De Noordsche weereld
(1685)–Frederik Martens, Pierre Martin de la Martinière– AuteursrechtvrijVertoond in twee nieuwe, aenmercklijcke, derwaerts gedaene reysen: d'eene, van de heer Martiniere, door Noorweegen, Lapland, Boranday, Siberien, Samojessie, Ys-land, Groenland en Nova-Zembla
[pagina 251]
| |
III. Hoofd-Stuck.
| |
Toe-doeningh.Ga naar voetnoot+ Van de Rotgansen, oock genoemd Bernicla, of Bernikel-Gansen: Haeren wonderlijcken haer toegeschrevenen oorsprongh: Veelerley Getuygenissen soo voor als tegens deselve, en aenmercklijcke bedenckingen daer over: Hoese, sonder uytbroedingh der oude, aen de Schotsche Eylanden werden gegenereerd, volgens Kircheri gevoelen; met aenwijsingh, dat sijne bygebraghte redenen niet kraghtigh noch overtuygend genoegh sijn. Ga naar voetnoot+ De verder aenhoudingh, met wederleggingh der Tegenwerpingh, dat de Natuer niets verlooren wil laeten gaen: En dan 't eyndlijck besluyt, wat van haeren oorsprongh te houden is: Onder welcke verhandelingh veelerley andere aenmercklijcke Philosophische en Historische Redenvoeringen worden voorgesteld, kan de Leeser naesien onse Curieuse Aenmerckingen der bysonderste Oost en West-Indische verwonderens-waerdige dingen, eerste deel, van pag. 402. tot 416.
Ga naar voetnoot+ Hier nae is my oock, alleen vliegende, voorgekomen een schoone breedvoetige Vogel, genoemd Jan van Gent. De grootte is als die van een Oyevaer. Oock is hy even soodaenig gevederd; en sweefd in de Lught als een Oyevaer, met kleyne beweging der Vleugelen. Vermoedlijck heeft hy een scharp gesight; want van een groote hooghte stort hy sigh neer in 't Water; buyten twijffel wijl hy sijn Aes van soo verre siet. De Harssenen deses Vogels werden seer hoogh geaght. Doch waer toe deselve gebruyckt werden, heb ick niet konnen vernemen. Men siet hem oock in de Spaensche-Zee; en allerwegen in de Noord-Zee: Maer aldermeest komense ongenodigd daermen Haring vangd. Ga naar voetnoot+ Men heeft my geseght, dat op Spitsbergen een swarte Kraey gesien is geworden. Ga naar voetnoot+ Meer slagh van Vogelen sietmen in 't genoemde Gewest niet; ten waere dat somtijds een eenige der selve, verdwaeld | |
[pagina 252]
| |
sijnde, in dit onbekende Land quam vliegen; gelijck wy even hier boven van de Kraey hebben gehoord. Ga naar voetnoot+ Al de gemelde Vogelen komen op seeckere tijden hier aen; en beminnen dit Land, soo langh als de Son schijnd. De Breedvoetige schijnen hier een gemaetighde Lught te soecken. Daer nae als de koude vermeerderd, en de lange naghten aen koomen, begevense sigh wegh nae andere plaetsen. Wanneerse heenen vliegen willen, versaemelense sigh eerst; en alsse nu alle by een zijn, maeckense sigh van daer; yeder slagh van Vogelen by sijns gelijck. Dickmael heeftmen dit dus waergenoomen. Waer uyt te besluyten staet, datse 's Winters niet konnen blijven aen sulck een grouwlijck-koude plaets, als Spitsbergen is. Ga naar voetnoot+ Sy rusten soo wel op 't Water als op 't Land; anders soudense, sonder gevaerlijcke vermoeydheyd, soo een lange reys niet konnen doen. Wanneerse opvliegen, siense tegens de Wind. Of de Meeuw, genoemd Raedsheer, die niet op 't Water rust, sijne reys in eenen dagh af-doet; of dat de nood hem onderweegen dringhd, somtijds op 't Water wat rust te neemen, weet ick niet. Desgelijcks is my onbekend; hoe de gekloofd-voetige, als Snippen, Sneeuw-vogelen, en Ys-vogelen, over de Zee geraecken. |