| |
| |
| |
VI
Zonder dat ik mijn voet van het gaspedaal wegneem, begint de wagen plotseling vaart te minderen en ontzettend te schokken. Wat voor fraais gaan we nu krijgen? Ik breng hem aan de kant van de weg tot stilstand. Natuurlijk gaat dit niet zo makkelijk. Erg nuchter zal ik wel niet zijn, want de banden maken een vreselijk kabaal tegen de trottoirrand. Ik durf er een eed op te doen dat er minstens een halve kilo rubber aan het trottoir is blijven vastzitten.
Maar in ieder geval, daar sta ik nu dan aan de kant van de weg met een auto die niet meer verder wil. Om te lachen. Om te schaterlachen. God, wat een mop. Wat een prachtmop! Na jaren wikken en wegen kom je tot het besluit dat zelfvernietiging de enige oplossing is. Zelfmoord is niet alleen de belangrijkste daad in je leven, maar ook onherroepelijk de laatste. Je bekijkt het feit dus van alle kanten, je leest nietszeggende boeken over de psychologie van deze daad en je stelt eindelijk en ten langen leste een mieters programma op om op grandioze wijze naar de verdoemenis te gaan. Je pikt een datum uit en je begint met de afwerking van het programma. En wat gebeurt er dan? Door een kleine technische storing in de motor van je auto valt je plan in duigen. Je staat dan in de stromende regen aan de kant van de straat in de slapende stad. Wat moet er dan gebeuren? Wat moet je dan doen? Moet je de wagen netjes afsluiten, door de regen naar huis lopen, thuis warme thee en citroensap drinken tegen verkoudheid, in je warme bed kruipen, de volgende morgen met een brede glimlach op kantoor verschijnen, je collega's goedemorgen wensen, aan je bureau gaan zitten, met een geel lapje de glasplaat schoonboenen, de automonteur opbellen, een arti- | |
| |
kel over de gemiddelde regenval op het eiland schrijven voor de krant van zaterdag, om halfvijf naar huis gaan, de automonteur betalen en een compliment maken dat hij de wagen zo goed heeft gefixt, smakelijk eten, een mooi boek lezen, 's avonds naar de bioscoop gaan, naar huis gaan, in je bed kruipen, op kantoor verschijnen, iedereen goedemorgen wensen?
Wat een ontzettende ezel ben ik! Natuurlijk wil de auto het niet doen. Ik weet al wat haar scheelt. Blijkbaar ben ik dan toch niet zo erg dronken, want ik kan nog nadenken. Ik heb natuurlijk twintig uur lang steeds met de motor in de eerste versnelling gereden en die vervloekte motor is nu zo heet als de pest. Alles wat ik dus te doen heb, is rustig een half uurtje wachten totdat hij is afgekoeld. Dan zal hij weer normaal starten.
Nou, daar zit ik dan. Dertig minuten pauze in een natte straat in een slapende stad.
Aan de overkant staat een school. Het is niet mijn school. Ik bedoel het is niet de school die ik als kind heb bezocht. Mijn school staat helemaal in het andere deel van de stad. Maar het doet er weinig toe. Alle scholen zijn gelijk. Allemaal gelijk. Allemaal hebben ze dezelfde hoge trappen met smalle treden waar elke dag de een of andere zwakke jongen van tuimelt. En allemaal hebben zij dezelfde onderwijzers en dezelfde leerlingen. Vooral dezelfde leerlingen. Ik haatte als jongen de school niet zozeer om de onderwijzers als wel om de leerlingen. Waarom moet iemand in 's hemelsnaam naar school gaan? Waarom kan hij niet thuis op de een of andere manier onderricht worden? Waarom wordt hij verplicht de | |
| |
hele godganse dag temidden van zo'n bende te zitten? Ik kan mij met de beste wil van de wereld niet één medescholier herinneren aan wie ik prettige gedachten heb bewaard, of die mijn vriend was. Niet één. Allemaal, stuk voor stuk hadden ze wat. Maurits zat de hele dag aan zijn neus te prutsen. De hele dag, zonder overdrijven. Nu is hij gouvernementsambtenaar. Zou hij nog de hele dag in zijn neus zitten pulken? Juancho had een gezicht vol met puisten en wat erger was, zijn haar glom altijd ontzettend. Ik ben er zeker van dat hij elke morgen een half potje pommade in zijn haar smeerde. Wanneer hij in de zon liep, begon het goedje te smelten, zodat zijn voorhoofd afschuwelijk glom. Met hem sprak ik nooit. Wie weet kreeg ik dan ook zo'n afschuwelijk glimmend voorhoofd.
