De Noordsche weereld
(1685)–Frederik Martens, Pierre Martin de la Martinière– AuteursrechtvrijVertoond in twee nieuwe, aenmercklijcke, derwaerts gedaene reysen: d'eene, van de heer Martiniere, door Noorweegen, Lapland, Boranday, Siberien, Samojessie, Ys-land, Groenland en Nova-Zembla
IV. Hoofd-stuck.
| |
[pagina 207]
| |
als by dagh. Doemaels bevonden wy ons ontrent op den eenentseventighsten Graed. Ga naar voetnoot+ Van de bestendigheyd des We'ers is niet veel te roemen in deese twee eerste Maenden; wijlmen bynae yeder uyr veranderingh verneemd. Men seght oock, dat'er veranderingh en Onweer voor handen is, wanneer men de Maen, en een droevige, vlammige Hemel siet. Ga naar voetnoot+ Of nu de Maen soodaenige Onweeren voorkondighd, kan ick niet weeten; wijl deselve oock van ons by klaeren dagh wierd gesien. Doch dat nae een klaeren Hemel de Lught van een dicke Nevel werd overtogen, geschied op meer andere tijden; insonderheyd wanneer daer op een andere Wind volghd. Ga naar voetnoot+ Als de Bergen vyerigh schijnen, soo is 't Nevelaghtigh. Daer op volghd een noch duysterer Nevel, met vermeerderingh der koude. Deese Nevel schijnd blauw, als Indigo; oock wel swart van verwe. By veranderingh des We'ers werd deese Nevel van de Wind aengedreven; soo dat in minder als een half uyr tijds de Zee van een duystere Mist bedeckt is; sulcker wijs; datmen nauwlijcks eens Schips lenghte van sigh kan sien. Ga naar voetnoot+ Andere Merck-teeckenen, genomen van de Walvisschen en Zee-honden, sullen in de Hoofd-stucken, daer wy van dese Zee-geslaghten spreecken, beschreven worden. Somtijds was 't in Bloeymaend, (als op den veerthienden der selver) een seer heldere en klaere lught; doch te gelijck gantsch koud: Soo dat wy verder over 't Water sien konden, alsmen anders op Zee gewoon is de Zee te sien. Ga naar voetnoot+ Lught en Zee waeren niet t'onderscheyden. 't Scheen, als of de Scheepen in de Lught sweefden. Deselve schijnen, alsmense dus aenschouwd, gelijck verdorde Boomen, of Paelen. Spitsbergen sietmen van verr' als of 't een Wolck was. De Bergen geven een weerschijn in de Zee; soo dat yemand, die geen kennis van dit Land heeft, 't selve van de Lught niet kan onderscheyden. Even gelijck oock andere Landschappen van verre soodaenigh werden aenschouwd. Sie de Figuer O. De voorgedaghte klaerheyd en stilte hebben wy oock gehad in de volgende Somer, Hoy, en Ooghstmaend. Ga naar voetnoot+ Wat nu de koude belanghd, deselve schickt sigh na den aert | |
[pagina 208]
| |
der Winden; als: De Noorde en Ooste wind veroorsaecken de felste koude; soo datmen sigh meenighmael voor deselve nauwlijcks weet te bergen; voornamentlijck wanneer 't sterck waeyd. De Weste en Suyde winden, wanneerse maer wat bestendigh sijn, geven veel Sneeuw, oock wel Regen; met een lijdlijcke koude. Wat voor een hitte de Son hier van sigh geeft, sietmen dickmael aen de geene, welcke de traenen uyt d'oogen druypen. Evenwel houd deese strenge koude, gelijck wy alreeds hier boven hebben geseght, niet geduerigh aen: Want indien 't hier altijd even vinnigh was, hoe souden'er dan eenige Kruyden konnen wassen? Ga naar voetnoot+ Oock waeyen hier niet in yeder Jaer deselve Winden in deselve Maenden; maer daer in is veranderingh, gelijck in andere Landen. Nu is 't een saghter, dan weer een harder Winter. Soodaenige Jaeren, in welcke men niet veel donckere, mistige daegen verneemd, werden van ervaerne Schippers en Harpoeniers geroemd, de beste voor de