De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 185]
| |
Deel II
| |
[pagina 187]
| |
9
| |
[pagina 188]
| |
der uit te voeren. Daarvoor waren er te diepe wonden geslagen tussen de meerderheidspartijen en had de tegenstand in Vlaanderen tegen bepaalde punten van het pact al te vaste vorm gekregen. Ten tweede omdat er wat mij betrof geen sprake van was het premierschap te aanvaarden. Voor mij primeerde de loyaliteit ten aanzien van de partij en haar boegbeeld Tindemans, wat inhield dat ik hem steunde als kandidaat-premier. Nadien gingen we lunchen in het clublokaal van de voetbalploeg Union Saint-Gilloise, waaraan hij lang geleden zijn hart had verpand. Daar zei Vanden Boeynants andermaal dat hij zijn informatieopdracht wilde afsluiten met mijn aanstelling als formateur door de koning. Hij vroeg me de evolutie af te wachten, want eerst wilde hij met de groep van partijvoorzitters nagaan hoe men tegemoet kon komen aan de CVP-bezwaren tegen het Egmont-Stuyvenbergpact. Er was namelijk een voorstel in omloop om de betwiste artikelen toch goed te keuren, maar tegelijkertijd in de wet te bepalen dat ze slechts zouden worden uitgevoerd op het ogenblik dat de Grondwet zou zijn gewijzigd, met andere woorden op het ogenblik dat ze niet meer anticonstitutioneel waren. Tot 's anderendaags trachtte de informateur me van mening te doen veranderen. De voorstellen werden de eerstvolgende dagen druk besproken binnen de partij, vooral op maandag 16 oktober. Die avond kwamen we met verschillende partijprominenten bijeen ten huize van Jean-Luc Dehaene, toen de kabinetschef van Rika De Backer. Naast de gastheer zelf waren daar ook minister De Backer, de Kamerleden Frank Swaelen en Jaak Henckens, ACW-secretaris Frans Janssens, Petrus Thys en Herman Van Rompuy, respectievelijk bestendig afgevaardigde in Antwerpen en kabinetsmedewerker van Leo Tindemans. Ik bracht iedereen op de hoogte van de besprekingen tussen de informateur en de partijvoorzitters. Ik wees hen er ook op dat bij de voorzitters een groot misprijzen heerste voor de CVP ‘die niet volgt’, en dat van mij bovendien werd verwacht de toestand te deblokkeren door het premierschap te aanvaarden. Tegelijk herhaalde ik wat ik ook al twee dagen voordien tegen Vanden Boeynants had gezegd, namelijk dat ik geen druk wenste te zetten op Tindemans om afstand te doen van het premierschap. Integendeel, ik wenste bij te dragen tot de eenheid van de partij. Toen ook de aanwezigen opperden dat het voor mij te vroeg was om het premierschap op te nemen, besloot ik dat aldus verkiezingen onvermijdelijk waren. | |
[pagina 189]
| |
Kort nadien telefoneerde ik naar Leo Tindemans. ‘Kijk, Leo,’ zei ik, ‘er doen allerlei geruchten de ronde. Maar ik kan je een zaak zeggen: ik word geen premier, ik kan dat aanbod niet aanvaarden.’ | |
In de kelder van VdB's Anderendaags, op dinsdag 17 oktober, begaf ik mij naar de woning van Paul Vanden Boeynants in de Avenue de la Clairière aan de rand van het Terkamerenbos te Brussel. Ik kwam er hem het besluit van mijn partij meedelen. Opnieuw poogde hij me te overtuigen. Toen hij echter merkte dat ik voet bij stuk hield, toonde hij zich radeloos: ‘Een catastrofe!’ riep hij uit. ‘Straks komen we opnieuw met de partijvoorzitters bijeen, wat moet ik dan zeggen?’ Rond het middaguur trokken we ons met de partijvoorzitters Schiltz, Spaak, Van Miert, Nothomb en Cools terug in de kelder van Vanden Boeynants' woning, onder de ‘ingewijden’ bekend als een volwaardige ondergrondse taveerne. Er stond een uitgebreide bar en er was ook een grill voorhanden waarop de slager-politicus voor zijn genodigden de fijnste vleeswaren bereidde. Aan de muren toonden verschillende foto's de kleurrijke zakenman met het kruim van het wereldje der fijnkostslagers, maar ook met de groten der aarde: de paus, Eddy Merckx, J.F. Kennedy en Pol Van Himst. Ergens had hij er ook zijn ministeriële autonummerplaten tegen de muur gespijkerd, ze reikten tot de A3-nummerplaat van de eerste minister. Bij aanvang van de vergadering deed Vanden Boeynants alsof er geen vuiltje aan de lucht was.Ga naar eind48 De gemoedelijke sfeer sloeg echter vlug om toen ik het woord vroeg. Wetende dat ik het gezelschap met lege handen zou moeten achterlaten, besloot ik de knuppel in het hoenderhok te gooien. ‘Ik weet niet wat de bedoelingen zijn van deze vergadering,’ zei ik met ingehouden emoties, ‘maar ik kan jullie één zaak zeggen, ik zal in geen geval premier worden.’ De authentieke reacties van de aanwezigen op mijn onheilstijding liet Karel Van Miert later optekenen in een interview: ‘Het was een groots moment. Cools en Martens moesten hun tranen bedwingen. De grote heldentocht die ze samen hadden ondernomen, strandde daar jammerlijk. Het | |