Neen, dan was Emilio beter. Die had mooi blond haar. Echt blond. Hoe hij daaraan kwam, wist niemand, want zijn ouders waren allebei Venezolanen. Maar Emilio had weer de fout dat hij nimmer groeide. Drie jaar heb ik met hem in de klas gezeten en altijd is hij even klein gebleven. De grote jongens noemden hem ‘dwerg’ en zeiden dat hij later in het een of andere circus terecht zou komen. Maar Emilio is nooit clown in het circus geworden, want op een goede dag is hij gestorven. Zo maar doodgegaan, zonder één dag ziek te zijn geweest. De onderwijzer vertelde ons dat Emilio de dag tevoren had gevoetbald en toen hij erg bezweet was, was hij in zee gesprongen en daardoor nog dezelfde avond overleden. De hele klas is naar de begrafenis geweest en alle jongens hebben stilletjes gehuild. Ik herinner mij de doodkist waarin zij hem begraven hebben, heel goed. Zij zag er helemaal niet | |
| |
uit als een doodkist, maar had meer de vorm van een koffer, een kleine koffer, want Emilio was heel klein van gestalte. De volgende dag waarschuwde de onderwijzer ons dat wij altijd flink moesten uitrusten voor we in het bad gingen, want het is altijd heel gevaarlijk om te baden wanneer je bezweet bent. De eerstvolgende keer dat ik had gevoetbald, ben ik drie dagen lang niet in het bad geweest. Zo'n indruk had het verscheiden van de arme Emilio op mij gemaakt.
Dan had je Gobi. Was Emilio een dwerg, Gobi was een reus. Hij was groter van gestalte dan de jongens in de hogere klassen en hij had zwart haar op zijn borst, waar hij natuurlijk zeer trots op was. Hij zat op de achterste bank in de klas en in die buurt stonk het altijd. Gobi was de grootste, maar ook de vieste jongen van de klas.
En zo kan ik wel doorgaan. Al mijn medescholieren hadden iets dat mij afstootte. Oh ja, de grootste schooier ben ik nog vergeten. Ik weet niet meer hoe hij heette, maar hij had geniepige, zwarte ogen en was van Arabische afkomst. Hij wist veel van vrouwen af en ook leerde hij alle kleine jongens van de school hoe zij reuze lol konden hebben met zichzelf wanneer zij 's avonds alleen in bed lagen. Neen hoor, alle scholieren van alle scholen zijn hetzelfde.
Met de onderwijzers kon ik beter opschieten. Natuurlijk niet met allemaal want daar waren ook behoorlijke ploerten onder. Maar er waren ook enkele goeden. Neem de zanger bijvoorbeeld. Hij gaf ons Engelse les. Hij neuriede bijkans de ganse les en wanneer hij niet neuriede, vertelde hij ons van de prachtigste dingen over het leven in Engeland. Hij noemde Engeland altijd de beschaafdste natie ter wereld. Zijn verha- | |
| |
len moeten een grote indruk op mij hebben gemaakt, want ik heb nu nog grote sympathie voor Engeland. Ik vind Engeland de beschaafdste natie ter wereld.
Je had ook die leraar natuurkunde. Die had veel interesse voor de folklore en allerlei oude en rare dingen van het eiland. Voortdurend vroeg hij ons naar nadere bijzonderheden over de gekste dingen en alles wat de jongens hem vertelden tekende hij op in een klein zwart boekje, dat hij altijd bij zich droeg. Hoe dat boekje nooit vol raakte, heb ik niet kunnen snappen, want het was maar een klein boekje en hij maakte er elke dag aantekeningen in. Vooral de jongens die van het platteland kwamen, vroeg hij honderd uit, want die wisten het meest van die gekke dingen af. Op deze wijze kwam ik vele dingen te weten, waar ik misschien anders nooit van gehoord zou hebben. Van de tamboer- en oogstdansen; van de opoffering van zwarte, mannelijke dieren aan de aard- en brongeesten; van de grote scholen kleine vissen aan de kust die het begin van de regentijd aankondigen; van slaapwandelaars, die alleen bij volle maan hun bed verlaten en ronddolen; van de huishonden die, wanneer iemand gaat sterven, tot diep in de nacht blijven janken tegen de wassende maan; van de kinderachtige vertellingen van de idiote spin; van de vreemde nachten met een heldere sterrenhemel, waarbij de sterren niet twinkelen; van de grote, zwartgrauwe vogel die er zijn specialiteit van maakt kleine kinderen op de achtste dag na de geboorte te ontvoeren. En nog van vele andere zaken die ik al lang weer vergeten ben.