Walvisch-vanghst te zijn. Of hier, by de voornaemste verwisselingen der Maen, oock Springh-vloeden komen t'ontstaen, kan men niet weten. Ga naar voetnoot+ Sulck een schoonen Hemel, als in ons Land by de Somertijd werd gesien, met cierlijck-getrapte en aerdigh aen een geheghtede Wolckjens, heb ick in Spitsbergen noch noyt vernomen. Maer hier tegens altijd een droeve Lught, of een beneveld Swerck. Opstijgende Donder-wolcken ben ick noyt gewaer geworden. Heb oock van niemand gehoord, dat hy deselve oyt sou gesien hebben. Ga naar voetnoot+ Boven 't Ys sietmen de Lught wit. Hier uyt kan men afnemen, waer vastYs leght. In 't voorgaende Hoofd-stuck, daer wy van 't Ys hebben gehandeld, kanmen breeder beright hier van vinden. Sie de Figuer A., by de Letter f.: En Figuer B., by de Letter d. Ga naar voetnoot+ In de twee laetste Spitsbergensche Somermaenden, insonderheyd in Hoymaend, scheen de Son voor 't Waygat soo warm, | |
[pagina 209]
| |
dat de Teer aen 't Schip, tusschen de Gangh-boorden, daer de wind soo niet in valt, begon te smelten. Ga naar voetnoot+ Daer is geen onderscheyd tusschen de koude by dagh of by naght; wijl'er geen dagh en naght is. Echter schijnd men noch dagh en naght te konnen onderscheyden, wanneermen, nae een reghte betraghtingh, voor de naght neemd de tijd, dat de Son schijnd als een heldere Maen; soo datmen soo wel in de Son als in de Maen kan sien. Vermeerderingh der koude, of afwijckingh (verwisselingh) van 't Compas, hebben wy, soo verr' wy gekomen zijn, niet bemerckt. Ga naar voetnoot+ Hier staet oock in aght te neemen, dat de koude in dit Gewest een dood ligchaem in d'Aerde niet lightlijck laet verrotten; gelijck wy hier boven in 't Hoofd-stuck der Beschrijvingh van Spitsbergen alreeds hebben geseght. Op onse te rugg'-reys hebben wy der Sonnen ondergangh voor d'eerstemael waergenomen op den tweeden der Ooghstmaend. Wat nu belanghd de dingen, welcke in de Lught werden geteeld; 'k heb bemerckt, dat de Rijp, gelijck kleyne spiessige Sneeuw (om soo te spreecken), of in seer kleyne subtyle Spieskens op de Zee neer valt, en deselve bedeckt, even als ofse van stof bestoven en overtrocken was. Ga naar voetnoot+ Deese kleyne Spieskens werden geduerigh meer en meer opgehoopt; en leggen soo alsse vallen, kruyswijs en ongelijck op malkander. Alderbest kanmense vergelijcken by een Spinneweb. S'ontstaen, of komen voort uyt de koude der Lught; en vermeerderen sigh soo seer, dat de Zee daer van werd overtrocken als met een dicke Huyd, gelijck Ys. Welck Ys een soete smaeck heeft: Gelijck dan oock 't soute Zee-water, in de hoogte der Lught opgetrocken zijnde, daer veranderd werd, en tot soet Regen-water neer valt. 't Gebeurd alleen by heldere Sonneschijn en strenge koude, datmense sien kan. Anders vallense onsightbaer, gelijck by ons de Dauw'snagts. By droeve Lugt, of als de Son niet schijnd, kanmen dit niet gewaer werden. Bysonderlijk kanmense sien, wanneermen tegens de Son kijkt, aen een schaduwagtige plaets. Dan blinckense met sulk een heldere glantsch als Diamanten. | |
[pagina 210]
| |
