sloeg een dikke, warme adem van witte rum. Je brandende haren vielen omlaag, over je gezicht, je borst, je buik en je benen en de brandlucht uit de stekende wonden over je gehele lichaam mengden zich met de walglijke stank van witte rum. Je probeerde je adem in te houden om die verderfelijke damp niet in te ademen, maar het lukte niet. Door je neusgaten, door je mond, door al je poriën zoog je de weerzinwekkende stank naar binnen. Het was alsof duizend scherpe cactusnaalden je huid openscheurden en diep in je lichaam drongen om het bedwelmende vocht te lozen.
Je sloot je ogen en je wist toen dat je een cactuszuil aan het beklimmen was. Je voelde de vlijmscherpe doorns de huid aan je dijen openscheuren, maar de pijn hinderde niet meer; je had nu alleen maar oog voor de fiere, rijzige kolom die je beklimmen moest, steeds hoger. Dan was je aan de top en een felle bliksemslag doorkliefde de hemel buiten en zette de platage, het huis en je kamer in lichtelaaie. De zuil sidderde en met haar het hele huis.
Je keek schielijk naar beneden om de jongen te zien die je aan de voet van de kolom had achtergelaten, maar je zag niets. Alles was donker.
Toen kwam de regen. De grote, ijskoude druppels, vielen langs de groene groeven van de cactuszuil naar omlaag en je liet jezelf mee naar beneden zakken. De zuil boog zich toen als een vermoeide wabi-boom die zijn door de zon vergrijsde kop langzaam naar beneden neigde.
Je keek om je heen om de nieuwe dingen te zien, maar alles was onveranderd gebleven: dezelfde lelijke scheuren in de witte muren van de kabrietenstallen; dezelfde zoete geur van