Diezelfde onderwijzer hield er ook een klein museumpje op na, waarin hij wel duizend dode vogels en insekten en andere | |
| |
zeldzame voorwerpen had. Tweemaal ben ik hem 's zaterdags, wanneer wij vrij waren, gaan helpen in dat museum. Maar ik ben er maar tweemaal geweest, want ik werd misselijk van die grote, lege, stille school op zaterdag. Hoe dat komt weet ik niet, want ik haatte alle leerlingen van die school, maar een school zonder leerlingen is duizendmaal erger dan een school vol schreeuwende leerlingen. De lange gangen, de schoongeveegde trappen en de lege banken in de klassen hebben iets mysterieus en maken je ziek. Je krijgt er een raar gevoel van in je maag. Daarom ben ik niet meer voor de derde keer geweest. Per slot van rekening was ik niet verplicht om te gaan, want we waren vrij op zaterdag.
De moeilijkheid was dat ik geen raad wist met mijn vrije tijd op zaterdag en zondag. Ik hield helemaal niet van de school, maar als er geen school was, wist ik helemaal niet wat ik moest aanvangen. Natuurlijk speelde ik wel eens met mijn kameraden, maar als je acht keer hebt gevoetbald, begint voetballen je de keel uit te hangen. Zo is dat met alles. Als je iets een paar keer doet, begint het je altijd te vervelen. Ik heb van alles geprobeerd, postzegels, een aquarium, een hond, vogels doden met de katapult, correspondentie met jongens en meisjes uit alle delen van de aardbol, maar alles gaat na een maand of zo vervelen. Ik ben zelfs op een keer een privéstudie voor medicus begonnen! Ik schafte mij een schrift aan, waarin ik aan het begin van elke bladzijde met mooie krulletters de naam van een aandoening neerschreef: hoofdpijn, kiespijn, buikpijn enz. Onder elke aandoening schreef ik de kruiden en medicijnen die geacht worden de pijnen te verlichten. En ik leerde ze allemaal van buiten. Als wij onder de taalles | |
| |
het woord tandpijn tegenkwamen, kon ik stilletjes een heel rijtje van drieëntwintig medicijnen opratelen. Maar tenslotte ben ik toch geen dokter geworden. Een andere keer wilde ik dirigent worden. Ik speelde toen een oude plaat van Tsjaikowski wel twintigmaal achtereen op een gammele grammofoon en maakte daarbij met een dirigeerstokje in de hand allerlei koddige grimassen. Maar tenslotte ben ik ook geen dirigent geworden. Tenslotte ben ik niets geworden.
Wat ben ik geworden? Ik zit ergens op een kantoor en schrijf stompzinnige artikeltjes over onnozele onderwerpen waar niemand erg in geïnteresseerd is. Wat doe ik in mijn vrije tijd? Ik rijd rond in mijn wagen, duizendmaal door dezelfde straten van dezelfde stad. Ik ga naar de bioscoop. Ik lees boeken. Soms speel ik poker. Meestal drink ik. Dat is alles. Ik verdien mijn salaris met het schrijven van idiote artikelen en in mijn vrije tijd rijd ik rond, ga ik naar de bioscoop, lees ik boeken, speel ik poker en drink ik. Wat ik in de toekomst worden zal? Iemand die zijn brood verdient met het schrijven van idiote artikelen en zijn vrije tijd verprutst met rondrijden, bioscoop, boeken, poker en drinken.
Voor sommige mensen is het helemaal niet moeilijk wanneer zij vastzitten en geen uitweg meer weten. Zij hebben een recept, een doorlopende prescriptie voor de oplossing van al hun moeilijkheden. Ik ken een meisje, Olga heet ze, dat een vurige vereerster is van de heilige Antonius. De heilige Antonius lost alle moeilijkheden voor je op als je hem vereert en in hem gelooft. Als Olga haar gouden oorringen kwijt is, koopt zij een kaars en laat die de hele dag branden voor het beeldje van Sint-Antonius op haar kamer. 's Avonds wanneer | |
| |
zij naar bed gaat, vindt zij die oorringen terug onder haar kussen. De heilige Antonius helpt ook met andere dingen. Olga vertelde mij eens dat er slechte vrouwen zijn die tot deze heilige bidden wanneer zij zich eenzaam voelen. Maar dat zijn slechte vrouwen en Sint-Antonius heeft niet graag dat men zulke dingen vraagt, zegt zij. Ik herinner me dat ik eens bij Olga kwam en haar Antoniusbeeldje buiten in de koraal zag liggen. Zomaar in de koraal in de gloeiende zon. Eerst wilde zij mij niet vertellen wat dat nou wel moest voorstellen, maar toen ik aandrong, kwam ik er achter. Zij had drie dagen lang tot Sint-Antonius gebeden en haar gebed werd niet verhoord. ‘Gisteren heb ik hem de hele dag met zijn gezicht tegen de muur laten staan, maar omdat hij mij nog niet gaf waar ik om vroeg, heb ik hem vandaag in de hete zon gezet.’ ‘Waar heb je dan om gevraagd, Olga?’ Maar daar ben ik nooit achter kunnen komen.
