De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 790]
| |
41
| |
[pagina 791]
| |
De 16, Hertoginnedal, Stuyvenberg, EgmontDe hoofdingang van ‘de 16’ is bij het grote publiek het bekendst. Hij betekent voor de Belgen wat Downing Street 10 is voor de Britten. Toen ik nog premier was en mijn ministers voor beraad samenriep, deden er zich aan de ingang geregeld chaotische toestanden voor. Niet zelden botsten voorbijgangers op de ministers, die door hun chauffeurs op de stoep werden afgeladen en die zich onder het gewicht van volumineuze dossiers een weg moesten banen door de persmeute. Eenmaal binnengekomen moesten zij ook nog wachten op de ministeriële lift die steevast ergerlijk traag afkwam. Meermaals raakte de lift geblokkeerd op de eerste verdieping en moest er een bode naar boven lopen om hem vrij te maken. En dat terwijl de wachtende minister beneden werd omsingeld door persmensen die gevoelige informatie poogden te ontfutselen. Het waren primitieve toestanden. Die nabijheid tussen bewindvoerders en bevolking was toen zeer kenschetsend voor ons land. Na iedere kabinetsraad ging ik naar een kleine zaal op het gelijkvloers om de pers te vertellen over wat er op de kabinetsraad was besproken. Het zaaltje was zo klein dat de journalisten als het ware over mijn schouders konden meekijken en mijn aantekeningen lezen. Toen de ministers in 1985 het mikpunt werden van aanslagen werd dit echter een onmogelijke toestand. Jean Gol eiste dat de ministers tijdens hun persconferenties op een verhoog of op een tribune konden plaatsnemen, zodat er meer afstand was tussen hen en de journalisten. Dat is een van de redenen waarom ik besliste om een ruime, ondergrondse perszaal te laten bouwen onder de binnenplaats van de Wetstraat 16. Zelf heb ik deze perszaal niet meer kunnen gebruiken. Pas in oktober 1994, onder premier Jean-Luc Dehaene, werd de zaal ingehuldigd.
De regering vergadert echter niet alleen in de Wetstraat 16. Wanneer men zware en langdurige besprekingen verwacht, trekt de regering zich vaak terug in kastelen of paleizen zoals Hertoginnedal, Stuyvenberg en Egmont. Sommige belangrijke overeenkomsten hebben de naam gekregen van de plaats waar ze werden gesloten. Zo spreekt men over het Egmontpact, waarover in de jaren 1977-1978 druk werd gedebatteerd op het Egmont- | |
[pagina 792]
| |
paleis. Het besparingsplan van 1986 werd in de Sint-Annapriorij van Hertoginnedal onderhandeld en heet nu het Sint-Annaplan. Ook het akkoord over Cockerill-Sambre werd besproken op Hertoginnedal, in 1983. De delicate en uiterst ingewikkelde besprekingen duurden wekenlang en werden bekroond met een vergelijk dat nog steeds de tand des tijds doorstaat. Ik herinner me ook nog dat ik op het Stuyvenbergkasteel in 1987 voor de laatste keer een begroting negotieerde met Guy Verhofstadt, toen mijn minister van Begroting. De laatste nacht van de onderhandelingen was vreselijk. Guy Verhofstadt zorgde andermaal voor blokkades en ellenlange onderbrekingen. Tegen het ochtendgloren was iedereen uitgeput. Alleen een compromis kon toen nog uitkomst bieden. | |
Een Franstalig premierDertig jaar lang, tussen 1968 en 1999, met een korte onderbreking in 1973 met de Waalse socialist Leburton en met de overgangsregering-Vanden Boeynants van oktober 1978 tot april 1979, bezetten de Vlaamse christendemocraten de Wetstraat 16: Gaston Eyskens, Leo Tindemans, Mark Eyskens, Jean-Luc Dehaene en ikzelf. Het premierschap gaat normaalgesproken naar de partij met de sterkste fractie in de Kamer. Daardoor is de eerste minister bijna altijd een Vlaming. Als voorzitter van de PSC pleitte Charles-Ferdinand Nothomb dikwijls voor een alternantie tussen Nederlandstaligen en Franstaligen voor de post van eerste minister. Ikzelf vind dit standpunt nog steeds verdedigbaar, maar de argumenten van Charles-Ferdinand sloegen bij niemand aan. Het premierschap is slechts zelden een strijdpunt geweest tussen Vlamingen en Walen. Tijdens de vorming van de regering-Leburton moest ik echter vaststellen dat de Vlaamse christendemocraten zo grondig waren verdeeld dat we geen kandidaat op het terrein konden sturen. Daardoor konden de andere partijen hun kans grijpen en werd uiteindelijk de Waalse socialist Edmond Leburton premier. In 1991, na de verkiezingen van 24 november, was geen andere politicus zo voorbestemd voor het premierschap als de toen 43-jarige Waal Melchior Wathelet. Hij was charmant, stijlvol, hoofs, smaakvol geldeed, | |
[pagina 793]
| |
een oud-student van Harvard, gematigd, een politiek verzoener, en hij sprak onberispelijk Nederlands. Bovendien was er geen enkel onheus woord over de Vlamingen uit zijn mond bekend. Ook in Wallonië was hij populair. Wathelet was dus het toonbeeld van de premier die de kiezer had gewild. Ook ik was er lange tijd van overtuigd dat in een alternerend stelsel Melchior Wathelet de ideale Franstalige kandidaat voor het premierschap was. Ik heb daar nooit geheimzinnig over gedaan. Het politieke milieu dacht daar echter anders over. Het viel mij wel op dat hij als minister van Justitie in 1988 erg aarzelend was opgetreden in de zaak van de Ierse priester Ryan. De regering-Thatcher had de uitlevering van de priester geëist omdat hij ervan werd verdacht medeplichtig te zijn aan terroristische aanslagen van het IRA. De Brusselse Kamer van Inbeschuldigingstelling had daarop een positief advies tot uidevering gegeven en Ryan was vervolgens in hongerstaking gegaan. Al snel werd zijn gezondheidstoestand erg wankel en een dramatische afloop kon niet worden uitgesloten. Melchior panikeerde. Hij vroeg me de zaak te laten beslechten door het kernkabinet. Na een korte maar intense beraadslaging over dit overigens juridisch weinig steekhoudend dossier, beslisten we de priester op een militair vliegtuig te zetten en hem naar zijn vaderland Ierland over te brengen, waar hij trouwens nooit werd vervolgd. Margaret Thatcher was woedend. Maar op 19 december 1991 begon Wathelet dus aan de regeringsformatie. In een poging om het vertrouwen tussen de burger en de politiek te herstellen, ontmoette hij eerst vertegenwoordigers van de civiele samenleving. Die gesprekken eindigden echter in wat Herman van Rompuy spottend de ‘zandbak’ noemde.Ga naar eind393 Tijdens Wathelets formatiepoging ontwikkelde zich een politiek kluwen waar hij geen enkele vat meer op had. De Franstaligen vormden hun regering in sneltempo. Hoogtepunt was de ‘zelfkroning’ van Spitaels tot Waals minister-president. Ook in de Vlaamse partijen heerste er chaos. De vorming van de Vlaamse regering gebeurde in twee fasen. Op 21 januari werd er een Vlaamse regering gevormd zonder de Volksunie en met de liberalen, om op 30 januari te wijzigen in een regering met de Volksunie en zonder de PVV. | |
[pagina 794]
| |
Op 1 februari 1992 moest Wathelet ontslag nemen. Zijn reputatie hing er ook aan. Er werd gezegd dat hij niet over de creativiteit en het karakter beschikte om in de Wetstraat leiding te geven.
