De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 202]
| |
10
| |
[pagina 203]
| |
concrete realiteit ontglipt je in zo'n functie vooraleer je het beseft. Soms was ik een tikje jaloers op mijn ministers want zij beheerden tenminste een departement en konden zich dagelijks bezighouden met zeer concrete problemen. Ik coördineerde het algemeen beleid maar de alledaagse werkelijkheid stond soms ver van mij af. Alhoewel, enorm veel hangt af van je medewerkers, zolang die goed werk leveren, raak je toch niet onherroepelijk verstikt in je ivoren toren. Op korte tijd kon ik een team van medewerkers verzamelen die het slagen van de zweep al kenden. Naast Jan Grauls had ik Jean-Luc Dehaene als politiek kabinetschef en Jacques van Ypersele de Strihou als chef van het sociaaleconomisch kabinet. Jacques speelde later een cruciale rol in de onderhandelingen met de sociale gesprekspartners en onder Martens V vooral in de devaluatie van de Belgische frank. Jean-Luc had al ervaring opgedaan op de kabinetten-De Saeger, eerst Openbare Werken, vervolgens Volksgezondheid; op de kabinetten van de ministers van Economische Zaken André Oleffe en Fernand Herman; en nadien ook bij Rika De Backer, minister van Cultuur en voorzitster van de Vlaamse Executieve. Tijdens mijn eerste vier regeringen was Jean-Luc bijzonder actief in de voorbereidende onderhandelingen met twee andere kabinetschefs Philippe Moureaux en Gérard Deprez, met wie hij voortdurend aan de telefoon hing. Hij speelde een cruciale rol in de staatshervorming van 1980. Ook minister van Institutionele Hervormingen, Herman Vanderpoorten, viel regelmatig terug op de kennis en de ervaring van Jean-Luc. Raf Chanterie, mijn privésecretaris van de Tweekerkenstraat, stak met mij over naar de Wetstraat 16, nochtans heel aarzelend. Hij vertelde me dat hij had gepoogd op de CVP te blijven, maar de nieuwe voorzitter, Leo Tindemans, had zijn verzoek afgewezen. Waarom wilde hij me eerst niet volgen naar de Wetstraat 16, na onze lange vruchtbare samenwerking? Vreesde hij dat mijn premierschap slechts kortstondig zou zijn en dat hij meer toekomst had op de Tweekerkenstraat? Een belangrijke aanwinst voor mijn kabinet was Lou De Clerck. Bij de CVP had hij ons lijfblad Zeg uit de grond gestampt en tot grote bloei gebracht. Als gedreven journalist genoot hij het volste vertrouwen van zijn vroegere collega's. Lou beheerste de moeilijke kunst van de open communicatie met pers en media. Bovendien was hij volledig op de hoogte omdat ik hem steeds uitnodigde op de zittingen van de ministerraad. Daardoor | |
[pagina 204]
| |
heeft hij delicate opdrachten zoals mijn bezoek aan president Reagan in 1985 en de daaropvolgende plaatsing van de kruisraketten perfect kunnen begeleiden. ‘Woordvoerder van de premier’ werd dankzij hem een begrip. Hij keerde nadien terug naar de krant en werd hoofdredacteur van Gazet van Antwerpen en later van De Standaard. In deze laatste rol werd hij door sommige collega's bestempeld als de ‘man van Martens’. Volkomen onterecht want ook ten aanzien van mij bleef hij de onafhankelijke en rechtgeaarde journalist. De manier waarop hij later, verlaten door de machthebbers van toen, werd verwijderd uit zijn taak is een schande. Lou vond een nieuwe passie. Hij schildert nu. Hij was, is en blijft een van mijn trouwste vrienden. Ook met mijn volgende woordvoerders had ik veel geluk. Na zes jaar werd hij opgevolgd door Pol Van Stallen. In het voetspoor treden van Lou was niet simpel. Maar Pol had reeds als journalist bij het persbureau Belga prachtig werk verricht en hij is een waardige opvolger gebleken. Tijdens mijn hele premierschap vormden mijn woordvoerders een driemanschap. Maar de derde was een vrouw: Marie-Paule Meert. En zij is tot op het einde bij mij gebleven in de Wetstraat 16! Ze was afkomstig uit een Franstalig gezin maar perfect tweetalig en heeft mij enorme diensten bewezen. Zij had een open karakter; zij was zeer geloofwaardig en beschikte over het volle vertrouwen van de journalisten. Zij was het die in de vroege morgen van de 4 april 1990 de media moest informeren over de beslissing van de regering dat de koning zich in de onmogelijkheid om te regeren bevond. Zij deed dat schitterend! In maart 1992 heeft zij mijn laatste uren op de Wetstraat 16 meebeleefd en daarover ontroerende woorden gesproken. | |
VdB stelt 36-urige werkweek voorVan mijn eerste regering werd verwacht dat ze zou slagen waar de vorige regeringen niet in waren geslaagd: de wettelijke verwezenlijking van een nieuwe gemeenschapsovereenkomst. Ditmaal zou er dus een drietrapsraket moeten worden afgeschoten: eerst een onmiddellijke staatshervorming, daarna een voorlopige maar wel ‘onomkeerbare’ regeling, en ten slotte zou er een definitieve fase aanbreken. | |
[pagina 205]
| |
De onmiddellijke fase kwam neer op de uitbreiding van de wet-Perin-Vandekerckhove uit 1974. De ministeriële comités die toen werden opgericht zouden, ook wat Brussel betrof, een aantal plaatsgebonden materies krijgen toegespeeld, alsook een resem persoonsgebonden bevoegdheden. Die verruiming bleef voorlopig beperkt tot de uitvoerende macht. Vier afzonderlijke executieves zouden zich daarvoor binnen de centrale regering installeren: een executieve voor de Franse gemeenschap; een executieve voor het Waalse gewest; een executieve voor het Brusselse gewest; en slechts één executieve voor de Vlaamse gemeenschap en het Vlaams gewest samen. In feite verkreeg deze executieve de betekenis van een Vlaamse deelregering, een idee dat ook in Wallonië aanhangers telde. De tweede fase, de onomkeerbare overgangsregeling, moest worden goedgekeurd voor het einde van het jaar 1979 en omvatte hoofdzakelijk de ‘voorlopige’ oprichting van de gewestelijke en gemeenschapsraden. In het parlement zou daarna een grondige discussie op gang worden gebracht over de derde en definitieve fase van de staatshervorming. Die moest voor 31 december 1982 zijn verwezenlijkt, anders zou de overgangsregeling vanaf die datum geen effect meer sorteren.Ga naar eind52 Dit was als het ware een stok achter de deur om de goedkeuring van de definitieve regeling af te dwingen! Martens I trad dus met een vrij ambitieus communautair programma aan. Hetzelfde gold voor het sociaaleconomisch luik. Tot ieders verbazing had Paul Vanden Boeynants tijdens het formatieberaad een voorstel op tafel gelegd dat hij zelf omschreef als een schoktherapie: de invoering van de 36-urige week tegen het einde van 1981! Ik herinner me nog de persconferentie waarop hij zijn voorstel deed: ‘Ik heb twee plannen: een ordinair plan dat niets zal oplossen en een plan choc dat ons uit de crisis kan helpen.’ Op de vraag of een werkweek van 36 uur wel kon, zei VdB kort: ‘Als het in mijn bedrijf kan, moet het bij een ander ook kunnen.’ Daags nadien keurden de partijcongressen het voorstel goed, al waren er bij ons in de Magdalenazaal heel wat kritische geluiden te horen: ‘Wie heeft het in zijn hoofd gehaald de 36-urige week in het regeerakkoord in te schrijven? Dat is dodelijk voor ten minste één derde van onze ondernemingen.’Ga naar eind53 Ikzelf had grote twijfels over deze genereuze maatregel. In Europese context gold toen nog de 40-urige week als standaard, en een solo van België scheen mij te riskant. Maar ik nam het voorstel aan omdat ik meende | |
[pagina 206]
| |
dat de regering maar eens vaart moest maken met het economisch herstelbeleid. Ook de andere onderhandelaars verwierpen het voorstel niet. Wel deed André Cools er nogal ironisch over: ‘Wij hebben ook onze Brussels Consulting Group geraadpleegd’, zei André schamper. ‘En wij gaan akkoord’, voegde hij er ironisch aan toe. Op Europees vlak volgde men de Belgische maatregel met veel belangstelling. Dat ondervond ik tijdens mijn staatsbezoeken aan de Europese regeringsleiders. In België is het immers de gewoonte dat de eerste minister bij aanvang van zijn premierschap de verschillende Europese hoofdsteden opzoekt en er kennismaakt met de staatshoofden en regeringsleiders. Ik begon met blitzbezoeken aan Gaston Thorn in Luxemburg en Dries van Agt in Nederland. Vervolgens woonde ik in Athene de ondertekening bij van het toetredingsverdrag van Griekenland tot de Europese Gemeenschap. Daar sprak ik met de Italiaan Giulio Andreotti en de Ier Ian Lynch, alsook met EG-voorzitter Roy Jenkins en de Franse president Valéry Giscard d'Estaing. In Bonn ontmoette ik Helmut Schmidt. Ik zou dus niet als een onbekende deelnemen aan de Europese top van 21 en 22 juni 1979 in Straatsburg. Vooral de reactie van Helmut Schmidt op de 36-urige week is mij bijgebleven. Toen ik aan de zeer beslagen economist uitlegde dat we deze maatregel in België zouden invoeren, zag ik duidelijk dat hij daar zo zijn sterke twijfels over had. ‘Je kunt het eens proberen’, zei hij me sceptisch. ‘We zullen wel zien of het iets oplevert. Wij in Duitsland doen het in elk geval niet!’ Uiteindelijk werd de werktijdverkorting tot 36 uur in België nooit gerealiseerd als algemene maatregel. Op het sociale overleg dat de regering op 22 mei startte met de sociale partners, stootte het op tegenstand van de werkgevers. De regering schoof de werktijdverkorting dan maar door naar de verschillende sectoren voor afzonderlijk overleg. Nu, 25 jaar later, ben ik de overtuiging toegedaan dat de Belgische werknemers in de toekomst langer zullen moeten werken dan nu het geval is. Dit lijkt mij een vereiste om onze concurrentiepositie tegenover de lagelonenlanden te handhaven. | |
[pagina 207]
| |
‘Wo ist der Bub?’Mijn eerste ontmoeting met bondskanselier Helmut Schmidt in juni 1979 verliep weinig conventioneel. Raf Chanterie had in het programma van mijn officieel bezoek aan de Duitse Bondsrepubliek eerst een onderhoud gepland met de leider van de christendemocratische oppositie, Helmut Kohl. Ik weet nog dat ik daarover ten zeerste verbaasd was. ‘Hoe is dat programma opgesteld?’ zei ik verwonderd. ‘Ik ontmoet eerst de oppositieleider in plaats van de regeringsleider! Werd dit zo afgesproken met de Belgische ambassadeur in Bonn?’ Helmut Kohl was weliswaar een intieme vriend, maar toch voelde ik mij onbehaaglijk bij het hele verloop van de dag. 's Namiddags kwam dan toch bondskanselier Schmidt aan de beurt. Bij de protocollaire ontvangst in Bonn groette ik eerst de militaire erewacht. Lou De Clerck, die zich tijdens dat gebeuren had opgesteld in de buurt van de kanselier, vertelde mij nadien dat Schmidt aan een medewerker had gevraagd: ‘Wo ist der Bub? Waar is het broekventje?’ Waarmee de kanselier mij bedoelde! Het was inderdaad zo dat ik de jongste eerste minister was in Europa, maar daar werd ik liever niet te veel aan herinnerd. In elk geval was Helmut Schmidt de sterkste persoonlijkheid die ik toen op Europees niveau ontmoette. Giscard d'Estaing was uitermate briljant en van een zeldzame intellectuele souplesse, maar ik denk dat Schmidt degelijker was. Hij kwam bij mij over als een karaktervast iemand die altijd zeer rechtlijnig voor zijn overtuiging uitkwam. Het feit dat hij zich kant tegen de opname van Turkije tot de Europese Unie, ofschoon zijn partij, de SPD, het tegendeel bepleit, is daarvan een indicatie. Helmut Schmidt stond bekend als een koele pragmaticus die steeds redeneerde in een heel precies en coherent politiek kader met een stevige economische kennis eronder. Zijn contacten met zowel het Witte Huis als het Kremlin waren van die kwaliteit dat hij op het niveau van een wereldleider kon spreken. Bijna een decennium lang is hij bondskanselier geweest. Wars van iedere hoogvliegerij wilde hij een regering die nuchter en praktisch te werk ging, op basis van ‘gezond verstand’. Ik spiegelde mij als eerste minister in mijn economisch herstelbeleid aan deze regeerstijl. Erg geliefd was Schmidt in zijn eigen partij echter niet. Vooral de linkervleugel had grote moeite met zijn economische ideeën, die nogal dicht bij | |
[pagina 208]
| |
