De Hollandsche schilderkunst in de 17e eeuw: Frans Hals en zijn tijd
(1935)–Wilhelm Martin– Auteursrecht onbekendOnze 17e eeuwsche schilderkunst in het algemeen, in hare opkomst en rondom Frans Hals
[pagina 325]
| |
Zevende hoofdstuk. - Frans Hals.Afb. 188. Frans Hals. Het Echtpaar. Rijksmuseum.
Wij hebben het onschatbare voorrecht, in Haarlem een reeks schilderijen van Frans Hals (Antwerpen ± 1580-Haarlem 1666)Ga naar eindnoot443) te bezitten, wier aanschouwen ons telkens opnieuw overweldigt. Wie hun schoonheid ééns heeft ondergaan, verlangt telkens naar die schilderijen terug en wie zich rekenschap geeft van hetgeen zij beteekend hebben en nog steeds beteekenen voor andere kunstenaars en voor de ontwikkeling der schilderkunst tijdens en na Frans Hals, komt tot de slotsom, dat dit talent van meet af aan een macht is geweest, waaraan slechts wisten te ontkomen de even grooten en grooteren en de beterweters onder de knappe minderen. Hals bezielt in den regel den beschouwer niet, maar brengt hem eer tot verrukking en be- | |
[pagina 326]
| |
wondering. Zijn stoutmoedigheid spoort den geboren schilder aan en deze eindigt met hem te benijden. Hals schiep om zich heen een kring van meesters die, omdat zij dezen man in hun midden hadden, allen op den duur pittiger, krachtiger, geestiger werk gingen maken. Maar ook versterkte hij degenen, die een andere manier verkozen boven de zijne (b.v. van der Helst en Jan de Bray), in hun afwijkend standpunt en bracht hen tot een beter formuleeren daarvan. En toen, twee eeuwen na zijn dood, zijn werken allengs bekend werden aan méér kunstenaars, aan méér buitenlandsche mede, veroverden zij alras de wereld. In steeds breeder kring trok men leering uit zijn kunst en vierde men Hals' naam als dien van een der puurste schilders, een der meest spontane impressionisten en der gevoeligsten onder degenen, die het licht zochten en de atmosfeer. Hals' luchtige typen, zijn glimlachende, gulle, geestige portretten waren van meet af aan de oorzaak dat men van hem hield, maar de herstelling in ouden staat van zijn schutterstukken was noodig om ten volle zijn beteekenis als kolorist en lichtschilder te leeren kennen. En zoo deelen dan thans de Velazquez-zalen te Madrid met de Hals-kabinetten in het Haarlemsche museum den roem, dat men er het overvloedigst van de meest schilderachtige van alle portretkunst kan genieten.
In de geschiedenis onzer groote schilderkunst beteekent Hals' komst een schok. Op 't onverwachtst is een hoogtepunt bereikt, reeds in zijn eerste schutterstuk, van 1616 (afb. 96). Het is als een uitdaging. In de werken, die in 1627 volgen (afbb. 97 en 98), tart hij in zijn verrukkelijken overmoed opnieuw een ieder om hem ooit zóó iets na te doen. Die schuttersmaaltijden en zijn gelijktijdige portretten beteekenen de joyeuse entrée eener nieuwe schoonheid. Hals schiep een portret dat, in tegenstelling tot het Amsterdamsche, niet geleidelijk uit de traditie was gegroeid, maar geschilderd op een manier, die geheel op zichzelf stond. Mierevelt's portretstijl berustte op het beginsel van zoo objectief mogelijk karteeren en peilen. Dit deden ook de oudere Amsterdammers, die sober waren en streng, totdat de Keyser daarin verandering bracht. Dat er weldra meer durf en beweging in hun kunst optreedt, is mede vooral aan de Keyser te danken, die merkbaar den invloed van Hals onderging. Deze daarentegen is van nature vlot en levendig. Hij is een portrettist, die zijn eigen kijk op de modellen in de plaats stelt van de objectiviteit. Hals is een vrijbuiter en een virtuoos, de Hollandsche Velazquez in zijn techniek, de zeventiend'eeuwsche Manet in zijn licht, maar hij is bovenal de geheel zelfstandige, onnavolgbare portrettist en typen-schilder met het vlotste talent dat ooit bestond. Is niet zijn penseelschrift van een | |
[pagina 327]
| |
Afb. 189. Frans Hals 1629. Paulus van Beresteyn. Louvre, Parijs.
| |
[pagina 328]
| |
benijdenswaardige gemakkelijkheid? Of het een dun en breed geschilderden kop geldt dan wel het precies geweven patroontje op een jas, een zwaar gouden borduursel op een keurslijf of een groote gekookte krab bij een schuttersmaal, 't is hem al om 't even: hij zal het ons schilderen met de zuivere allure van den schoonschrijver indien het moet, of gelijk een miniaturist, zooals het kussen op het St. Jorismaal van 1616. Of ook maakt hij het u, en dit bij voorkeur,
Afb. 190. Frans Hals ± 1661. De Man met den slappen Hoed. Cassel.