Tussen 1958 en 1999 betrokken de christendemocraten dus 458 maanden de Wetstraat 16, de niet-CVP'ers waren slechts goed voor 40 maanden premierschap. Ik was 146 maanden eerste minister, dat is bijna een derde van het christendemocratische aandeel. Na de verkiezingen van 1999 kende de CVP echter een ommekeer. De Vlaamse liberalen vormden nu de grootste fractie in de Kamer en Guy Verhofstadt werd regeringsformateur. Toen de CVP bovendien afhaakte voor de onderhandelingen kwam er een coalitie zonder christendemocraten. Het was niet vanzelfsprekend dat hetzelfde moest gebeuren met de benoeming van de Vlaamse regering. In het Vlaams parlement was de CVP-fractie immers nog steeds de sterkste partij en haar kwam dan ook het recht van initiatief toe. Om onbegrijpelijke redenen echter haakte de CVP ook daar af. Patrick Dewael werd minister-president van een Vlaamse regering zonder christendemocraten. | |
Commandopost: het kabinet van de premierDe functie van eerste minister stoelt op artikel 99 van de Grondwet. Dit artikel heeft een drievoudige betekenis. Het erkent de ministerraad als een permanent orgaan, schrijft de paritaire samenstelling van de ministerraad voor en constitutionaliseert de functie van eerste minister.Ga naar eind394 Sinds de eerste staatshervorming van 1970 zetelen er evenveel Franstalige als Nederlandstalige ministers in de federale regering. Bij een onpaar aantal ministers telt de eerste minister niet mee in de pariteitsregel. In 1993 werd het aantal ministers grondwettelijk beperkt tot 15. In de regering-Martens V, al tien jaar voor de grondwettelijke beperking, waren er slechts 15 ministers en 10 staatssecretarissen.
‘Wie in de Wetstraat 16 zijn intrek neemt, heeft een commandopost in handen waaruit aanzienlijke macht voortspruit. Hij heeft immers de agenda van het politieke leven onder controle. Alle regeringsinitiatieven, alle treinen passeren door het bureau van de premier. Hij kan ze triëren, | |
[pagina 795]
| |
snel laten vertrekken, aan een perron laten wachten of op een dood spoor zetten’, zo schrijft Hugo de Ridder.Ga naar eind395 Maar waarop steunen de bevoegdheid en de macht van de eerste minister? Hij wordt gewoonlijk omschreven als de primus inter pares. De premier wordt bijgestaan door zijn vicepremiers, niet alleen de invloedrijkste minister van zijn belangrijkste coalitiepartner maar, na de communautaire splitsing van de Belgische politieke partijen, ook een vicepremier van elke coalitiepartij en ook een van zijn eigen partij. De premier treedt echter niet op als de vertegenwoordiger van zijn eigen partij, hij vervult de rol van consensuszoeker en scheidsrechter. Daarom is het veel juister de eerste minister te omschrijven als de leider van de meerderheid. Hij vormt samen met zijn vicepremiers en enkele andere belangrijke regeringsleden het kernkabinet. Het kernkabinet vergadert wanneer het onmogelijk blijkt het centrum van de politieke macht binnen de ministerraad te houden. Het is dan onvermijdelijk om de vitale politieke beslissingen in het kernkabinet voor te bereiden en daar ook te treffen. Deze methode kent echter vele nadelen. De ministers die niet tot het kernkabinet behoren geraken gefrustreerd omdat zij niet bij de besluitvorming werden betrokken. Bovendien moeten zij akkoord gaan met beslissingen waarvan zij de inhoud noch de motivering kennen. Deze frustratie kan nog worden opgedreven als de besluiten door perslekken bekendraken vooraleer de ministerraad de kans heeft gekregen ze te bekrachtigen. Een grote uitzondering daarop vormde de regering-Martens V. De samenwerking verliep zo vlot dat mijn vijftien ministers als het ware geen kernkabinet nodig hadden. In mijn eerste regeringen was dat heel anders. De vrijdagse ministerraden werden technisch zorgvuldig voorbereid, maar wanneer een probleem werkelijk politiek was kon het daar nooit worden beslecht. We liepen herhaaldelijk vast en de ministerraad eindigde dan met de vaststelling dat er geen akkoord kon worden bereikt. Het centrum van de politieke activiteit lag toen nog teveel bij de regeringspartijen en hun hoofdkwartieren. Er waren te veel deskundige en machtige figuren buiten de muren van de Wetstraat 16. Ik heb pas nadien ondervonden dat het beter is de belangrijkste leiders van de coalitiepartijen in de regering zelf op te nemen. Op die manier verplaatste het centrum zich naar de ministerraad. De politieke geschillen | |
[pagina 796]
| |
onder Martens V werden, na grondige voorbereiding in de ministeriële comités, beslecht door de ministerraad zelf. De kwestie-Happart, moeilijkheden rond Cockerill-Sambre, de grote militaire aankopen, en het rakettenbesluit werden door de politieke hoofdacteurs zelf geregeld. Dezelfde methode paste ik toe in mijn laatste regering. De ministerraad moest toen vaststellen dat koning Boudewijn wegens gewetensnood in de onmogelijkheid verkeerde om te regeren nadat hij had geweigerd de abortuswet te bekrachtigen en af te kondigen. | |
Beslissen bij consensusAls voorzitter van een ministerraad doet de premier er zijn voordeel mee als hij een juridisch brein heeft en een conflict dus snel tot zijn voornaamste bestanddelen kan herleiden. Hij heeft grote mensenkennis nodig en hij moet de persoonlijkheid, de psychologie, en de gevoeligheden van zijn belangrijkste ministers kunnen onderkennen. Onhandigheden op dat stuk worden snel afgestraft. Het is immers zo dat de kabinetsraad niet volledig binnenskamers verloopt. De aanwezigheid van de secretaris bijvoorbeeld, een tolk, of de woordvoerder van de regering, kan de aanwezige politici onbewust beïnvloeden.
De premier heeft overigens heel wat mogelijkheden om conflicten in de kiem te smoren of althans tijdig tot ontspanning te brengen. Daartoe moet hij de kunst beheersen om de politieke agenda voor een kabinetsraad juist te doseren. Hij krijgt weliswaar een voorstel van de secretaris van de ministerraad, maar hij moet erover waken dat de onopgeloste problemen zich niet gaan opstapelen. Veel van wat op de ministerraad wordt besproken is in feite al vooraf geregeld door de kabinetsmedewerkers of de administratie. Dit zijn de ‘onschuldige’ punten op de agenda. Overigens mag de agenda hoogstens twee of drie nog omstreden onderwerpen bevatten. Als het om een zeer belangrijke kwestie gaat, is het zelfs beter geen enkele andere controverse tot de agenda te laten doordringen. De regering-Martens V kon via deze werkwijze heel wat netelige politieke kwesties oplossen en daarin zie ik het bewijs dat Martens V een goede regering is geweest. | |
[pagina 797]
| |
De bespreking van politiek hete hangijzers op de ministerraad moet echter uitermate zorgvuldig worden voorbereid. Ik ontken niet dat de technische finesses van een discussie soms tot oplossingen leidden die er achteraf wat irrationeel uitzagen. Zo herinner ik me de behandeling van het Voerprobleem, en de enkele dagen later weer haastig ingetrokken vondst om deze gemeente administratief over te hevelen naar de provincie Brabant. Dat was een misser. De gedachtewisseling die eraan was voorafgegaan was echter van een perfecte luciditeit geweest.
