De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 761]
| |
Deel IV
| |
[pagina 763]
| |
40
| |
In den beginneIn den beginne was de Vlaamse Volksbeweging eigenlijk een forum voor het behandelen van louter taalpolitieke en volksculturele problemen en | |
[pagina 764]
| |
onherkenbaar met de bekrompen kliek van heden. Ik herinner me echter zeer goed dat we na de Renardrevolte van 1960-1961 stappen begonnen te zetten naar structurele en meer institutionele doelstellingen. We moesten het nog eens worden over definities en begrippen zoals zelfbestuur en federalisme. We moesten daar klaarheid in brengen. Dankzij professor Jan De Meyer, die ik meer dan twintig jaar later in de Senaat zou terugvinden als een intellectuele opposant tegen de staatshervorming van 1980, kon ik dat aan. Zijn cursus Grondwettelijk Recht was de basis waarop ik mij als partijvoorzitter en eerste minister steunde bij het steeds verder uitbouwen van het proces van de staatkundige vernieuwing. Tussen denken en doen lag voor mij, daar in het begin van de jaren zestig, slechts een korte afstand. Zowel in de VVB als in het Vlaams Actiecomité heerste een bijna geagiteerde sfeer. De regerende travaillistische coalitie-Lefèvre-Spaak was er immers één met een uitgesproken hervormingsgericht temperament. Ze hield zich bezig met de nieuwe taalwetgeving en een paar grote sociaaleconomische maatregelen zoals de ziekteverzekering en de fiscaliteit. Ikzelf richtte mijn aandacht niet enkel op de taalwetten, maar ik concentreerde me vooral op het uitwerken van een federalistisch schema. Daar was ook kennis van de Waalse verhoudingen voor nodig. Om te weten hoe de federalisten in het zuiden dachten over de herverkaveling van de Belgische politieke mechanismen in die bloeiperiode van het renardisme, las ik elke dag La Wallonie. Ik ging ook spreken op een congres in Luik, maar dat werd niet door iedereen in de Vlaamse Volksbeweging goedgekeurd. Hoe dan ook, ik liet mij niet afbrengen van de gedachte dat veel jonge Walen uit het gewone volk onder dezelfde maatschappelijke handicaps als de Vlaamse jeugd zouden blijven lijden, zolang de Belgische staat niet anders werd ingericht. Ik ondervond ook tegenkanting bij de voorbereiding van het grote VVB-congres van 4 februari 1962, waar ik verslaggever was van het rapport over de institutionele hervormingen. Bij de voorbereiding van de ontwerpresoluties was het hoofdbestuur zeer verdeeld over mijn klaarblijkelijke keuze voor het federalisme. Veel vooraanstaande Vlamingen vonden dat eigenlijk een partijpolitieke keuze, min of meer in de richting van de Volksunie. Zelf raakten ze mentaal niet los van de taalstrijd, de taalwetten, het aandeel van de Vlamingen in de overheidsbenoemingen en dergelijke. Hun denken was in wezen unitaristisch. De Belgische gang van zaken bleef hun enige | |
[pagina 765]
| |
referentiekader waarin voor de emancipatie van de Vlamingen moest worden gezorgd. Wie de gedachtesprong naar het federalisme maakte, kantte zich in hun ogen min of meer tegen de Belgische staat en tegen een ordening die zij eigenlijk niet afkeurden. In mijn geest lag dat anders. Ik heb het federalisme altijd beschouwd als een voor de moderne Belgische staatswerking gunstige structuur, als een politieke methode om ons land in authentieke eendracht en eenheid te laten functioneren. De door mij in 1962 ontworpen VVB-resoluties bevatten toen al het adagium waaraan ik mijn hele leven trouw ben gebleven: autonomie waar mogelijk, een stevig centraal gezag waar nodig. Ziedaar de juiste betekenis van het basisconcept unionistisch federalisme. Veertig jaar lang liep het als een rechte lijn door mijn politiek optreden: als CVP-Jongere in de jaren zestig, voor de federalistische koerswending van de CVP in 1972, bij de Egmontonderhandelingen in 1977-1978, voor de staatshervormingen van 1980 en 1988, tot ten slotte het congres van de Europese Volkspartij over de Europese Grondwet in 2002 en de hervorming van de politie in Bosnië-Hercegovina in 2004. De grote opdracht die altijd overbleef, was het verwekken van een mentaliteit waarin de federale loyaliteit, wat de Duitsers Bundestreue noemen, algemeen vanzelfsprekend werd. | |
Mensen met een maagzweer...Ik probeer me vandaag een beeld te vormen van de jonge man die ik veertig jaar geleden was. Geen agitator, maar een rusteloze jurist die aan de ene kant steeds dieper doordrong in het grondwettelijk recht en anderzijds klassieke Vlaamse massabetogingen hielp organiseren. De CVP van die tijd had geen enkele belangstelling voor het federalistische idee. Iemand als Jos De Saeger, die later een goede vriend van mij zou worden, stelde in die dagen nog dat federalisme een vluchtmisdrijf was. Ik vertelde al dat voor een strijdend flamingant zoals CVP-volksvertegenwoordiger Louis Kiebooms de federalisten in een droomwereld leefden. Eigenlijk berustte die redenering zoals vanouds op de doctrine van Frans Van Cauwelaert over het ontplooien van de Vlaamse meerderheidsmacht in het Belgische staatsverband. Wellicht speelde op de achtergrond ook de onbewuste vrees dat tornen aan dit axioma gevaar inhield voor de | |
[pagina 766]
| |
homogeniteit van de katholieke gedachte en instellingen, die immers zo innig met het Belgische feit waren verweven. Federalisme was iets van de nationalisten, zo dachten velen in de CVP, en impliceerde een verzwakking van de christendemocratie. Het waren nochtans niet uitsluitend unitaristen die het gedachtegoed van de VVB bestreden. Er was ook een radicale school die geen enkel heil meer zag in de Belgische staat als dusdanig. Gedurende maanden en zelfs jaren heerste er in Vlanderen onenigheid over de inhoud en over de politieke haalbaarheid van het federalisme. Meer dan vijf jaar na het VVB-congres betwijfelde de gedreven nationalist Lode Claes, VU-senator en latere medestichter van het Vlaams Blok, nog altijd of wij er ooit in zouden slagen België om te vormen tot een federale staat. Enkele maanden na de publicatie van het Autonomiemanifest van de CVP-Jongeren debatteerden wij over de vraag of het federalisme in België ooit werkelijkheid zou worden. Tot mijn stomme verbazing hield Lode Claes halsstarrig vol dat er nooit een meerderheid zou worden gevonden omdat, zo zei hij, alleen mensen met een maagzweer voorstanders van het federalisme waren. Een van de grote hinderpalen waarmee federalisten in die tijd hadden af te rekenen, was dat er in de Wetstraat geen duidelijkheid bestond over de inhoud van het federalistische staatsconcept. Zo gold federalisme voor het toenmalig politiek establishment als een dekmantel voor separatisme, terwijl anderen wegens een gebrek aan juridische kennis federalisme verwarden met régionalisme of decentralisatie. Zelfs door federalisten werd federalisme nogal rudimentair benaderd, met name als een containerbegrip waarin Vlamingen en Walen hun frustraties ten aanzien van de unitaire staat konden dumpen. Ik besefte dat de federale gedachte slechts voet aan grond zou krijgen in de Belgische politieke milieus, indien die nefaste begripsverwarring werd tegengegaan. Daarnaast moest er ook dringend werk worden gemaakt van de vertaling van de federale doctrine in realistische staatkundige voorstellen. Met het oog daarop stelde ik als Jongerenvoorzitter in het voorjaar van 1967 een commissie samen. Voortbroedend op de gedachtewisselingen tussen CVP-Jongeren zou die reflecteren over de ‘politieke structuurhervormingen’. In april-mei 1967 leverde die commissie, waarin Jean-Luc Dehaene en ikzelf de pen voerden, resoluties af met langetermijnoplos-singen voor de institutionele problematiek. Op de Nationale Jongeren- | |
[pagina 767]
| |
