allen, by voorbeeld, zo dra zy gebooren zyn, te kennen het element, waarin zy leeven moeten, nevens hun eigen voedsel, gevaaren te myden, wooningen te bouwen, hunne vyanden te onderscheiden, elkanderen te verstaan, en ontzag voor Menschen te hebben.
V. Welke is de tweede soort?
A. De tweede kan men noemen willekeurige, of steeds veranderende Driften naar hunnen wil, als blydschap, droefheid, liefde, haat, vrees, toorn, nyd, en jaloerschheid; doch met die allen blyven zy onredelyke Dieren.
V. Als zy elkanderen verstaan, dan moeten zy ook eene Taal hebben?
A. Zy hebben die ook, gelyk men aan 't verschillend geluit van Paarden, Honden, Katten, Haanen, Hennen, en Musschen ligtlyk kan merken, het geen tot hun onderhoud en vermaak dient.
V. Wat is verder in hen zonderling?
A. Dat elks aart en Driften bestendig blyven; want het Paard is altyd fier, de Koe zagtzinnig, het Schaap zagtmoedig, de Hond waakzaam, en de Haas vreesagtig - voorts, dat men hun geene nieuwe Driften kan doen aanneemen; doch die ze hebben, ten deele weerhouden, leiden, en afregten naar ons vermaak of nut.
V. Maar waarom gaf God Driften aan de Dieren?
A. Om ons daardoor voordeel en gemak te geeven; want, als zy gelyk een steen of blok waren, kon men geen Paard, geene Koe, geen Schaap, of geenen Hond regeeren.
V. Waartoe dienen de Dieren?