Een ministerraad in België verloopt anders dan in de meeste andere landen. In ons land heerst het diep verankerd, quasi-grondwettelijk gebruik dat de regering haar beslissingen bij consensus neemt. Elders wordt van die stelregel meestal afgeweken. In Nederland bijvoorbeeld wordt er nogal eens bij stemming beslist. In Israël gebeurt dat altijd. In Frankrijk, waar de ministers niet eens hun eigen documentatie mogen meebrengen naar de Conseil, zijn alle conclusies vooraf gereedgemaakt en worden ze door de president geformuleerd. In Duitsland is dat ook zo. De kanselier heeft er geen instemming van zijn ministerraad nodig om een daad van regeringsbeleid te stellen. Zonodig moeten regeringsleden die fundamentele bezwaren hebben maar aftreden. Bij ons geldt de heilige regel van de consensus. Sinds de Grondwet de taalpariteit in de ministerraad eist, kan het ontslag van een minister automatisch leiden tot de val van de ganse regering. Dit verzwaart uiteraard de taak van de premier. Hij moet eerst veel luisteren en, in geval van belangrijke meningsverschillen, een ontknoping van het beraad voorbereiden. Dat kan op meerdere manieren gebeuren. Soms registreerde ik tijdens de discussie de elementen van het probleem en groeide ik in gedachten naar een slotvoorstel toe dat ik dan zelf formuleerde. Dat deed ik dan mondeling en het werd door de secretaris genotuleerd. De ministers konden dan nog aandringen op het veranderen van punten of komma's. De premier kan ook minder ver gaan en een voorstel doen waarin nog ruimte is voor aanpassing en amendering, om zo de discussie in goede banen te leiden. Wanneer het echt nodig is, kan de premier, om de consensus alsnog te bereiken, een of twee ministers dwingen zich bij het voorstel aan te sluiten of anders hun ontslag te nemen. Dat gebeurde begin 1980 met het FDF. | |
[pagina 798]
| |
In geval van grote spanning op een ministerraad, is het in uitzonderlijke gevallen nuttig de vergadering op te schorten. Dat mag echter niet te vaak gebeuren. Opschorting is een publiek bewijs dat de regering haar cohesie kwijt is en dus een slechte regering is geworden. Ik had een grote afkeer van verdagingen. Wanneer ministers om een schorsing vroegen, probeerde ik daartegen in te gaan. Dat gold ook voor vragen om het beraad 's avonds laat voort te zetten. | |
Notulen met historisch materiaalDe besprekingen in de ministerraad moeten uiteraard zorgvuldig worden genotuleerd. De notulen ervan worden slechts in drie exemplaren nagelaten: een voor het staatshoofd, een voor de premier, en een voor de kanselarij. Het zijn inhoudelijk zeer rijke en boeiende documenten waarmee terecht discreet wordt omgesprongen. Het gaat om de opschriftstelling van de verschillende tussenkomsten die het ware historische materiaal bevatten. Dat maakt de verantwoordelijkheid van de notulerende secretaris uiteraard groot. De notificaties van de eigenlijke besluiten van de ministerraad daarentegen vormen een apart luik. Zij gaan naar de ministeries en de administratie. In de praktijk zijn ze publiek materiaal. Op het einde van de jaren 1930 was Jef Rens, de latere voorzitter van de Raad voor Wetenschapsbeleid, de notulist van de ministerraad. Zijn verslagen zijn indrukwekkende literaire meesterwerken. Zo deed hij het relaas van de ministerraad die onder leiding van Paul-Henri Spaak de zaak-Martens besprak. Dr. Adriaan Martens behoorde tot de eerste leden van de Vlaamse Academie voor Geneeskunde, opgericht op 7 november 1938. Hij was benoemd door de drieledige regering-Spaak, maar Brusselse en franskiljonse kringen en oudstrijdersverenigingen kwamen in verzet tegen zijn benoeming omdat hij een oud-activist was. De zaak barstte los nog voor de benoeming door Leopold III werd ondertekend. Tijdens een bijzondere ministerraad berispte de koning de ministers over wat hij als een inbreuk op zijn prerogatieven beschouwde. Daarop interpelleerden de Franstalige liberalen de regering en dwongen haar tot aftreden. In het Manifest van Antwerpen beklemtoonden Vlaamse politici dat de Franstaligen zich niet konden inlaten met Vlaamse culturele zaken. Ondanks de sombere inter- | |
[pagina 799]
| |
nationale context konden de partijen het niet eens worden. Het kwam tot parlementsontbinding en vervroegde verkiezingen op 2 april 1939.Ga naar eind396 | |
De Saeger, Van Elslande, ChabertNa de verkiezingen van 1971 moest de CVP op zoek naar een nieuwe voorzitter. Robert Vandekerckhove ruilde zijn functie immers in voor het voorzitterschap van de Vlaamse Cultuurraad. In een historische bijeenkomst verenigde de generatie van de veertigers zich rond mijn kandidatuur. De beslissing moest echter worden afgedwongen op het CVP-partijbestuur. Ook Jos de Saeger, de vertrouwensman van het ACW in de CVP, steunde mijn kandidatuur, wel wetend dat hij daarmee tegen de kar reed van ACW-coryfeeën Alfred Bertrand, Placide de Paepe en Raf Hulpiau, alle drie hoopvol op het hoogste partijambt en in die ambitie gesteund door eerste minister Gaston Eyskens. Maar zonder of tegen De Saeger konden geen beslissingen worden getroffen. Ik werd de nieuwe voorzitter. Als partijleider overlegde ik vijf jaar lang zeer nauw met Jos. Nadat hij in 1977 had beslist om de actieve politiek vaarwel te zeggen, drong hij er bij mij sterk op aan om hem op te volgen als vertrouwensman van het ACW en als chef van de CVP-ministers. Dit aanbod had een nieuwe en ambitieuze wending kunnen geven aan mijn politieke loopbaan, maar ik vond dat mijn taak als CVP-voorzitter boven alles ging. Ik had het gevoel dat ik mij aan een essentiële verantwoordelijkheid zou onttrekken als ik de partij in de steek zou laten. De stoelendans rond belangrijke functies, die vandaag ons politiek leven teistert, bestond toen nog niet, en mijn generatie politici wilde hoe dan ook hun mandaat tot een goed einde brengen.
Jos de Saeger was een man met een sterke persoonlijkheid, een rechtlijnig karakter en een ongemene werkkracht. Zijn talloze nota's, geschreven in een klassiek en helder handschrift, zijn legendarisch. Hij was geen populist, maar genoot groot aanzien bij voor- en tegenstanders. Ik begrijp nog altijd niet waarom hij nooit het premierschap heeft nagestreefd, meer nog, waarom hij nooit in die richting werd geduwd. Na het ontslag van de laatste regering van Gaston Eyskens had hij een kapitale rol kunnen spelen. In | |
[pagina 800]
| |
mijn gesprekken met de koning had ik dan ook sterk aangedrongen op een eersterangsrol voor De Saeger. Hij aanvaardde echter enkel een informatieopdracht. De discussie die hij in die functie in mijn aanwezigheid voerde met mijn Vlaamse socialistische collega Jos van Eynde, was bijzonder fel en beloofde niet veel goeds. Het was een van de stukken van de puzzel waaruit enige tijd later de benoeming van Edmond Leburton tot formateur en eerste minister voortsproot. Voor mij was dat de wereld op zijn kop. Jos de Saeger was tien keer beter gekwalificeerd om die taak uit te oefenen! Maar, zoals ik al zei, de CVP was toen zo sterk verdeeld dat wij geen eigen kandidaat op het terrein konden sturen. Ik hou aan De Saeger levendige en dankbare herinneringen over. Na het overlijden van zijn vrouw werd hij een eenzame man. Ik was diep ontroerd toen ik al het goede dat ik over hem dacht, mocht vertolken op zijn uitvaart. Een van die goede dingen was dat hij nooit iets kwaads over iemand anders zei.