[pagina 190]
| |
was een van de meest aangrijpende ogenblikken van mijn politieke loopbaan: twee keien van venten die tegen hun tranen vochten.’Ga naar eind49 Hoewel terneergeslagen, liet Cools niet na nogmaals bij mij aan te dringen - opgeven lag immers niet in zijn aard. ‘André,’ zei ik, ‘ik heb alles gedaan wat ik kon. Ja, je bent een chic type, maar één ding mag je mij niet vragen: mijn partij te verdelen’. | |
Een dankbare vriendschapTerugkijkend op die tijd vind ik het nu één van de moeilijkste periodes die ik tijdens mijn politieke loopbaan heb meegemaakt. Wonder boven wonder heeft de vriendschap tussen de partijvoorzitters deze psychologisch verscheurende situatie overleefd. Met Cools, Schiltz en Nothomb heb ik nadien steeds goede banden gehad, ook al waren we persoonlijkheden met zeer uiteenlopende politieke overtuigingen en met zeer verschillende karakters. Zowel voor als na de val van het Egmontpact behielden zij hun vertrouwen in mij, ondanks het feit dat ik mij had aangesloten bij de bezwaren van de CVP tegen het Egmontpact, ondanks mijn blijvende steun aan Tindemans en mijn weigering om mee te stappen in de regeringsformule die zij voorstelden. Deze door mij zeer gewaardeerde band van vertrouwen zou later niet onbelangrijk zijn. Tijdens mijn premierschap kon ik erop terugvallen om heikele knopen door te hakken. Rest nog de vraag waarom mij bij zovele prominente Wetstraatpolitici het imago toeviel van betrouwbare, respectabele partner. Wellicht was dit te danken aan de grote toewijding waarmee ik mij op het Egmontpact had gestort. Dat was onder andere gebleken op die tragische 4 augustus, toen ik mijzelf had weggecijferd en de bijzondere Kamercommissie was blijven voorzitten nadat ik het vreselijke nieuws over Kris te horen had gekregen. Toen vervolgens in september-oktober een groot deel van mijn partij niet langer wilde weten van het pact, had ik mij tot het uiterste ingespannen om het bij te schaven en het tegelijk te behouden. Een en ander had dus tot gevolg dat bij de andere partijen, en in het bijzonder aan Franstalige socialistische kant, de beeldvorming over mijn persoon kenterde in positieve zin. Vóór het Egmontpact stond ik bij de Waalse socialisten bekend als een radicale flamingant voor wie Vlaande- | |
[pagina 191]
| |
ren het enige politieke referentiekader was, en als een wat fanatieke christendemocraat die zich verkneukelde in scherpe, antisocialistische uitvallen. Maar de manier waarop ik de Egmontperikelen had doorworsteld, zorgde voor een hertekening van mijn profiel. Sindsdien gold ik als een compromisfiguur die voeling had met de Waalse noden en weerstand durfde te bieden tegen ‘het grote gelijk’ van de Vlaamse pressiegroepen. ‘Vlaanderen op zijn best’, zo stelde André Cools lovend over mij. Bij deze gewijzigde beeldvorming speelden pers, radio en televisie een niet te onderschatten rol. De nieuwe generatie journalisten, met Tuur Van Wallendael, Christiane Lepère, Frans Verleyen en Hugo Camps, droeg eerder mij dan Tindemans in het hart. Ongetwijfeld speelde het weinig diplomatieke optreden van Tindemans' woordvoerder Werner De Crombrugghe daar een rol in. Zo had De Crombrugghe de vervelende gewoonte om de hoofdredacteurs op te bellen telkens een van hun redacteurs iets had gepubliceerd of uitgezonden dat hem of zijn premier niet aanstond. Uit ergernis deden de geviseerde journalisten er nog een schepje bovenop in hun kritische benadering van de premier. Met het ongelukkige voorbeeld van De Crombrugghe in het achterhoofd, zag ik later als premier steeds nauwlettend toe op de keuze van mijn woordvoerders. Een voorzichtige, vriendelijke communicatie met de buitenwereld was voor mij het streefdoel. | |