Maar meestal verhoort Sint-Antonius je gebed als je hem vereert en in hem gelooft. Alleen, hij verhoort enkel als je om onbelangrijke dingen vraagt, zei Olga.
Zal de wagen het nu doen? Zal de motor reeds voldoende zijn afgekoeld? Ik druk op het kleine zilveren knopje en de motor slaat aan. When better cars are built, Buick will build them! Alle slagzinnen van alle fabrikanten en handelaren zijn je reinste onzin en bedrog, alleen de slagzin van Buick doet het vanavond. Met een machtig zoemend geluid glijdt de auto weg. Ditmaal draag ik er zorg voor de motor over te schakelen in de derde versnelling. De banden maken een heerlijk geluid op het natte asfalt.
Ik moet de een of andere bezigheid zien te vinden voor de | |
| |
eerstvolgende twee of drie uur. Waar naar toe? Ergens gaan zitten drinken of rond blijven rijden? Er valt niet veel rond te rijden. Dit is maar een kleine stad. Goed bekeken valt er op het hele eiland niet veel rond te rijden. Dit is maar een klein eiland. Het beste zou zijn de wagen ergens in het hart van de stad, in de handelswijk, te parkeren en daar wat rond te dolen. In die buurt valt allicht wat te beleven. Het regent nu toch niet zo hard meer.
Ik parkeer de wagen op het plein, dat de naam draagt van de een of andere obscure Europese held, van wie geen enkele bewoner van het eiland weet wie hij is of wat hij gedaan heeft voor het eiland om hem op deze wijze te eren. Dit is het raarste en aantrekkelijkste gedeelte van de stad. Je hebt de brede handelsstraat met haar grote moderne gebouwen, prachtige, rijke etalages en tientallen reclamelichten, maar als je even een zijstraat inloopt, bevind je je meteen in een achterbuurt. Hier krioelt het van kleine, smalle steegjes, zo smal dat een auto er onmogelijk door kan, zelfs niet een van die kleine Engelse prulwagentjes. De huizen zijn hier hoog en wanneer je 's avonds door deze steegjes loopt is het raadzaam goed uit te kijken, ook naar boven. Je kunt nooit weten wat er uit de hemel op je hersenpan komt vallen.
Deze achterbuurt is een van de weinige plaatsen in de stad, die iets van de oude sfeer van het eiland heeft behouden. De beschaving waagt zich slechts schoorvoetend door onwelriekende steegjes. Maar vanzelfsprekend is ook hier veel veranderd. Tegenwoordig hebben de negerhoeren op de bovenverdiepingen radiotoestellen en elektrische ijskasten. Je kunt er dus zelfs koud bier krijgen nu. Vroeger alleen maar witte rum,
| |
| |
waar je de volgende dag doodziek van was. En de muziek. Die vrouwen hebben thans de nieuwste Cubaanse en Amerikaanse platen. Vroeger had je echte bands, weliswaar slechts drie of vier man groot, maar die mannen wisten de gekste capriolen uit te halen met hun muziekinstrumenten. Sommige van die instrumenten zie je al lang niet meer. En dan, wanneer het jaar ten einde liep, had je de tamboerdansen. Vele jongelui uit de beste families van het eiland hebben deze wilde tamboerdansen bijgewoond, met alle daarbij behorende uitspattingen. Nu zijn zij hooggeachte handelslui en velen zitten in de wetgevende vergadering en spenderen hun avonden, nu zij oud zijn geworden, met het houden van redevoeringen over de volksmoraliteit en het opstellen van nieuwe wetten die de seksuele, ophitsende tamboerdans verbieden.