Een andere bijzondere man met wie Jos de Saeger nauw samenwerkte, was Renaat van Elslande. Onder de CVP-ministers had hij de langste staat van dienst toen ik in 1979 mijn regeringsavontuur begon. Na vroegere ministeriële mandaten werd hij in januari 1973 minister van Buitenlandse Zaken. Hij bleef dat tot juni 1977, maar moest in de Egmontregering genoegen nemen met Justitie, een functie die hij ook in mijn eerste twee regeringen behield. Net als Jos de Saeger was hij een vernieuwer binnen de partij. Van Elslande was voor mij een hechte toeverlaat. Ook tijdens de eerste gevaarlijke en risicovolle dagen van mijn premierschap liet hij mij niet in de steek. Al op de eerste dag als eerste minister moest ik optornen tegen de CVP-fractie in het parlement. De fractie weigerde immers om de voorzitter van de Kamer te verkiezen. Net zoals vandaag moesten de functies worden verdeeld onder de meerderheidspartijen. Charles-Ferdinand Nothomb van de PSC was de kandidaat voor de Kamer en Robert Vandekerckhove van de CVP voor de Senaat. CVP-fractieleider Karel Blanckaert weigerde het akkoord echter uit te voeren. Hij altijd gehoopt minister of Kamervoorzitter te worden en hield vol dat de parlementsleden hun voorzitter vrij moesten kunnen verkiezen. Renaat van Elslande en ikzelf zaten verweesd op de regeringsbanken. Onze fractie had op het ogenblik van de stemming het halfrond al verlaten en de ver- | |
[pagina 801]
| |
kiezing werd verdaagd. Daarop trok Renaat naar de fractie en hield er een heftig pleidooi voor het akkoord. 's Anderendaags veroordeelde de pers unaniem de houding van de CVP-fractie. Karel Blanckaert, begaafd met een onstuimig maar goed karakter, trok zijn staart in. Charles-Ferdinand Nothomb werd verkozen. Renaat van Elslande behoorde tot de meest briljante en knapste koppen van onze partij. Zijn politieke intelligentie, taalvaardigheid, uiterlijk en lange ervaring bestemden ook hem tot een eersterangsrol. Hij heeft die rol nooit ten volle kunnen vervullen. Nochtans kon ik bij de vorming van de regering-Leburton zijn droom waarmaken. Hij werd in 1973 de ‘eerste’ Vlaamse minister van Buitenlandse Zaken, tot grote woede van hen die vonden dat dit het voorbehouden terrein was van de Franstaligen. Al in september 1960, op het einde van mijn studententijd in Leuven, was Renaat minister-staatssecretaris voor Cultuur. Voor onze generatie, die politiek volwassen werd, was hij een idool. Het blijft voor mij een raadsel waarom hij in die twintig jaar waarin de CVP met diepgaande uitdagingen werd geconfronteerd, nooit de leiding van de partij heeft opgenomen.
Ook Jos Chabert is altijd een trouwe vriend geweest. Hij werd de opvolger van Jos de Saeger als ACW-vertrouwensman in de regering. Het werd voor hem echter een moeilijke periode. Hij beleefde de crisis van 1973 tot 1981 in de regeringen Leburton, Tindemans, Vanden Boeynants, Martens I tot IV en Mark Eyskens. Alhoewel hij het Egmontpact niet mee had ondertekend, had hij het mee bezield met de wil om de communautaire verstandhouding te bewerken. Hij was dan ook danig gefrustreerd door de negatieve afwikkeling van het pact. Maar vooral het onvermogen om samen met de leiders van de christelijke arbeidersbeweging na 1977 het economische ontij te keren, tekende hem fel. Eind maart 1981 was ik ook getuige van zijn dramatische telefoongesprekken met Jef Houthuys en Hubert Detremmerie. Haast wanhopig poogde hij de vakbondsleiding voor mijn Noodplan te winnen. Later verklaarde Jos in een krant dat hij zijn niet-opneming in mijn vijfde regering als een pijnlijke defenestratie ervoer. Volgens hem was dit te wijten aan de maartcrisis van 1981. Als ACW-vertrouwenspersoon had hij toen van Jef Houthuys vernomen dat het ACV nooit of nimmer met mijn Noodplan zou instemmen. Dat veto had hij echter onvoldoende duidelijk aan ons overgebracht en sindsdien had de Beweging in | |
[pagina 802]
| |
hem een verminderd vertrouwen. Hij werd bij de zogenaamde ‘onbruikbaren’ geplaatst. Ik denk nochtans dat mijn relatie met Jos Chabert deze moeilijke periode quasi ongeschonden heeft doorstaan. Jos is altijd een politicus naar mijn hart geweest. Hij was een moedig man. Hij streefde in de eerste plaats het algemeen belang na en stelde niet alles meteen in het teken van groepsbelangen. Ik ken hem als een eerlijk politicus en een heel goede vriend. Ik hoop hem zo te kunnen blijven ontmoeten. Na zijn ‘defenestratie’ volgden lange omzwervingen die hem ook naar het Verre Oosten brachten. Nadien kon hij bogen op een zeer lange en vruchtbare regeringsactiviteit in de hoofdstad. Als viceminister-president van de Brusselse regering deed hij schitterend werk, ook in het Comité van de Regio's van de Europese Unie. Als leider van de EVP-fractie en nadien als voorzitter gaf hij dit comité inhoud en prestige. | |
Martens-GolJean Gol was altijd onrustig. Zijn indringende ogen verraadden wantrouwen. Tijdens besprekingen was hij altijd op zijn hoede. Een genuanceerde redenering of een ingehouden woord maakten hem onzeker. Hij was op macht belust, maar hield rekening met machtsverhoudingen en poogde ze in zijn voordeel te doen omslaan. Ondanks zijn frivole kant, zijn hang naar exotische keukens, zijn humor en zijn intellectuele nieuwsgierigheid, werd hij door een grote passie beheerst, de politieke macht. Hij wilde de teugels in handen nemen, de loop der gebeurtenissen bepalen en een stempel drukken op het bestuur van het land. Gol was autoritair en verdroeg geen tegenspraak. In een coalitie moest hij ze echter wel dulden en accepteerde hij ze van hen die hij hoogachtte. De klassieke linkse en rechtse ideologieën beschouwde hij als voorbijgestreefd, net zoals de term ‘sociale partner’ en het monopolie van de openbare radio- en televisiezenders. Zijn politieke loopbaan verliep - naar het woord van Churchill - zoals het lezen van een boek: van links naar rechts. Als student was hij een uiterst linkse militant, nadien schakelde hij over naar een gematigd links engagement in het Rassemblement Wallon, om nog later over te stappen naar de Franstalige liberalen. | |
[pagina 803]
| |
Ik herinner me ook nog de dramatische discussie die ik met hem in 1974 meemaakte. Bij de vorming van de regering-Tindemans stormde Gol onverwachts de Lambermontresidentie binnen om RW-voorzitter François Perin af te doen zien van zijn plan om RTBF-journalist Henri Mordant voor te dragen als staatssecretaris. Gol smeekte Perin als het ware zijn keuze te herroepen en hem zelf voor te stellen. Hij sprak zijn oudhoogleraar aan als ‘Monsieur le Professeur’, maar Perin weigerde halsstarrig. Tot het bericht kwam dat het Paleis de kandidatuur van Mordant verwierp. Daardoor werd Jean Gol op 11 juni 1974, slechts 32 jaar oud, lid van de regering. Om in de regering te kunnen blijven bewerkte hij zijn collega's van het Rassemblement Wallon om de beslissing over de aankoop van F-16 straaljagers in plaats van Franse Mirages goed te keuren. Nadien stapte hij met Perin, Etienne Knoops en anderen over naar de Franstalige liberalen. Op korte tijd werd hij hun voorzitter, om later hun onbetwiste chef de file te worden in mijn regering. Een van zijn geliefde uitspraken was: ‘Indien de Verenigde Staten vandaag niet bestonden, dan zouden we ze nu moeten oprichten’. Gelet op zijn karakter had ik met hem een gespannen, maar tegelijk ook op vertrouwen gevestigde verhouding. Al in 1979, toen ik mij door de toenmalige ingewikkelde politieke