ploeg van 10 juni 1967 werden die resoluties met handgeklap goedgekeurd. Zij werden gepubliceerd in het julinummer van het maandblad van de CVP-Jongeren en in grote oplage verspreid in een stijlvolle, blitse plooifolder onder de titel Autonomiemanifest van de Vlaamse CVP-Jongeren. Het fameuze Autonomiemanifest was daarmee geboren! Inhoudelijk brak het manifest radicaal met de toen geldende partijlijn. Zo stelden wij een fundamentele, federale hervorming van de instellingen voorop, om als dusdanig een eind te maken aan de bestendige institutionele crisis die het land doormaakte. Centraal stond onze eis tot de oprichting van twee autonome gemeenschappen, een Vlaamse en een Waalse, die elk de bevoegdheid zouden krijgen over wetgevende, uitvoerende en rechterlijke materies. Tegelijk wilden we de eenheid van het land op politiek, sociaal en economisch gebied vrijwaren ‘dankzij een hervormd en stevig gezag dat belast blijft met de behartiging van de gemeenschappelijke belangen’. Voor mij was het een noodzakelijke vereiste dat de federalisering in Belgische context zou gebeuren, met aanwezigheid van een sterk centraal gezag en de handhaving van de nationale solidariteit. Mijn trouw aan het concept van het unionistisch federalisme - niet te verwarren met unitarisme! - onderscheidde mij van de nationalisten en verklaart waarom ik nooit de stap naar de Volksunie heb gezet. Naar mijn oordeel waren in het Belgische staatsverband een aantal gemeenschappelijke zaken tot stand gebracht, zoals de sociale zekerheid, die niet verloren mochten gaan. Tot op de dag van vandaag ben ik die mening toegedaan. Het verklaart mijn aversie tegenover ontspoorde vormen van nationalisme waarvan het Vlaams Blok/Belang op dit moment de vertegenwoordiger is. De werkwijze die ikzelf en de andere Jongeren voorstelden om de federale staat te vestigen, bestond erin om geleidelijk, in een stappenproces, het centralisme van de Belgische staat terug te schroeven en de verschillende gemeenschappen uit te bouwen. Hiertoe zagen we vier concrete stappen: een grondwettelijke afbakening van de gemeenschappen, de uitbouw van Brussel tot een tweetalige provincie, het verwezenlijken van de cultuur-autonomie, en het doorvoeren van de decentralisatie. Via de weg van de geleidelijkheid zou het unitaristische staatsestablisliment minder worden geprovoceerd. Slechts op die manier kon een federalist zoals ik worden | |
[pagina 768]
| |
aanvaard in de Wetstraat en had ik enige toekomstperspectieven bij de realisatie van mijn federaal project. | |
‘La Belgique de papa’Het denkwerk van de Vlaamse Volksbeweging in 1962 had de krachtlijnen uitgetekend van een politiek bestel, gestoeld op ruime autonomie voor de gemeenschappen en een sterke federale unie. Wanneer ik daaraan terugdenk, dan blijf ik ervan overtuigd dat de regering-Lefèvre-Spaak (1961-1965) geroepen was om deze grootse hervorming te realiseren. Ik had nogal wat waardering voor de coalitie-Lefèvre-Spaak, met haar reformistische energie. Ik vroeg me af waarom deze grote coalitie, na de revolutionaire stakingen van 1959-1960, niet tijdig het probleem van de staatsstructuur zag. Taalwetten waren niet meer voldoende, de regering moest nu een groot gebaar maken en het basisbeginsel ‘autonomie waar mogelijk, stevig centraal gezag waar nodig’ eindelijk eens aangrijpen. Indien ze dat toen had gedaan, dan zou dat ongetwijfeld een bijna revolutionair optreden zijn geweest. Nadien zou dat België veel moeilijkheden en politieke degradatie hebben bespaard. De communautaire problemen werden opnieuw ernstig aangepakt op 24 september 1969 in de zogenaamde Werkgroep der 28. Naast de voorzitters van de traditionele partijen namen ook die van de communisten en de taalpartijen VU, FDF en RW aan de gesprekken deel. Op 18 februari 1970 kon eerste minister Gaston Eyskens met zijn programma voor de grondwetsherziening uitpakken. ‘Dat programma zou er wellicht niet gekomen zijn zonder de Werkgroep der 28’, schreef hij in zijn memoires.Ga naar eind372 In het parlement verklaarde hij: ‘De unitaire staat, met zijn structuur en zijn werkwijze zoals die thans door de wetten nog geregeld zijn, is door de gebeurtenissen achterhaald. De gemeenschappen en de gewesten moeten hun plaats innemen in vernieuwde staatsstructuren die beter aangepast moeten zijn aan de eigen toestanden van het land.’Ga naar eind373 En in zijn memoires preciseerde hij: ‘Ik ben ook altijd trouw gebleven aan de federalistische gedachte. Vandaar dat met de grondwetsherziening van 1970 een opening werd gemaakt naar een federale inrichting van de Belgische staat. Tegelijk heb ik ernaar gestreefd België leefbaar te houden en het land voldoende | |
[pagina 769]
| |
kracht en uitstraling te geven om zijn Europese en internationale opdracht te kunnen vervullen.’Ga naar eind374 La Libre Belgique vatte zijn verklaring samen onder de oneliner ‘La Belgique de papa est morte’. De federale oriëntering bestond in het opnemen in de Grondwet van 1970 van de vier taalgebieden, gecreëerd door de taalwetten van 1962-1963: de eentalig Nederlandse, Franse en Duitse taalgebieden, en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Bovendien werd België ingedeeld in drie gemeenschappen, die toen nog cultuurgemeenschappen heetten: de Nederlandse, de Franse en de Duitstalige; en in drie gewesten: het Vlaamse, het Waalse en het Brusselse. | |
De grendelgrondwetIn dit eerste luik van de grondwetsherziening werden ook enkele procedures voor de bescherming van politieke en ideologische minderheden ingeschreven. De Franstalige politici drongen daar sterk op aan, omdat ze vreesden geminoriseerd te worden in de eenheidsstaat België, waarin de Vlamingen over een demografisch overwicht beschikten. In de jaren zestig hadden ze gepoogd de wet inzake de nieuwe zetelaanpassing op de lange baan te schuiven. In 1965 was de wet dan toch aangenomen, met als gevolg dat de Vlamingen de meerderheid verwierven in het parlement. De Franstaligen aanvaardden dit niet en in de grondwetsherziening van 1970 werd een nieuw machtsevenwicht bereikt. In het parlement werd de Vlaamse meerderheidspositie bevestigd en in de Grondwet werd de automatische zetelaanpassing ingeschreven: voortaan zou de zetelverdeling vanzelf aan de resultaten van de tienjaarlijkse volkstellingen worden aangepast. De Franstalige minderheidspositie werd echter door drie belangrijke waarborgen opgewaardeerd. De nieuwe Grondwet bepaalde vooreerst dat, de eerste minister uitgezonderd, de ministerraad evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden moest tellen. De staatssecretarissen maakten geen deel uit van deze paritaire verdeling. In de beide kamers van het parlement werden een Nederlandse en een Franse taalgroep opgericht. Voorts werd voorzien in een alarmbelprocedure aan de hand waarvan drie vierden van een taalgroep de behandeling van een wetsontwerp of -voorstel kon doen | |
[pagina 770]
| |
opschorten. Ten slotte bepaalde de bijzondere meerderheidswet dat men voor de goedkeuring van de wetten met betrekking tot de herinrichting van de staat een tweederdemeerderheid in Kamer en Senaat, evenals een gewone meerderheid in elke taalgroep van elke Kamer, nodig had. Deze grondwettelijke bepalingen stootten in Vlaanderen op hevig verzet.Ga naar eind375 De paritair samengestelde ministerraad voorgezeten door een lange rij Vlaamse eerste ministers, betekende nochtans een reële vooruitgang op een decennialange ondervertegenwoordiging van de Vlamingen in de regering. De Vlaamse vertegenwoordiging in de ministerraad gebeurde jarenlang door ministers die wel in Vlaanderen waren verkozen maar die in het Frans tussenbeide kwamen of in werkelijkheid Franstalige Vlamingen waren. Het volstaat de notulen van de ministerraad van 31 juli 1950 van de regering-Duvieusart over de abdicatie van Leopold III te raadplegen, om te zien dat alleen de minister van Volksgezondheid Alfred De Taeye in het Nederlands sprak.Ga naar eind376 De betwistbaarste bepaling van de nieuwe Grondwet was evenwel de alarmbelprocedure. Tijdens mijn vijfde regering, op 4 juli 1985, werd ik geconfronteerd met zulke ‘met redenen omklede motie’ van de Franse taalgroep van de Kamer tegen een wetsontwerp over onderwijs op de integratie van de Economische Hogeschool Limburg in het Universitair Centrum Limburg. Gelukkig konden wij het wetsontwerp ontmijnen, door hetzelfde regime in te richten voor de Universiteit Bergen en de Polytechnische faculteit aldaar. Anders had deze motie het einde van de regering betekend.