Ik moet plotseling denken aan René. René zit niet in de wetgevende vergadering. Hij is dood. Ik herinner mij helemaal niet meer hoe hij er uit heeft gezien, ik weet alleen dat ik als kleine jongen naar zijn begrafenis ben geweest. Het was een mooie begrafenis met heel veel mensen en heel veel bloemstukken, want hij behoorde tot een van de vooraanstaande families van het eiland. Uit gesprekken die ik toentertijd stilletjes heb afgeluisterd, ben ik min of meer te weten gekomen hoe René gestorven is. Hij is uit een van deze bovenverdiepingen met zijn hersens op de harde keien terechtgekomen en was op slag dood. Sommigen beweerden dat hij door een jaloerse rivaal uit het raam is geduwd, maar de dader is nooit bekend geworden. Anderen zeiden dat hij in een waanzinnige poging om aan de bloedwraak van de tamboerdans te ontkomen, getracht heeft over de straat heen het raam van het | |
| |
tegenoverliggend huis binnen te springen, doch dat de steeg net iets te breed voor hem was.
In ieder geval, die amoureuze René is al lang dood en begraven. Het is zaterdagnacht en in de talrijke cafés die deze steegjes rijk zijn, zal ik wel kennissen ontmoeten. Deze buurt heeft nimmer haar aantrekkingskracht op de jongelui van de min of meer gegoede families verloren.
Ik had het niet mis. In de Bolero Bar zie ik Leo, Abe, Ben en Jack zitten. Wat Abe hier doet snap ik niet erg, want als er ooit een homoseksueel op het eiland heeft rondgelopen, dan is dat wel Abe. Toch is het geen kwade vent en hij heeft altijd van die rake opmerkingen die iedereen aan het lachen brengen. Ben is sympathiek, maar heeft een leeg hoofd, absoluut leeg. Over paarden, vissen en baseball weet hij alles, over andere dingen niets. Daarbij komt nog dat hij er een hobby van gemaakt heeft om te huilen wanneer hij dronken is. Het is geen prettig gezicht een volwassen jongeman te zien huilen. Maar hij doet het altijd als hij dronken is. Hij klaagt dan dat hij zo zielsveel van zijn moeder houdt, maar dat hij nooit vriendelijk met haar is. Leo is weer anders. Die bekommert zich niet om zijn moeder. Als die dronken is, praat hij over vrouwen en over godsdienst. Niet dat hij er zo erg veel van afweet, noch van vrouwen, noch van godsdienst. Maar met hem valt tenminste een gesprek te voeren. Het best kan ik opschieten met Jack. Hij is een trouwe partner geweest bij tenminste 80 pct. van mijn dronkemanstochten door de stad. Alleen heeft hij twee grote gebreken. Hij heeft altijd vieze nagels en vingers, en wat erger is, hij is er ook trots op en vertelt aan iedereen die hem horen wil, dat hij in zijn vrije tijd schildert | |
| |
en dat daarom zijn handen nooit schoon kunnen zijn. Nou ja, hij schildert wel eens in zijn vrije tijd wanneer hij niet aan het zuipen is, maar een fatsoenlijk doek heb ik nog nooit van hem gezien. Hij heeft namelijk de weg van de minste weerstand gekozen en schildert primiti-efabstract op een gewild bizarre manier. Zijn tweede, grote gebrek is dat hij altijd goed gehumeurd is. Als er iets is waar ik volstrekt niet tegen kan, dan is dat iemand die steeds een goed humeur heeft. Ik snap dan ook in 's hemelsnaam niet hoe het komt dat ik zo dikwijls met hem uit ben geweest.
Natuurlijk is het viertal in de wolken mij te zien. Iedereen is altijd in de wolken mij te zien. Ik ga erbij zitten en heb binnen het kwartier mijn derde whisky voor me. Drinken kunnen ze alle vier. Het gesprek gaat over de baseballwedstrijden om het wereldkampioenschap die in de Verenigde Staten aan de gang zijn. De Yankees staan met vijf punten voor. Ik heb de laatste twee jaar geen enkel gesprek aangehoord dat over iets anders ging dan over baseball, Rusland of vliegtuigongelukken.
Na mijn derde whisky begint het viertal mij te vervelen en zit ik er over na te denken op welke manier ik ze kwijt kan raken. Dat zal heus niet zo makkelijk gaan. Zij zullen mij met mijn wagen, die hen straks naar huis kan brengen, niet zo gauw laten verdwijnen. Maar in ieder geval, haast heb ik niet. Tijd zat. Misschien dat ik na nog een paar whisky's zelf ook over baseball begin te praten.
Dan begint Leo plotseling met een beker met dobbelstenen te rammelen. Leo begint altijd met een beker met dobbelstenen te rammelen wanneer hij in een kroeg zit. Waar hij dat | |
| |
ding zo gauw vandaan tovert, weet niemand.