verhoudingen genoodzaakt zag de liberalen buiten de regering te houden, liet Gol er geen twijfel over bestaan dat ik voor hem een gewichtige politieke factor was. Hij had trouwens dezelfde mening over Willy Claes. Daarom speelde Jean Gol een beslissende rol in het overtuigen van de liberale partijen om aan mijn drieledige regering deel te nemen. Hij wilde zo vlug mogelijk een punt zetten achter de communautaire verwikkelingen en de weg vrijmaken voor sociaaleconomische hervormingen. Het ontslag van de liberalen uit mijn regering in oktober 1980 had voor hem een relatieve betekenis. De staatsheiworming was immers doorgevoerd en hij geloofde niet dat met de socialisten een echt herstelbeleid mogelijk was. Hij wachtte betere tijden af. Die kwamen na mijn ontslag als eerste minister in april 1981, de val van de regering-Eyskens en de verkiezingen van 8 november 1981. De liberale partijen boekten een groot succes en door de historische nederlaag van de coalitie kreeg de uitslag een eenduidige betekenis: de kiezers wilden af van de traditionele regeringen van christendemocraten en socialisten. Gol zag niet veel heil in de formatie van Willy de Clercq | |
[pagina 804]
| |
en hij saboteerde Nothombs poging om een regering te vormen over de ganse lijn. | |
De medewerkers op het kabinetOp 7 december 1981 werd ik formateur en tien dagen later zat mijn regering van christendemocraten en liberalen in het zadel. Gedurende zes jaar zou de regering onveranderd Martens-Gol heetten. Voor Gol was dat heel belangrijk. Willy de Clercq, Frans Grootjans en Guy Verhofstadt losten elkaar af aan het hoofd van de Vlaamse liberalen in de regering. Charles-Ferdinand Nothomb was een stabiele vicepremier voor de Franstalige christendemocraten tot hij omwille van de kwestie-Happart op 18 oktober 1986 zijn ontslag moest nemen als minister van Binnenlandse Zaken. Hij werd vervangen door Joseph Michel. Maar Jean Gol was de leider van de grootste Franstalige regeringspartij. Hij wilde zich als eerste vicepremier manifesteren en bewijzen dat hij samen met mij het echte leadership van de regering vormde. Dat was ook mogelijk omdat wij beschikten over een uitzonderlijke ploeg van kabinetsmedewerkers. Al tijdens mijn eerste vier regeringen, van 1979 tot 1981, had de groep van kabinetschefs, ondanks de opeenvolgende regeringscrisissen, een minimum van continuïteit kunnen handhaven. De ploeg bestond uit Jean-Luc Dehaene van het kabinet van de eerste minister, Philippe Moureaux van de socialistische vicepremiers, en Gérard Deprez van de PSC-vicepremiers. In de voorbereiding en de realisatie van de institutionele hervormingen en in het bijzonder van de tweede staatshervorming van 1980 speelde dit trio een wezenlijke rol. Jacques van Ypersele was de chef van mijn economisch kabinet. Hij loodste mij doorheen de interprofessionele onderhandelingen met de sociale partners. Met de komst van mijn vijfde regering, Martens-Gol, werd Fons Verplaetse zijn adjunct. Samen schreven zij de beruchte nota waarop de regering de devaluatie van de Belgische frank besliste. In 1983 verhuisde Jacques van Ypersele naar het Paleis om kabinetschef van de koning te worden. Fons Verplaetse nam de leiding van mijn kabinet over. Hij vormde tijdens het herstelbeleid van 1982 tot 1987 samen met zijn collega's van de vicepremiers de zogenaamde ‘Bende van Vier’. Hun moti- | |
[pagina 805]
| |
vatie en samenhang was ongemeen sterk. Dankzij de bijzondere machten konden wij de sociaaleconomische en fiscale regelgeving omturnen. Deze groep bracht telkens opnieuw creatieve en originele voorstellen op gang die hun weerslag vonden in de honderden bijzondere machtenbesluiten die het aanschijn van de economie, de concurrentiekracht en de sociale relaties van België veranderden. Aan het lijstje van toonaangevende kabinetsmedewerkers kunnen ook Antoine Duquesne en Marcia de Wachter worden toegevoegd. Duquesne was de vertrouwensman van Gol, die met Fons Verplaetse onderhandelde en het politieke compromis voorbereidde waarover in de ministerraad zou worden beslist. Marcia de Wachter kwam voor me werken nadat ik een boeiende bijdrage van haar had gelezen in De Standaard over het tewerkstellingsbeleid. Onmiddellijk na lectuur ervan had ik Fons Verplaetse gevraagd om de universiteitsdocente te contacteren en bij haar te polsen naar eventuele interesse als kabinetslid. Mijn kabinetschefs Omer Coenen kon bogen op een ruime ervaring als griffier van de provincie Antwerpen en heeft die functie nadien opnieuw opgenomen. André Alen werd secretaris van de ministerraad en is nu professor grondwettelijk recht aan de K.U. Leuven en lid van het Arbitragehof. Werner Rogiers is voorzitter van het directiecomité van het Beroepskrediet. Wim Coumans werd directeur-generaal van het Rode Kruis-Vlaanderen en is thans kabinetschef van Vlaams minister Inge Vervotte. De belangrijke rol die mijn diplomatieke medewerker Jan Grauls jr. vervulde heb ik al vermeld; hij is thans voorzitter van de federale overheidsdienst FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Twee andere opmerkelijke figuren waren mijn trouwe medewerkers uit Gent Henk Schutyser en Dirk Mangeleer. Dirk volgde Albert Dekens op in de benoemingscommissie en streefde naar meer objectiviteit en minder politiek. Hij lag samen met Sophie Dutordoir ook aan de basis van het Bistel-project, dat door Frank Robben tot maturiteit werd gebracht. Frank werd nadien de grote inspirator van de Kruispuntbank. Ministeriële kabinetten krijgen heel wat kritiek te verduren en in zekere zin is dat ook terecht. Ondanks de herhaalde pogingen om hun aantal en omvang te beperken en de financiële aderlating te stelpen, is geen enkele regering er ooit in geslaagd ze te hervormen. Toch hebben de kabinetten een grote verdienste, al is het maar omdat zij de kweekscholen zijn | |
[pagina 806]
| |
van grote dienaren van de staat. Het volstaat de namen te herlezen van hen die tijdens mijn regeringen de toon aangaven in de verschillende kabinetten. Jean-Luc Dehaene werd later premier; Philippe Moureaux vicepremier; Antoine Duquesne minister en partijvoorzitter; Gérard Deprez partijvoorzitter en vooraanstaand Europees parlementslid; Jacques van Ypersele kabinetschef van de koning; Fons Verplaetse gouverneur van de Nationale Bank; Marcia de Wachter vicegouverneur en Jan Smets directeur van de Nationale Bank. Tijdens mijn laatste regering behoorde ook Johan vande Lanotte als kabinetschef van Willy Claes tot diezelfde ploeg. Hij werd nadien minister en partijvoorzitter. | |
Vernieuwing en communicatieZoals de lezer weet, bracht ik in februari 1982 als voorzitter van de Europese Raad een officieel bezoek aan Washington. Tijdens mijn verblijf bereidde ik de devaluatie van de Belgische frank voor, maar ik kon me ook met specialisten van IBM inwijden in een nieuw systeem van data-uitwisseling via de telefoonlijn. In mijn opvatting stond het technologisch vernieuwingsproces in de westerse wereld rechtstreeks in verband met communicatie. De belangrijkste ontwikkelingskansen in de hele Flanders' Technology-sfeer lagen op dat vlak. Wat president Mitterrand la modernité noemde was hoofdzakelijk te herleiden tot een ontwikkeling naar meer dataverbindingen en de verwerking ervan. Het gegevensbeheer doorzinderde al alle menselijke activiteiten; telecommunicatie was transport. Europa had de trein van de eigenlijke computerontwikkeling gemist. Maar het behield al zijn kansen, België ook, om op de voorgrond te treden in de ontwikkeling van software, de eigenlijke inhoud van de rekenmachine, het programma dus. België speelde een belangrijke rol in het programmeerwerk dat de chips tot leven bracht. Om dat te laten blijken zette ik me in de Wetstraat, met kop en schouders achter het Bistel-project, Belgian Information System by Telephone. Dat had echter politiek en administratief heel wat om het lijf. Toen ik aan de administratie van de PTT uitlegde wat ik met Bistel beoogde, antwoordde de verantwoordelijke directeur-generaal mij dat het systeem onmogelijk kon werken, vermits de telefoonlijn alleen maar kon worden gebruikt om | |
