wikkeling der officieele portretgroep als het meest nationale in onze kunst. De overige afdeelingen behandelen de verschillende groepen van schilders, naar hun onderwerpen verdeeld, in de tijdperken van opkomst (Afd.B), bloei (Afd. C) en verval (Afd. D), waarbij evenwel in Afd. B mede moesten worden opgenomen meesters uit den bloeitijd, gelijk de Ostade's en anderen uit den kring van Frans Hals, omdat de schets van diens milieu een eenheid diende te blijven. Het was soms moeilijk om uit de wetenschappelijke gegevens, die voor het overgroote deel meer van stijlcritischen dan van genetischen aard zijn, conclusies te trekken. Tal van reizen waren noodig teneinde door telkens herhaalde bezichtiging der kunstwerken tot een eenigszins duidelijk beeld der evolutie te geraken. De schrijver ontveinst zich niet, dat zijn werk in dit opzicht eenige teere plekken vertoont, waarvoor de welwillendheid van den lezer wordt ingeroepen en de bijzondere aandacht van de vakgenooten gevraagd, omdat hier slechts verdere detail-studie betere uitkomsten kan opleveren. Met de na het gereed komen van den tekst gepubliceerde wetenschappelijke resultaten is zooveel doenlijk tot het laatst toe rekening gehouden.
De afbeeldingen zijn, omdat de tekst zooveel doenlijk rekent met den inhoud der Nederlandsche musea, voor een groot deel genomen naar hier te lande publiek ten toon gestelde schilderijen.
Mogen deze bladzijden bovenal ten gevolge hebben, dat de lezer naar de musea ga. Immers hij, die zich ten volle wil doordringen van de bijzondere schoonheid onzer groote kunst, moet de schilderijen zelve telkens en telkens weer op zich laten inwerken. De kunstenaars spreken uitsluitend door hun werken, terwijl woorden nooit het essentieele van een schilderij zullen kunnen beschrijven en een boek als dit slechts stamelend den onderlingen samenhang kan aanduiden der problemen, wier oplossing de groote kunstwerken brachten.
Terwijl wij met eerbied en ontzag den geweldigen pioniers-arbeid gedenken, door Bode, Bredius en Hofstede de Groot verricht als grondleggers van dit deel onzer kunsthistorische wetenschap, zijn wij den uitgever erkentelijk voor zijn initiatief en toewijding. Een woord van hartelijken dank zij gebracht aan de directies van musea en prentenkabinetten, wier gegevens den vaak moeizamen arbeid hielpen verlichten. Dr. H. Schneider was zoo vriendelijk den tekst door te lezen. Ook hem komt een woord van dank toe, evenals aan Mej. G. Kossmann voor hare medewerking bij het excerpeeren van lexica en catalogi en aan Mej. H. Schaepman voor hare veel nauwkeurigheid vereischende technische hulp.
Wassenaar, April 1935.
W. MARTIN.