Sy werden met meenighten gesien, gelijck Stof-veselkens in de Son, van 'smorgen af tot op den middagh en 'savonds toe. Ga naar voetnoot+ Gantsch kleyn vallense neer; soo dat'er gantsch geen nattigheyd van aen de Klederen koomd te hangen,. Reght ontrent de Middagh, wanneer de Son wat warm schijnd, smelten dese Spieskens, en vallen dan onsightbaer benedenwaerts; gelijck de Dauw. Somtijds, wanneer de Rijp van de Boomen afstuyfd, sietmen by ons oock ten naesten by diergelijcke Spieskens. Dit is kleyne Sneeuw; welcke soo wel in de Schaduw, als tegens de Son kan gesien worden. Oock sijn deese Spieskens niet d'Adem, of Damp, die, gelijck de Rijp, aen de Baerden der Mannen, of de Hayren der Paerden, of andere dingen, blijft hangen. Ga naar voetnoot+ Hier moet niet vergeeten worden, datmen in deese Spieskens by Spitsbergen een Boogh gewaer werd, gelijck als een Regenboogh van twee Verwen wit en bleeck-geel; bynae gelijck de Son sigh vertoond in de duystere beschaduwingh der Wolcken. 'k Sal nu treden tot de beschrijvingh eens anderen Booghs; Ga naar voetnoot+ welcke ick de naem van Zee-boogh geef. Deese werd gesien by heldere Sonneschijn; niet in de groote Baeren, maer in de druppelen des Waters, welcke door de Wind daer van af-stuyven, en gelijck een Nevel schijnen. Gemeenlijck sietmen deesen Boogh voor den Buyck des Schips; oock wel aghter nae de Lee toe (dus werd genoemd de sijde des Schips, welcke sigh nae de Zee neyghd) tegens de Son over, daer de schaduw der Seylen heenen geworpen word. Doch niet de schaduw der Seylen maeckt de Boogh, maer in deselve aenschouwdmense. In deese soute Zee-druppelen sietmen soodaenigh een schoone schaduw, met verscheydene Verwen, gelijck men gewaer werd in de Regenboogh aen den Hemel, tegens over de duystere Wolcken. Ga naar voetnoot+ Hier by werd my noch yet anders indaghtigh; naementlijck, dat in de bovenste Wolcken nevens de Son, een heldere Lught werd gesien, even als of'er twee Sonnen scheenen. De | |
[pagina 211]
| |
Zeevaerende noemen deselve Weerschijningen, of anders Neven-Sonnen. Sulck een helder light bevinden wy in de laege Lught, in de duystere Schaduw, welcke van de Wolcken neervalt; schijnende een Regen-wolck niet ongelijck; vermits 't vol druppelen sweefd, waer in de Son blickerd, gelijck 't een of 't ander dingh in een Spiegel werd gesien. Ga naar voetnoot+ Deese klaerheyd der Son veroorsaeckt een warmte, welcke van sigh drijft een Boogh, nae de gestalte der Son. Dese Boogh sijn de druppelen, die van der Sonnen warmte in Damp, of Nevel, werden veranderd. By veranderingh der koude werd deese Damp in de Lught gesien als Roock; waer in men de verwen niet gewaer word. In de gedaghte swevende druppelen blickerd de Son, en veroorsaeckt de cierlijcke verwen, blauw, geel, en rood; schijnende reght juyst van malkander gescheyden te zijn. Dit sijn de Hoofd-verwen des gemelden Booghs. Ga naar voetnoot+ Wat de grootte belanghd, aen den Boogh welcke ick op Spitsbergen sagh, heb ick waergenomen, dat hy dagh en naght met de Son om gingh. Dat hy oock 'smorgen en 'savonds, desgelijcks by nagt veel grooter werd gesien als by dagh. Ga naar voetnoot+ 'k Wil hier niet spreecken van de Wind-Wervelen, welcke in dese koude Landen onbekend sijn; als die 't Water in de Lugt omdrijven en verbreecken nae de wijs der Waeter-moolens, welcke men gevonden heeft nae de gestalte der Slecken-Huyskens. Doch hier dient niet vergeeten de kleyne Wervels, welcke ontstaen wegens de voorstaende Bergen, waer tegens een Wind stoot, en alsoo omgedreven worden. d'andere, tusschen de Huysen, of Daecken, sien wy op naeby gelegene Wegen. Ga naar voetnoot+ Voorts werdmen in Spitsbergen gewaer, dat de Zee, even gelijck d'andere Wateren, by vermeerderingh van koude, een Damp van sigh geeft; welcke in de Lught tot Regen, of Sneeuw, werd. De reuck daer van is gelijck die van de Nevel, of van heet Water. Dit is oock een Spitsbergensche Aenmerckingh, dat de koude gemeenlijck verminderd, wanneer in de lught veel Damp of | |