P.W. Segers brengt uitkomstNa de dramatische bijeenkomst van de partijvoorzitters in zijn kelder ging Paul Vanden Boeynants onmiddellijk naar de koning, met de bedoeling te worden ontheven van zijn opdracht. Toen ik daags nadien op het Koninklijk Paleis werd ontboden, vroeg de koning mij of ik bij mijn besluit bleef. Omdat ik daarop bevestigend antwoordde, zag de vorst ervan af om mij met het formateurschap te belasten. Een totale blokkering van de toestand dreigde. Het is in dit overspannen klimaat dat de vergrijsde P.W. Segers als deus ex machina verscheen. Ondanks zijn 78 jaar had de minister van Staat nog veel invloed in het ACW en in de CVP, en onderhield hij een rechtstreekse lijn met het Hof. In een onderhoud met het staatshoofd stelde hij voor zowel Leo Tindemans als mezelf uit het politieke conflict weg te halen en Paul Vanden Boeynants | |
[pagina 192]
| |
een overgangsregering te laten vormen, die nog voor de verkiezingsdatum het hoogstnoodzakelijke werk zou uitvoeren. Op vrijdag 20 oktober 1978 trad vervolgens de oude coalitie aan met Vanden Boeynants als eerste minister. Mijn partij had dus Leo Tindemans alsook het premierschap moeten laten vallen, maar de andere partijen, vooral de Franstalige, hadden moeten instemmen met vervroegde verkiezingen en een wijziging van het Egmont-Stuyvenbergpact. Op 15 november slaagde het nieuwe kabinet erin een verklaring tot herziening van de Grondwet te laten goedkeuren door Kamer en Senaat. | |
‘De tofste Siciliaan van Brussel’Van alle Belgische staatslieden was Paul Vanden Boeynants wellicht de enige die van zijn initialen zo'n bekend handelsmerk wist te maken. VdB, nauwelijks drie letters, maar drie explosieve letters. Ik leerde Paul Vanden Boeynants kennen als CVP/PSC-voorzitter in de Tweekerkenstraat en nadien, zoals gezegd, op zijn kabinet. Na de verkiezingen van maart 1968 en op het moment dat ik als CVP-Jongerenvoorzitter de partij in beroering bracht met de progressieve frontvorming, legde hij de basis voor wat de regering-Eyskens-Cools werd. In de jaren zeventig werd hij berucht als minister van Landsverdediging, door onder andere voor meer dan 480 miljard frank (12 miljard euro) legermateriaal aan te kopen, waaronder 106 Mirages bij de Franse vliegtuigbouwer Dassault.Ga naar eind50 Paul Vanden Boeynants herinner ik mij als een intrigerend politicus voor wie ik enige bewondering koesterde, al deden bepaalde van zijn uitspraken en handelingen mijn wenkbrauwen weleens fronsen. In zijn politiek zat steeds een duidelijke, rechte lijn, de lijn van de selfmade man die vooruit wil in het leven en wiens aandacht vooral is gericht op concrete, onloochenbare feiten en gebeurtenissen. De twijfels van de intellectueel kende hij niet. Zijn vastberadenheid, maar vooral zijn hardnekkigheid, waren de typische karakteristieken van de succesvolle middenstander die hij was. Als zoon van een slager wiens professioneel vakmanschap algemeen bekend was, wist ook hij een gereputeerde vakkundigheid inzake het slagersvak op te bouwen. Het vleeswarenbedrijf waarvan hij de eigenaar was, wist in twintig jaar tijd zijn productie te vertienvoudigen. | |
[pagina 193]
| |
De relatie tussen zijn vak en zijn politieke carrière was vaak symptomatisch voor Paul Vanden Boeynants. In dezelfde efficiënte managementstijl waarmee hij zijn vleeswarenbedrijf runde, bewoog hij zich doorheen zijn ministeriële kabinet. In hemdsmouwen durfde hij een hele administratieve rompslomp aan die zich al jaren had opgehoopt en die men voorzich-tigheidshalve rustig had laten liggen. Van zijn medewerkers verwachtte hij grote inzet, trouw en vriendschap. Het waren ook zijn eigenschappen. Zichzelf legde hij een ijzeren discipline op. Een dag begon bij hem al om zes uur 's morgens. Om 6u30 was hij in de vleesfabriek, om 7u30 op het kabinet, zijn eerste bezoekers ontving hij om 8u00 en die bleven elkaar in een hels ritme opvolgen, want VdB was als geen ander tuk op gedachtewisselingen, liefst in een persoonlijk onderhoud als het drukke tijdsschema het toeliet.