die van de liberale FDP lagen. Maar zijn succesvol economisch beleid en krachtdadig optreden tegen het terrorisme (Rote Armee Fraction) maakten hem aanvankelijk vrijwel onaantastbaar. Begin jaren tachtig veranderde dat. De tweede economische crisis tastte zijn imago als economisch meesterbrein zwaar aan. Dat deze belangrijke figuur van het politieke toneel verdween door het verzet van zijn eigen partij tegen zijn standpunt over de Euroraketten, is tragisch. Als overtuigde Europeaan droeg Schmidt de Europese eenmaking hoog in het vaandel. Samen met de Franse president Giscard d'Estaing legde hij in 1979 de grondslag van het Europees Monetair Stelsel, EMS. Op die manier werd er ook een nieuwe stap gezet naar een verregaande Europese integratie, met als einddoel een Europese eenheidsmunt.Ga naar eind54 | |
Ontmoetingen die bijblijvenHelmut Schmidt had de gewoonte zijn relaties met andere regeringsleiders gradueel op te bouwen. Pas wanneer je in zijn ogen ‘volgroeid’ was, aanvaardde hij je als evenwaardige gesprekspartner en sprak hij je met de voornaam aan. Bij mij gebeurde dat na het succesvol Europees voorzitterschap van België in 1982. Ik mocht twee Europese Raden in Brussel leiden, en we konden daar veel blokkeringen wegwerken. Maar onze eerste ontmoeting in 1979 verliep eerder afstandelijk. Schmidt bleek moeilijk te begrijpen waarom premier Tindemans door mij was vervangen, hij kon zich onvoldoende inleven in de Egmontcrisis en de surrealistische spanningen die daaruit waren voortgevloeid. Op de Europese topontmoetingen hanteerde hij dezelfde assertieve stijl die hem in zijn thuisland de bijnaam der Schnauze, de scherpe bek, had opgeleverd. Ik herinner mij nog zijn interventie op een Europese top waar hij begon te fulmineren tegen de manier waarop de vergadering haar verloop kende. ‘Was ist das hier mit all diesem Dreck?’ riep hij geïrriteerd. Naar zijn mening liepen er te veel journalisten en ministeriële medewerkers rond in de wandelgangen, en zaten de regeringsleiders te veel in hun dossiers te neuzen in plaats van een vruchtbare discussie te voeren. Na het diner kwam hij de Nederlandse minister-president Dries van Agt en mijzelf achternagelopen. Zonder omwegen zei hij tot ons: ‘Zullen | |
[pagina 209]
| |
jullie wel de nodige moed kunnen opbrengen om de Euroraketten te plaatsen?’ Met zulke directe vraagstelling plaatste hij ons met de rug tegen de muur. Van Agt was daar bijzonder verbolgen over. We hadden de kanselier nog maar net achter ons gelaten, of Van Agt brak hem in scherpe bewoordingen af. | |
Slapende dossiers en Europese verkiezingenIk ben hier even vooruitgelopen op de eerste weken van mijn prille premierschap. In een oceaan van moeilijkheden pakte mijn regering alle slapende dossiers tegelijk aan. Zo te zien zou het dit keer wel vlot lopen. In juli 1979 werd de eerste fase van de staatshervorming, de onmiddellijke fase, door het parlement geloodst, zodat de regering verder kon werken. We begonnen stipt aan de uitvoering van een begroting die niet door ons was gemaakt. Ook konden we in het parlement het debat over het energiebeleid op gang brengen. Eind juli 1979 stelde minister van Economische Zaken Willy Claes zijn Energiewitboek voor. Daarin werd voorgesteld om het energieverbruik in België tegen 1985 met 10 procent te doen afhemen en tegen 1990 met nog eens 5 procent. Het sociale overleg verliep moeizamer. Al drie jaar lang was men in België niet meer aan een sociaal akkoord geraakt. Ook ditmaal liepen de onderhandelingen tussen de sociale partners op een dood spoor. Er restte de regering geen andere mogelijkheid dan zelf bepaalde maatregelen te nemen via een Programmawet. Die wet werd al gauw het mikpunt van heftige reacties, vooral in het Franstalige landsgedeelde onder impuls van het ABVV. Zoals in de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap werden ook in ons land op 10 juni 1979 voor het eerst rechtstreekse verkiezingen georganiseerd voor het Europees Parlement. Tot mijn teleurstelling werd van deze verkiezingen een tussentijdse test gemaakt voor mijn regering. Alle grote politieke partijen zetten hun topfiguren in: bij de CVP waren zowel voorzitter Tindemans als CVP-Jongerenvoorzitter Eric Van Rompuy kandidaat, bij de Vlaamse socialisten partijvoorzitter Van Miert, en bij de liberalen de partijvoorzitters De Clercq en Damseaux. | |
[pagina 210]
| |
De uitslagen van 10 juni konden dus ernstige bedreigingen inhouden voor de regeringsstabiliteit. Aan Waalse kant gingen de meerderheidspartijen PS en PSC achtemit ten gunste van de liberalen. Tindemans sleepte een recordaantal stemmen in de wacht, 983.600 in totaal. 's Anderendaags serveerde senator Etienne Cooreman de leden van het CVP-partijbureau champagne. Leo zei er dat zijn overwinning ook voor een stuk aan mij te danken was omdat ik in april een schitterende partijorganisatie aan hem, nieuwe CVP-voorzitter, had overgedragen. Desondanks bleven de krantencommentaren schrijven dat zijn succes neerkwam op een feitelijke nederlaag voor de regering en mezelf. De uitslag toonde inderdaad aan dat de CVP-kiezer Tindemans' degradatie van premier tot partijvoorzitter niet had verteerd. In een poging de schade voor mijn regering te beperken, poogde ik de gevolgen van de verldezingen te relativeren. Mijn verklaring op de televisie echter, waar ik de verkiezingsuitslag ‘een slechte zaak voor de regering’ had genoemd, wekte vanuit verschillende hoeken afkeurende reacties op. Zelfs P.W. Segers verwonderde zich over mijn lauwe reactie op het verkiezingssucces van een partijgenoot. Nochtans was het glashelder dat de overwinning van de christendemocratische partijen in deze eerste rechtstreekse verkiezingen van het Europees Parlement ook een van de vruchten was van de Europese organisatie van onze partijen, waarmee ik al in 1975 was begonnen. Toen Frans Verleyen mij twee weken nadien vroeg of de verldezingen geen schokgolf hadden teweeggebracht in mijn kabinet, antwoordde ik: ‘Onze mensen hebben rustig en spontaan kunnen kiezen voor de Europese dimensie. Ze konden abstractie maken van om het even welk groot binnenlands probleem. Zij wisten dat er een regering was, dat hun land geleid wordt.’ En verder: ‘Het christendemocratisch succes in Europa heeft niet noodzakelijk met personen te maken, want in Nederland haalde het CDA een prachtig resultaat met de betrekkelijk onbekende Bouke Beumer.’Ga naar eind55 | |
