| |
| |
| |
XI
In Delicias brandt nog licht. Zal ik daar een poosje gaan zitten? 't Is niet mijn geliefkoosde bar; de familiaire barkeeper is een oerlastige vent en de bedienden zijn onbeschoft. Maar ik moet er toch wel even binnen. Vanavond breng ik toch een afscheidsbezoek aan alle bars van het eiland? Ik hoop alleen maar dat ik er niemand zal ontmoeten die zich aan mij vastklampt met het doel enkele gratis borrels van mij te krijgen of die mij met dronkemanspersistentie wil dwingen een aantal gratis borrels van hem te drinken. Voorlopig heb ik geen behoefte aan gezelschap en wil het liefst alleen zijn.
Ik parkeer mijn wagen. Het valt niet mee een plaats te vinden, de hele rechterhelft van de straat is met auto's bezet. Ik vind een plaatsje, maar gevaarlijk dicht bij een parkeerhalte voor autobussen. Het is te hopen dat er geen rotzooi van komt met de politie. Daar moet ik vanavond voor oppassen. Geen rotzooi met de politie.
Wanneer ik Delicias binnenstap, is er plotseling een vaag moment. Mijn benen worden loodzwaar. Het wordt zwart voor mijn ogen en er is een raar, verdraaid onprettig gevoel in mijn maag. Ik grijp snel de rugleuning van de eerste de beste stoel vast en knijp hard, heel hard. Langzaam voel ik dan de misselijkheid weggaan. Voorzichtig doe ik mijn ogen open. Ik kan weer duidelijk zien, de leuning van de stoel en mijn handen die haar omklemd houden. Van dat harde knijpen zijn mijn handen bij de knokkels spierwit geworden en het duurt even voor ik de leuning kan loslaten. Dan kijk ik verder naar voren. Neen, er zit niemand op de stoel. Nog verder. Ook de tafel voor de stoel is leeg. En ook de stoel die | |
| |
na de tafel komt. Ik kijk niet verder. Ik ga zitten.
De bediende staat naast me. Hij zegt niets en ik zie hem ook niet, want ik heb mijn ogen weer gesloten, maar ik weet dat hij naast me staat. Wat doet die vervloekte vent er? Ik wil alleen zijn en met niemand praten. Waarom kan ik niet mijn hand voorzichtig over de tafel schuiven, er een vol glas vinden en dat dan heerlijk opdrinken zonder een woord met iemand te wisselen? Maar de enige manier om iets te drinken te krijgen is als je bestelt. Zo is het nu eenmaal, niet alleen in deze bar, maar ook in alle andere bars ter wereld.
‘Een whisky-soda?’
Ik knik en voel hem weggaan. Natuurlijk wil ik whisky-soda. Waarom moet die knul dat nog vragen? Ik heb de hele avond toch whisky-soda gedronken?
Ik ben dronken. Dat heb ik toch gewild? Ik drink toch met opzet zoveel vanavond? Waarom ook weer? O ja, om alles te vergeten. Om alles te vergeten of om zoveel mogelijk in het geheugen terug te roepen?
Waar blijft die vervloekte bediende? Duurt het een eeuw voor men een whisky-soda klaarmaakt? Als hij nog lang wegblijft, ga ik weg, ga ik ergens anders zitten waar ze fatsoenlijke service geven. Er zijn genoeg tenten die nog open zijn. Mijn auto staat ook fout geparkeerd, dus erg lang kan ik hier in ieder geval niet blijven.
Waar was ik zonet ook weer over aan het denken? Ik weet het verdomd niet meer. Dat komt wel eens meer voor. Je bent bezig met de een of andere gedachte en dan komt er plotseling iets tussen dat de intimiteit verbreekt. Daarna kun je met de beste wil van de wereld de draad van je gedachten | |
| |
niet meer achterhalen.
Waar blijft mijn whisky-soda? Zal ik die luie waiter eens opzoeken en hem een pak rammel geven? Ik denk aan Jack en moet lachen. ‘I love a barfight,’ zegt hij altijd. Hij heeft die opmerking ergens gelezen. Hemingway waarschijnlijk, net iets voor Hemingway, en gebruikt het altijd als het tot handgemeen dreigt te komen in een bar waar we zitten te drinken. Maar goed beschouwd hebben we slechts zeer weinig bar-fights meegemaakt. Als je de politieberichten in de krant van maandag leest, zou je denken dat men gedurende het weekeinde niets anders deed dan vechten in bars. En toch, als trouwe bezoeker van dergelijke gelegenheden maak je zelden een vechtpartij mee. Vreemd is dat eigenlijk.