[pagina 807]
| |
te telefoneren. Gelukkig kon Paula D'Hondt, toen staatssecretaris van PTT, de bezwaren van de administratie vlug van tafel gooien. Het concept van Bistel was zeer eenvoudig. Het berustte op de digitalisering van het telefoonnet. De nieuwe telefoonlijnen lieten niet alleen toe gesprekken over te brengen, maar ook andere signalen. Nu brengt het breedbandnet van ADSL snelle gegevens en zelfs bewegende televisie in onze huiskamers. Met de telefoonlijn die toen al in ons huis lag konden we telefoneren, cijfergegevens doorsturen of opvragen, fotokopies verzenden en, later, zelfs het beeld van onszelf of van onze papieren. Het succes van de Bistel-software, een brevet waarvan de overheid eigenaar was, berustte op de allereenvoudigste bruikbaarheid van het systeem. Een kind kon deze databank gebruiken. Het was mijn droom dat het staatsapparaat in de toekomst grondig zou worden gemoderniseerd, geïnspireerd door Bistel. Justitie, Defensie, en andere departementen moesten een grotere rol gaan spelen in heel dit netwerk, dat op zijn beurt aangesloten zou zijn op alle grote internationale gegevensbanken. Via Bistel consulteerde ik moeiteloos de economische gegevens in de computer van de OESO. Ik kon de reeksen cijfers die ik op mijn scherm kreeg laten omzetten in grafieken door een duw op de knop. Bistel was revolutionair. Ik vond het verbazingwekkend hoe jong en geniaal deze programmeurs van Bistel waren. Als ik met hen praatte over de databehoeften van de schatkist, van onze ambassades, van de minister van Begroting, en van de archivarissen van de ministerraad, wisten ze in no time de beste oplossingen uit te werken. Ze bezorgden me in een handomdraai de mogelijkheid om me, waar ik ook was, via een zelfbedacht systeem van elektronische post bereikbaar te zijn. Deze postdienst was de voorloper van de e-mail. Alle telexen van Belga, UPI, Reuters, AFP, Belgadoc (een databank van Bistel met alle Belga-telexen sinds 1 januari 1984) konden met een druk op de knop worden geraadpleegd, alsook de basisstatistieken van het Nationaal Instituut voor de Statistiek, de wisselkoersen van de Nationale Bank, Hermes (de resultaten van de voorjaarsprognose van het Planbureau), Budgetex (de visa en ordonnanties van alle begrotingen bijgehouden door de Schatkist), Justel (de databank van het departement van Justitie), en Credoc (de databank van de Kamer van Notarissen). Via de elektronische post konden de gebruikers van Bistel met elkaar corresponderen volgens alle varianten van de conventionele post: dringende en aangetekende | |
[pagina 808]
| |
verzendingen, en verzendingen tegen ontvangstbewijs. Belangrijke berichten konden worden aangekondigd door een akoestisch of visueel signaal via telefoon of semafoon. | |
‘Kraak’ van BistelBistel werd berucht toen De Standaard op 21 oktober 1988 bekendmaakte dat er in het computersysteem was ingebroken. De 24-jarige Bart Halewyck, kandidaat-schepen voor de CVP in Gistel en verzekeraar van beroep, had in 1985 zijn legerdienst gedaan op mijn kabinet. Hij was er belast geweest met de introductie van ministers en hun medewerkers in Bistel. Hij kende dus de wachtwoorden die de ministers toelieten het systeem te gebruiken. Nadat Halewyck mijn kabinet had verlaten, had hij deze wachtwoorden in augustus 1988 doorgegeven aan de 28-jarige restauranthouder Luc Panckoucke, een computerfanaat en klant uit zijn gemeente. Panckoucke had de wachtwoorden gebruikt en had niet geaarzeld om de correspondentie tussen de ministers en hun medewerkers te ontleden. Toen ik op de hoogte werd gebracht van de inbraak in Bistel, legde ik onmiddellijk klacht neer bij het parket. Ik was op officieel bezoek in Zaïre toen de eerste berichten over het gerechtelijk onderzoek verschenen. ‘Ik heb vanaf het begin gezegd dat het belangrijk is te weten wie de dader is’, zei ik tegen een journalist. ‘Of het inderdaad gaat om een kraker, dan wel over iemand die het systeem kent. Als het juist is wat u me zegt, dan gaat het niet om een kraker.’Ga naar eind397 Het ging inderdaad niet om een computerkraak, wel om misbruik van vertrouwen van een gewezen medewerker die over voorkennis beschikte. Het systeem was toen beveiligd op drie niveaus. Er werd eerst nagegaan of de gebruiker een terminal gebruikte die door Bistel werd herkend als een toegelaten machine. Op het tweede niveau controleerde de computer de naam van de gebruiker en zijn individueel wachtwoord. Voor meer vertrouwelijke berichten beschikte de gebruiker nog over een tweede paswoord. De gebruikers van Bistel konden hun tweede wachtwoord zelf kiezen en het zo dikwijls wijzigen als zij wilden. Dit systeem werd doelbewust gekozen als een optimale oplossing tussen zware bescherming en gebruiksvriendelijkheid. | |
[pagina 809]
| |
Beveiliging via wachtwoorden vereist uiteraard volledige geheimhouding. Bij lekken missen de toegangssleutels hun doel. Bovendien kunnen wachtwoorden worden gestolen of misbruikt. Daarom had ik begin 1987 de opdracht gegeven om de beveiliging te reorganiseren op basis van een nieuwe technologie die ook de gebruiksvriendelijkheid bleef waarborgen. Deze ‘encryptering’ vereiste het bezit van een specifieke kaart, ingeplant in de terminal, om toegang te krijgen tot de opgeslagen informatie. Onvoorzichtigheid met wachtwoorden kon dus niet langer worden misbruikt. Daartoe was diefstal van de terminal nodig, en dat kon nog steeds worden opgemerkt. Bistel was volgens critici te ambitieus en weinig efficiënt. Maar het was vooral te duur omdat het in het kader van de vooruitgangscontracten enkel met Belgische producten wilde werken, zoals de tekstverwerkers van Etap en de videotex-schermen van Barco, waarvan bovendien werd gezegd dat ze minder performant waren. Maar die kritiek liet ik links liggen. Ik had de databanken immers tot leven gewekt. De data bestonden maar werden voorheen haast niet gebruikt. Bovendien wilde ik dat bijvoorbeeld het parlement, de gewestregeringen en de andere diensten via Bistel zouden samenwerken en zich niet met nieuwe uitgaven apart zouden informatiseren. De werkelijke investeringskost bedroeg in de periode 1983-1988 slechts 687 miljoen frank (17,17 miljoen euro) minder dan een kilometer autosnelweg. Er waren 573 gebruikers. Zij riepen dagelijks gedurende 15 tot 20 minuten vijftig tot zestig pagina's op. Gelet op de administratieve aard van de gegevens was dat een goed resultaat. Een paar jaar geleden werd ik geraadpleegd door een medewerker van de eerste minister, die me vertelde dat Bistel, dat ondertussen Fedenet heette, op zijn einde liep. De data zouden voortaan alleen nog via internet te raadplegen zijn. Op het moment dat ik dit neerschrijf wordt de Bistel-informatie nog altijd langs de telefoonlijn doorgegeven, ondanks het feit dat dit veel sneller kan via internet. De reden daarvoor ligt in het probleem van de geheimhouding. De administratie houdt vol dat de data die langs een telefoonlijn worden verstuurd, niet of ieder geval veel moeilijker kunnen worden onderschept dan via internet. Voorlopig blijkt de administratie dus gelijk te halen. Als verwoed gebruiker van internet betreur ik dat, maar na een kwarteeuw lijkt Bistel dan toch niet zo ouderwets als tallozen hebben beweerd. | |