Verharding van CVPOp de verkiezingstrends entte zich nog een extra verharding van de CVP. Begin oktober werden in het leader van de voorlopige fase van de staats- | |
[pagina 211]
| |
hervorming twee belangrijke ontwerpen ingediend in de Senaat: wetsontwerp 261, inzake de bevoegdheden van de gewesten, en wetsontwerp 260, inzake de fiscaliteit en de conflictregeling. De grondwetsherziening kwam echter op de helling te staan tijdens het CVP-congres in het Brusselse Heizelpaleis op 15 en 16 december 1979. De resoluties die er ter stemming aan de congresgangers werden voorgelegd, waren opgesteld door Herman Van Rompuy, en, vreemd genoeg, ook door mijn medestander Jean-Luc Dehaene. Herman bevestigde dit overigens onlangs nog op zijn website: ‘Ik maakte de teksten samen met J.L. Dehaene, toenmalig kabinetschef van premier Martens.’Ga naar eind56 Zelf had ik mijn speech laten herschrijven door Hugo Camps. De resoluties gingen lijnrecht in tegen het regeerakkoord. Het congres aanvaardde de gewestvorming niet langer, ze wenste enkel nog de tweeledige gemeenschapsvorming. Brussel zou slechts een hoofdstedelijke functie toevallen onder nationale voogdij. De bevoegdheden van de Vlaamse en Franse gemeenschap zouden zodanig worden uitgebreid dat ze werden uitgebouwd tot twee waarachtige federale deelstaten. En in een aanvullende resolutie, met groot enthousiasme goedgekeurd, werd geëist dat de tweede en derde fase van de staatshervorming zouden samenvallen. Als klap op de vuurpijl stak Jongerenvoorzitter Eric Van Rompuy een scherpe speech af tegen regeringspartner FDF en onticetende daarmee in CVP-rangen een opstand tegen mijn regeringscoalitie. ‘Brussel wordt geen région à part entière, nu niet en nooit niet. De FDF-chantage heeft lang genoeg geduurd!’ Zijn aanhangers veerden recht en scandeerden: ‘FDF buiten!’ Amper tien dagen na de vorming van Martens I had Van Rompuy overigens al verklaard dat er in de partij een enorme afkeer bestond tegen het FDF: ‘We mogen het FDF niets geven. Wij zullen met de CVP-Jongeren alles op alles zetten om het FDF in het najaar uit de regering te stoten.’Ga naar eind57 Zolang er met het FDF moest worden onderhandeld, zo meende de Jongerenvoorzitter, zou er op communautair gebied geen gunstige regeling mogelijk zijn voor Vlaanderen. Nu greep hij de congresresoluties aan om de Brusselse partij uit de regering te werken. Elke nieuwe politieke generatie heeft zo haar eigen stijl, dat is onvermijdelijk. Mijn Jongerenbureau stelde zich in de periode 1968-1971 niet kritisch op tegen de regermg-Eyskens. Integendeel, wij waren grote voorstanders van die regering met socialisten. Wij spraken ons zeer weinig uit | |
[pagina 212]
| |
over actuele politieke problemen en leverden vooral inhoudelijk denkwerk. Niet zo Jongerenvoorzitter Eric Van Rompuy. Hij hield zich niet langer bezig met langetermijnvisies, maar wel met concrete thema's die hoofdzakelijk zijn generatie aanbelangden. Die wilde hij niet opofferen ‘aan het steriele etatisme en immobilisme van de Waalse socialisten en syndicalisten.’Ga naar eind58 Terwijl ik voor dat leidmotief nog enig begrip kon opbrengen, kon ik dat niet voor de manier waarop hij zichzelf op de voorgrond werkte. Hij installeerde zich als vlo in de pels van mijn regering. Elke gelegenheid greep hij te baat om haar werk te bekritiseren. Met provocerende anti-Waalse verklaringen joeg hij de Franstaligen de gordijnen in. Ondertussen moest ik grote moeite doen om mijn kabinet drijvende te houden. Meermaals voelde ik mijn stoel wankelen. Aan deze moeilijke periode hield ik met hem een water-en-vuurrelatie over. Ondanks een verzoeningsetentje op initiatief van Jean-Luc Dehaene leefden wij gedurende lange tijd in een turbulente spanning. Als er mij iets van het Heizelcongres is bijgebleven, is dat wel de grote metamorfose van Leo Tindemans. Hoewel hij gedurende zijn hele politieke carrière zeer afkerig had gestaan tegenover een federalisme met zijn tweeën of met zijn drieën, wat hij steeds had beschouwd als een contradictio in terminis, wierp hij zich nu op als een voorstander van het radicaal tweeledig federalisme. Samen met Eric Van Rompuy dikte hij het federalistisch karakter van de CVP enorm aan. Daardoor maakten zij het federalisme ook politiek onomkeerbaar. Misschien bedoelde of besefte Tindemans dat niet zo, maar dat was in elk geval het resultaat. Nadien heb ik mij dikwijls verwonderd over die plotse bekering. Vermoedelijk had hij zich bij die keuze eerder laten leiden door de eisen van het ogenblik, dan door een eigen, vaste overtuiging. Op het einde van de jaren zeventig zat het federale denken sterk in de lift en wie toch bleef zweren bij het unitaire model, liep het risico zichzelf in de marge van de politieke besluitvorming te werken. | |
[pagina 213]
| |
Gemor op het partijbureauDenkend aan die periode gaan mijn gedachten spontaan uit naar een wel heel bijzonder instituut in de partij: het partijbureau. Elke maandagvoormiddag kwam het partijbureau samen in een aparte vergaderruimte op de zesde verdieping van de Tweekerkenstraat 41. Op die verdieping bevond zich tevens het kantoor van de partijvoorzitter en diens secretaris. Het partijbureau werd overigens voor het eerst samengeroepen onder mijn voorzitterschap. Tot op de dag van vandaag staat het bij de Vlaamse christendemocraten centraal in de politieke besluitvorming, het is als het ware de kroonraad van de partijvoorzitter. Parlementsleden deden weleens hun beklag dat op die manier een groot deel van de besluitvorming aan het parlement werd onttrokken. Het zou de particratie in België hebben versterkt. Maar elke politieke partij is nu eenmaal in wezen een machine om macht te verwerven, te behouden en uit te oefenen. En net zoals bij de socialisten groeide ook bij ons de macht van het partijbureau. Het partijbureau is samengesteld uit de partijvoorzitter, parlementsleden, ministers, kabinetschefs en