breeduit in een stuk of wat dunne, rake toetsen en veegen en met 't penseel geteekende lijnen, ineens goed. Is het ernaast, dan heet het uitveegen of fluks verschilderen, gelijk dit nog hier en daar in zijn schutterstukken en enkelportretten zeer duidelijk te zien isGa naar eindnoot444). Het resultaat is duizelingwekkend voor ons en moet dit ook geweest zijn voor zijn omgeving. Hoe hij het zelf heeft ondervonden? Wij weten het niet. Alleen ervaren wij, dat zijn werk nooit een anderen indruk maakt dan lustig en onversaagd te zijn geschilderd. Zelfs vóór modellen voor wie hij geen belangstelling had, moet hij zijn opgewektheid niet hebben verloren, al zijn er schommelingen merkbaar tusschen Paulus van Beresteyn, wiens optreden hem machtig interesseerde (afb. 189), den verliefden pater familias, waar hij fijntjes den spot mee drijftGa naar eindnoot445), den man met den slappen hoed, dien hij een grappig type vindt (afb. 190) en den willekeurling, dien hij omtrent 1636 schilderde en die hem lichtelijk zal hebben verveeldGa naar eindnoot446). Maar: hij had plezier in zijn werk; het beoefenen van het métier was hem op zichzelf een genot en een voldoening. | |
[pagina 329]
| |
Hals had een aanstekelijken zin voor humor en bekeek de menschen liefst lachend. Dit is hem tot het eind toe bijgebleven, getuige de geestige typeering der portretten in zijn regentenstukken van 1664 (afbb. 116 en 117). En daarom is het zeer de vraag, of deze man, al verkeerde hij vaak in geldnood en al moest hij ten langen leste leven van een ondersteuning der stad, er wel zoo ongelukkig aan toe was als sommige biografen het meewariglijk hebben willen doen voorkomenGa naar eindnoot447). Want was hij eigenlijk niet iemand die, met weinig tevreden, algeheele voldoening kon vinden in zijn werk en zou hij niet gelukkig zijn geweest met zijn succes? Immers allen, die in de oude schilderstad Haarlem het penseel hanteerden, eerden hem als het groote fenomeen, als hun aller Meester in het vak. Men moet zich Hals' roem in eigen tijd voorstellen als een, die niet slechts bij de schilders van mond tot mond ging, maar waar een ieder van wist. Des te eigenaardiger is het, dat Constantijn Huygens nooit van hem gehoord had toen hij tusschen 1629 en '31 zijn autobiografie schreef en dat hij Hals ook later in geen zijner werken of brieven noemt. En toch schilderde Hals, behalve tallooze Haarlemmers, ook lieden van buitenaf, vooral Amsterdammers, Leidenaars en later ook Utrechtenaren. Portret opdrachten van Hagenaars evenwel vielen hem niet ten deel. Wie zich door Hals liet schilderen, kwam in den regel naar Haarlem, want hij reisde zoo goed als nooit. Behalve de onvoltooide Magere Compagnie voor de Amsterdamsche schutters (1633-'37, zie blz. 217) heeft hij nauwelijks iets buiten de Spaarnestad gemaakt naar het schijnt. Desniettemin moeten de kunstenaars buiten Haarlem, vooral de Amsterdammers, verscheidene zijner werken gekend hebben, en evenzoo de Antwerpenaren. Hals had meer dan één relatie tot de Scheldestad en maakte er in Augustus 1616 een uitstapje heen. Ware zijn roem niet tot de Schelde doorgedrongen, dan zou van Dyck hem op zijn reis door Holland, in 1632, vermoedelijk niet hebben bezochtGa naar eindnoot448). Van Dyck is de eenige schilder, met wien Hals zich heeft gemeten. Veel invloed had hij echter niet op hem. Daarnaast heeft Hals even naar Rubens en ook een enkele maal naar Rembrandt gekeken. Wij komen op dit alles nader terug.
Hals heeft tot zevenmaal toe verklaard, dat hij in Antwerpen is geboren. Het schijnt, dat hij uit Mechelsche ouders in die stad ter wereld kwam en wel omstreeks 1580Ga naar eindnoot449). Zijn vader was lakenwever. In het begin van 1591 was de familie reeds in Haarlem gevestigd. Misschien heeft Frans daar schilderonderricht van Carel van Mander ontvangen (hetgeen vóór 1603 moet zijn geweest), maar dit kon van geenerlei invloed zijn op de ontwikkeling | |
[pagina 330]
| |
van een zóó oorspronkelijk talent. Ook met de kunst der andere jongere Haarlemmers uit die dagen, Salomon de Bray, Frans de Grebber en Cornelis Engelsz., vertoont zijn werk geen samenhang van beteekenis. Hals was niet vroeg rijp: zijn op 31-jarigen leeftijd geschilderd portret van den 77-jarigen Aartsdiaken Jacobus Zaffius, van 1611, in het Frans Hals Museum, is weliswaar reeds een merkwaardig schilderij en vooral opmerkelijk om de buitengewone pittigheid der oogen en den raken toets, maar indien Hals' kunst op die hoogte was blijven staan, zou hij nooit een der grootste schilders van alle tijden zijn geworden. Trouwens, dat hij zelfs 5 jaar later in zijn stad nog niet de groote man was, blijkt uit Ampzingh's Lof van Haerlem (1616), waarin deze Goltzius, Cornelis van Haerlem en Vroom noemt, doch van Frans Hals niet rept. Eerst in zijn ‘Lof der Stadt Haerlem in Hollandt’, van 1621, noemt hij, met anderen, ook de Hals'en, nl. Frans en DirckGa naar eindnoot450). Wij kennen van Frans Hals schilderijen van 1610 af. Deze verraden den invloed van KetelGa naar eindnoot451) en doen nauwelijks vermoeden, dat hun maker weldra zulk een enorme vlucht zou nemen. Hals' glorie begint in 1616 bij den Maaltijd der St. Jorisschutters (afb. 96). Met dit kapitale doek heeft hij, toen ongeveer 36 jaar oud, voorgoed zijn naam gevestigd en men zou hem voor altijd onder de grooten hebben gerekend ook al had hij nooit meer iets anders gemaakt. Sindsdien was hij niet alleen vooreerst de uitverkoren conterfeyter der Haarlemsche schutters, maar schilderde hij ook regentenstukken, familiegroepen en bovenal vele enkelportretten op bestelling. Hij was vóór alles portretschilder, al heeft hij ook genrestukken en enkele thans verloren religieuse voorstellingen gemaaktGa naar eindnoot452). Uitermate productief kan men hem niet noemen: vergeleken b.v. bij Rembrandt, Jan Steen, van Goyen, A.v. Ostade en Wouwermans maakt deze toch zoo vlug en handig werkende kunstenaar een kwantitatief weinig vruchtbaren indruk. Tusschen 1620 en '30 kennen wij van hem 27 enkelportretten en twee schutterstukken; tusschen 1630 en '40 zeventig portretten (dus 7 per jaar) en drie schutterstukken; tusschen 1640 en '50 vier en veertig portretten en één regentenstuk (dus 4 à 5 per jaar), en tusschen 1650 en '60 dertig, d.i. drie per jaar gemiddeld. Ook al rekent men daarbij zijn kinderkopjes, drinkers en andere volkstypen, dan verkrijgt men met dat al toch niet het beeld van iemand, die al zijn levensdagen hard werkend en ploeterend heeft doorgebracht, gelijk Rembrandt of Jan Steen. Hij etste niet, zooals onze meeste oude meesters deden en er is slechts een enkele teekening van hem bekendGa naar eindnoot7), vermoedelijk omdat hij meestal na de eerste geteekende conceptie het geheele verdere werk op het definitieve doek verrichtte. Onze 17e eeuwsche kunst dankt dan ook aan Hals geen teeken-stijl | |
[pagina 331]
| |
of teeken-manier, gelijk er b.v. zijn ontstaan in navolging van de teekeningen van van Goyen, van Berchem en vooral Rembrandt. Van Hals' geschilderde studies zijn er slechts enkele bewaard: voor zijn Heythuysen en voor zijn Descartes (afb. 191)Ga naar eindnoot453). Het meerendeel van Hals' enkelportretten zijn staande of zittende kniestukken. Dan volgen de halffiguren met of zonder handen, vaak in een ovaal geschilderd, en bovendienAfb. 191. F. Hals ± 1649. René Descartes. Kopenhagen.