Hoewel ik nooit een intimus ben geweest van VdB, heb ik met hem altijd een goede band gehad. Spijtig genoeg raakte onze relatie de laatste jaren van zijn leven enigszins verstoord om redenen die ik niet voldoende ken. Ik vermoed dat mijn kabinet in de fout is gegaan bij het overlijden van zijn kleinzoon. Mijn medewerkers hadden mij daarover niet ingelicht en bijgevolg had ik nagelaten mijn medeleven te betuigen. Vanden Boeynants tilde daar zwaar aan, zo denk ik. Op een bepaald ogenblik zei hij eens dat ik in mijn aders geen bloed had, maar cola. Voor de afbrokkeling van zijn imago zorgden zijn tegenstanders met onderhuidse verdachtmakingen en insinuaties inzake corruptie en moreel compromitterend gedrag. Vooral het FDF - zijn traditionele concurrent in Brussel - speelde daarin een weinig verheven rol. Er verschenen twee venijnig slopende boeken op de markt die hun effect niet misten. Vanden Boeynants zou de politiek hebben misbruikt, vooral ten gunste van zakelijke privétransacties gaande van worsten en aanverwante vleeswaren tot de hefschroefvliegtuigen van Brussels Airways. Ook in zijn eigen partij kwam hij onder vuur te liggen. Charles-Ferdinand Nothomb, Gérard Deprez en Philippe Maystadt, die de nieuwe generatie in de PSC vertegenwoordigden, botsten met de specifieke benadering van VdB. Zij deden er alles aan om hem te isoleren en dwongen hem in 1981 tot ontslag als voorzitter van de PSC. Bij de gemeen-teraadsverkiezingen van 1994 verhinderde Deprez zelfs dat VdB op een CVP/PSC-lijst zou staan. VdB was daardoor werkelijk geschandaliseerd, | |
[pagina 194]
| |
temeer omdat Deprez zijn voormalige politieke medestander en kabinetschef was geweest en hij hem had geholpen en gesteund bij de uitbouw van zijn politieke carrière. Persoonlijk heb ik mij geërgerd aan de brute manier waarop men VdB aan de kant schoof. Schadenfreude ligt mij niet. Het affairisme waarin hij in de jaren tachtig steeds dieper verwikkeld raakte, heeft sterk op onze relatie gewogen. In 1986 stond hij terecht voor fiscale fraude, en werd hij veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar. Ik moest hem in 1988 persoonlijk meedelen dat hij zijn ambitie om burgemeester van Brussel te worden, wel definitief kon opbergen. Een levensdroom moet daar in rook zijn opgegaan, hij was er werkelijk kapot van. Op de persconferentie waarop hij zijn kandidatuur introk, kon hij zijn tranen niet bedwingen. Weinig staatsmannen is gegund in schoonheid afscheid te nemen van de politiek. Ook VdB deelde in dat lot. Hoewel hij geen foutloos parcours bewandelde, is hij mij bijgebleven als een mooie, genereuze persoonlijkheid die er steeds in slaagde over de borstwering der potentiële rancune heen te kijken, zelfs al lieten zijn tegenstanders hem een zware politieke en menselijke prijs betalen. Aan de mensen in zijn omgeving gaf hij veel krediet en hij verwachtte waarschijnlijk dat men hem hetzelfde toestond. Die houding deed hem uiteindelijk de das om. ‘De tofste Siciliaan van Brussel’ noemde Frans Verleyen VdB destijds. Ik denk dat deze uitspraak hem grotendeels typeert, weliswaar in positieve zin. | |
CVP verscheurd over premierschapNa een voor de CVP niet zo eenvoudige campagne, waren de verkiezingen van 17 december 1978 voor de christendemocraten niettemin succesvol geweest. Aftredend premier Tindemans kon zijn stemmenaantal nog verhogen met bijna 5000 stemmen, hij had er nu 139.041. Ikzelf behaalde 52.974 stemmen, nooit had ik in mijn arrondissement zoveel stemmen vergaard. CVP en PSC behaalden samen 82 Kamerzetels, een winst van 2. De socialisten gingen lichtjes achteruit en kwamen met een zetel verlies op 58, hun laagste naoorlogse score. De PVV maakte haar verlies van 4 zetels bij de verkiezingen van april 1977 meer dan goed door 5 extra Kamerzetels te | |
[pagina 195]
| |