Zelf heb ik nooit in een bar gevochten. Niet omdat daartoe geen gelegenheid was. Oh neen, als je in een bar zit te drinken, doen zich tientallen voorvallen voor waar je om zou kunnen vechten. Maar zodra er oorlogsgeweld in de lucht hing, heb ik me altijd strategisch op de achtergrond teruggetrokken. Uit zelfbehoud wel te verstaan. Een vuistslag van de eerste de beste snaak op mijn hersenpan zou voldoende zijn om mij voor een paar weken in het ziekenhuis te doen liggen.
Voor zover ik mij kan herinneren, geloof ik dat ik maar één keer in mijn leven heb gevochten. Maar dat is nu ontzettend lang geleden, toen ik nog een kleine jongen was op school. Ik heb mij deze vechtpartij altijd herinnerd, niet zozeer omdat het mijn enige knokpartij is geweest, alswel omdat iets bijzonders was voorgevallen tijdens dit handgemeen. De reden waarom Chali en ik toen hebben gevochten, weet ik niet meer, maar op een gegeven moment stormden wij op elkaar | |
| |
in en sloegen er op los. Het werd een prachtige bokspartij. Binnen enkele seconden hadden vele jongens zich in een grote kring om ons heen verzameld en riepen ons aanmoedigende kreten toe. Chali was een negerjongentje dat lenig was als de pest en dat goed kon vechten, maar op de duur begon ik hem toch de baas te worden. Ik had meer uithoudingsvermogen; toen rookte ik nog niet. Ook de andere jongens om ons heen waren bijna allemaal kleurlingen en plotseling riep een van hen: ‘Geef die vuile Europeaan op zijn donder, Chali, sla hem kapot, die rot Europeaan!’
Toen gebeurde er iets heel ergs. En heel idioots. Op het moment dat ik die woorden hoorde, vielen plotseling alle woede en alle vechtlust van mij af. Een vreemd gevoel maakte zich van mij meester, een gevoel van trots, van verhevenheid boven deze jongens, boven deze straat, boven deze omgeving. Maar meteen daarop bekroop mij een ander gevoel: schaamte... Maar veel tijd om hierover te filosoferen kreeg ik niet. Dit moment van verwarring werd door Chali meteen benut om mij met een keiharde klap te vloeren. Ik kwam met mijn hoofd tegen de rand van een huisstoep terecht en het bloed dat uit mijn hoofdwond kwam, maakte een einde aan de strijd. Chali was de eerste die zich naar mij toe boog en in zijn zenuwachtigheid haalde hij zijn zakdoek te voorschijn en begon daarmee het bloed van de stoep te vegen. Ik heb nu nog een leuk souvenir aan dit duel: een klein wit plekje ergens achter op mijn hoofd waar geen haar meer wil groeien.
Waar blijft nou die vervloekte whisky... Ik kom tot de ontdekking dat mijn whisky-soda voor me op tafel staat. Hoe heeft de bediende 'm dat gelapt? Ik heb hem helemaal niet | |
| |
zien komen. Heeft hij zeker langs radiografische weg gedaan, zoals men tegenwoordig ook raketten, geleide projectielen en al dat spul bestuurt.
Waar was ik? Dat gevecht met Chali. Ja. Na die vechtpartij en dat gat in mijn hoofd heb ik een zakmes gekocht en steeds bij me gedragen. Want ik vermoedde dat Chali en enkele van die andere jongens opnieuw ruzie met mij zouden zoeken zodra mijn hoofd weer helemaal genezen was. Maar ik heb dat zakmes nooit gebruikt. Voor Chali niet, want die verdronk een paar weken later tijdens het zwemmen bij de mangrovestruiken aan de kust, maar ook voor de anderen niet. Ik wist wel, toen ik het zakmes kocht reeds, dat ik het nimmer zou gebruiken, maar je hebt een veilig gevoel als je met een mes in je zak rondloopt. Dat is het zelfde als met de revolver die ik nu heb. Ik heb haar twee jaar geleden aan boord van een Argentijns schip dat in de haven lag, gekocht. Ik weet dat ik nooit het lef zal hebben, wat er ook gebeurt, om op iemand te schieten, maar het is een prettige sensatie als je zo'n ding in je zak hebt zitten en jezelf de bezitter weet van een dodelijk vuurwapen.