Professor Robert Senelle leverde in zijn Kronieken van de Vlaamse Staatswording een fundamentele kritiek op de zogenaamde ‘grendelgrondwet’ van 1970: ‘Deze complexe constitutionele grendelstructuur verwerp ik: als Vlaming, als federalist, als constitutionalist, als Belg. Als Vlaming: het is inderdaad normaal dat de numerieke meerderheid in een federale staat van die meerderheid afstand doet in een van de twee wetgevende kamers van het federale parlement. Evenwel, in geen enkel federaal bestel legt de numerieke meerderheid, vooraleer die federale structuur wordt gecreëerd, de beslissingsbevoegdheid over haar eigen lot in handen van de minderheid. (...) Als federalist: het is volstrekt ongewoon dat in een federale staat het federale parlement beslist over de organisatie van de deelstaten, a for- | |
[pagina 771]
| |
tiori hoe de numerieke meerderheid haar deelstaat organiseert. (...) Als constitutionalist: door het inschrijven in de Grondwet van grendels verstart de grondwetgever de Belgische Grondwet tot een statisch normen-complex, dat geen soepel antwoord kan bieden aan de zich snel wijzigende eisen van een federaal België. (...) Als Belg: net door die verstarring van de grondwettelijke spelregels zullen de tussen de gemeenschappen bestaande spanningen niet worden weggewerkt, maar steeds meer op de voorgrond komen.’Ga naar eind377 Ofschoon door enig overdreven pessimisme gekleurd, kan ik mij terugvinden in Senelles voornaamste bezwaar: wegens de vele grendels zouden de Vlaamse politici voortaan afhankelijk zijn van de goodwill van hun Franstalige collega's, wanneer ze de werking van de Belgische staat op de Vlaamse noden wilden afstemmen. Daarbij bestond het gevaar dat zij door de Franstaligen telkens zouden worden gedwongen tot het betalen van een prijs, in ruil voor het verkrijgen van hun fiat. | |
Een expansieve autonomie‘De grondwetsherziening was het grootste parlementaire succes in mijn politieke loopbaan’, zo schreef Gaston Eyskens met reden in zijn memoires, want de eerste staatshervorming van 1970 wijzigde de Belgische instellingen grondig.Ga naar eind378 Maar Eyskens zag de gewesten eerder als een ondergeschikt bestuur, zij zouden zoals de provincies en de gemeenten de beslissingen van de nationale wet moeten naleven. De tweede staatshervorming van 1980 daarentegen creëerde een statuut voor het Vlaamse en het Waalse gewest, waardoor zij zoals de gemeenschappen hun bevoegdheden konden uitoefenen bij decreet. Een decreet is niet ondergeschikt aan de wet, maar heeft dezelfde rechtskracht.Ga naar eind379 De staatshervorming van 1970 was voor mij en mijn medestanders ontoereikend toen ik in maart 1972 de leiding van de CVP opnam. Wij waren overtuigde voorstanders van een waarachtige federalistische aanpak. Voor ons moest de uitvoering van artikel 107 quater van de Grondwet worden aangegrepen om een beslissende stap te zetten in de federale richting. Dat is de reden waarom het Antwerps CVP-congres van 6 tot 8 oktober 1972 eiste dat ‘een maximum van autonome bevoegdheden aan de | |
[pagina 772]
| |
regionale en lokale besturen moet worden toegekend. (...) Van bij de aanvang moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke samenwerking tussen de cultuurraden en de gewestraden zodat alle gewestelijke bevoegdheden, krachtens hun interne ontwikkeling, uiteindelijk aan dezelfde organen kunnen worden toevertrouwd.’ Bovendien moeten de gewestraden ‘binnen hun eigen bevoegdheidssfeer op volstrekt autonome wijze kunnen optreden, zonder te stoten op een nieuwe centraliserende voogdij.’Ga naar eind380 Dit ging veel verder dan wat de vaders van artikel 107 quater, Eyskens en Tindemans, met de gewestvorming hadden bedoeld. In de tweede staatshervorming werden het Vlaamse en het Waalse gewest bevoegd voor onder meer ruimtelijke ordening en stedenbouw, leefmilieu, landinrichting en natuurbehoud, huisvesting, waterbeleid, economie, energie, ondergeschikte besturen, werkgelegenheid en toegepast wetenschappelijk onderzoek. De autonomie van de gewesten begon aan een expansieve ontwikkeling. Dat was ook het geval voor de cultuurgemeenschappen. De Nederlandse Cultuurgemeenschap heette voortaan Vlaamse Gemeenschap. De gemeenschappen kregen een totaal nieuwe bevoegdheid, met name de persoonsgebonden aangelegenheden: het gezondheidsbeleid en de bijstand aan personen - belangrijke aspecten van het maatschappelijk welzijn - het onthaal en de integratie van immigranten, het mindervalidenbeleid, het bejaardenbeleid, de jeugdbescherming en de penitentiaire en postpenitentiaire hulp. Daardoor werden ook de banden tussen Vlaanderen en de Brusselse Vlamingen sterker aangehaald. De Vlaamse gemeenschap werd immers bevoegd voor instellingen die zich in de gezondheidszorg en de bijstand aan personen richtten tot de Vlamingen in Brussel. Voor Vlaanderen betekende deze hervorming ook de definitieve keuze voor de zogenaamde fusie. Het Vlaams gewest kreeg geen eigen instellingen, zijn bevoegdheden werden uitgeoefend door de Raad en de regering van de Vlaamse gemeenschap. Ten minste één lid van de Vlaamse regering moest een Brusselse Vlaming zijn en de in Brussel rechtstreeks verkozen Vlaamse parlementsleden zetelden in de Vlaamse Raad, zij het zonder stemrecht voor de gewestmateries. Wat in het Egmontpact uitgesloten was, werd nu verwezenlijkt: de Vlaamse instellingen kregen hun zetel in Brussel, en Brussel werd uitgeroepen tot hoofdstad van de Vlaamse Gemeenschap. | |
[pagina 773]
| |
Op 8 en 9 augustus 1980 kwamen de twee grote wetten tot stand die we sindsdien de staatshervorming van 1980 noemen: een met een bijzondere parlementaire meerderheid om uitvoering te geven aan artikel 59 bis (nu de artikelen 127-129 van de Grondwet) en 107 quater (nu artikel 39 van de Grondwet); een andere met een gewone meerderheid over aangelegenheden zoals het Arbitragehof, de financiële middelen voor gewesten en gemeenschappen, de conflictenregeling en dergelijke.