maakte hij ook kleine portretjes, meest van predikanten of intellectueelen, waarvan dat van Screvelius, van 1617, zelfs naar het miniatuurformaat neigt. Ook schilderde hij sommige familiegroepen ten voeten uit, met een achtergrond van landschap of gebouwen. Onder de afgebeelden zijn de Haarlemmers verre in de meerderheid: van den burgemeester tot den haringkoopman conterfeytte hij ze: kooplieden, regenten, bierbrouwers (het vlotte portret van den dikken brouwer van De Zwaan, thans bij Jules S. Bache te New York)Ga naar eindnoot454) en predikanten. Bovendien maakte hij tal van bekende staatslieden en beroemde mannen, veel meer dan één ander portretschilder uit dien bloeitijd. Zijn portretconceptie is niet diepzinnig: zij is in de eerste plaats gericht op hetgeen men pleegt te noemen een ‘sprekende gelijkenis’, op het zoo levend mogelijk voorstellen van den persoon. Hals roept den afgebeelde als 't ware voor u op en kiest daartoe een voor dezen karakteristieke bewegelijke houding (waarin hij zichzelf nooit herhaalt!), met onderstreping van 't een of ander gebaar of | |
[pagina 332]
| |
van datgene wat den afgebeelde in zijn gelaatsuitdrukking, vooral in den oogopslag, typeert. Het zijn dus eer momentopnamen dan, gelijk bij Rembrandt, synthetische uitbeeldingen van een toestand. Er gaat aan Hals' conceptie minder nadenken vooraf: hij gaat niet veel verder dan zijn frissche indrukken van de verschijning en het optreden zijner modellen. Hij is geen denker en nog minder een ziener. Zijn onbezorgde, opgewekte aard doet hem zijn zitters met opgewektheid aanschouwen en indien eenigszins mogelijk laat hij ze eventjes lachen. In weinige trekken weet hij het behagelijke van een dikken waard, het kinderlijk aartsvaderlijke van den langgebaarden predikant uit Voorhout, het zuinige van iemands huisvrouw te schetsen, of het gracieuse van een in Haarlem gevestigden Franschen schoonschrijver, het welgevallige van Paulus van Beresteyn, het pseudo-martiale van jonker Heythuysen (afb. 197) of het welwillende maar besliste van burgemeester van der Meer en het pientere van een joodschen ouden heerGa naar eindnoot455). Bij de studie voor Descartes' portret (afb. 191) ziet men het best, hoe geweldig raak Hals' observatie van het uiterlijk is, doch hoe bij hem geen visioen opdoemt van de geestelijke beteekenis van dit genie. De eigenaardige bouw van den schedel trekt zijn aandacht, de ligging der oogen en het meer eigenaardige dan opvallende der verschijning. Hoeveel dieper schouwde Rembrandt in het wezen van veel minder begaafden! Evenmin als een denker was Hals iemand, die in zijn kunst het literaire, het romantische of het dramatische zocht: nooit ligt het er dik op en in geen enkel gebaar, in geen enkelen blik, zelfs niet van de staatslieden of predikanten, is iets theatraals. Geen typischer anti-academicus dan deze leerling van den rederijker-schilder Carel van Mander. Het is Hals te doen om het op niet gecompliceerde wijze uitdrukken van enkele eigenschappen, waarop hij den nadruk legt. Hij zoekt zooveel mogelijk telkens zulk een opzet. In zijn officieele portretgroepen was, het spreekt vanzelf, een zekere nivelleering geboden en wij bewonderen de meesterlijke wijze waarop hij zich daar, om de wille van het decorum, inhoudt. Want zelfs in de beide roezige maaltijden van 1627 (afbb. 97 en 98) is het jolijt weliswaar het motief, maar is het niet doorgevoerd in de expressie der koppen die, met uitzondering van zeer weinige die iets lachends hebben, vrij rustig zijn gebleven en, een ietsje minder scherp getypeerd dan zijn enkelportretten, een zekere gemeenschappelijke statigheid bewaren, die den adeldom dier groepen uitmaakt ondanks hun gepretendeerde gezelligheid.