Mijn glas is leeg. Ik zwaai in de richting van de barkeeper en een halve minuut later heb ik een nieuwe whisky-soda. Wat een bende is het hier! De ene keer moet je een uur wachten en de andere keer word je in een oogwenk geholpen.
Dat is de fout met mij. Ik merk te veel op. Waarom moet ik steeds letten op de kleinste, onbenulligste dingen? Waarom moet ik steeds alles analyseren? Waarom al die vreemde herinneringen vanavond aan langvervlogen jaren? Christus, welke idioot gaat nou in een bar zitten om te gaan mijmeren | |
| |
over allerhande flauwekul? Welke volwassene maakt zich in 's hemelsnaam druk over een vechtpartij die hij als kleine jongen heeft meegemaakt? Misschien als ik niet alleen was, als ik nu iemand bij me had met wie ik kon praten over gewone dingen, over baseball, vliegtuigongelukken of Rusland dat het dan wel beter zou zijn. Larie! Ik ben alleen en vanavond wil ik verder ook alleen blijven. Whisky is de beste vriend. Whisky is het beste geneesmiddel als je zonderlinge gedachten hebt. Idiote gedachten kunnen niet tegen whisky.
Het zou leuk zijn als Edmee nu bij me was. Nu, aan deze tafel. Om een poosje met haar te praten. Over gekke, onbelangrijke dingen zoals zij dat zo goed kan.
Edmee is een hoer. Nou ja, natuurlijk niet zoals die andere vrouwen in dat kamp bij het vliegveld. Oh neen, dat helemaal niet. Maar ze houdt wel van een geintje. Overdag werkt ze braaf op de een of andere gouvernementsafdeling, maar 's avonds haalt zij nu en dan wel eens een streek uit. Niet dat ik haar dit verwijt. Volstrekt niet. Ik vind haar een leuk, lief meisje en lang geleden was ik zelfs hevig verliefd op haar. Zij heet Edmee, maar ik noem haar altijd ‘dama di anochi’, omdat zij me altijd doet denken aan de mooie bloem van deze plant. De dama di anochi is een plant met slappe stengels, die langs de muur omhoogkruipt en zich vastklampt met kleine hechtworteltjes. Edmee kan zich ook behoorlijk aan je vastklampen. De bloem van deze plant, een sierlijke, blanke, wijde kom die 's avonds opengaat en 's morgens reeds verwelkt is, is de prachtigste bloem van het eiland. Maar veel mensen hebben haar nooit gezien. Als je de nacht alleen maar gebruikt om te slapen, kun je haar nooit zien. Als ik deze | |
| |
bloem zie, moet ik steeds aan Edmee denken. Zij heeft een bleke, bijna ziekelijk bleke gelaatskleur, die extra afsteekt tegen haar gitzwarte haar. Zoals de witte dama di anochi afsteekt tegen de grijze muur van de woning van de ouders van Maurits. De oogwimpers van Edmee zijn lang, fantastisch lang. In het begin wilde ik niet geloven dat ze wel echt waren, maar nu ben ik er intussen wel van overtuigd. Die oogwimpers doen me denken aan de wolharen bij de stekels en op de vruchtbeginsels van de dama di anochi.
Wat ik het meest van Edmee bewonder, is dat zij zich weet te kleden. Je ziet hier schatrijke vrouwen rondlopen die de duurste dingen aan hebben, maar die er uitzien als lompe boerinnen. Edmee echter weet zich met kleine, leuke dingetjes er altijd extra elegant uit te doen zien. Ik weet niet veel van vrouwenkleding af, maar ik geloof dat de grootste fout hierin zit, dat de meeste vrouwen niet weten wat haar persoonlijk goed en wat haar slecht staat. Edmee weet dit precies. Neem bijvoorbeeld die grote oorbellen die altijd in de weg staan. Het merendeel der vrouwen ziet er clownachtig uit als ze te grote oorbellen aan hebben. Maar Edmee staan ze goed. En dat weet ze. Hoe groter hoe beter. Daarom heeft zij dan ook steeds van die enorme bellen aan haar oren hangen.