[pagina 212]
| |
Nevel werd gesien; en dat deselve bynae in een oogenblick ontstaet by klaere Sonneschijn, sonder wind, of andere oorsaecken. Doch als van deese Dampen de Lught vervuld werd, soo verdeelen sich de Wolcken, en houden langh aen, met een bestendige Wind. Sulck een Damp sien wy in de Lught, die, gelijck Sweet, aen de Klederen of Hayren hanghd. Uyt soodaenige kleyne Damp-druppeltjens heeft de Sneeuw haeren aenvangh. Eerst werd een druppelken gesien, als een Sand-koornken. Sie Figuer E., by de Letter a. Ga naar voetnoot+ Door de Nevel neemd het toe, tot dat het de gedaente van een ses-hoeckige Schild bekoomd; klaer en doorsightigh als Glas. Aen deese ses hoecken hanghd sigh de Nevel, gelijck druppelkens. Sie Figuer E., by de Letter B. Daer nae vriesd het van malkander, soo datmen de gedaente van een Starr' gewaer werd. Sie Figuer E., by de Letter C.: Evenwel noch aen een gevrooren; tot dat hy daer nae sigh reght van elckander deeld; soo datmen verneemd een Starr' met tacken. Sie Figuer B., by de Letter D.: Ga naar voetnoot+ Welcke Tacken noch niet geheel bevrooren sijn, wijl noch eenige gantsch natte druppeltjens sigh tusschen deselve bevinden; tot dat hy voorts de gedaente eener volkoomene Starr' krijghd; met Tacken aen de zijden, gelijck Vaerne-kruyd; aen welckers eynden, of spitsen, noch kleyne druppeltjens hangen, als Knuppelkens. Sie Figuer E., by de Letter E. Die sigh ten laetsten verliesen, soo dat eyndlijck een volmaeckte Starre-vorm ontstaet. Dit is d'oorsprongh der Starre-Sneeuw, welcke by de strenghste koude soo langh werd gesien, tot datse al haere Tacken verlooren heeft. Sie Figuer F., by de Letter F. Hoe veelerley slagh van Sneeuw in Spitsbergen valt, en by wat voor een We'er, heb ick op de volgende wijs aengemerckt en onderscheyden. Ga naar voetnoot+ Figuer E., Num. 1. heb ick afgeteeckend by lijdlijcke koude; wanneer 't oock regenaghtigh was. Dan valt de Sneeuw als Rooskens; als Spieskens; als kleyne Koornkens. Num. 2. Wanneer de koude aflaet, valt'er Sneeuw als Starren; met veele Tackjens, als Vaerne-kruyd. Num. 3. Nevel alleen, of groote Sneeuw. Num. 4. Dus valt de Sneeuw by strenge | |
[pagina 213]
| |
koude en Wind. Num. 5. By een strenge koude, doch niet windigh, valt de Sneeuw gelijck als Starren; veel in eenen hoop, wijlse door de Wind niet van malkander werd gedreven. Num. 6. By een Noord-Weste Wind, of by een dick bewolckte Lught, en Stormigh We'er, viel Haegel, rond, en oock langhwerpigh, over al met Tacken; van soodaenigh een groote, als in de Figuer op de gedaghte Num. 6. te sien is. Noch veelerley ander slagh van Starre-Sneeuw werd'er gevonden, met meerder Tacken, Herten, en diergelijcke gedaenten; doch al t'saemen werdense op eenerley wijs voorgebraght, by een Oosten en Noorden Wind. Andere Spiesaghtige Sneeuw by Weste en Suyde Winden. Ga naar voetnoot+ Wanneerse van de Wind niet van een werd gedreven, soo valtse wel in eenen hoop t'saemen. Doch alsse door de Wind van malkander werd ghescheyden, soo vallen de Starren of Spieskens alleen; yeder Sneeuw-vorm afsonderlijck; gelijck men de Stof-veselkens siet sweven tegens de Son. Dus veel heb ick van de Sneeuw waergenomen: En bevinde, dat oock in deese Landen by een koude Lught en Noorden Wind allerley slagh van Starre-Sneeuw werd gesien, gelijck in Spitsbergen. |
|