Des te vrijer gevoelt de schilder zich in zijn niet als portretten bedoelde koppen naar de natuur, de niet op bestelling doch uit zuiveren impuls ge- | |
[pagina 333]
| |
Afb. 192. Frans Hals. De Nar. Baron Robert de Rothschild, Parijs.
| |
[pagina 334]
| |
maakte stukken. Met den vóór in dit boek afgebeelden Lachenden Drinker en den Nar met de Luit aan 't hoofd, vormen zij een oubolligen stoet van het jolige Haarlem dier dagen, waarin Malle Babbe (Berlijn) en de Bohémienne (afb. 193), de drinkende, fluitende, met pap besmeurde of met een hond zeulende kinderen van Hals' gezin aan ons voorbij trekken met de rommelpotspelers, strandloopers en visschermeisjes, mulatten, rookende en drinkende vrienden van de bierbank en vele anderen (vgl. afbb. 192, 193, 194). Deze naturalistische
Afb. 193. Frans Hals. Meisje uit het Volk. Parijs.
reeks doet aan als een manifestatie tegen de academische bacchanten der italianisten in Haarlem en eldersGa naar eindnoot456). Haar verbluffende schoonheid blijkt vooral, wanneer men Hals' luitspeler (afb. 192) vergelijkt met Honthorst's violist(afb. 77) of Hals' fluitspelers met dergelijke jongelingen van Terbrugghen. Hoe zouden Caesar van Everdingen en Salomon de Bray, Lastman en Moyaert, Abraham Bloemaert en zijn school tegenover dit alles hebben gestaan? Zonder twijfel hebben zij Hals' consticheyt bewonderd, wellicht zelfs benijd, maar zijn niveau moeten zij te laag bij den grond hebben geacht.
Met dat al ligt de grootheid van Hals niet in de eerste plaats in de conceptie zijner portretten, noch in die zijner genrekoppen. Deze was nieuw en frisch en als zoodanig van beteekenis, ook voor zijn tallooze navolgers. Maar verre daarboven staat de picturale uitvoering. Daarin was Hals onnavolgbaar. Zijn streven is, nadat zij zich heeft losgemaakt van Ketel, een losse toets en een doorschijnende toon. Wanneer men in Haarlem, waar zijn | |
[pagina 335]
| |
Afb. 194. Frans Hals. Drinkende Jongen. Schwerin.
| |
[pagina 336]
| |
geheele technische ontwikkeling valt na te gaan, de schilderijen naar tijdsorde bekijkt, dan ziet men, dat hij daarin steeds beter is geslaagd. Het schutterstuk van 1616 (afb. 96) is in de koppen nog wat zwaar en dicht gemodelleerd en de kleedij, vooral de zwarte, is nog compact en iets te weinig lichtend. De kleur is krachtig, de toon diep, de uitvoering zorgvuldig. Slechts op enkele plekken, b.v. in den beroemden vaandrig rechts en in den vaandrig midden op het doek, komt Hals los. Daar laat hij zijn zwierig penseel vrijer gaan en toovert hij de prachtigste kleurcontrasten en de meest gewaagde verkortingen in weinige korte, rake streken te voorschijn. Het verrassende is in dit schilderij het anti-academische en bovenal het anti-Vlaamsche in den toets en den vorm. Er is maar één manier van schilderen, waaraan dit werk de herinnering oproept, nl. die van Johan Woutersz., van wien het Rijksmuseum een markant Rentmeesterskantoor bezit. Deze heette voluit Johan Woutersz. StapGa naar eindnoot456a). Hij kwam uit Oudewater en werd in 1542 als burger van Amsterdam ingeschreven. Zijn stijl en die van enkele weinige onbekenden uit het eind der 16e eeuw zijn de eenige voorloopers van Hals' techniek zooals die zich van 1616 af ontwikkelt. Dus deze Vlaming laat zich, na eerst sterk naar Ketel te hebben gekeken, bovenal beïnvloeden door de puurste polderlandkunst die er was en wij zien hier derhalve een van die merkwaardige assimilatie-verschijnselen, waaraan die jaren zoo rijk zijn. In zijn doeken van 1627 blijkt Hals een groote schrede vooruit gedaan te hebben: alles is er reeds doorschijnend, er zijn bijna geen zwarten meer, maar reeds zijn dat wondere diffuse licht en die heldere koele toon aanwezig met het prachtige grijs, dat nu verder in 's meesters beste werken de drager zal blijven der kleurwaarden. Hier ziet men heel de techniek, die Houbraken zoo uitnemend kenschetst wanneer hij Anton van Dyck van Hals laat zeggen, dat hij niemand kende, die 't penseel zóó tot zijn wil had dat hij, nadat hij een portret had aangelegd, ‘de vaste wezenstrekken, hoogsels en diepsels met één penseelzet, zonder verzachting of verandering zóó hun behoorlijke plaats wist te geven.’ In dezen tijd is hij rijk en afwisselend van kleur. In het Oestermaal van 1627 (afb. 98) is duidelijk verschil tusschen de linksche en de rechtsche koppen: de eerstgenoemde zijn de meest doorschijnende die Hals ooit schilderde en men ontkomt niet aan het vermoeden, dat het transparante inkarnaat van Rubens, die in dit jaar ons land bezocht, het hem hier heeft aangedaan (vgl. blz. 182). Dit is echter slechts iets voorbijgaands: in '33 en '39 is de behandeling weer gelijk voorheen, maar de gemakkelijkheid is nóg grooter. Hals staat dan letterlijk voor niets meer; het rake en besliste der toetsen en de warmte der tonen, de soberheid der kleuren en de eenvoud der techniek bereiken in geen andere periode van zijn loopbaan zulk een volkomenheid. | |
[pagina 337]
| |
Omstreeks 1640, met name in de beide portretten te Frankfort van 1638 en in de Regenten van het Elizabethsgasthuis van 1641 (afb. 100), zien wij even een invloed van Rembrandt of liever van den bruinen toon der Amsterdamsche regentenstukken: geconcentreerd licht en een warmer aspect, doch nauwelijks kleur. Maar Hals ontwijkt met beslistheid de plastiek van Rembrandt evenzeer als diens lichtdonker. Nog weer iets later heerscht het grijs opnieuw, naast een warm, lichtend zwart en dan wordt Hals steeds spaarzamer en eenvoudiger in zijn middelen. Het portret van Tyman Oostdorp, in het Louvre, van omstreeks 1656, is een der meest karakteristieke voorbeelden van deze laatste manier, die op grootsche wijze wordt afgesloten door de met een minimum aan middelen geschilderde regentenstukken van 1664 in het Frans Hals Museum (afb. 116 en 117).