Edmee heeft eens iets heel lelijks uitgehaald. 't Is nu ongeveer een jaar geleden, maar ik vergeet het nooit meer. Het was op een hete zondagmiddag dat de telefoon thuis rinkelde. Edmee. Ze deed zeer opgewonden.
‘Gelukkig dat ik jou direct aan het toestel krijg,’ sprak ze gejaagd. ‘Luister, is je wagen toevallig o.k.? Wil je me dan di- | |
| |
rect komen halen? We gaan buiten de stad, naar het platteland.’
‘Gaan we ergens zwemmen, Edmee? Dat is reuze...’
‘Neen, ezel, we gaan niet zwemmen. Kom je me direct halen? Ik sta bij het publieke telefoontoestel op de hoek bij de kerk.’
Ze verbrak de verbinding.
Tien minuten later zat ze in mijn wagen. Ze vertelde dat we naar de plantage van Janshi gingen. Zij wilde het aloëveld van Janshi van nabij zien en ook hoe zij daar aloë-hars bereidden. Ik kon mijn oren bijna niet geloven. Edmee, het stadsmeisje dat tot nog toe alleen maar geïnteresseerd was in Amerikaanse films en tijdschriften, wilde plotseling weten hoe aloë-hars bereid werd!
Het was een heel eind rijden. Onderweg deed ze onrustig. Maar praten deed zij bijna niet, wat ik in het geheel niet van haar gewoon was. En ze werd echt kwaad toen ik haar een vluchtige zoen gaf achter de grote oorbel.
Janshi was een en al vriendelijkheid, te vriendelijk zoals al die mensen altijd zijn. Je zou er verlegen van worden als je niet wist dat het altijd zo was. Die mensen hebben een felle haat voor alle blanken als groep, maar hebben grote achting voor de blanke als enkeling.
Natuurlijk had hij er niets op tegen dat wij zijn plantage bezichtigden. We mochten overal over het aloë-veld lopen zoveel we maar wilden.
De lelijke aloë-plantjes met hun scherpgetande, leerachtige bladen stonden in kaarsrechte rijen op het veld. Je zou zeggen dat er wel een miljoen van die plantjes waren, want het | |
| |
was een zeer groot veld. Janshi liep zelf ook mee achterop en hij beantwoordde alle vragen van Edmee. De roodbruine bladeren zijn de bewaarplaatsen voor de hars, waarvoor de plant gekweekt wordt. In de droge tijd worden die bladeren dicht bij de stengel afgesneden en dan met het snijvlak naar beneden gekeerd boven de lekbakken opgehangen. Langzaam vloeit het slijm er dan uit en wordt het overgegoten in de kookpannen. Nadat men het gedurende een halve dag heeft laten indampen, wordt het ingedikte sap in met papier beklede kisten overgegoten om geheel te verharden. Hierna zijn ze gereed voor de export.
Dat hele verhaal over de bereiding van aloë-hars interesseerde mij maar matig, maar Edmee was een en al oor. Zij vroeg toen aan Janshi of hij ook wist wat voor medicijnen men precies uit dat hars bereidde. Neen, dat wist Janshi niet. Ik waagde het op te merken dat aloë in de geneeskunde als laxeermiddel wordt gebruikt, maar Edmee keek mij toen zo boos aan, dat ik verder mijn mond hield.
Toen wij eindelijk weggingen, vroeg Edmee of zij twee aloë-bladen mocht meenemen. Natuurlijk kreeg zij die. De vuile plek, waar het sap werd gemorst, is nu nog duidelijk te zien op het vloerkleed van mijn wagen.
Pas later werd mij dit uitstapje naar de aloë-velden van Janshi geheel duidelijk. Edmee werd namelijk ernstig ziek en van een praatgrage nicht van haar kwam ik te weten dat het bladvlees van de aloë een pijnlijk, doch probaat abortusmiddel is.
|
|