vrijgestelden van sociale organisaties. Kortom, veelal mensen met een politiek mandaat en dus ook met politieke verwachtingen. Als premier had ik de gewoonte om elke maandagmorgen ook op audiëntie bij de koning te gaan, en dus kon ik het partijbureau maar voor de helft bijwonen. Later merkte de koning eens op dat ik de samenkomst van het partijbureau beter integraal zou meemaken. Aldus verschoof op zijn vraag mijn vaste audiëntie op het Koninklijk Paleis naar een later uur, en kon ik de vorst meteen op de hoogte brengen van het reilen en zeilen binnen mijn partij. Elke bureauvergadering eindigde met een heuse persconferentie waarop de voorzitter recente gebeurtenissen, interviews van politieke tegenstrevers of verklaringen van andere partijbureaus becommentarieerde. Het was een manier om de partij wekelijks in het nieuws te brengen. In het vraag- en antwoordspel met de journalisten kregen punten die op de vergadering nauwelijks werden aangeraakt, vaak echter een overtrokken belang. Meer dan eens was bij ons de verwondering groot over de manier waarop het partijbureau in de pers kwam. Tijdens het voorzitterschap van Leo Tindemans onderging de relatie tussen het partijbureau en de regering een fundamentele wijziging. Wie | |
[pagina 214]
| |
vroeger minister werd, ging aan de andere kant van de barrière staan. Hij werd geacht niet meer het partijbelang te dienen, maar wel het algemeen welzijn. Nu echter vormde de regeringsbank soms de belangrijkste maar ook de kwetsbaarste groep van het partijbureau, want er werd van de ministers verwacht dat ze verantwoording aflegden. Zeker als eerste minister diende ik telkens bij aanvang van de vergadering het regeringsbeleid toe te lichten. Als je dan permanent in conflict kwam met je partijbureau, had dat een traumatiserend effect. In diezelfde periode werd het partijbureau bovendien doorkruist door de tegenstelling tussen Leo Tindemans en mijzelf. Tindemans' optreden op het Heizelcongres had de geruchtenstroom over onze relatie intussen overvloedig doen aanzwellen. Rond die tijd stelde La Libre Belgique ook vast: ‘De CVP zit verwikkeld in een clanstrijd en verstrikt in een rivaliteit tussen Martens en Tindemans, die de doelpunten gescoord door zijn opvolger, niet altijd kan verteren.’Ga naar eind59 Het zou interessant zijn om na te gaan in hoeverre pers en televisie een negatieve rol hebben gespeeld bij het verspreiden van roddel en geruchten in de vermeende conflictsituatie. Elk woord of terloopse opmerking werd door de buitenwereld althans in die richting geïnterpreteerd. In werkelijkheid lagen de zaken anders. Tindemans en ikzelf hadden andere ideeën, een andere aanpak, maar tussen ons beiden heeft zich nooit een openlijke ruzie voorgedaan. Er heerste geen conflictsituatie, wel een natuurlijke tegenstelling, die veeleer aan uiteenlopende opvattingen moet worden toegeschreven, dan aan een welbewust opzet om elkaar het leven zuur te maken. Tragisch genoeg raakte de hele partij betrokken in deze vermeende tweestrijd. Onze medewerkers engageerden zich in een duel dat wat ons betrof niet diende te worden uitgevochten. Sommige partijleden gunden elkaar werkelijk het licht niet in de ogen. Het was dus een bevreemdende toestand waarover noch Tindemans, noch ikzelf controle had. Wij als boegbeelden slaagden erin on speaking terms te blijven, terwijl onze ‘sergeanten’ ruzie maakten. Ze hoopten ons daarmee een dienst te bewijzen. CVP'ers die ons nader tot elkaar trachtten te brengen, moesten constateren dat er wat ons betrof geen probleem was. Het overkwam CVP-fractieleider Karel Blanckaert. Op een bepaald ogenblik nam hij het initiatief om in de Kamerfractie onze relatie eens grondig te bespreken. Tindemans en ikzelf werden daarbij uitgenodigd. Tijdens de bijeenkomst stelde Blanc- | |
[pagina 215]
| |
kaert dat alles dringend moest worden uitgepraat. Waarop Tindemans en ikzelf zegden dat er tussen ons beiden nooit een fundamenteel probleem had bestaan. Spijtig genoeg konden we niet vermijden dat er in de partij een soort van factievorming op gang kwam. Dat fenomeen uitte zich zelfs zichtbaar in het partijbureau. Ergens in een hoekje achteraan in de vergaderzaal, waar Jean-Luc Dehaene zijn vaste stek had, verzamelden zich telkens een aantal mensen die tot het zogenaamde Martenskamp behoorden: Jan Lenssens, Alex Aerts, Miet Smet, Pol Mark, Paul Akkermans en Rik Kuylen, dus opvallend veel vertegenwoordigers van de standen. Kritiek vanuit het Tindemanskamp op het regeringsbeleid onthaalden zij steevast op gemor. Vooral Rik Kuylen nam volmondig de verdediging op van mijn regering. Je moest al een zekere moed bijeensprokkelen om tijdens het partijbureau het woord te nemen, maar Rik kon dat ongetwijfeld. Op het partijbureau kwam ik zelf doorgaans niet veel aan bod, ik hield mij veeleer op het achterplan. Iemand die toen veel het woord nam was Herman Van Rompuy, broer van Eric. Hij was toen directeur van Cepess en wierp geregeld nota's op tafel die de economische crisis aankaartten, evenals de budgettaire ontsporingen. Herman had zijn stek gevonden in het Tindemanskamp. Hij was gekant tegen de intense samenwerking met het ACW en verzette zich flink tegen de regering met socialistische dominantie. In die periode had ik met hem geen goede verstandhouding. Ik heb mij altijd afgevraagd of Herman de ‘Tindemansgetrouwe’ was die aan mijn biograaf Hugo De Ridder toevertrouwde: ‘Tindemans was de lieveling van de CVP en de kiezer, voor ons was hij de echte belichaming van de christendemocratie. De mensen aan de macht waren volgens ons usurpatoren van de troon. Wij voelden ons door hen niet vertegenwoordigd. Het was de groep van de pluralistische school en de progressieve frontvorming. Het ontbrak hen aan bezieling, ook aan vechtlust voor hun politieke overtuiging. Zij bezetten de posten. Zij waren in onze ogen zielige machtspolitici. De socialisten en de Franstaligen speelden de baas. Wij voelden ons bedrogen en hadden het gevoel dat zij onvoorwaardelijk gesteund waren door het ACV, dat België liever economisch ten onder zag gaan dan een regering te vormen met de liberalen. Ik heb ijverig meegeholpen aan het Kriegspiel, maar nu heb ik er spijt van. Het heeft de christendemocratie heel wat mogelijkheden ontnomen. Er ontstond een vertrou- | |