Grote hervormingen hebben hun tijd nodig om zich te bewijzen. Er werd nogal achteloos beweerd dat het systeem van 1980 niet werkte. Sommige kritieken waren overigens terecht. Het nog niet afgewerkte systeem voor Brussel, het dubbele parlementaire mandaat, en de voor een aantal materies nog gebrekkige afbakening van de bevoegdheden, bleven de inderdaad storende elementen in ons staatsrechterlijk bestel. Het moet mij echter van het hart dat het toen steeds dezelfden waren die de zwakke plekken aanwezen maar die juist op die punten concessies afdwongen, zodat de grondwetsherziening soms minder helder werd. Iets dergelijks gebeurde met de taalwetten van 1963. Jarenlang gingen ze in Vlaanderen over de tong als een ‘rotoplossing’, maar na verloop van tijd deed de Vlaamse beweging niets anders dan zich erop te beroepen om haar stipte toepassing af te dwingen. Het ligt voor de hand dat ze deze wetgeving vandaag niet meer zouden willen missen. Het fundamentele van 1980 is voor mij dat er toen een Vlaams parlement en een Vlaamse regering tot stand kwamen, en hetzelfde aan Franstalige kant uiteraard. Vaak echter had ik het gevoel dat de mensen of de zogenaamde studiecentra die de gebrekkigheid van de augustuswetten voortdurend openbaarden, zich eigenlijk nooit bij de federalisering van het land hadden neergelegd. Ik kon daar inkomen, maar zou het wel prettiger hebben gevonden als zij daar ondubbelzinnig voor waren uitgekomen. Hun reacties lagen meestal in de buurt van de Schadenfreude. Bovendien was ik er absoluut voor gewonnen om de mankementen van het systeem degelijk te onderzoeken en te verbeteren. Tot zolang vreesde ik dat de kritiek op 1980 haar oorsprong vond in een breuk tussen de generaties. Maar van harte hoopte ik dat nu alles definitief verworven was, ook in Vlaanderen, en dat de toekomst van ons land zou worden gebouwd op het even- | |
[pagina 774]
| |
wicht tussen de twee grote gemeenschappen en hun instellingen. Tussen haakjes, heel wat radertjes daarvan werkten intussen al perfect. Volgens Jan Velaers betekende de staatshervorming van 1980 ‘ongetwijfeld een stap in de richting van een waarlijk federale inrichting van het land: niet alleen zouden de gemeenschappen en gewesten over uitgebreide bevoegdheden beschikken, en zou het autonomiegehalte hoog zijn (decreten met kracht van wet), doch voor het eerst kregen zij nu ook gedeeltelijk eigen instellingen: de raden bleven weliswaar samengesteld uit de rechtstreeks verkozen Kamerleden en senatoren, die aldus een dubbelmandaat hadden, de “executieven” zouden echter, na de volgende verkiezingen, niet langer geïntegreerd zijn in de nationale regering; zij zouden door en uit de raden worden verkozen.’Ga naar eind381 | |
Copernicaanse revolutie van ons federaal bestel?De overdracht van het onderwijs aan de gemeenschappen, die al sinds 1970 op de politieke agenda stond, werd in de derde staatshervorming van 1988-1989 beslecht. Voortaan zouden de drie gemeenschappen bevoegd zijn voor haast alle aspecten van het onderwijs. Maar de politieke waarborgen van het Schoolpact moesten worden omgezet in harde juridische waarborgen. Aan de vrees voor ideologische minorisering van vooral de Franstalige christendemocraten werd tegemoet gekomen door de basisbeginselen van het Schoolpact in artikel 17 (nu artikel 24) van de Grondwet op te nemen en door het Arbitragehof te belasten met controle op de naleving ervan. Ook de bevoegdheden van de gewesten werden drastisch uitgebreid met onder meer vervoer, openbare werken en infrastructuur. De grote betekenis van beide ingrepen wordt perfect geïllustreerd door de enorme toename van de financiële middelen van de deelgebieden: zij stegen van 10 tot bijna 40 procent van de totale overheidsbegroting. In de vierde staatshervorming van 1993 werden de bevoegdheden verder verruimd met leefmilieu, buitenlandse handel, landbouw en wetenschapsbeleid. Deze aanpassingen zijn echter niet te vergelijken met de historische ingreep van de vorige hervorming. Nieuw en belangrijk in het Sint-Michielsakkoord was de nieuwe verdragsbevoegdheid van de deelge- | |
[pagina 775]
| |
bieden die hun toeliet hun autonomie ook in de externe betrekkingen waar te maken. Een copernicaanse revolutie van ons federaal model werd aangekondigd toen, na lang aandringen van de Volksunie, in de Grondwet het beginsel van de overdracht van de residuaire bevoegdheden van de federale staat naar de gemeenschappen en gewesten werd opgenomen. Artikel 35 van de Grondwet bepaalt dat ‘de federale overheid slechts bevoegd [is] voor de aangelegenheden die de Grondwet en de wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk toekennen. De gemeenschappen of de gewesten zijn, ieder wat hen betreft, bevoegd voor de overige aangelegenheden onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door de wet’. Deze wet moet worden aangenomen met een bijzondere meerderheid. Een overgangsbepaling zegt bovendien dat deze wet de dag zal bepalen waarop dit artikel in werking treedt. Deze dag kan niet voorafgaan aan de dag waarop het nieuw in titel III van de Grondwet in te voegen artikel in werking treedt dat de exclusieve bevoegdheden van de federale overheid bepaalt. Op 30 april 1993 verklaarde toenmalig eerste minister Jean-Luc Dehaene op een studiedag van de K.U. Leuven: ‘Als men ooit toepassing geeft aan artikel 25 ter (nu artikel 35) van de Grondwet, zal het een copernicaanse revolutie zijn in het Belgisch federaal model. Daar het Belgisch federaal model centrifugaal is, heeft men totnogtoe steeds gewerkt met het toebedelen van bevoegdheden vanuit het federale niveau naar de deelgebieden. In dit systeem blijven de restbevoegdheden automatisch op het federale vlak en moeten de federale bevoegdheden in feite niet nader worden omschreven. Als men het systeem wil omkeren, zal men niet alleen moeten vastleggen wie van de gewesten en/of de gemeenschappen over de restbevoegdheden beschikt, maar zal men daarenboven de federale bevoegdheden moeten omschrijven, wat in een systeem van exclusieve bevoegdheden niet evident is. Het is mijn overtuiging dat het nieuwe artikel 25 ter van de Grondwet maar toepassing zal kunnen vinden als men terzelfdertijd het begrip concurrerende bevoegdheden en hiërarchie der normen invoert.’Ga naar eind382 De overtuiging van Jean-Luc Dehaene is ook de mijne. Maar waarom werd artikel 35 dan toch in de Grondwet opgenomen zonder concurrerende bevoegdheden en zonder hiërarchie der normen? | |
[pagina 776]
| |