veroveren. Het FDF won opnieuw een zetel bij en had er nu 11 in Brussel. Het was vooral de Volksunie die de zwaarste prijs betaalde voor haar deelname aan het Egmontproject en de regering-Tindemans II. Mede door toedoen van het dissidente Vlaams Blok viel ze terug op 14 zetels, een verlies van 6. De naamstemmen voor Hugo Schiltz werden gehalveerd. Een ravage. De formatieperiode sleepte eindeloos lang aan, de crisis duurde wel honderd dagen. Omdat we als sterkste partij uit de verkiezingen waren getreden, moest de formateur uit ons kamp komen. Tindemans wilde dat de hele partij zich achter hem schaarde, maar geen van de andere partijen wilde met hem een regering vormen. De CVP werd dus voor een principiële keuze gesteld: steunen we Tindemans tot het uiterste, of is er een alternatief? Om de partijen wat op adem te laten komen en de verkiezingsuitslag te laten bezinken, werd eerst Willy Claes op een informatieronde gestuurd. De meer dan dertig gesprekken die hij tijdens de eindejaarsdagen voerde met de verschillende partijen leverden echter niets op. Op 8 januari 1979 gaf hij zijn opdracht terug. Toen ik hem diezelfde dag op een nieuwjaarsreceptie tegen het lijf liep, vroeg ik hem: ‘Je gaat mij bij de koning toch niet voordragen voor het formateurschap?’ Claes antwoordde datgene waarvoor ik zozeer vreesde: ‘Inderdaad ja, er is geen andere mogelijkheid.’ Volledig tegen mijn zin werd ik dan door de koning gevraagd een regering te vormen, waardoor het vrijwel vaststond dat ik de nieuwe premier zou worden. Maar in dit stadium van de onderhandelingen was het vrij onwaarschijnlijk dat ik zou slagen, hoewel ik de uitdrukkelijke steun kreeg van alle partijen van de vroegere meerderheid. Voor de CVP was de hele ontwikkeling moeilijk te slikken. Het merendeel van de militanten kantte zich er sterk tegen dat ik Tindemans als premier zou opvolgen. Tindemans was immers als winnaar uit de verkiezingen gekomen, en wie hem van de troon stootte gold in de ogen van de militanten als een usurpator. Maar in de hogere partijregionen hanteerde men op dat moment een andere kijk op de zaak. Bij het partijestablishment en de gevestigde sociale organisaties leefde het schrikbeeld dat het premierschap en de daarmee verbonden machtsvoordelen aan de CVP dreigden te ontglippen en een ‘derde’ met het been zou gaan lopen. Die derde kon Willy Claes zijn, aan wie de bedoeling werd toegeschreven eventueel een minderheidskabinet | |
[pagina 196]
| |
te vormen. Vandaar dat er in de partij een invloedrijke stroming opkwam die zich, tegen het gevoel van de militanten in, voorstander toonde voor regeringsdeelname en mijn kandidatuur bepleitte. Dat werd me duidelijk toen ik als formateur op 9 januari, op aanraden van Jos Chabert, contact opnam met de leiders van onze standen. Zowel Willy D'Havé van het ACW, als Constant Boon van de Boerenbond en Paul Akkermans van het Nationaal Christelijk Middenstandsverbond (nu Unizo) lieten positieve geluiden horen. Ook de vertegenwoordiger van het ACW in het partijbestuur, Rik Kuylen, stak niet onder stoelen of banken dat de arbeidersbeweging mijn premierschap ten volle zou steunen. Op 16 januari begonnen de eigenlijke onderhandelingen. Intussen had ik mij samen met Jean-Luc Dehaene in de Lambermontresidentie geïnstalleerd, Paul Vanden Boeynants had dat immers toegestaan. In een eerste fase nodigde ik enkel vertegenwoordigers uit van christendemocraten en socialisten, en stelde ik voor de zaak te beperken tot een regeerakkoord met enkele kerngedachten over de staatshervorming. Mijn ontwerptekst was in vele opzichten een vereenvoudiging ten opzichte van het Egmont-Stuyvenbergpact, maar werd niet bepaald geestdriftig onthaald. De hele operatie was bijzonder hachelijk, omdat aan Franstalige zijde een front was gevormd: PS, PSC en FDF hadden zich aan elkaar geklonken. Geen van de drie zou tot een regering toetreden als een van beide anderen ontbrak. Het was dus belangrijk ook de Volksunie, ter wille van de Vlaams-Franstalige symmetrie, in de regering te kunnen opnemen. Helaas kwam Hugo Schiltz mij op 7 februari 1979 melden dat hij en zijn partij moesten afhaken. Op een bepaald ogenblik leken de zaken zo uitzichtloos dat het staatshoofd tot tweemaal toe verscheidene of zelfs alle