[pagina 216]
| |
wensbreuk met de publieke opinie. Agalev heeft daar gebruik kunnen van maken. Wij zijn in die twee jaren van een grote Vlaamse partij - 46 procent van de kiezers stond achter ons met de Euroverkiezingen - een middelgrote partij geworden met slechts 32 procent.’ In dezelfde passus zegt een ‘Martensvolgeling’, waarin ik Jean-Luc Dehaene herken: ‘Wij waren de brokstukken aan het lijmen van het emotionele ontslag van Tindemans. Wij hielden het land bestuurbaar maar voelden ons voortdurend bedreigd. Martens kon niets goed doen. Als Tindemans in het land was, waren we ongerust. Zijn miljoen stemmen wogen loodzwaar op de regering en haar leider. We hebben getracht alternatieve besluitvormingscircuits op te zetten. Soms wachtten we tot Tindemans naar het Europees Parlement was. De “week van Straatsburg” stond met goud omrand in onze agenda's. Er kwam een soort waanzin over het politieke leven. Elk nationaal of internationaal evenement werd afgewogen als een winst- of verliespunt voor Tindemans: een tegenvaller voor Napoleon Duarte, een verklaring van Navo-bevelhebber Haig, een initiatief van de Beierse eerste minister Strauss,... Elk radio- of televisiebericht deed bij ons iets opvlammen: dat is goed of dat is slecht voor Tindemans. Het had iets obsessioneels.’Ga naar eind60 | |
‘Il les a, démissionnés!’Na het Heizelcongres hing mijn regering tussen leven en dood. Ik weet nog dat ik me die zondagavond 16 december 1979, toen ik in mijn ambtswoning aankwam, erg beklemd voelde. Het congres liet me feitelijk geen andere keuze dan het FDF uit de regering te zetten. Anderzijds had ik nog een sprankeltje hoop dat niet alles was verloren. Ik nam me voor tot het uiterste te gaan om de staatshervorming tot een goed einde te brengen, met het FDF als het kon, zonder het FDF als het moest. Persoonlijk was ook ikzelf geen voorstander van een regeringsdeelname van het FDF, maar hun opname was nu eenmaal nodig om de vereiste grondwettelijke meerderheid te hebben. Als je een regering leidt, heeft het geen zin zich tegen zulke wetmatigheden te verzetten. Diezelfde avond nog ontving ik Hugo Camps in de Lambermontresidentie. In een interview met hem liet ik eenzelfde strijdvaardigheid horen: | |
[pagina 217]
| |
‘Het regeerakkoord is nog steeds te redden, al zal er nu wel een nieuw gesprek onder de meerderheid moeten komen. Wel besef ik ten volle dat het CVP-congres de Franstaligen vooral psychologisch op de proef stelt. Ik hoop daarom dat de Franstalige partijvoorzitters hun koelbloedigheid zullen behouden. Ik heb nog troeven achter de hand om tegen begin januari een doorbraak te forceren in het gesprek over de staatshervorming. Als men mij tot dan respijt geeft, is nog niets verloren.’Ga naar eind61 Zo gezegd, zo gedaan. Ofschoon ik over heel weinig manoeuvreerruimte beschikte, werkte ik nieuwe voorstellen uit. Aan een groep kabinetschefs gaf ik de opdracht om een oplossing te vinden voor de vele problemen die in het staatshervormingsdossier waren gerezen. Toen deze werkgroep niet tot concrete resultaten kwam, legde ik op 7 januari 1980 aan het kernkabinet mijn eigen ‘voorstel van de laatste kans’ voor. Na enige bijwerking werd het voorstel op 10 januari door de vijf regeringspartijen aanvaard. Daags nadien deed zich echter een opmerkelijk incident voor. Het FDF, dat slechts schoorvoetend met het voorstel had ingestemd, was met de PS en de PSC overgegaan tot een geheim akkoord. Daarin werd onder andere gesteld dat Brussel de status van volwaardig gewest zou krijgen, en dat de grondwettelijke alarmbel automatisch zou worden toegepast wanneer misbruiken werden geconstateerd ten opzichte van de Franse gemeenschap. Toen de inhoud van de tekst op 11 januari uitlekte, merkte FDF-voorzitster Spaak fijntjes op dat het akkoord een ‘correctie’ was op de regeringsvoorstellen van 10 januari. Een aanpassing dus van een regeringsbeslissing waarbij de regering zelf niet was betrokken! Zo'n praktijk kon ik niet aanvaarden. Bepaalde constitutionalisten noemden het akkoord overigens in strijd met de Grondwet. Toen het FDF niet verder wilde ingaan op mijn voorstellen, was voor mij de maat vol. In de namiddag van 16 januari 1980 begaf ik mij naar Laken om er aan de koning het ontslag van de FDF-ministers aan te bieden. Op die manier kwam er een einde aan de regeringsdeelname van het FDF, welgeteld een maand nadat het Heizelcongres daarom had gevraagd. De ontslagprocedure van de ministers Outers en Defosset, en van staats-secretaris Persoons, is mij om verschillende redenen sterk bijgebleven. Op het moment dat ik in Laken aankwam, lag de koning ziek te bed, geveld door zware rugpijn. Ik bracht hem op de hoogte van de onhandelbaarheid van het FDF en vroeg hem vervolgens de FDF-ministers te ontslaan. Tot | |
[pagina 218]
| |
mijn tevredenheid maakte de vorst geen enkel voorbehoud. Wel integendeel, de koning zei me heel opgelucht te zijn dat er nu een einde kwam aan hun regeringsdeelname. Zijn opmerking kwam duidelijk recht uit het hart. Het is immers op dergelijke onbewaakte momenten dat iemand zegt wat hij fundamenteel denkt of voelt. Klaarblijkelijk lustte de koning het FDF niet langer en had hij de regeringsdeelname van die partij in april 1979 slechts uit noodzaak aanvaard. Vervolgens telefoneerde de zieke vorst onmiddellijk het nieuws door naar zijn kabinetschef Jean-Marie Piret. Precies om 16uoo, het ogenblik waarop ik mijn ministers op het kabinet verwachtte, werd via de radio omgeroepen dat ‘op voorstel van de eerste minister ontslag werd verleend aan de heren Defosset, Outers en Persoons’. De ministers kregen hun ontslag dus via de radio te horen. De diensten van het Paleis hadden het bericht voortijdig vrijgegeven.Ga naar eind62 Deze deontologische fout, waarvoor ik mij op 24 januari in de Kamer openlijk zou verontschuldigen, verwekte bij het FDF een kille woede. In de Kamer zei FDF-voorzitster Antoinette Spaak, met wie ik steeds een hoofse relatie onderhield, in haar aparte stijl dat ze mijn verontschuldigingen aanvaardde. Met het ontslag van het FDF hield ook het ‘front van de Franstalige meerderheidspartijen’ op te bestaan. Voor de FDF-vertegenwoordigers was het een koude douche vast te stellen dat PS en PSC weinig of niets hadden gedaan om hen in de regering te houden. Sommige Franstalige politici hielden aan het hele voorval toch een wrange nasmaak over. Dat ondervond ik aan den lijve toen ik mij enkele uren na het ontslag begaf naar de kelder van VdB, waar ik met hem en André Cools had afgesproken. Net toen ik de kelderdeur opende, hoorde ik VdB verontwaardigd over mijn optreden roepen: ‘Il les a démissionnés! Hoe durft hij!’ Vanden Boeynants, die hardhorig was, had mijn aankomst niet opgemerkt. Hun gesprek stokte dadelijk toen ik binnenkwam. | |
‘Brüssel Vlaams? Ça jamais!’Een extremistische partij zoals het FDF kon niemand onverschillig laten. Vooral tijdens verkiezingsperiodes raakte men aan Vlaamse kant onder de indruk van haar onverdraagzaamheid ten aanzien van de Vlaamse Brus- | |
[pagina 219]
| |
selaars en haar onbegrensde expansiedrang. Men zegt dat het FDF is ontstaan als reactie op de Vlaamse marsen op Brussel, die in sommige Franstalige middens grote vrees en ongerustheid opwekten. Toch lijkt mij dit geen sluitende verklaring. De dieperliggende oorzaak is mijns inziens de taalwetgeving van 1962. Vele Franstalige Brusselaars wilden niet leven in de tweetaligheid die hun toen werd opgelegd. Zij begrepen de rol niet van Brussel als hoofdstad. Het FDF was de partij die op deze grondstroom inpikte. Met succes wist zij een deel van het electoraat van andere partijen af te snoepen. Een deel van de publieke opinie zoekt nu eenmaal zijn heil in cola en niet in cola light. Vlaanderen kent dit fenomeen maar al te goed. De vraag die zich aan ons stelde, was of het FDF bij de staatshervorming moest worden betrokken. De Franstalige frontvorming liet ons in 1979 alvast geen keuze. Maar dit nefaste mechanisme was op termijn onhoudbaar. Als we in de toekomst steeds zouden toegeven aan de eis van het Franstalige front, betekende dit dat de zogenaamde majorité significative van Brussel ten eeuwigen dage vertegenwoordigd moest zijn in de nationale regering, dat regeringsdeelname van het FDF een soort grondwettelijke eis werd. Gelukkig werd deze evolutie tijdig een halt toegeroepen. Nochtans waren haar mandatarissen mensen met intellectuele kwaliteiten. Outers, Defosset, Persoons en Spaak herinner ik mij als schappelijke personen met wie een consensus kon worden opgebouwd. Bovendien hadden zij een structurele visie op de hervorming van de staat: zij ijverden voor de federalisering met zijn drieën. Op dat vlak verschilden zij van andere Brusselse politici zoals Paul Vanden Boeynants en Henri Simonet, die nooit de leiding hebben genomen van een institutionele hervorming. Soms ging het er minder beschaafd toe. Ik herinner mij nog een incident in de Kamer tijdens de grondwetsherziening van augustus 1980. De regering had net haar standpunt bekendgemaakt over de Brusselse problematiek: Brussel zou in de communautaire frigo worden gestopt. Daarop ontstak het FDF-parlementslid Georges Clerfayt in grote woede. Razend stapte hij op de regeringsbanken af om mij fysiek aan te pakken. Antoinette Spaak keek met afgrijzen toe. Gelukkig kon Clerfayt zich uiteindelijk toch beheersen. Het lijdt geen twijfel dat het FDF jarenlang een domper heeft gezet op de communautaire pacificatie. Gerard Alsteen (GAL), de politieke tekenaar van Knack, beeldde de partij ooit af als het blok aan het Belgische been, en | |
[pagina 220]
| |
dat was inderdaad zo. Met haar standpunten weekte de partij ongehoorde passies los. Ze verkneukelde zich in virulente anti-Vlaamse verkiezingscampagnes, waarvan Brüssel Vlaams? Ça jamais! de meest spraakmakende was. De uiterst on-Nederlandse, maar zeer Duitse umlaut en het gotische lettertype moesten argumenten vervangen die er niet waren. | |
Golgotha in de WetstraatNadat het FDF mijn regering had moeten verlaten, liet ik de dynamiek van de staatshervorming niet verzwakken. Dankzij een goed compromis met de PS, mijn gewichtigste regeringspartner op dat gebied, nam ook de druk van de CVP op de onderhandelingen en het regeringswerk omtrent de gewestvorming enigszins af. Zo vonden we de tijd om de wetsontwerpen 260 en 261 met het zogenaamde Sint-Mariusakkoord bij te schaven en er in maart-april 1980 mee naar de Senaat te gaan. In die vergadering beschikten we, theoretisch, over een grondwettelijke meerderheid. In de Kamer had de regering, sinds het uittreden van het FDF, mathematisch 2 stemmen te kort. In diezelfde Kamer zetelden bovendien een aantal CVP-collega's van wie ik wist dat zij op dat ogenblik weinig heil zagen in de communautaire blauwdrukken van de regering. Het was dus aangewezen dat we onze eerste vuurproef zouden doorstaan in de Senaat, waar de kansen op een goede afloop iets hoger lagen. Zo luidde de theorie. Ikzelf besefte echter al in een vroeg stadium dat het ook in de Senaat niet zou lukken. De hoge vergadering telde enkele CVP-senatoren die hun ongenoegen over het wetsontwerp 261 niet onder stoelen of banken staken. Hun namen waren in die dagen algemeen bekend: de professoren Jan De Meyer en Marcel Storme, ex-staatssecretaris Fernand De Bondt, Paula D'Hondt en de Brusselaars Leo Lindemans en Nora Staels. Vooral Nora Staels was onvermurwbaar als het Brussel betrof. Want het probleem zat hem inderdaad in Brussel. Artikel 5 van het ontwerp impliceerde dat het gewest zou worden uitgerust met een Raad, zoals de beide andere. Het artikel maakte het echter mogelijk dat twee FDF-verkozenen uit de Vlaamse randgemeenten deel konden uitmaken van de Brusselse Gewestraad. Mevrouw Staels schoot dit punt af als onaanvaardbaar. Verder werd gewezen op wat er in 1971 was gebeurd: een aantal | |
[pagina 221]
| |