‘Zullen we even kijken wie dit rondje betaalt?’ vraagt hij enthousiast en begint onstuimiger met de beker te rammelen. Maar niemand slaat acht op zijn woorden; Jack is bezig een van zijn amoureuze escapades te verhalen, die natuurlijk van a tot z gefantaseerd is. Leo trekt een intens bedroefd gezicht en luistert mee. Hij heeft een markante kop, die Leo, een Romeinse kop bijna, zoals die afbeeldingen in de geschiedenisboeken vroeger op school. Hij heeft rood, halfkroes haar.
Zijn gezicht wordt droeviger, het verhaal van Jack begint hem te vervelen of het kan ook zijn dat hij datzelfde relaas reeds een paar maal heeft moeten aanhoren. Hij roept de waiter en bestelt een ‘fles bier zonder glas’. Als hij halfdronken is, bestelt hij altijd een ‘fles bier zonder glas’. Hij zet de fles dan aan zijn mond en drinkt de hele fles leeg, zonder haar eenmaal van zijn lippen te nemen. Hierna kijkt hij altijd triomfantelijk in het rond en daagt iedereen uit hem dit na te doen. Het lijkt makkelijk, maar het valt niet mee zo'n fles bier achter mekaar op te drinken. Vooral niet als je de hele avond whisky hebt gedronken.
Wanneer Jack eindelijk klaar is met zijn verhaal, waagt Leo het nogmaals met de dobbelstenen te rammelen en de vraag te stellen: ‘Zullen wij erom gooien?’ Ditmaal vindt zijn voorstel luide bijval. De flessen en glazen worden aan de kant van de tafel geschoven en het spel begint.
Leo eerst. Hij rammelt met de beker, blaast in de beker, kust de onderkant van de beker, blaast sigaretterook in de beker, en gooit twee azen. De tweede keer komt er een derde aas bij, maar daar blijft het bij, ook na de derde worp. Met een vies | |
| |
gezicht geeft hij de beker over aan Abe. Abe neemt de beker aan en wil dan weten hoe de spelregels zijn.
‘Er zijn geen spelregels, Abe,’ legt Leo uit, ‘een baby kan dit ook spelen. Je hebt alleen maar met die bus te rammelen en stenen op tafel te smijten. Wij vertellen je wel of je gewonnen of verloren hebt.’
Abe glimlacht schaapachtig, rammelt met de beker en smijt de stenen op tafel. Dat wil zeggen, drie stenen komen op tafel terecht, de twee andere rollen naar de hoek in de buurt van de bar. Iemand haalt de twee stenen. Abe rammelt opnieuw en gooit. Hij gooit vier vrouwen en allemaal op tafel.
‘Vier hoeren, Abe!’ roept Jack uit. En daarna, hatelijk, tot de anderen: ‘Vier hoeren, zeg, wat moet Abe wel met vier hoeren beginnen?’
Iedereen lacht.
Abe is geen kwade kerel. En hij heeft een mooie zuster. Ik ben eens op een avond met haar wezen rijden. Wij zijn ver buiten de stad gegaan en hebben de wagen op een lage heuvel geparkeerd om samen naar de opkomende volle maan te kijken. Wat een kinderlijke bezigheid eigenlijk! Ik zou de gezichten wel willen zien die Leo, Ben en Jack zullen trekken als ik hun vertel dat ik met Abe's zuster naar de opkomende maan heb zitten kijken. Maar zulke dingen houd je voor jezelf en vertel je niet aan anderen. Trouwens, welke naïveling gaat nou in 's hemelsnaam op een heuvel zitten om de volle maan te bewonderen? En toch doe je zoiets met Abe's zuster. Herta heet ze.
Het is mooi geweest. We hebben er lang gezeten en veel gepraat. Het landschap dat voor ons lag, zag er schoongewas- | |
| |
sen uit door de kleine regenbui vroeger op de avond. Bomen, struiken, heuvels en weggetjes, met hier en daar het vage lichtje van een petroleumlamp, dat een alleenstaand huisje verried. De maan gaf zoveel licht dat je alles kon onderscheiden, bijna als overdag, alleen veel mooier omdat het scherpe zonlicht er niet was. Op een paar meter afstand van de wagen bloeide een prachtige pita. Het deed je denken aan een sierlijke, oude kandelaber in een deftig herenhuis. Aan de voet van de heuvel was een trankeer van wabitakken, waarachter de kabrieten sliepen. Ook de bomen verderop kon je duidelijk onderscheiden: de forse tamarindebomen met hun machtige takken; de barba-di-joncuman, waarvan de peulen bij de geringste windstoot een klapperend geluid maakten; en dan overal de cactuszuilen, als dunne wiegelende pilaren die altijd op het punt staan om te vallen.