Hals' oorspronkelijkheid en zelfstandigheid blijkt het sterkst wanneer men zijn enkelportretten vergelijkt met die van Antonie van Dyck. Het spreekt vanzelf, dat hij diens werk kende en dat het hem belang inboezemde. Er is ook hier en daar, in meer deftig bedoelde portretten, verwantschap in een houding of gebaar, in een kolom of draperie. Er zijn evenwel twee essentieele verschilpunten. In de eerste plaats heeft Hals nooit in de verste verte naar het hoofsche noch zelfs naar het liefelijke, laat staan het idyllische gestreefd. Vindt hij een vrouw knap, dan zal hij haar nooit flatteeren: eer geeft hij aan haar uiterlijk iets ondeugends, dit toevoegend aan het uitdrukken van haar rassigheid. Ziet hij een schattig kind, dan verbeeldt hij het nooit als een ‘kleinen Lord’, maar kiest hij een grappig, guitig moment. Men vergelijke zijn kinderen met de tengere, prinselijke jonkertjes van van Dyck en ook met de ietwat bedremmeld poseerende of in arcadisch milieu met lammeren spelende jeugd van zoo menigen Hollandschen schilder. In de tweede plaats heeft Hals den barokken stijlvorm, die bij van Dyck allengs tot manier werd, van meet af aan versmaad. Zijn vorm, hoe los ook, gaat, vergeleken bij de van Dycksche ronding, steeds meer naar het hoekige, men zou haast zeggen kubische; zijn toets is meer teekenend en in de vlakken haast aquarelleerend in tegenstelling tot de naar het decoratieve gaande techniek van den genialen Antwerpenaar, voor wien charme en pose onontbeerlijke eischen waren eener portretkunst, die monumentaal en representatief was, vergeleken bij de huiselijke Hollandsche. Ook blijft Hals, in tegenstelling tot van Dyck, tot het laatst toe in onverflauwde verrukking schilderen. Hetgeen hij maakt, is voor hem steeds weer nieuw en zelfs in zijn laatste werk, dat den weg wijst naar opvattingen, die eerst in de negentiende eeuw ingang zouden vinden, moet hem de vernieuwing een blijdschap zijn geweest. | |
[pagina 338]
| |
Het merkwaardigste wat men vóór Hals' werken ervaart, is dat hij naar zijn toch grootendeels onvervalscht burgerlijke modellen portretten schept van een zóó echte, ongezochte distinctie, dat zij het naast de meest mondaine werken van Van Dyck, Rubens en de 18e eeuwsche Engelschen evengoed uithouden als naast de meest grootsche van Rembrandt. Het geheim hiervan is het verfijnde in schildering, koloriet en arrangement. Wij missen het plechtige, maar Hals'
Afb. 195. Frans Hals ± 1653 à 55. Mansportret. Rijksmuseum.
fenomenale technische beslistheid en zijn uitermate gesoigneerde dispositie van kleur, toon en lijn brengen een smaakvol geheel teweeg, zóó gaaf en zóó eerlijk als maaksel, zóó edel en openhartig van opvatting, in lijn en kleur zóó nauw luisterend naar 's meesters natuurlijken schoonheidszin, dat men zonder terughoudendheid mag spreken van een weliswaar soms geëvenaarde maar nergens overtroffen noblesse. Doordien er nooit naar het heroieke wordt gestreefd, maakt Hals zichzelf noch zijn modellen ooit belachelijk. Reeds in zijn Ketelachtige portrettenGa naar eindnoot457) ziet men dit en de beroemde Lachende Cavalier der Wallace-collectie, van 1624, is er het vroegste gave voorbeeld van. En uit later tijd is de beeltenis van een eenvoudigen, eerlijken burgerman, omstreeks 1653 à '55 door den meester geschilderd op een paneeltje van 37 bij 30 centimeter, thans in het Rijksmuseum (afb. 195). Is er grooter eenvoud, aan grooter distinctie gepaard, denkbaar? En zijn hier niet de prachtige omtrek, de fijne toon, de openhartige wijze van weergeven en de smaakvolle dispositie de factoren, waaruit dit wondere resultaat is ontstaan? | |
[pagina 339]
| |
Hals' levendige manier van portretteeren wordt nog al vaak, ja meestal, op diens Vlaamsche afkomst geschovenGa naar eindnoot458). Dit zou dan dus vrijwel het eenige Vlaamsche element in zijn kunst zijn, want technisch is er niets Vlaamsch in. Evenwel, ook op dit punt past voorzichtigheid bij het trekken van een conclusie. Wie b.v. is er levendiger en oubolliger dan de volbloed-Hollander Jan Steen, en wie meer bezonnen dan de Vlaming Gabriël Metsu?
De geschiedenis van Hals' leven is met verzinsels omsponnen. Bredius heeft aangetoond, dat het niet waar is, dat hij zijn vrouw zóó sloeg dat ze kort daarop stierfGa naar eindnoot459). Hij had, het is waar, een ‘innocent’ kind. Dit klopt schijnbaar met den drinker Hals, dien Houbraken ten tooneele voert. Doch den soberen Mierevelt trof in een zijner kinderen hetzelfde lot. Men wachte zich dus voor conclusies, die tot verdichtselen kunnen leiden en houde die liever buiten onze kunsthistorie.