partijleiders samen bij zich ontbood, behalve de liberalen, die uit de regeringsvorming waren gesloten. Na zestig dagen onderhandelen en geen stap vooruit te zijn geraakt, gooide ik op 12 februari de handdoek in de ring en vroeg ik aan het staatshoofd te worden ontheven van mijn opdracht. Op de fractievergadering die ik daags nadien bijwoonde, moest ik ervaren hoe opgelucht sommige collega's wel waren dat de besprekingen waren afgesprongen en ik een punt had gezet achter mijn formateurschap. Die opluchting kwam voort uit het feit dat zij niet wilden bekennen of zij tot het Tindemanskamp behoorden, dan wel mijn kandidatuur ondersteunden. Dan nog liever Vanden Boeynants opnieuw het veld opsturen. Die | |
[pagina 197]
| |
zou ten slotte - nadat hij op 5 maart weer tot formateur was benoemd - op 12 maart een synthesenota kunnen opstellen waarmee zowel socialisten als christendemocraten akkoord gingen. Het was duidelijk dat men naar een staatshervorming in drie etappes evolueerde: een onmiddellijke fase, een voorlopige onomkeerbare fase, en een definitieve fase, die zou worden uitgewerkt door de volgende regering. Toch belandden de onderhandelingen opnieuw in het slop, omdat de Franstalige socialisten bleven aandringen op een regering met het FDF erbij, terwijl aan Vlaamse kant een feitelijk veto bestond tegen de Brusselse partij. Tijdens het weekend van 24 en 25 maart werd ik echter samen met Karel Van Miert uitermate onder druk gezet door formateur Vanden Boeynants. Na een intens gesprek met Boudewijn op het kasteel van Laken stemden we uiteindelijk in met een rooms-rode coalitie, aangevuld met het FDF maar zonder de Volksunie, die voordien al had afgehaakt. Op 30 maart 1979 was de weg dus vrij voor Martens I. | |
Verwijdering met TindemansDe regeringscoalitie die na honderd dagen crisis uit de bus kwam, viel niet in goede aarde bij het gros van CVP-leden. Dat leidde op zondag 1 april 1979 tot een gespannen congres in de Brusselse Magdalenazaal, waar over de aanvaardbaarheid van de formule moest worden beslist. De eendracht binnen de partij was toen nog altijd niet hersteld, de Egmontcontroverse en de daaruit ontstane tegenstelling tussen Leo Tindemans en mezelf smeulden nog na. Er heerste bovendien een sterke stroming die voor een oppositiekuur opkwam. Ofschoon ik nog niet officieel tot formateur was aangesteld, wisten de congressisten sinds twee dagen dat ik eerste minister werd van een rooms-rode regering waaraan wel het FDF maar niet de Volksunie zou deelnemen. Over mijn opvolging als partijvoorzitter was niets voorzien en niemand droeg in het bijzonder mijn voorkeur weg. Frank Swaelen was al enkele malen getipt als mogelijke opvolger. Die meende echter niet de geschiktste persoon voor de functie te zijn omdat hij te lang in de unitaire CVP/PSC-structuren had gestaan om geloofwaardig over te komen als Vlaams voorzitter. Later las ik in Omtrent Wilfried Martens, het boek van | |
[pagina 198]
| |
Hugo De Ridder, dat ook Mark Eyskens van plan was zich kandidaat te stellen. Eyskens was zich volop aan het profileren in de partij en koesterde de ambitie om ooit eerste minister te worden. Het partijvoorzitterschap moet hem hebben toegeschenen als ideale uitvalsbasis om zijn kansen daartoe te vergroten. Niemand, ook Mark Eyskens niet, had echter kunnen voorzien dat het congres een wel heel onverwachte wending zou nemen. In een emotionele toespraak stelde Leo Tindemans zich op het einde van de bijeenkomst kandidaat voor het voorzitterschap, wat door het congres op geestdriftig applaus werd onthaald maar bij tal van CVP-prominenten voor heel wat wenkbrauwengefrons zorgde. De aankondiging van Tindemans kwam bij mijzelf als een volslagen verrassing aan. Bij mijn aankomst in de congreszaal had ik wel een zekere woeligheid opgemerkt in onze gelederen. Ook had ik daags voordien nog contacten gehad met de voorzitter van het CVP-arrondissement Antwerpen, Dirk Sauer. Die had mij gewaarschuwd dat de Antwerpse afdeling zich niet onbetuigd zou laten in het spuien van