‘Het ruikt hier heerlijk,’ merkte Herta op. ‘Ruik je het niet?’
Er waren geen sterren, alleen de grote maan aan de grote, grijsblauwe hemel, geen matglas maar toch zodanig gekleurd dat je er net niet door kon kijken.
‘In Europa is de hemel nooit zo,’ merkte Herta op. Herta en Abe komen uit Europa. Bij de laatste overstromingsramp zijn een oom en een tante van hen verdronken.
Het was een schone avond die op de een of andere geheimzinnige wijze een heerlijke, suggestieve macht in zich hield. Hoe dikwijls je het ook ziet, een volle-maan-nacht in de regentijd ver buiten de stad is altijd nieuw en altijd weer verrassend.
‘Ben je dronken of zit je te dromen?’ Het is Abe die de beker met dobbelstenen onder mijn neus houdt.
| |
| |
In twee worpen versla ik zijn vier vrouwen met vijf negens. Ik heb altijd geluk met dobbelstenen. Misschien dat ik er daarom zo beroerd voor sta met andere dingen.
‘Nu zal ik jullie eens laten zien hoe het moet,’ zegt Jack terwijl hij enthousiast de beker overneemt.
Welk net meisje, dat hier op het eiland geboren is, gaat 's avonds alleen met je mee, ver buiten de stad, om naar de opkomende, volle maan te kijken? Zoiets doet alleen een Europees meisje, dat niet is grootgebracht in een kleine, eilandelijke gemeenschap en dat is opgegroeid zonder de spiedende ogen van altoos-chaperonnerende oude tantes. Ik was er Herta dankbaar voor dat ze met me was meegegaan.
Wij hebben lang gepraat, over allerlei dingen, en ik was zeer openhartig. Gewoonlijk ben ik helemaal niet openhartig als ik een gesprek met iemand voer. Over het algemeen probeer ik altijd degene met wie ik spreek, te misleiden. Als het een dom iemand is, overdonder ik hem door over gekke dingen te spreken waar hij geen snars van afweet, en als het iemand is die een grotere ontwikkeling heeft dan ik, breng ik hem van de wijs door mij excentriek aan te stellen en te doen alsof ik er een zeer aparte denk- en levenswijze op na houd. Gewoonlijk lukt het wel.
Maar met Herta was ik openhartig. Met haar voelde ik mij op mijn gemak. Wij hebben over allerlei onderwerpen gesproken, ook over het eiland. Als vreemdelinge zag zij het eiland natuurlijk met geheel andere ogen.
Waarom ik zo oprecht met haar was en sprak over dingen die voor mijzelf nu nog niet recht duidelijk zijn, snap ik niet. Waarom haar wel en niet mijn andere vrienden en vrien- | |
| |
dinnen die ik tienmaal beter en tienmaal langer kende dan zij? Mijn andere vrienden die, net als ik, hier op het eiland zijn geboren en getogen en mij dus beter zouden begrijpen. Waarom met een vreemdelinge gesproken over het eiland en de verwarrende dingen en toestanden die mij de kluts deden kwijtraken? Zouden de anderen mij beter hebben begrepen dan Herta? Beschouwde ik Herta als vreemdelinge? Koos ik haar uit om over deze dingen te spreken omdat zij anders was en niet tot het eiland behoorde en dus vroeg of laat weer voorgoed zou weggaan en het eiland geheel zou vergeten?
Jack blijft zijn woord getrouw en slaat mijn vijf negens met niet minder dan vijf koningen. Ben is nu aan de beurt.
‘Het ruikt hier heerlijk,’ merkte Herta op. ‘Ruik je het niet?’
Wij waren uitgepraat. Ik boog mij naar haar toe en begroef mijn gezicht in haar haar. ‘Je haar ruikt heerlijk, Herta,’ zei ik.
Ik kuste haar. Zij kuste terug. Op dezelfde vlotte en gewone manier waarop zij het gesprek had gevoerd. Op dezelfde vlotte en gewone manier waarmee zij had ingestemd om met me mee te gaan rijden. De terughoudendheid, het preutse tegenstribbelen en de daarop volgende hartstochtelijke en totale overgave van de andere meisjes hier in dergelijke gevallen had zij niet. Omdat zij van nature zo was? Of omdat zij vreemdelinge was, vreemdelinge in een voor haar vreemde, tropische omgeving?