Ingenieuze en complexe financieringDe financiering van de deelgebieden steunde in het begin op dotaties. Het was een zeer explosieve politieke materie en er werd maandenlang over onderhandeld. Er werd een verdeelsleutel tussen de gewesten aanvaard bestaande uit drie parameters: één derde bevolking; één derde oppervlakte; een derde opbrengst van belastingen. Uitgaande van het beginsel no power without responsibility werd de financiële verantwoordelijkheid van de gemeenschappen en de gewesten in de Grondwet van 1980 opgenomen. Tijdens de derde staatshervorming werd een zeer ingenieus en ingewikkeld financieringssysteem uitgewerkt. De Vlaamse en de Franse gemeenschap kregen vier financieringsbronnen: niet-fiscale ontvangsten, zoals schenkingen en legaten; fiscale ontvangsten uit belastingen die ze zelf heffen; een deel van de opbrengst van een beperkt aantal federale belastingen, namelijk het kijk- en luistergeld, de btw en de personenbelasting; en leningen. De Duitstalige gemeenschap had dezelfde financieringsbronnen maar zij kreeg een dotatie uit de federale begroting in plaats van een deel van de opbrengst uit de btw en de personenbelasting. De gewesten hadden zes financieringsbronnen: niet-fiscale ontvangsten zoals de gemeenschappen, alsook visverloven en jachtrechten; fiscale ontvangsten uit belastingen die zij zelf heffen, zoals milieuheffingen; fiscale ontvangsten uit gewestelijke belastingen, geheven door de federale overheid maar nadien overgeheveld naar de gewesten, zoals de successierechten en de grondbelasting; een deel van de opbrengst van de personenbelasting; een federale solidariteitsinterventie om al te grote welvaartsverschillen tussen de gewesten te nivelleren; en leningen. De evolutie van het deel dat gemeenschappen en gewesten uit de opbrengst van de personenbelasting ontvangen en dat de gemeenschappen uit de btw ontvangen, was strikt geregeld. Deze regeling was de juridische vertaling van een ingewikkeld computerprogramma. Samengevat kan men stellen dat in de periode van 1989 tot 1999 de evolutie ervan was gekoppeld aan de inflatie. Vanaf 2000 werd zij aan de evolutie van het bnp gekoppeld, de reële groei van de Belgische economie en de inflatie samen. Tussen 1989 en 1999 herverdeelde het financieringsmechanisme ook de middelen tussen de Vlaamse en Franse gemeenschap en tussen de drie | |
[pagina 777]
| |
gewesten. Het systeem vertrok van de verdeling die in 1989 bestond, en evolueerde naar deze op basis van de lokalisatie van de opbrengst van de personenbelasting en, voor de opbrengst uit de btw, naar een vaste, politiek afgesproken sleutel in 1998. Deze sleutel zou in 1999 worden aangepast aan het aantal leerlingen. Deze herverdeling leverde Vlaanderen extra middelen op ten koste van het Waalse gewest en vooral van de Franse gemeenschap. Ook het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ontving extra middelen ten koste van het Waalse gewest. De geldnood van de Franse gemeenschap was een van de oorzaken waarom de vierde staatshervorming op gang werd gebracht.Ga naar eind383 De extra financiering van de deelgebieden volgens het Sint-Michielsakkoord kwam sprongsgewijs tot stand over een periode van bijna negen maanden. De medewerkers van Jean-Luc Dehaene getuigen: ‘De oorspronkelijke financieringswet van 1989 vormde op zichzelf reeds een ingewikkeld systeem, dat de budgetten, die correspondeerden met de overgedragen bevoegdheden, omzette in financiële middelen, via een koppeling aan macro-economische gegevens (inflatie, bnp-groei, personenbelasting,...). De inbouw van het nieuwe akkoord zou bijgevolg de oorspronkelijke financieringswet van 1989 tijdens het overgangssysteem nog ingewikkelder maken dan deze al was. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de teksten slechts door een beperkt aantal insiders volkomen begrepen werden, ook al omdat sommige amendementen meermaals moesten aangepast of vervangen worden om gelijke tred te houden met de evoluerende inhoud van het akkoord.’Ga naar eind384 Jean-Luc Dehaene beweerde altijd dat sommige problemen slechts met ingewikkelde teksten, die door weinigen worden begrepen, kunnen worden opgelost. Een inhoudelijk zo gevaarlijk dossier als de financiering van de deelgebieden verwijlt al lange tijd, vijftien jaar als ik dit schrijf, in een wonderbaarlijke rust. Dat is mee te danken aan het feit dat praktisch niemand de onderliggende mechanismen kent en dat ongeveer iedereen ervan overtuigd is dat het stelsel rechtvaardig is. | |
[pagina 778]
| |
Brussel geen volwaardig derde gewestIn 1989 konden de tegenstellingen over Brussel overstegen worden door een systeem waarbij in grote mate tegemoet werd gekomen aan de bezwaren van de Vlamingen tegen het ‘derde gewest’. De rol van Brussel als hoofdstad van het land met een internationale opdracht werd erkend. De naam ‘Brusselse Hoofdstedelijke Gewest’ wijst daarop, maar ook het statuut van de Brusselse ordonnanties die door de federale overheden kunnen worden geschorst en vernietigd wanneer zij deze hoofdstedelijke en internationale rol in het gedrang brengen. Het gewest werd beperkt tot de negentien gemeenten. Aan de dubbele minoriseringsvrees van de Vlamingen werd tegemoet gekomen. Zij vreesden immers dat zij niet volwaardig zouden kunnen deelnemen aan de machtsuitoefening binnen Brussel en dat zij in een drieledige federale staat tegenover twee overwegend Franstalige gewesten zouden staan. Het is echter duidelijk dat de instellingen van het federale België niet op drie- maar op tweeledige basis werden uitgebouwd: het parlement is ingedeeld in twee taalgroepen, en in de ministerraad is er pariteit tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. Ook de quota voor de verdeling van de topambtenaren in de magistratuur en de administratie wijzen op de tweeledigheid. Nergens is er sprake van een gewaarborgde vertegenwoordiging van de Brusselaars. De Vlaamse minderheid geniet in de Brusselse instellingen mutatis mutandis van de bescherming die op het niveau van de federale staat aan de Franstalige minderheid wordt verleend. Zij wordt beschermd door een alarmbel in de Raad en door de pariteit in de regering, met uitzondering van de minister-president en de staatssecretarissen. De Brusselse regering beslist, zoals de ministerraad, bij consensus. Zo kan er officieel niet zonder of tegen de Vlamingen worden bestuurd. Een gewaarborgd aantal zetels in de Raad van het gewest werd in 1989 niet voorzien. De uitslag van de verkiezingen was bepalend, maar er waren mechanismen ingebouwd om de Vlaamse vertegenwoordiging te optimaliseren: eentaligheid van de lijsten; poolvorming van de stemmen per gemeenschap, voorafgaand aan de toewijzing van de zetels; en vervanging in de Raad van de ministers en staatssecretarissen door hun opvolgers. | |
[pagina 779]
| |
Door het Lambermontakkoord van de regering-Verhofstadt werd een gewaarborgd aantal Vlaamse zetels in het parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wel ingevoerd. De Vlamingen hebben er 17 op 89 zetels. Zij nemen ook rechtstreeks deel aan de verkiezing van het Vlaams Parlement, waar zij over 6 zetels beschikken.