Behalve in Haarlem kan men hier te lande Hals' kunst o.m. nog bewonderen in het Rijksmuseum, het Mauritshuis en het Museum Boymans. Het Rijksmuseum bezit zijn magistraal portret van een onbekend echtpaar in een park (afb. 188), waarin men jarenlang abusievelijk de beeltenissen van den schilder en zijn vrouw heeft willen zien. Bovendien vindt men in dit museum zijn door Codde voltooide Magere Compagnie en verscheiden enkelportretten, welke evenwel alle worden overtroffen door den Vroolijken Drinker (titelplaat), een van Hals' allerbeste genrefiguren, omstreeks 1627 geschilderd, dus op ongeveer 47-jarigen leeftijd. Rembrandt was toen nog pas 21 jaar en eerst aan 't begin van zijn loopbaan. De Vroolijke Drinker is een treffend staal van 's meesters overbluffende virtuositeit. Heel dun en vlak aangelegd, zeer vlot en puntig opgewerkt, vol licht en atmosfeer, vóór het begin van den arbeid uitermate volkomen en serieus geconcipieerd maar vervolgens dan ook in ééns, d.w.z. zonder geestelijke pauze, voltooid. Een wonder van luchtigheid, gepaard aan een zeer gedistingeerde schilderwijze. Het te eenenmale hopelooze van alle Hals-navolging ervaart men vóór dit doek wel zéér sterk, evenals het stumperige van elke theorie, die zulk een drinker vulgair, zulk een hand anatomisch onjuist, de verkortingen misteekend zou vinden. En men ziet tevens uit dit en dergelijke doeken van den meester het Hollandsch genrestuk geboren worden in zijn onmiddellijk verband met het leven-zelf, zijn tintelenden humor, zijn afkeer van het opgesmukte, zijn hartstochtelijk verlangen naar een interpretatie die niet anders is dan waarachtig en schilderachtig. Het directe der observatie mist men in den eveneens zeer bekenden Nar in het Rijksmuseum. Dit vindt zijn verklaring hierin, dat deze populaire | |
[pagina 340]
| |
schilderij een oude, eenigszins veranderde copie is naar het origineel, dat zich bij Baron Robert de Rothschild te Parijs bevindt (afb. 192) en waar de nar den ongedwongen schalkschen lach vertoont dien de copiïst niet vermocht na te maken. Het Mauritshuis bezit o.m. twee zeer fraaie portretten van Hals uit 1625 (afb. 18 en 19), het Museum Boymans de beeltenis van een staand heer met een mooi geschilderdeAfb. 196. Frans Hals. Lachende Jongens. In Amerikaansch Bezit.
hand, omstreeks 1635 ontstaan. Een charmant genrestukje is het Hofje van Mevrouw van Aarden te Leerdam rijk: twee lachende jongens, geschilderd omtrent 1627. In de verzameling Six te Amsterdam kan men Hals' portret van dokter Nicolaes Tulp, uit 1644, bewonderen, dezelfde dien Rembrandt in 1632 op de Anatomische Les had afgebeeld. In het buitenland is Hals' werk zeer verbreid: tallooze doeken bevinden zich in Amerika (vgl. afb. 196). Enkele meesterstukken uit de Europeesche musea willen wij nog noemen: den Lachenden Cavalier der Wallace Collection te Londen (1624), de twee jongetjes te Schwerin (± 1626, vgl. afb. 194), den Man met den slappen Hoed (± 1661, afb. 190) en den Mulat (± 1635), beide te Cassel; la Bohémienne (± 1635, afb. 193), de twee portretten der Beresteyns (± 1620, vgl. afb. 189), en Descartes (± 1649), alle in het Louvre; Malle Babbe (± 1635 à '40) en de Min met het Kind (± 1620) in het Museum te Berlijn, Willem van Heythuysen (± 1636) te Weenen in de verzameling Liechtenstein (afb. 197), en dan de twee | |
[pagina 341]
| |
Afb. 197. Frans Hals. Jonker Heythuysen. Weenen, Verzameling Liechtenstein.
| |
[pagina 342]
| |
magistrale portretten van een man en een vrouw in het Nationaal Museum te Edinburgh, omstreeks 1643 geweldig raak en breed gedaan. Wie ooit in Praag komt, verzuime niet er Hals' in 1645 geschilderd conterfeytsel te gaan zien van Jasper Schade van Westrum, President van den Hove te Utrecht, dat de volmaakte weergave is der allure van dezen hooggeplaatsten edelman, wiens aard en karakter
Afb. 198. Frans Hals 1639. De Schilder zelf. Haarlem.
Hals meesterlijk weergeeft, doch slechts in zooverre als hem dit uit zijn optreden bleek. Tevens is dit meesterstuk verrukkelijk van schildering en warm van toon. Kortom, Europa bewaart nog tal van Hals' grootste meesterwerken. Het leeuwendeel bezit gelukkig ons land en bovenal de stad waar hij werkteGa naar eindnoot460).
In tegenstelling tot Rembrandt schilderde Hals slechts zelden zichzelf. Een zelfportret is er, op zijn ouden dag gemaakt, omstreeks 1650, dat in verschillende exemplaren bestaat die geen van alle bijzonder mooi zijnGa naar eindnoot461). Een copie naar den kop-alleen bezit het Frans Hals Museum. Hals schilderde zichzelf een tweeden keer in zijn schutterstuk van 1639, dus op ongeveer 59-jarigen leeftijd. Dit frissche, gave portret, een beetje officieel nochtans gelijk dit op een schutterstuk behoorde, leek ons het beste om den lezer als afbeelding te geven (afb. 198). Men leert er weliswaar niet zijn aard, noch zijn karakter uit kennen, maar ten minste zijn uiterlijk. Op de bovenbedoelde portretten van den ‘ouden’ Hals, die hem op on- | |
[pagina 343]
| |
geveer 70-jarigen leeftijd, omstreeks 1650, voorstellen, ziet hij er wat verloopen uit. Het ging hem dan ook in materieelen zin niet bijster goed. Uit vele acten blijkt zijn voortdurend geldgebrek. Tenslotte kreeg hij van stadswege een ondersteuning, die na zijn dood ook zijn weduwe genoot.