Een oorverdovend gejoel stijgt op van de tafel. Ben heeft vijf azen in één worp gegooid en moet de traditie getrouw iedere aanwezige in de kroeg op een drank trakteren. Ben vat dit dure grapje gemoedelijk op.
| |
| |
Dan ontdekken wij Mencha, die aan de bar staat. Mencha is nu een oude vrouw, maar vroeger moet ze er heel anders hebben uitgezien. Zij is de bekendste hoer van het eiland. Nu zij oud is geworden, houdt zij er een soort harem op na van zestienjarige meisjes. Zelf leeft zij nu alleen maar van haar romantische reminiscentiën en vertelt aan iedereen die het horen wil, dat zij het is geweest die met de huidige bankdirecteur, de huidige chef van het havenbedrijf en tachtig andere notabelen van het eiland voor het eerst ‘in zee’ is geweest toen de jongelui de achttienjarige leeftijd hadden bereikt.
Leo oppert het plan om allemaal tezamen naar het huis van Mencha te gaan. Abe begint zenuwachtig te giechelen en vraagt of hij ook mee moet. Ben stelt hem gerust door hem de verzekering te geven dat wij daar alleen maar gaan zitten drinken en dat het daar vrolijker toe gaat dan in deze vieze kroeg. Eerlijk gezegd voel ik er helemaal niets voor om mee te gaan, want ik weet drommels goed dat het bij Mencha thuis viezer is dan in deze kroeg.
Maar natuurlijk zwicht ik voor het voorstel. Ik zwicht voor alle voorstellen.
Ben gaat Mencha roepen bij de bar en een paar minuten later zijn wij op straat. Het regent nu helemaal niet meer. Het kan zijn dat het wel een beetje regent, maar dat de druppels niet doordringen tot deze smalle steeg.
Om de hoek bij het Chinese restaurant zien wij Marcel. Hij is stomdronken en bezig een verkeersbord krom te buigen. Hij is daar zo ernstig mee bezig dat hij ons niet in de gaten heeft. Wij houden ons stil en kijken toe. Wanneer het bord totaal omgebogen is, haalt Marcel een zakdoek uit zijn zak | |
| |
en begint hiermee het bord minutieus af te vegen. Zo is Marcel. Zelfs wanneer hij stomdronken is, denkt hij nog aan de kleinste details. Hij is bezig zijn vingerafdrukken weg te vegen. Jack geeft plotseling een schreeuw: Politie!
Maar hij vergist zich. Marcel schrikt niet en hij kiest het hazepad niet. Hij richt zich op in zijn volle lengte en gaat deftig naast het omgebogen bord staan. Dan ziet hij ons en begint te grijnzen. Ik ben er van overtuigd, dat wanneer er werkelijk een politieagent was gekomen, Marcel een redevoering van een kwartier zou hebben afgestoken met als onderwerp de vervloekte straatjongens van tegenwoordig die zo maar uit louter baldadigheid nuttige goevernementsgoederen vernielen.
Op de vraag van Abe of hij dat verkeersbord nou heeft vernield uit protest tegen mechanisatie van de wereld, doet Marcel de geniaalste opmerking die ik ooit uit zijn mond heb vernomen: ‘Wat voor nut had dat verkeersbord? Er kan toch geen verkeer door deze smalle steeg?’
Wij zien nu de gitaar. Hij staat tegen de muur en ook Marcel bekijkt zijn eigendom met een gezicht alsof hij het nu voor de eerste maal van zijn leven ziet.
‘Dat is waar ook,’ roept hij dan vol vuur, ‘ik heb jullie hulp nodig. Ik zoek de hele avond al naar jullie. Weet je wat we gaan doen? We gaan Jeanne een serenade brengen. Jullie moeten allemaal meezingen, maar een ding moeten jullie plechtig beloven. Wanneer het lied uit is en zij laat mij naar binnen, dan gaan jullie braaf weg. Horen jullie dat? Dan gaan jullie braaf weg. Zoiets doe je toch voor een goede vriend?’
‘En haar echtgenoot?’ vraagt Ben.
| |
| |
‘Vanmorgen met de schoener vertrokken,’ antwoordt Marcel triomfantelijk.
Wij geven Mencha een briefje van vijf en sturen haar weg. Zij veroorlooft zich enkele minder fraaie opmerkingen aan het adres van onze moeders, maar gaat toch weg.
Niettemin is er van die hele serenade niets terechtgekomen. Halverwege het sentimentele Spaanse liedje, met zoveel pathos voorgedragen, ging de deur van Jeanne's huis open en stapte een in uniform geklede jongeman naar buiten.
‘Je bent te laat, Marcel,’ plaagt Leo, ‘de Koninklijke Marine is je voor geweest.’
|
|