[pagina 810]
| |
Aan deze informatietechnologie en het explosief groeiende communicatiesysteem ken ik een grote beschavingswaarde, zelfs beschavingswarmte, toe. Ik vind het een buitengewone vooruitgang dat computers het repetitieve werk kunnen overnemen dat totnogtoe door mensen moest worden gedaan. Ik hoor vaak zeggen dat de computer het menselijk aspect verjaagt. Het tegendeel is waar: de monotonie van steeds dezelfde herhaalde handeling wordt de mens voortaan bespaard. De tijd die vrijkomt door de uitschakeling van dat werk, zoals het eindeloos klasseren van dingen, kan nu worden besteed aan creatievere en productievere bezigheden. Het is dus uiterst belangrijk dat we elke burger, jong en oud, de kans bieden om tot deze communicatiecultuur toe treden. Ik zie een soort nieuwe schoolplicht opdoemen, gratis onderwijs in de kunst om dankbaar en gelukkig te kunnen leven in de nieuwe wereld. Wanneer ik terugdenk aan mijn straat zestig jaar geleden, en de mentaliteit van de mensen die er woonden, dan vervult de modernisering van de mens door de technologie me met een bijna niet uit te spreken optimisme. De jongelui ruiken de kans al: Latijn en Grieks volstaan niet meer. Ze leren in feite twee alfabetten: dat voor het klassiek geschreven woord, waarbij ze inderdaad nogal wat slordigheden en spelfouten begaan, en dat voor het telecommunicatieve universum. Voor hen heeft de return-knop geen geheimen meer, ze spelen ermee. Wel maak ik me zorgen over het feit dat zoveel ministers en belangrijke verantwoordelijken nog leken zijn op dat gebied. | |
Schittering van het ministerschapIk ken vrijwel geen enkel groot Belgisch politicus of parlementslid die niet de ambitie heeft om ooit minister te worden als bekroning van zijn politieke loopbaan. Waarom kan die bekroning niet in het parlement zelf liggen? Ik kan me best voorstellen dat iemand zich als doel stelt een groot fractieleider te zijn, of een door niemand betwist deskundige in een parlementaire commissie. Het type van de gevreesde afgevaardigde bestaat in de States, in Duitsland en in Nederland. Als hij bij ons zou herrijzen, is het probleem van de parlementaire herwaardering voor de helft opgelost. Makkelijk is dat wellicht niet, want de aantrekkingskracht van het minis- | |
[pagina 811]
| |
terschap is groot. Ik geloof echter niet dat de materiële beloning voor de job de doorslag geeft. Een minister kan goed leven van zijn inkomen, maar hij zit niet op de juiste plaats wanneer hij van rijkdom droomt. Wie daar belangstelling voor heeft, moet een topfunctie in een financiële instelling of zeker in de privésector zien te bereiken. Ik was dan ook erg verwonderd over de enquête waaruit bleek dat de bevolking een volslagen sprookjesachtig beeld heeft van de rijkdom van politici. Op de vraag wie de rijkste man van het land is, werd in de meeste gevallen geantwoord: ‘De koning en na hem de eerste minister.’ Dat is bijna ongelooflijk. Volgens een onderzoek uitgevoerd door de Hay Group, een internationaal bureau gespecialiseerd in loon- en functievergelijkingen, bedraagt het loon van de eerste ministers in Europa doorgaans maar 10 tot 15 procent van wat functies met hetzelfde gewicht in de privésector opleveren. De studie onderzocht de lonen van premiers, ministers en topambtenaren in acht landen, kende aan die functies een ‘gewicht’ toe en vergeleek ze dan met functies van een vergelijkbaar gewicht in de privésector. De Belgische premier scoort een beetje boven het gemiddelde. Hij krijgt een loon dat 15 tot 20 procent bedraagt van dat van de topman van Dexia of Fortis, dat wil zeggen van de ‘marktwaarde’ van zijn functie in de privésector. Hij is, samen met zijn Nederlandse collega, de enige in Europa die niet meer verdient dan gewone ministers. De Hay Group verrekent normaal ook de pensioenregelingen, de voordelen in natura en dergelijke. Dat was in deze studie niet mogelijk omdat sommige landen geheimzinnig doen over die voordelen.Ga naar eind398 Ons land doet daar niet geheimzinnig over. Als eerste minister werd ik nog van dag tot dag betaald. Bij mijn ontslag, op de zesde dag van de maand, ontving ik zes dertigsten oftewel één vijfde van het maandloon. Royale afscheidsvergoedingen zoals in de privésector zijn hier onbestaande. En in strijd met wat iedereen denkt, genieten de ministers in België geen pensioen. Zij worden doorgaans ook niet in de adel opgenomen. | |
[pagina 812]
| |
Ministers van StaatAls erkenning voor een opmerkelijke en langdurige dienst aan de gemeenschap verleent de koning aan sommige ministers de titel van minister van Staat. Deze ministers bezitten echter geenszins de prerogatieven die de Grondwet toekent aan de ministers en staatssecretarissen die lid zijn van de regering. Zij zijn niet bevoegd om de akten van de koning mee te ondertekenen; zij hebben geen toegang tot de Kamers en hebben niet het recht deel te nemen aan de beraadslagingen van de ministerraad. Het is dus een protocollaire eretitel waaraan geen grondwettelijke gevolgen zijn verbonden en die in geen enkel geval leidt tot enig geldelijk voordeel of tot enige vergoeding. Ministers van Staat hebben recht op een zekere voorrang bij de organisatie van officiële plechtigheden en zij krijgen ook een A-nummerplaat en een diplomatiek paspoort. Samen met de leden van de regering vormen de ministers van Staat, onder het voorzitterschap van de koning, de Kroonraad om hem in crisis-situaties advies te verstrekken. De Kroonraad heeft in het verleden al vijf maal vergaderd, namelijk bij het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog op 16 juli 1870; bij het Duits ultimatum aan België op 2 en 3 augustus 1914; bij het Verdrag van Versailles op 2 mei 1919; bij de Koningskwestie op 23 maart 1950 en bij de onafhankelijkheid van Congo op 18 februari 1960. Sindsdien is de Kroonraad niet meer bijeengekomen. Dat zou ook moeilijk zijn, want de raad telt tegenwoordig 50 ministers van Staat. Tijdens mijn twaalfjarig premierschap heb ik er 13 aan de koning voorgedragen. 11 in 1983: Edward Leemans, Jean Defraigne, André Cools, Herman Vanderpoorten, Willy Claes, Guy Spitaels, Michel Toussaint, Alfred Califice, Frans Van der Elst, Antoinette Spaak en August Van Istendael; en 2 in 1985: Willy De Clercq en Frank Van Acker. Jean-Luc Dehaene heeft er op zeven jaar tijd 29 laten benoemen en Guy Verhofstadt op zes jaar tijd 18. In Nederland werden er in de laatste kwarteeuw slechts 13 ministers van Staat benoemd. Momenteel zijn er daarvan nog 8 in leven. Het gaat om politici met een lange staat van dienst: de gewezen minister-presidenten Ruud Lubbers en Wim Kok en de gewezen ministers van Binnenlandse Zaken Edzo H. Toxopeus; van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel, Hans van Mierlo en Hans van den Broek; van Justitie Frederik Korthals Altes; | |
[pagina 813]
| |