De overheveling van het administratief toezicht op de randgemeenten van de federale naar de Vlaamse regering was ongetwijfeld een winstpunt. De faciliteiten bleven evenwel bestaan en ze werden zelfs ‘gebetonneerd’. In de toekomst zouden ze slechts met een bijzondere meerderheid kunnen worden gewijzigd. De Vlamingen erkenden dat er aan de faciliteiten nog moeilijk was te tornen. De faciliteiten zouden niet uitdoven, men zou ermee moeten leven. Mijn laatste regering (1988-1992) verduidelijkte de betekenis ervan op gemeentelijk vlak in de zogenaamde Pacificatiewet. Mijn vorige regering was gevallen over de carrousel in Voeren. De stabiliteit van de nieuwe regering vergde een wet die deze mallemolen deed stoppen. De Nederlandstaligen en de Franstaligen raakten het maar niet eens over de draagwijdte van artikel 4 van de Grondwet, dat het land in taalgebieden indeelt. Zelfs de Raad van State was onbekwaam om een eensluidend advies te geven. De verdeeldheid van zijn juristen openbaarde zich in het Advies van de Verenigde Kamers van 15 juni 1988, waarin twee opvattingen naast elkaar werden verdedigd. De politieke en de juridische verwarring over de taalregeling voor gemeentelijke mandatarissen werd beslecht door de wet van 8 augustus 1988. Jan Velaers noemde de Pacificatiewet ‘een poging tot compromis tussen het Vlaamse standpunt, dat de territorialiteit en de homogeniteit van de eentalige gebieden benadrukt, en het Franstalige standpunt, dat de nadruk legt op de taalvrijheid en het democratisch recht om te kiezen voor mandatarissen die de taal van het gebied niet kennen’.Ga naar eind385 De wet zelf bevestigde de vereiste van taalgebruik en taalkennis voor de plaatselijke mandatarissen in het eentalige gebied. Ze raakte niet aan de verplichting die de bestuurstaalwet hun oplegde om de taal van het gebied effectief te gebruiken in de uitoefening van hun ambt: alle mandatarissen van de gemeente en het OCMW in de taalgrens- en randgemeenten moeten de taal kennen. Maar de wet creëerde voor de rechtstreeks verkozenen een ‘onweerlegbaar vermoeden van taalkennis’. In Voeren, in Komen-Waasten | |
[pagina 780]
| |
en in de zes Brusselse randgemeenten werden de schepenen, de leden van de Raad voor Maatschappelijk Welzijn en die van het vast bureau van het OCMW, voortaan rechtstreeks verkozen. Zij konden zich beroepen op dit ‘onweerlegbaar vermoeden van taalkennis’. Tijdens de bespreking van het wetsontwerp in het parlement moest ik met de moed der wanhoop een beroep doen op al mijn - juridische - verbeeldingskracht om het te doen aannemen. Ik vroeg mij daarbij af wat de juristen van de Raad van State later over mijn argumentatie zouden denken. Dat ik het gezag van de Raad van State erkende bewees ik ook vroeger, toen ik begin 1982 voor de eerste keer in de geschiedenis van ons land de Raad van State om advies vroeg over het ontwerp van de bijzondere machtenwet. ‘Men kan begrijpen dat de wetgever, uit eerbied voor de wil van de kiezer, van de taalkennis geen voorwaarde wilde maken om verkozen te kunnen worden’, schreef Jan Velaers tien jaar later, maar ‘was het niet aangewezen te erkennen dat er geen rechtens afdwingbare verplichting bestaat om de taal te kennen, i.p.v. zijn toevlucht te nemen tot de oneerlijke juridische techniek van het “onweerlegbaar” vermoeden van taalkennis, waarvan de wetgever weet of moet weten dat het geen vermoeden, maar een fictie is’Ga naar eind386. Na de Pacificatiewet poogde de vierde kamer van de afdeling administratie van de Raad van State haar interpretatie van artikel 4 van de Grondwet te combineren met deze van het Arbitragehof. Op 10 maart 1998 stelde het Hof dat het eentalig karakter van het Nederlands taalgebied impliceert ‘dat de taal die er in bestuurszaken moet worden gebruikt in beginsel het Nederlands is en dat bepalingen die het gebruik van een andere taal toestaan niet tot gevolg mogen hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de door artikel 4 van de Grondwet gewaarborgde voorrang van het Nederlands’.Ga naar eind387 | |
Het dak op het huisMet de vierde staatshervorming van 1993 werd, zoals Jean-Luc Dehaene het terecht uitdrukte, het ‘dak gezet op het huis’ van het federale België. Artikel 1 van de Grondwet, gecoördineerd op 17 februari 1994, bevestigt | |
[pagina 781]
| |
dat: ‘België is een federale Staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten.’ Aan de basiselementen van de federale staat werd in het Sint-Michielsakkoord weinig gewijzigd, maar de nationale federale instellingen ondergingen de meest diepgaande hervorming sinds 1831. Het tweekamerstelsel werd grondig gewijzigd. De Senaat werd in zijn samenstelling en in zijn bevoegdheden volledig herijkt. Tijdens mijn premierschap beschikte de Senaat nog over dezelfde politieke en wetgevende bevoegdheid als de Kamer. Elke regeringsverklaring, elke begroting, elk wetsontwerp werden er op dezelfde manier als in de Kamer besproken en aangenomen. De regering kon er bij de stemmingen op donderdag in de minderheid worden gesteld zoals in de Kamer. Het vergde een enorme inspanning van de regering, en de laatste jaren vooral van de eerste minister, om deze dubbele parlementaire procedure te volgen. Toen mijn regering in 1982 werd gedwongen de Belgische frank te devalueren en dringende begeleidende maatregelen moest treffen, zette het schrikbeeld van deze tijdverslindende procedure mij ertoe aan om bijzondere machten te vragen waardoor de regering de -economische en financiële - wetgeving kon wijzigen bij Koninklijk Besluit. Dankzij de hervorming van de Senaat en de hervorming van het tweekamerstelsel bestaat deze omslachtige weg vandaag niet meer. Ik betwijfel echter of ons parlement aan slagkracht en prestige heeft gewonnen. Mijns inziens beschikt de Senaat hoe dan ook niet meer over zijn vroeger prestige. Ondanks het dubbel gebruik en de grote inspanning was het destijds heerlijk om in de Senaat een debat te voeren en met echte deskundigen belangrijke teksten te bespreken en te verbeteren. Spontaan gaan mijn gedachten weer uit naar professor Jan De Meyer.
Ook het aantal federale ministers werd grondwettelijk beperkt tot vijftien en de onverenigbaarheid tussen federaal minister en parlementslid werd ingevoerd. De stabiliteit van de instellingen werd zeker verhoogd door de regels over het legislatuurparlement en -regering. Al in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 hadden wij de ‘constructieve motie van wantrouwen’ opgenomen om de stabiliteit van de gemeenschaps- en gewestregeringen te verzekeren. Geïnspireerd door het Duitse voorbeeld betekende dit dat bijvoorbeeld de minister-president door de Vlaamse Raad niet tot ontslag | |
[pagina 782]
| |
kan worden gedwongen zonder alternatieve meerderheid op de naam van zijn opvolger. Vandaag staat in artikel 96 van de Grondwet: ‘De federale regering biedt haar ontslag aan de Koning aan wanneer de Kamer van Volksvertegenwoordigers, bij volstrekte meerderheid van haar leden, een motie van wantrouwen aanneemt die een opvolger voor de Eerste Minister voor benoeming aan de Koning voordraagt, of een opvolger voor de Eerste Minister voor benoeming aan de Koning voordraagt binnen drie dagen na het verwerpen van een motie van vertrouwen.’ Uitermate belangrijk was ook dat het democratisch deficit in de instellingen van de deelgebieden werd opgeheven. Na 25 jaar staatshervorming werden de Raden op 21 mei 1995 rechtstreeks verkozen en niet langer samengesteld uit federale Kamerleden en senatoren. Daardoor kreeg ons politiek stelsel eindelijk alle wezenlijke kenmerken van een federale staat en kwam het federalisme op kruissnelheid. | |
Naar institutioneel avonturisme?De inkt van de nieuwe federale Grondwet was amper droog, of hij werd in bepaalde Vlaamse kringen reeds als achterhaald bestempeld. Zo hield Vlaams minister-president Luc Van den Brande in La Libre Belgique van 11 januari 1993 een opmerkelijk pleidooi voor een confederaal België. Het Sint-Michielsakkoord was naar zijn mening slechts een zoveelste etappe in het leven van dit koninkrijk. Vijf maand later, op 1 mei 1993, schaarde CVP-voorzitter Herman Van Rompuy zich openlijk achter een vah de artikelen van het programma Vlaanderen 2002 waarin onder andere ‘wordt bepaald dat de Sint-Michielsakkoorden een belangrijke etappe vormen op weg naar de Vlaamse autonomie, maar dat de staatshervorming een dynamisch proces is. Niets mag ons beletten om de politieke discussie voort te zetten over zaken als de regionalisering van de sociale voorzieningen, van het economische en sociale beleid, van het wetenschapsbeleid, van het vervoersbeleid en van de algemene wetgeving...’, aldus Van Rompuy.Ga naar eind388 Ook in andere, academische milieus werd het tijdelijke karakter van het Sint-Michielsakkoord onderstreept. ‘Een nieuwe en ditmaal definitieve fase van de staatshervorming is na 1999 onontwijkbaar’, schreef professor Robert Senelle in een van zijn vele polemische Vrije Tribunes.Ga naar eind389 ‘In België zijn | |
[pagina 783]
| |
de gemeenschappen en gewesten tot verdwijnen gedoemd, hetgeen uiteraard betekent dat de staatshervorming niet is voltooid.’ Intussen hebben vele Vlaamse politieke partijen het federale gedachtegoed ingeruild voor de juridische fictie van het confederalisme. Door de concurrentie op de electorale markt voelen de partijen zich immers genoodzaakt om elk het meest ‘Vlaamsgezinde’ standpunt in te nemen. Als voormalig premier en grondwetshervormer volg ik deze evolutie tot op heden met stijgende verbazing. Niet alleen de radicalisering in de hoofden baart me zorgen, maar vooral ook het feit dat bepaalde politici en partijen alsmaar nieuwe hervormingen voorstellen zonder vooraf uitgewerkte strategie of doel. Men wil het federale bestel verder uithollen, maar men slaagt er niet in een werkbaar en coherent alternatief uit te tekenen. Dit gebrek aan visie en coherentie dreigt de Vlaamse positie aan de federale onderhandelingstafel volledig te ondergraven, iets wat men bij de onderhandelingen over Brussel-Halle-Vilvoorde (2004) pijnlijk heeft ervaren. Zonder blauwdruk of strategie vaart Vlaanderen naar een haven die het niet kent en wie dat doet, is - naar het woord van Seneca - bij voorbaat verloren. Het is dus voor de Vlaamse beleidsvoerders van prioritair belang om - vooraleer zich nogmaals aan de onderhandelingstafel met Franstaligen aan te melden - eerst duidelijkheid te scheppen in de Vlaamse noden en verzuchtingen, en bakens uit te zetten waarvoor ook de jongere generaties warm kunnen lopen.