De overlevering geeft aan Frans Hals vermoedelijk meer leerlingen dan hij ooit in den letterlijken zin des woords gehad heeftGa naar eindnoot462). Zelfs Wouwermans rekent zij er toe. In ruimeren zin evenwel was Hals in Haarlem de meester van alle schilders die, tegen het academisme in, het Hollandsch realisme huldigden. Zijn vrijbuitersgeest, het steeds weer nieuwe en verfrisschende van zijn kijk en techniek, en in 't algemeen het tegen iedere overlevering gekante van zijn kunst maakten Haarlem sinds 1615 tot een brandpunt van jonge realisten. De Spaarnestad heeft voor velen gedurende heel de 17e eeuw die aantrekkingskracht behouden. Wie Hals' leerlingen in engeren zin waren, is niet met juistheid bekend. Men rekent tot hen zijn zoons Frans, Jan, Reynier, Harmen, Claes en Anthonie, de portretschilders Verspronck en Soutman, de genreschilderes Judith Leyster en de genreschilders Buytewech, Adriaen Brouwer, Adriaen van Ostade, Jan Miense Molenaer en Pieter Roestraeten, Hals' schoonzoon. Ook Pieter Codde en de stillevenschilders Pieter Claesz en Willem Claesz. Heda worden als meesters beschouwd, op wie hij grooten invloed oefende, evenals zijn tijdgenoot Hendrick Pot en zijn broer Dirck Hals. Hals' schutterstukken, hoewel technisch onnavolgbaar, dienden in de houdingen, gebaren en compositioneele motieven verscheiden Amsterdamschen schutterschilders tot voorbeeld, met name de Keyser, Elias en van der Helst, terwijl de Hagenaar Ravesteyn zijn voordeel deed met motieven uit Hals' schuttersmaaltijd van 1616. In Haarlem-zelf staan een deel van de ontwikkeling van het regentenstuk en die van het zeventiend'eeuwsch schutterstuk onder Hals' invloed: Verspronck, Soutman en Pot zijn in die soort van werken zonder Hals niet te verklarenGa naar eindnoot463). De techniek van Hals vindt in die van een deel van Judith Leyster's werk een geestige navolging. Deze schilderes, wier kunst wij in het volgend hoofdstuk zullen bespreken, wist in veel van haar werken Hals' vlotheid en gulheid nabij te komen, maar tot zijn pittige raakheid heeft zij het nooit gebracht. Men vergelijke slechts in het Rijksmuseum Hals' Vroolijken Drinker (titelplaat) met dien van onze schilderes, van 1629 (afb. 199). Met dat al was zij een zeer begaafde vrouw. Want al keek zij bij dit soort van werk Hals' manier van doen precies af, toch behield zij een eigen palet: bonter, met veel meer rood, groen en oker en met een zwaarder grijs en sterker contrasten in de lokale kleuren. | |
[pagina 344]
| |
De vele slaafsche navolgingen en copieën van Hals' genrestukjes die, doorgaans op naam van den beroemden vader, overal verspreid zijn en die het totaal-beeld van zijn oeuvre een tijdlang dreigden te zullen vertroebelen, schijnen voor een goed deel het werk van een of meer zijner zoons te zijn. Indien men het monogram F H F op sommige minder goede Hals-achtige schilderijen niet interpreteert als ‘Frans Hals Fecit’, maar als ‘Frans Hals Filius’, dan komt men er toe, een geheele reeks van navolgingen en copieën naar den ouden Hals toe te schrijven aan zijn gelijknamigen zoon Frans Hals den jonge.
Afb. 199. Judith Leyster 1629. De vroolijke Drinker. Rijksmuseum.
Deze kunstenaar zou dan de auteur zijn van de velerhande kinderkopjes, drinkers, mulatten, vioolspelers enz., die in kwaliteit niet goed genoeg zijn om voor werk van den vader door te blijven gaan. De Jonge Frans Hals werd te Haarlem geboren tusschen 1617 en 1623 en overleed er in 1669Ga naar eindnoot464). Ook andere zoons - op hun werk komen wij in het volgend hoofdstuk te spreken - kunnen dergelijke stukjes gemaakt hebben. Deze werden naar het schijnt op de markt voor weinig geld grif verkocht. En geld kon Hals' arm gezin altijd wel gebruiken. Ook Pieter Codde heeft, door de omstandigheden daartoe gedwongen, Hals' toets zoo goed mogelijk trachten te imiteeren toen hij van 1636 tot '37 zich kweet van de opdracht om de Magere Compagnie, die Hals weigerde te voltooien, tot een goed einde te brengenGa naar eindnoot465). Herhaaldelijk ontmoet men bovendien werken uit den vroegen tijd van Jan Miense Molenaer en een enkele maal een portret van den Amsterdammer Jacob Adriaenz. BackerGa naar eindnoot466), op Hals'sche wijze geschilderd. Ook | |
[pagina 345]
| |
Mierevelt heeft in zijn laatste jaren soms naar Hals' techniek gekekenGa naar eindnoot467). Er is slechts één meester - vrij algemeen neemt men aan dat het Hendrick Pot is - die Hals soms in vlotheid van techniek en compositie op zijde wist te streven. Wij bedoelen den schilder der groote familiegroep der Beresteyns (afb. 22), een levendig doek, bont en frisch van kleur, roezig van wiegende bewegingen, met opgewekte blozende koppen, een der beste Hollandsche schilderijen uit het Louvre, waar het nog steeds gaat onder den naam van Frans HalsGa naar eindnoot468). Dit bijzonder vlotte doek, zonder twijfel een Haarlemsch werk uit Hals' onmiddellijke omgeving, is een treffend voorbeeld van de wijze waarop in dien kring gepoogd is den meester ook technisch te evenaren.
Behalve de motieven, de houdingen en de techniek was het de typeering, de soms ietwat gekscherende of spottende opgewektheid van Hals, die op zijn omgeving aanstekelijk werkte. Men kan gerust zeggen, dat alle Haarlemsche genreschilders de levendige schalkschheid, den glimlach, den grijns, den schaterlach van Hals hebben geleerd. Zelfs een sterk persoonlijk talent als de Vlaming Adriaen Brouwer, die korten tijd (1626 en 1627) in Haarlem bij Hals werkte, ontkwam niet aan dien invloed, evenmin als Judith Leyster en haar man Jan Miense Molenaer, Hendrick Pot (schilderij in Rotterdam, afb. 86), Buytewech, Dirck en Harmen Hals, Adriaen van Ostade in zijn vroegen tijd en Jan Steen. In het algemeen kan men zeggen, dat het streven naar scherpe teekening der typen, gelaatsuitdrukkingen, houdingen en bewegingen en vooral ook der situatie, waardoor de genreschilders der Haarlemsche school zich op den duur kenmerkten, aan invloed van Hals' kunst valt toe te schrijven.