en van Onderwijs Jos van Kemenade. De eretitel wordt in uitzonderlijke gevallen toegekend aan politici en staatslieden die geen publieke functie meer vervullen. Zij kunnen door de koningin worden geraadpleegd, bijvoorbeeld bij een kabinetsformatie of worden belast met speciale opdrachten. Een bekend voorbeeld is Max van der Stoel, die meehielp de moeilijkheden rond het voorgenomen huwelijk van prins Willem-Alexander en Máxima op te lossen. In Nederland heeft de instelling haar betekenis als staatsrechtelijke functie en als eretitel behouden. In ons land is het ereambt ontaard door een overmatig en partijpolitiek geïnspireerd gebruik. | |
Minister is men van iedereenMeer dan eens zag ik ontredderde politici, ontgoocheld omdat ze niet of niet meer werden opgenomen in de regering. Afgezien van mijn opvatting over het parlementair mandaat, heb ik altijd wel dat verlangen naar het ministerschap begrepen. Het gaat om het hoogste openbaar mandaat dat wij kennen, en het verschilt fundamenteel van alle andere. Als parlementslid of partijleider is men de vertegenwoordiger van een afgebakende groep, van een fractie van de bevolking. Minister is men van iedereen. Ik heb meermaals moeten vaststellen dat het ministerschap ook zeer veel aantrekking uitoefent op succesrijke mensen uit de privésector en het industriële leven. Hun grote mankement bestaat erin dat ze nooit eerder een openbaar mandaat, boven alle privé- of groepsbelangen uit, hebben bekleed. Uit een peiling van Trends onder 167 Vlaamse ondernemers in juni 1994, bleek dat 67 procent voorstander was van een zakenkabinet. De geënquêteerden konden hun ideale ministers kiezen uit 10 toppolitici en 10 topondernemers. Uit de antwoorden bleek dat André Leysen de voorkeur wegdroeg, nipt gevolgd door Guy Verhofstadt. Bij de eerste tien favorieten waren Guy Verhofstadt en Rik Daems de enige politici, de overige acht politici sloten de lijst van twintig af. Op de laatste plaats stond Frank Vandenbroucke, in hem hadden de ondernemers het minste vertrouwen. In de rangschikking ‘veel vertrouwen’ bij de categorie politici stond Leo Delcroix op nummer drie.Ga naar eind399 | |
[pagina 814]
| |
Ik denk echter dat ondernemers eerder ongeschikt zijn voor de politiek. Velen zien zichzelf al te gemakkelijk langs de grote poort de politiek binnenkomen, maar in een land als België is zoiets erg ongewoon en problematisch. Als die ondernemers bovendien aan het werk moeten gaan in een regering of een parlement, volgt de ontgoocheling zeer snel. De besluitvorming is er zo ingewikkeld en verloopt zo traag, dat de meesten er het noorden bij verliezen. Het boek van professor Robert Vandeputte over ‘de machteloosheid van de minister’ is daar een schitterend voorbeeld van.Ga naar eind400 In 1981 kwam Vandeputte als 73-jarige op Financiën in de regering-Eyskens. Als snel voelde hij dat hij helemaal niet over de baan kon met de irrationele en politieke factoren van het regeringswerk. Ik vrees dat vele grote figuren uit ons bedrijfsleven dezelfde negatieve ervaring zouden opdoen en zich op een minimum van tijd zouden terugtrekken uit de politiek, volledig uit hun lood geslagen. De grote schittering van het ministerschap berust weliswaar op de incarnatie van het algemeen belang, maar meestal glimt het slechts zwakjes in de nacht. | |
Persoonlijkheid in de politiek‘De betekenis van een persoonlijkheid in de politiek blijft ongemeen sterk. Er ontstaat echter een probleem, ik zou bijna zeggen, een probleem van productiviteit. Een sterke persoonlijkheid die, onbeschermd door drukkingsgroepen, gevaarlijke situaties moet trotseren, heeft het zoveel moeilijker om te slagen. Maar een sterke persoonlijkheid die zijn eigen objectieven weet te realiseren in samenspraak - ik zeg niet slaafs volgend - met de drukkingsgroepen, staat zoveel sterker. In de politiek is het eenzijdige prestige meer gevaarlijk dan voordelig. Het is de opgave van de drukkingsgroepen waardevolle en betekenisvolle mensen te zoeken, échte persoonlijkheden. Uit dat samenspel kan men ongelooflijk veel halen.’ Dit zijn de woorden van P.W. Segers, op 7 mei 1992 ondervraagd door Hugo De Ridder over de manier waarop de regering-Tindemans ten val was gekomen.Ga naar eind401 Hoe kan men deze analyse toepassen op mijn premierschap? Het beleid van mijn regeringen wordt doorgaans geïdentificeerd met de federali- | |
[pagina 815]
| |
sering van ons land en met de zware prijs die daarvoor zou zijn betaald, onder meer door de enorme stijging van de staatsschuld. De inspiratie en de bezieling van de grondleggers van de staatshervorming was echter veel beslissender voor het welslagen ervan, dan de rol van de eerste ministers. Mijn regeringen realiseerden de onmiddellijke fase van 1979 en de staatshervormingen van 1980 en 1988-1989. Hun bijdrage lag in de uitvoering van de doelstellingen, de projecten en de overeenkomsten die door de inspiratoren van de federalisering gedurende een paar decennia waren voorbereid en uitgewerkt. Mijn beleid wordt echter vaak op simplistische wijze herleid tot eenzijdige actie rond communautaire problemen, waarbij er geen rekening wordt gehouden met de economische werkelijkheid. Dit klopt helemaal niet met de historische waarheid. Zoals de lezer weet kon ik de regering-Martens IV bevrijden uit de wurggreep van twee jaar vruchteloos overleg met de sociale partners. Na de eerste olieschok hadden zij al acht jaar lang geen efficiënte verweermaatregel meer getroffen. Mark Eyskens zei achteraf dat ik ongelijk had met mijn Noodplan de barricaden zelf te willen beklimmen, want daardoor had ik mijn schepen verbrand. Gelukkig deed ik het wel. Jarenlang faalde de begrotingssanering. Onze economie kon het rigide indexsysteem niet langer verwerken. De toestand was zo dramatisch dat de vastgeroeste denkschema's en taboes opzij moesten worden gelegd. Ik gaf een noodsignaal en verbond mij persoonlijk met het Noodplan in de hoop dat er bezinning zou komen en mijn opvolgers de middelen zouden vinden om de onvermijdelijke actie te ondernemen. Mijn Noodplan mislukte in 1981, maar legde wel de basis voor het succes een jaar later. Dat was mogelijk omdat de regering kon besturen met bijzondere machten. De almachtige drukkingsgroepen werden nu louter gesprekspartners. De regering bevrijdde zich uit de wurggreep van de sociale partners en besliste volledig zelfstandig over een indrukwekkende reeks maatregelen, die de ommekeer bewerkten. De vakbonden stonden zo perplex van het effect van de muntingreep dat zij niet in staat waren om hun militanten te mobiliseren tegen onze dadendrang. Vakbondsman Georges Debunne verklaarde dat men van de devaluatie dan maar een succes moest maken. Door de psychologische schok van de devaluatie slikte ook de bevolking de inlevering. In enkele jaren tijd werd een verlaging van de reële lonen met 13 procent bereikt en er werd later nooit een inhaalbe- | |
[pagina 816]
| |
weging op gang gebracht. De les was geleerd, slechts vijf jaar later was er opnieuw vrije loonvorming. Deze onderneming beschouw ik als de meest gedurfde en succesrijkste uit mijn hele premierschap. Zij strekte zich uit over een periode van vijf jaar. De devaluatie zou geen succes zijn geweest als ze niet was gedoogd door de leiding van de christelijke vakbond. In Poupehan onderhield ik cruciale contacten met Jef Houthuys. Ik was dus niet volledig onbeschermd om de gevaarlijke situaties te trotseren. Samen met hem, maar hem niet slaafs volgend - om P.W. Segers te citeren - slaagde ik erin mijn eigen objectieven te realiseren. Uit dat samenspel heb ik ongelooflijk veel gehaald. |
|