vermomde ‘FDF-Vlamingen’ had zich toen laten verkiezen op de Nederlandstalige lijst voor de agglomeratieraad. Er werd nu gevreesd voor een herhaling van een dergelijke anomalie. De politieke garanties die de regering voorstelde om dat te vermijden, werden niet of nauwelijks geloofd. Er heerste wantrouwen. Ofschoon ik helemaal niet naïef was en voorzag dat mijn kabinet al in de Senaat in de minderheid zou worden gesteld, besloot ik het spel hoog te spelen en alle parlementaire middelen uit te putten alvorens de vlag te strijken. Ik was van plan om een waarachtig parlementair gevecht te leveren, om in het volle ornaat van de volksvertegenwoordiging te sneuvelen. Vele jaren had men de mond vol gehad over een herwaardering van het parlement. Mijn regeling maakte daar nu in concreto werk van. Aan de stemming in de Senaat ging een bijzonder voorval vooraf. Op woensdag 26 maart had professor Perin plots zijn ontslag als senator aangeboden. Hij zei niet langer te geloven in de Belgische staat en kon dus ook niet meer zijn vertegenwoordiger zijn. Zijn ontslag liet mij niet onberoerd. Deze man had al aangevoeld wat de toekomst zou kunnen brengen als we ons verstand niet gebruikten. Hij was, via het Rassemblement Wallon, terechtgekomen bij de PRL, de oppositiepartij die geneigd was om de staatshervorming te verlammen, al was het maar om de regering het leven zuur te maken. Perin wist dat de stemming de federalisten in onze politiek voor jaren in de achterste linies kon terugwerpen. Zijn salut et merci klonk als een kreet van onmacht. In een afgeladen volle zaal, de publieke tribunes inbegrepen, werd de voorlopige fase op 2 april 1980 aan de Senaat ter stemming voorgelegd. Nog steeds staat de entree van Manu Ruys in de perstribune mij voor ogen. Immers, als Manu naar de Senaat afzakte, kondigde dit een grote gebeurtenis aan. En inderdaad, het onvermijdelijke gebeurde. Er waren weliswaar 117 stemmen voor het Wetsontwerp 261, 61 tegen, twee onthoudingen en twee afwezigheden. Zes CVP-senatoren hadden neen gestemd, twee anderen hadden zich onthouden. Daardoor was niet voldaan aan het criterium van de vereiste tweederdemeerderheid. Waaraan dit grote aantal neen-stemmen te wijten was? Die woensdagochtend had PS-fractievoorzitter Fernand Delmotte de Brusselse Vlamingen een minderheid genoemd, ‘net zoals alle minderheden in dit land’. Dat was misschien niet veel meer dan een humeurige reactie op de onduide- | |
[pagina 222]
| |
lijke stelling van enkele CVP'ers die sinds een paar weken de regeringssolidariteit loslieten, maar ze deed iemand zoals senator Lindemans definitief afhaken. De regering kwam daardoor 5 stemmen te kort en ik vroeg de opschorting van het debat voor onbepaalde tijd. Zo verloor ik het spel in de Senaat. In de politiek kan ik tegen een stootje en zo heb ik er trouwens veel gekregen. Maar wat mij en vele anderen in de CVP zwaar viel, was het beeld van collega's die zich niet stoorden aan een gemeenschappelijk optreden. Er waren er zoveel, mezelf inbegrepen, die op het terrein stonden, vochten, en slagen moesten incasseren. Ik zal niet ontkennen hoe hard het was om niet van iedereen een beetje solidariteit te krijgen. Het paasweekend begon voor mij alvast in mineur. ‘Wilfried de gefolterde’, schreef Hugo Camps in Het Belang van Limburg.Ga naar eind63 Uitgerekend op de dag dat ik een jaar eerste minister was, op 3 april 1980, bood ik aan de koning het ontslag aan van mijn regering. Het was geleden van 1948 dat een regering was gestruikeld op een stemming in het parlement. De koning hield zijn antwoord in beraad en vroeg mij na te gaan of er toch geen uitweg mogelijk was. Op 8 april formuleerde ik op het partijbureau een reeks nieuwe voorstellen waarmee ik poogde in te spelen op een aantal Vlaamse eisen. Het mocht echter niet baten. In de rangen van de meerderheidspartijen was het defaitisme te groot. PS-voorzitter André Cools weigerde nieuwe onderhandelingen. ‘Il y a longtemps que j'ai dit que je ne négocierais plus’, zei hij aan de pers.Ga naar eind64 Op 9 april werd het ontslag van de regering definitief. | |
Mijn meester Jan De MeyerIk heb hier een goede gelegenheid om een vergissing recht te zetten die tijdens het Senaatsdebat door veel waarnemers werd gemaakt. Ze slaat op de rol die professor Jan De Meyer erin speelde. Hij was kort tevoren, als gecoöpteerd lid in de hoge vergadering opgenomen, in opvolging van mijn vriend, de overleden CVP-senator Robert Vandekerckhove. Veel commentatoren zagen hierin een negatief gebaar vanwege de partijleiding. Het heette immers dat Jan De Meyer een grote hindernis op mijn weg naar de staatshervorming zou zijn en op die wijze tersluiks tegemoet zou komen | |
[pagina 223]
| |
aan de wrevel van de CVP-opposanten tegen wat de regering aan het doen was. Maar Jan De Meyer was mijn hoogleraar in staatsrecht geweest. Van hem had ik alles geleerd in verband met de constitutionele structuur van België en de technieken om deze te wijzigen. Hij was als het ware de vader van mijn oudste staatkundige gedachten. André Alen, mijn voormalige medewerker, is eveneens een oud-student van De Meyer. Op persoonlijk vlak konden De Meyer en ik het uitstekend met elkaar vinden. Ook in die moeilijke periode hadden we veel sympathie voor elkaar. Ik wist echter dat hij helemaal niet geloofde in een federale hervorming van ons land en dat hij deze op zijn minst op de proef wilde stellen door een totale scepsis van zijn kant. Maar, zo zei hij me, ik mocht daarin geen afkeuring zien van mijn politieke rol als dusdanig. Wat later leverde hij daar trouwens het bewijs van. Na de val van mijn regering op 3 april had ik in mei 1980 een driepartijenregering op de been gebracht. Zo kon ik snel doorstoten naar de wetten van augustus 1980, en via de Senaatscommissie heeft De Meyer me toen fel geholpen. Hij was het niet eens met de herziening van de grondwetsartikelen, maar maakte er als technicus het beste van. Hij corrigeerde of schreef zelf teksten die in zijn ogen de hervorming verstevigden. Jan De Meyer was een buitengewoon man, een man van een zeldzame intellectuele sportiviteit. |
|