kritiek over de voorgestelde regeringsformule en plannen beraamde rond de figuur Tindemans. Maar zoiets had ik totaal niet verwacht. Ik dacht niet dat de partij daartoe in staat was. De ontreddering was ook bijzonder groot bij de groep met wie ik nadien ging lunchen: Jean-Luc Dehaene, Frank Swaelen, Jan Lenssens - van het CVP-arrondissement Dendermonde - en zijn ACW-vrienden Rik Kuylen en Karel Baeck. Allen waren we verbouwereerd en misnoegd over het eenzijdige optreden van Tindemans en in het gesprek dat volgde, werd zijn houding openlijk afgekeurd. Het onverwachte optreden van Leo Tindemans op het Magdalenacongres en het feit dat we op elkaars stoel gingen zitten, bracht onvermijdelijk een verwijdering teweeg tussen ons beiden. Zijn voorzitterschap zou leiden tot een nieuwe opvatting over de relatie tussen partij en regering. Hij ging ervan uit dat de partij een eigen profiel en mening moest kunnen aanhouden en zich dus kritisch moest kunnen opstellen tegenover de eigen ministers. Deze werkwijze zou er het dagelijks leven van mijn eerste regeringen beslist niet op vergemakkelijken. Zelf heb ik geen verwijten aan het adres van Tindemans. Ik zie de politiek immers niet in termen van persoonlijke rivaliteiten en beoordeel politieke feiten en initiatieven zelden of nooit vanuit de persoonlijke sfeer. | |
[pagina 199]
| |
Medewerkers wijzen mij er wel eens op dat ik op dat vlak nogal naïef ben en dat ik ook oog dien te hebben voor de intriges die schuilgaan achter die politieke feiten. Ook nu nog meent Tindemans dat ik zijn vertrouwen heb geschonden door beslag te leggen op het premierschap. Hij heeft daarbij echter geen oog voor het feit dat ik het premierschap nooit heb nagestreefd, maar door een ijzeren logica als het ware werd gedwongen die taak op mij te nemen. Mijn ervaring in die dagen was dat Tindemans geen consensusfiguur meer kon zijn wegens de vijandigheid van hen die onvermijdelijk opnieuw zijn partners moesten worden. In elk geval was het toen voor mij even onwaarschijnlijk als voor Tindemans dat ik eerste minister zou worden. Alleen, er was geen andere kandidaat om hem op te volgen. Ik herinner me lange gesprekken met Jos Chabert in Oostduinkerke, waar we bijna buren waren. ‘Jij moet het nu doen!’ zei hij met dezelfde intonatie waarmee hij mij destijds aangeraden had het CVP-voorzitterschap te aanvaarden. ‘Er is gewoon niemand anders.’ En dat was zo, vreemd genoeg in een partij waar het altijd wemelt van kandidaat-premiers. Niemand wilde de klus klaren omdat de politieke toestand uitermate gecompliceerd was en iedereen geloofde dat het na een paar maanden afgelopen zou zijn. Sommigen, waaronder Jean-Luc Dehaene, beweerden later dat ik er verkeerd had aan gedaan Tindemans geen ministerpost aan te bieden in mijn eerste regering, waardoor ikzelf onrechtstreeks verantwoordelijk heette te zijn voor het Magdalenadebacle. De realiteit is echter dat Tindemans zelf elk aanbod weigerde en niet wilde toetreden tot een regering die naar zijn mening onder curatele stond van de junta. Hij liet dat in duidelijke bewoordingen weten aan Gaston Geens, die het nadien aan mij doorspeelde. Ook toen het christendemocratische dagblad Het Volk voorstelde om hem voorzitter van de Kamer te maken - een voorstel van P.W. Segers - weigerde hij prompt. | |
Neofiet in de Wetstraat 16Eerste minister wordt een politicus normaal gesproken pas aan het einde van zijn loopbaan, ter bekroning van een opgebouwd staatsmanschap. | |
[pagina 200]
| |