In dat klimaat van algemene radicalisering heb ikzelf - tot veler ergernis - nooit afstand willen nemen van het unionistisch federalisme. Ik ben er namelijk altijd van uitgegaan dat de uitbouw van een sterke autonomie voor Vlaanderen en Wallonië en het aanvaarden van waarborgen in de centrale besluitvorming onontbeerlijk waren om in België een nieuw evenwicht te creëren. Vlaanderen uitroepen tot een publieke rechtspersoon met een eigen beleid en de grondwettelijke erkenning van zijn grenzen en van zijn taalkundige en culturele integriteit, lag voor mij spontaan in het verlengde van mijn jarenlange Vlaamse actie. Dat was de fundamentele boodschap die ik samen met de andere leiders van KSA-Jong-Vlaanderen had gekregen van Michiel Vandekerckhove. Maar ik heb er nooit aan getwijfeld dat deze autonomie voor Vlaanderen zou worden verwezenlijkt binnen het Belgisch en Europees staatsverband. Dat betekende dus | |
[pagina 784]
| |
dat deze autonomie nooit volledig zou zijn en dat Vlaanderen geen onafhankelijke staat, maar wel een Belgische en Europese deelstaat zou worden. Een deelstaat die haar bevoegdheid ook binnen de Europese Unie zelf zou uitoefenen. Deze integratie met het behoud van de eigen identiteit van de deelstaten in een federaal Europa, niet gecentraliseerd maar gedecentraliseerd, op basis van het beginsel van de subsidiariteit, beantwoordt volkomen aan de zin van de geschiedenis. Het vormen van nieuwe ministaatjes - Kleinstaaterei - gaat in tegen de historische ontwikkeling die zich sinds de Tweede Wereldoorlog en de val van de Muur van Berlijn in Europa aan het voltrekken is. Als België, een federale staat met drie talen en culturen, gevestigd in het centrum van de Europese Unie, efficiënt kan functioneren, dan zal het een grote aantrekkingskracht uitoefenen en zonder twijfel uitgroeien tot het echte Europese hart. Ik wil dit voor de Vlamingen samenvatten in een devies: ‘Vlaanderen is onze heimat, België is ons vaderland, Europa is onze toekomst.’ | |
Een globaal conceptMijn federalistische overtuiging is gebaseerd op een globaal concept. Uitgangspunt van mijn unionistisch federalisme, zoals het na het VVB-congres van 4 februari 1962 werd genoemd, is Etudes sur le fédéralisme van Robert R. Bowie en Carl J. Friedrich. Maandenlang had ik het bestudeerd, erover nagedacht en gemediteerd. Het concept vormt een geheel en steunt op samenstellende delen die men niet kan veronachtzamen zonder het hele concept in gevaar te brengen. Wezenlijke elementen zijn de daadwerkelijke autonomie van de deelstaten, het bestaan en de samenhang van het federaal gezag, de bevoegdheidsverdeling en de verdeling van de financiële middelen tussen het federaal gezag en de deelstaten, het beginsel dat er geen politieke macht is zonder financiële verantwoordelijkheid, de grondwettelijke erkenning van de grenzen en de integriteit van de deelgebieden, en de solidariteit tussen de componenten van de federatie. Deze wezenlijke elementen mogen en kunnen niet in vraag worden gesteld onder invloed van de politieke tijdsgeest. Dit geloof verklaart waarom ik altijd tegenstander ben geweest en steeds zal blijven van het confederalisme. Een dergelijk concept berust uit- | |
[pagina 785]
| |
sluitend op de bereidheid van onafhankelijke en soevereine staten of staatjes om op sommige domeinen, die ze zelf bepalen, samen te werken. Bij het confederalisme is er helemaal geen sprake van een globaal concept of van een reële samenhang met gemeenschappelijke regels. Alles hangt dus af van de goede wil en het eventuele belang van de confederale partners. En men kan zich afvragen waarom die goede wil, na een feitelijke scheiding, in België nog aanwezig zou zijn. Het CVP-congres van Kortrijk in 2001, dat koos voor het confederalisme, was er zeker van overtuigd dat het een nieuwe en ver doorgedreven stap zette in de federalistische optiek van de partij en zich veel Vlaams-radicaler toonde dan zijn voorgangers. Niets is minder waar. De federale koers van de partij werd ontdaan van praktisch al zijn wezenlijke bestanddelen. Bovendien is het radicalisme van de confederale optie te vergelijken met de keuze voor cola light. Ik vrees dat de Vlaamse radicalen echte cola willen: de volledige scheiding en het opdoeken van alle Belgische instellingen. Wie een federalistisch concept verdedigt, streeft naar de voltooiing van dit project. Dat is de reden waarom ik ook tegenstander ben van ‘voorthollende’ hervormingen zonder eind. Een eindpunt in de hervorming is een noodzaak om het stelsel stabiliteit en continuïteit te geven. Dit betekent niet dat men noodzakelijke aanpassingen moet uitsluiten. Het betekent wel dat een immer voorthollende trein van hervormingen zonder wetenschap of besef van het einddoel fataal is voor ons federaal bestel. Een van de aanpassingen die zich in het huidige bestel nog opdringen, is het streven naar homogene bevoegdheidspakketten. Nog te veel bevoegdheden zijn verdeeld over verschillende niveaus, wat - wegens het ontbreken van een hiërarchie der normen - onvermijdelijk tot conflicten leidt. Bovendien moet ook de financiële verantwoordelijkheid van de deelstaten volgens het beginsel ‘no power without responsibility’ worden doorgevoerd. Overigens kan ik mij absoluut terugvinden in het CD&V-standpunt van 11 oktober 2005 dat ‘vandaag het institutioneel kader van ons land onvoldoende toe(laat) het sociaaleconomisch beleid van de deelstaten te richten op ieders specifieke kenmerken. Vooral de economische structuren en de arbeidsmarkt zijn te veel uit elkaar gegroeid. Indien we als land economisch willen groeien en onze sociale bescherming betaalbaar willen houden, moeten de belangrijkste sociaaleconomische hefbomen van | |
[pagina 786]
| |
het beleid worden overgeheveld van de federale staat naar de deelstaten. Concreet hebben we het hier over de inkomensvorming en het beleid ter zake, het werkgelegenheidsbeleid, alle onderzoek en ontwikkeling en de vennootschapsbelasting. Op die manier kan Vlaanderen zijn economische vleugels breed openslaan en kan Wallonië zijn economische ambities waarmaken.’Ga naar eind390 | |
