De Noordsche weereld
(1685)–Frederik Martens, Pierre Martin de la Martinière– AuteursrechtvrijVertoond in twee nieuwe, aenmercklijcke, derwaerts gedaene reysen: d'eene, van de heer Martiniere, door Noorweegen, Lapland, Boranday, Siberien, Samojessie, Ys-land, Groenland en Nova-Zembla
XIX. Hoofd-stuck.
| |
[pagina 42]
| |
soo schoon, als de geene waren, welcke wy van onsen Huyswaerd hadden bekoomen. Ga naar voetnoot+ De Ruylingh geslooten zijnde, soo leverden sy ons haere Vellen, en wy haer onsen Taback over; behoudende niet meer als noch vijf Rollen, welcke dienen moesten, soo tot ons eygen gebruyck, als om daer meê te betalen d'onkosten onser Reys na Varanger. Want de Taback is, voor de geene, welcke in dese Landen willen reysen of handelen, een veel noodwendiger waer', als 't geld selfs. De Laplanders aghten een stuckje Taback hooger als een Silvere Kroon. Waerom dan oock de Koningen van Deenemarken en Sweeden, nevens de Czaar van Muscovien, een grooten Tol op d'invoer deses Kruyds in dit Gewest geset; en op de Grensen Amptelingen, of Tollenaers gesteld hebben, om dese Schattingh t'ontfangen. Ga naar voetnoot+ Doe wy nu onse Handelingh ten eynde hadden gebraght, wierden wy gedwongen, ons met onse Kooplieden in 't drincken van Brandewijn lustigh te maecken, 't welck duerde tot ontrent twee uyren na de middagh: Ter welcker tijd wy van onsen Huyswaerd versoghten, dat hy wou heenen gaen, om gereed te stellen de Sleeden tot onse te rugg' reys na Varanger; waer in hy sich gantsch niet weygerigh toonde. In eene der selver deeden wy onse Goederen. In d'andere gingen wy sitten; neemende ons afscheyd, na dat wy noch een goede Kroes vol Brandewijn met malkander hadden uyt-gedroncken. Ga naar voetnoot+ Onse Ren-dieren, even als ofse oock haer deel daer van hadden bekoomen, voerden ons, immers na mijn' Inbeeldingh, met meer geswindheyd voort, als oyt te vooren; soo dat wy alreeds ten seven uyren ons weer bevonden in 't Vleck, gebouwd aen de groote Vloed; en ons weer begaeven in onse oude Herbergh, nae dat wy ons over de Rivier hadden doen setten. Ga naar voetnoot+ Hier wierden wy van onsen gewesenen en nu weer gewordenen Waerd seer vriendelijck ontfangen, vermits hy hoopte, immers gelijck wy meenden, dat wy hem weer een stuck Taback souden geven voor 't onthael, 't welck hy ons deed op onse weerkoomst. Voor den eersten Ontbyt gaf hy ons een goed Gereght van Brandewijn. Daer na vraeghde hy, of hy | |
[pagina 43]
| |
ons van Sleeden sou voorsien? Wy antwoordeden: Van dien naght niet; want wy wilden, vermits wy vermoeyd waren, nu tot den morgen toe rusten: Te meer, wijl geen andere Stad, op Dorp, daer wy konden herbergen, hier ontrent was gelegen. Ga naar voetnoot+ Doe nu onsen Waerd ons een taemlijcke teugh uyt de Flesch had geschoncken, soo vraeghde hy, of wy met hem wilden gaen, om t'aenschouwen de Begraefnis van eenen sijner Nabueren; die voor ontrent vier uyren tijds gestorven was. Wy, nieuwsgierigh sijnde, namen sijn' aenbiedingh gewilligh aen. Ga naar voetnoot+ Als wy in 't Sterfhuys waren gekoomen, sagen wy, dat 't Lyck van ses sijner voornaemste Vrienden op een Beren-huyd gedragen, en soo op een houtene Baer geleght wierd. 't Ligchaem was met Lijnwaed omwonden; doch 't Aengesight en beyde de handen bleven ongedeckt. In eene der selver haddense hem een Buydel met seeckere som gelds gegeven. In d'andere hield hy een Paspoort, of Vrygeleyde-brief, van de Priester geseegeld; om dit Schrift over te leveren aen S. Pieter, tot verseeckeringh, dat hy een eerlijck Man geweest, en waerdigh was, in den Hemel opgenomen te worden. Ga naar voetnoot+ Aen sijne syde haddense gesteld een Flesch vol Brandewijn, nevens eenige gedrooghde Visch, en een stuck Ren-dieren-vleesch; op dat hy, vermits hy een taemlijck verre Reys had te doen, onderwegen t'eeten en te drincken moght hebben. Aghter hem leydense Wortelen van Dennen-boomen; welcke Fackelen souden sijn, om hem te lighten. Daer na begondense te huylen en te schreeuwen, met soo veelerley seldsaeme vertooningen en gebeerden, dat yemand, dit niet gewoon sijnde, wel sou derven sweren, datse gantsch onsinnigh waren. Ga naar voetnoot+ Dit alles verright sijnde, gingense tot verscheydene malen toe ordentlijck rondom, even als in Processie, vragende hem na d'oorsaeck sijns doods. Of sijne Huysvrouw of Kinderen schuld daer aen hadden? Of hem yets had ontbroocken? Of hy Honger of Dorst had geleeden? Of hem eenigh ongeluck overkomen; of sijn vermaeck hem afgebroocken was; en meer andere diergelijcke dingen. Dit geschiedede geduerigh al weenende en hickende, met allerley buygingen harer Ligchamen. On- | |
[pagina 44]
| |
dertusschen stond de Priester daer by, besprengende 't Lyck met Wywater; 't welck desgelijcks van de Rouw-dragende wierd gedaen. Ga naar voetnoot+ Hier diend niet vergeten te werden, dat (vermits den Heyligen Nicolaus van haer soo wel als van de Muscoviters in groote Eer werd gehouden, als sijnde beyde, na hare meeningh, Nicolaiten) sy oock des selven Beeld nevens 't doode Ligchaem leggen, in plaets van een Crucifix, gelijck de Roomschgesinde gewoon zijn te doen. Ga naar voetnoot+ Deesen Heyligen Nicolaus is niet dien Bischop in onsen Almanack wiens Feest wy (te weeten, die van de Pauslijcke Kerck) vieren; maer eenen der seven Diaconen, van welcke in de Handelingh der Apostelen gewagh werd gemaeckt. Sijn gesneden Beeldeken was voorgesteld met een Pelgrims-kleed [gelijck Fig. I. No. 5. te sien is]. Over sijne Lendenen gingh een lange wijde Rock, met een breede Gordel. Sijnen Staf had hy in de hand. |
|