Doorgaans heeft hij al enkele ministeriële mandaten bekldeed en kent hij de tradities die aan de ministervergaderingen eigen zijn. Dat was niet zo bij mij. Toen ik op dinsdag 3 april 1979 eerste minister werd van het koninkrijk België, had ik geen enkele ministeriële ervaring op zak en betrad ik als volledig neofiet de zaal van de kabinetsraad in de Wetstraat 16. Met mijn 42 jaar was ik bovendien de jongste premier van Europa, eerste ministers waren toen nog zestigers. Weinigen zullen toen hebben vermoed - ikzelf het minst - dat ik die dag een loopbaan aanvatte die 4466 dagen zou tellen, met weliswaar een onderbreking van 256 dagen in 1981. Ook vandaag nog meen ik dat mijn aanstelling tot premier in 1979 te vroeg kwam, en niet alleen wegens mijn toch wel erg jonge leeftijd en nog te prille politieke ervaring. De echte reden was dat ik al meer dan dertig jaar leed aan een hartkwaal. Ik wist dat een chirurgische ingreep op termijn noodzakelijk was, maar mijn artsen hadden afgesproken ze uit te stellen tot er ernstige storingen zouden optreden. In 1979 was dat nog niet het geval, hoewel mijn toestand gaandeweg verslechterde. Zo moest ik tijdens nachtelijke vergaderingen bètablokkers innemen om geen hartritmestoornissen te krijgen. Met dat vooruitzicht zag ik er enorm tegenop premier te worden. | |
‘Het is maar voor enkele weken’Kortom, na een ietwat smartelijk verkregen fiat van het CVP-congres kon ik op 3 april 1979 als eerste minister van start gaan in een uiterst dubbelzinnige situatie. Theoretisch had ik een ruime meerderheid in de partij, in de praktijk moest ik een calvarieberg op. Zonder de steun van het ACW had ik het geen twee maanden overleefd. Ik zie me die dag nog met lood in de schoenen naar Laken trekken om er de eed af te leggen als eerste minister. De koning hield er een vrij sombere toespraak die ik me nog goed herinner: ‘Na een politieke crisis, een der zwaarste in onze geschiedenis, heeft het land terug een regering. Terwijl men in verantwoordelijke kringen onverpoosd naar een basis zocht voor een gemeenschapsakkoord, werden de langdurige besprekingen en de complexiteit van de voorgestelde oplossingen steeds minder duidelijk voor de bevolking. Daardoor ontstond een groeiend onbegrip met als | |
[pagina 201]
| |
risico een steeds grotere vervreemding van de politieke problemen. Anderzijds groeide op het vlak van de partijen tussen de gemeenschappen een zodanig klimaat van wantrouwen dat men niet meer ging reageren in functie van het algemeen belang, maar enkel nog volgens de taalgemeenschap waartoe men behoorde. Onze eerste taak moet dus concreet zijn gericht op het herstel van het vertrouwen tussen de gemeenschappen en van het contact met de bevolking, zodanig dat deze zich opnieuw solidair gaat voelen met haar vertegenwoordigers.’Ga naar eind51 Toen ik 's avonds thuiskwam in Gent, waren er vrienden bij ons te gast om mijn benoeming te vieren. Ik had echter helemaal niet het gevoel dat er iets te vieren viel. Ik was me te zeer bewust van de moeilijkheden die zich de volgende morgen al konden voordoen. En er waren inderdaad allerlei complicaties. Toen ik eindelijk een regeringsploeg had samengesteld, slaagde ik er zelfs niet in een regeringsverklaring af te leggen, want er was geen overeenstemming over wie Kamervoorzitter moest worden. Zowel CVP-fractieleider Karel Blanckaert als Charles-Ferdinand Nothomb ambieerde de post. Blanckaert was er niet over te spreken dat de voorzitterschappen van Kamer en Senaat een onderdeel waren geworden van de onderhandelingen over de ministerportefeuilles. In zijn ogen was dit een inbreuk op de scheiding tussen de wetgevende en uitvoerende macht. Maar hij moest inbinden onder druk van de regeringsonderhandelaars. Op 10 april 1979 kreeg mijn regering het vertrouwen in de Kamer en daags nadien ook in de Senaat. Telkens stemde een beperkt aantal leden van de meerderheid tegen het kabinet. Bovendien onthielden de CVP'ers Jan Verroken en Hugo Weckx zich bij de stemming in de Kamer, zodat mijn eerste regering geen grondwettelijke meerderheid had. Mijn manoeuvreerruimte was dus al bij de aanvang ingeperkt. Mijn CVP-kompanen waren over het algemeen ook niet bijster optimistisch gestemd. Een paar weken na mijn aantreden organiseerde het stadsbestuur van Gent een diner in de Bijloke, om te vieren dat voor het eerst sinds Theo Lefevre een Gentenaar eerste minister was. Het diner was schitterend. En plots hoorde ik daar de echtgenote van een CVP-schepen tegen haar tafelbuur zeggen: ‘Het is toch wel wreed. En dat allemaal voor slechts enkele weken!’ |
|