Subsidiariteit en solidariteitHet federale concept steunt ook op een van de grote verworvenheden van de thomistische wijsbegeerte, met name op het subsidiariteitsbeginsel. Dit beginsel kan en moet op twee manieren worden benaderd. Volgens een eerste benadering gaat het erom de overheidsniveaus die ‘hoger’ liggen ten dienste te stellen van de lagere niveaus. Men moet de basisgemeenschap bevoordelen omdat ze het dichtst bij de mensen en hun problemen staat. Deze nadruk op de primauteit van de basisoverheden was bijvoorbeeld ook sterk aanwezig bij de stichters van de Verenigde Staten, die helemaal doordrongen waren van de christelijke filosofie en van de zorg om de menselijke persoon. Men vindt ze ook terug in de encycliek Quadragesimo Anno van 1931, onder het woord zelf: subsidiarii officii principium. Volgens een tweede benadering gaat het er echter om de overheid te kiezen die het best is geplaatst om het gestelde probleem op te lossen. En dat is niet noodzakelijk de basisgemeenschap. In dit perspectief komt de hogere overheid enkel ‘subsidiair’ tussenbeide, op grond van een principe van exacte gelijkheid. Dat wil zeggen dat elk overheidstype enkel bevoegdheden krijgt voor het oplossen van vragen die vanwege hun aard of dimensie enkel op dat niveau kunnen worden opgelost.Ga naar eind391 Het subsidiariteitsbeginsel werd in de Europese Grondwet opgenomen. Het vormt samen met de solidariteit een basispijler van de Europese integratie. Ook ik ben ervan overtuigd dat solidariteit een basiselement is van een federale staat. De volledige splitsing van de sociale zekerheid in België bijvoorbeeld zou een vitaal element van ons federaal systeem aantasten. Dat betekent niet dat ik niet bezorgd ben over de misbruiken die onze sociale zekerheid teisteren. Wantoestanden moeten worden uitgeroeid, maar de | |
[pagina 787]
| |
solidariteit tussen mensen mag niet worden vernietigd. Sommigen verdedigen met redelijke argumenten een gedeeltelijke splitsing van de sociale zekerheid, beperkt tot bijvoorbeeld de kinderbijslagen en de gezondheidszorg. Wegens de vergrijzing wordt de gezondheidszorg wellicht de grootste uitdaging voor de komende generaties. Maar ik zie niet in hoe de overdracht van die bevoegdheid naar de deelgebieden ons beter zou kunnen wapenen om die uitdaging aan te gaan. | |
De civil rights van het federaal stelselHoe voel ik mij na meer dan veertig jaar politiek engagement voor de federale herstructurering van mijn land? Ik zou dat gevoel willen verklaren aan de hand van een citaat van Manu Ruys en mijn ervaringen als ‘voorlopige’ minister-president van de Duitstalige gemeenschap. Ruys schreef in zijn memoires: ‘Martens blijft voor mij een regeringsleider wiens volgehouden beleid België in het laatste kwart van de twintigste eeuw staatkundig van uitzicht heeft veranderd. Het is niet zeker dat de verdienste hem volledig zal worden aangerekend. De grondwetsherziening die in 1970 de hervormingen inluidde, gebeurde onder het premierschap van Gaston Eyskens en met Leo Tindemans als Vlaams minister voor Gemeenschapszaken. De grondwetsherziening die in 1993 van België een federale staat maakte, was het werk van Jean-Luc Dehaene, die ze trouwens sedert jaren had voorbereid. Het zal zijn tegenstanders niet zo moeilijk vallen zijn inbreng te minimaliseren en zijn figuur naar de schemering te verbannen. Het zou hem onrecht aandoen.’Ga naar eind392 De staatshervormingen vormden een langdurig en moeizaam proces en ze zijn ook vandaag nog niet volledig voltooid. Maar belangrijker dan de opeenvolgende fasen en de rol die de eerste ministers hebben gespeeld in de vier hervormingen van 1970 tot 1993 is mijns inziens de inspiratie en de bezieling van de grondleggers ervan. Zonder hun idealisme en overtuiging was er nooit van enige staatshervorming sprake geweest. Daarom zijn, geloof ik, mijn inspanningen voor het Algemeen Beschaafd Nederlands, mijn engagement in de studentenbeweging, mijn strijd voor een Vlaamse dag op Expo 58, mijn betrokkenheid in de Vlaamse Volksbeweging, het | |
[pagina 788]
| |
Vlaams Actiecomité en de CVP-Jongeren, en mijn voorzitterschap van de CVP mijn belangrijkste bijdragen. Dat de hervormingen ook een ziel hadden, kon ik met plezier ondervinden toen ik een tijdlang voorzitter was van de Executieve van de Duitstalige gemeenschap, die voorlopig was opgenomen in de schoot van de nationale regering. In die periode moest ik meermaals naar Eupen om er de begroting te gaan verdedigen, deels in het Duits, in het Nederlands en in het Frans. Na een kleine drie jaar kon ik het voorzitterschap in zeer behoorlijke voorwaarden overdragen aan een verkozen regering van drie leden, geïnstalleerd door het rechtstreeks verkozen parlement van 25 leden. Na afloop van de inauguratie werd er een groot banket gehouden in een voornaam Eupens hotel. Heel België was daar aanwezig: de voorzitters van Kamer en Senaat, die van de parlementen van gewesten en gemeenschappen, de partijvoorzitters. Een lid van het Eupener Männerchor begon tijdens het diner spontaan de Papageno-aria uit De Toverfluit van Mozart te zingen, a capella, en met een formidabele stem. Iedereen begon mee te zingen. Volledig in stemming nodigde mevrouw Irène Pétry, toen voorzitter van het parlement van de Franse gemeenschap, me vervolgens uit om met haar een duet te brengen. Ze kon me met moeite overtuigen, maar we hebben daar toch arm in arm luidkeels Daar bij die molen, die mooie molen vertolkt. Op dat ogenblik besefte ik dat politieke structuren door levende mensen worden bevolkt. De Duitstalige gemeenschap in België heeft de nieuwe staatsstructuren op bijzonder harmonische wijze verwerkt. Nu vormt zij een uniek feit in Europa. Met haar 62.000 burgers beschikt ze over enorme bevoegdheden op cultureel terrein, op onderwijsgebied, inzake persoonsgebonden materies met inbegrip van internationale samenwerking en het sluiten van verdragen op die domeinen en het gebruik van de talen voor onderwijs. Zij heeft een eigen rechtstreeks verkozen parlement en een regering. Het Duits wordt op een volledig evenwaardige manier behandeld tegenover het Frans en het Nederlands. Nu de Duitstaligen zich spontaan hebben ingewerkt in hun nieuwe instellingen en al de civil rights die eraan zijn verbonden, is het bewijs geleverd dat zij de echte Belgen zijn. Zeer velen zijn immers bereid de drie landstalen te spreken of alleszins bekwaam ze te verstaan. In de Oostkantons is de hervorming altijd ontdaan geweest | |
[pagina 789]
| |
van de typische conflictsfeer die, jammer genoeg, de verhouding tussen de Vlaamse en de Franse gemeenschap in ons land kenmerkt. In het citaat uit De man zonder eigenschappen, alludeert Robert Musil op een typische conflictsfeer in het land van zijn verbeelding, Kakanien, wanneer hij schrijft dat het ‘domweg de aversie [was] van ieder mens tegen het streven van ieder ander mens, waar wij tegenwoordig allen één in zijn, die in deze staat al vroeg, en men kan wel zeggen tot een gesublimeerd ceremonieel, was vervolmaakt.’ Dit had nog grote gevolgen kunnen hebben voor Kakanien, zegt Robert Musil, maar die ontwikkeling werd voortijdig afgebroken door een catastrofe. Ik hoop dat Vlamingen en Franstaligen geen catastrofe zullen moeten ondergaan om dezelfde levenswijsheid als die van onze Duitstalige landgenoten te verwerven en met hen al de civil rights van onze nieuwe federale instellingen te waarderen. |
|