Gelijk gezegd, oefende Hals grooten invloed op de Haarlemsche portretschilderkunst. Terwijl de in hoofdstuk III besproken academisten Jan de Bray en Caesar van Everdingen nauwelijks naar hem keken, konden noch Verspronck, noch Pot, noch Soutman zich verder ontwikkelen zonder althans aan Hals te denken, hetzij bij de keus van motieven en houdingen, hetzij in hun manier om een figuur te belichten of tegen den achtergrond te laten uitkomen. Soutman - wij spraken reeds over hem in hoofdstuk III - verviel tot smakeloosheid en slapte zoodra hij Hals nabij trachtte te komen. De twee anderen waren krachtiger figuren en Hals' invloed sterkt hun kunst zonder die van de wijs te brengen. De meest veelzijdige is de Haarlemsche portret-, genre- en historieschilder Hendrick Gerritsz. Pot. Zijn oeuvre is ongelijk van kwaliteit. Zijn meesterwerk, het schutterstuk van 1630 in het Haarlemsch Museum, had | |
[pagina 346]
| |
reeds onze aandacht (hst. IV) en van zijn groote genrestukken wezen wij reeds op dat van het Museum Boymans (afb. 86) en op de genre-achtige familiegroep in het Louvre (afb. 22). Als schilder van enkelportretten en genrestukjes heeft hij bovenal in klein formaat, soms eenigszins onder den invloed van Dirck Hals, zeer schilderachtig en conscentieus werk geleverd, waarvan het beste heel mooi van lichtval is (afb. 20) en gedistingeerd en geestig geschilderd, zoodat men wel eens aan Thomas de Keyser denkt. Soms is hij ivoor-achtig
Afb. 200. Hendrick Pot. Mansportret. Chantilly.
en zelfs zeer gedetailleerd (vgl. afb. 200). In zijn historiestukken daarentegen, b.v. de Kroning van Maria de MediciGa naar eindnoot469), en in zijn tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis is de compositie leeg en de kleur mat, met onaangenaam lichtblauw tegen grijs en dofgeel. Pot lijkt dan een slappe voorlooper van De Lairesse. Zijn op bestelling van de stad in 1622 gemaakte Mantegna-achtige Verheerlijking van Prins Willem I, in het Frans Hals Museum, waarin men den van Mander-leerling proeft, is een toonbeeld van het ten doode gedoemde Haarlemsche academismeGa naar eindnoot470). Met dat al is Pot een talent van meer dan gewone beteekenis en een veelzijdig kunstenaar. Hij werd te Haarlem geboren ± 1585 en was Hals' medeleerling bij Carel van Mander. Tot 1631 was hij in zijn vaderstad en ging toen naar Londen, waar hij aan het hof van Karel I werkte. Een door hem gedaan portretje van dezen koning bevindt zich in het Louvre. In 1633 was hij weer in Haarlem terug. Hier stond hij in aanzien en was hij herhaaldelijk deken van het gild. Hals schilderde Pot's portret als officier op de schutterstukken van 1633 en 1639. | |
[pagina 347]
| |
Kort na den Munsterschen vrede vestigde Pot zich te Amsterdam, waar hij in 1657 overleedGa naar eindnoot471). Johannes Cornelisz. Verspronck (1597-1662) is degene, die bovenal in de opstelling en plastiek zijner portretgestalten onder Hals' invloed staat en wiens durf om kleurig te zijn - al is zijn koloriet eenigszins gedempt - eveneens door Hals' initiatief moet zijn aangemoedigd. In deze beide eigenschappen isAfb. 201. Joh. Verspronck 1641. Pieter Schout, Burgemeester van Amsterdam. Rijksmuseum.
hij bepaald tegengesteld aan de Bray en diens kring. Ook in zijn streven naar een doorschijnende schilderwijze volgt hij het spoor van Hals, wiens spontane techniek en wiens geestige kijk en toets hem evenwel te eenenmale vreemd zijn. Verspronck is, integendeel, rustig in zijn observatie. Zijn werk is niet met élan doch ‘naerstigh’ en ‘net’ geschilderd. Zijn omtrekken zijn eleganter dan die van het meerendeel onzer conterfeyters. De lichtwerking vertoont eenige verwantschap met de Amsterdammers, met name Jacob Backer. Onder Verspronck's enkelportretten zijn er ettelijke, zoo van mannen (afb. 201) als vrouwen, die zóó innemend en elegant zijn, dat zij tot de mooiste beeltenissen van hun tijd mogen worden gerekend. Zijn Meisje-in 't Blauw, nog slechts kort in 's Rijksmuseum, is dan ook reeds een der lievelingsstukken van het publiek geworden (afb. 202). Verspronck, wiens werk men het best kan leeren kennen in het Frans Hals Museum, waar zoowel regentenstukken (afb. 99) hangen als enkelportretten, was een leerling van zijn vader Cornelis Engelsz. (1605-na 1642), | |
[pagina 348]
| |
Afb. 202. Joh. Verspronck 1641. Meisje in 't blauw. Rijksmuseum.
| |
[pagina 349]
| |
een der geziene portretschilders van het oudere geslacht, over wien wij reeds in hoofdstuk IV sprakenGa naar eindnoot284a). Verspronck woonde zijn geheele leven in Haarlem, waar hij uitsluitend als conterfeyter werkzaam was en tallooze beeltenissen schilderde, die men in vele musea en particuliere verzamelingen aantreft, waar zij bijna zonder uitzondering door hun rustige, innemende distinctie aanstonds de aandacht trekken.
Zoo mocht dan de Spaarnestad op een reeks van portretschilders bogen, die, met den genialen Frans Hals aan 't hoofd, gedurende de zeventiende eeuw haren roem uitmaakten. De meesten waren in aard en aanleg als ook in streven verschillend van de Amsterdammers en zelfs bepaald tegengesteld aan de conterfeyters van Delft, Den Haag en Utrecht. Onderling vormen zij evenwel geen eentonig geheel: de Bray en de zijnen steken er scherp af tegen Hals en zijn kring, terwijl Pot, Verspronck en Caesar van Everdingen ieder op zichzelf tot de schakeering bijdragenGa naar eindnoot471a). Met recht mocht Haarlem trotsch zijn op zijn portretschilders. |
|