| |
| |
| |
Vyfde zamenspraak over den mensch.
Vraag. Wat verheerlykt de Waereld in uw oog?
Antwoord. De geduurige verandering der vier Saisoenen, ook de Dag en de Nagt, te zamen steeds blyvende, door Gods almagtige, wyse en goede Onderhouding.
V. Kunt gy dat bewyzen?
A. Zeer gemaklyk! want de barre Winter, al is hy wat gevoelig, legt den grondslag tot ons onderhoud, en maakt de aarde vruchtbaar - de bekoorlyke Lente is zo veel als een tyd van belofte: wat dood scheen, begint als dan te herleeven, door de warmte uit te spruiten, en zich tot den groei te zetten - de schoone Zomer, voltooiende het werk van den Winter en de Lente, brengt alles tot vollen wasdom en rypheid - en de Herfst geeft, door de inzameling der vruchten, eenen ryken loon op den arbeid.
V. Waarom laat God deeze Saisoenen zo zagtjes op-en afklimmen?
| |
| |
A. De groote veranderingen van koude en hette zouden voor ons en al het geschaapene doodelyk worden: hierom schiet de Lente in tusschen den Winter ea den Zomer; en de Herfst tusschen den Zomer en den Winter. En wie weet dan niet uit alle deeze, dat de hand des Heeren dit doet! Job. XII. 9.
V. Gy hebt ook van Dag en Nagt gesprooken.
A. Het verbaazend groot onderscheid tusschen deeze twee; nevens de schoone Morgen, de heldere Middag, en de stille Avond, met de Schemeringen, vóór den Dag en den Nagt invallende, zyn verrukkelyke vertooningen van den wonderdoenden God: daarom zong een Dichter: gy beschikt duisternis, en het wordt nagt. Ps. CIV. 20.
V. En zyn beiden, Dag en Nagt, even noodig?
A. Zekerlyk! Ik moet God danken voor het heerlyk licht, om te kunnen arbeiden, en voor de stille duisternis, om te kunnen rusten.
V. Doet God zo veel voor den Mensch, welk een uitneemend Schepsel moet hy dan niet zyn?
A. Hy is, voorzeker, wel minder dan de Engelen, doch hoe veel uitmuntender dan de Dieren, en bygevolg Gods heerlykste Schepsel op Aarde!
V. Waarin munt hy dan uit boven de laatsten?
A. In zes dingen, in schoonheid van gestalte, van leden, van gelaat, in regt opgaan, in ziel en in spraak; want het is God, die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wyser maakt dan het gevogelte des hemels. Job. XXXV. 11.
| |
| |
V. Hoe zoudt gy 's Menschen Lichaam beschryven?
A. Men kan het noemen een heerlyk Kleed, op de konstigste wyze van aarde gemaakt.
V. Is elk deel van hetzelve wél gemaakt?
A. Zeer wél! want, de leden, die het zwaarste werk moeten doen, by voorbeeld, de Beenen en de Duimen zyn sterker dan andere leden geformeerd, ik meen, dan Armen en de Vingers.
V. Maar, sommigen zyn dubbel.
A. Dit moet zo zyn! de Handen dubbel, om zamen te werken: de Voeten, op dat men zou kunnen gaan: ook de Oogen, Ooren en Neusgaten, om, by ongesteldheid van het eene, het andere te kunnen gebruiken, of meer kragts te doen oefenen.
V. En anderen zyn zeer styf.
A. De styfheid valt daar ze moet vallen, by voorbeeld, in de Beenen, van de knie as tot den voet toe, moetende deezen den geheelen last des Lichaams dragen: anders vindt men ook buigingen in de leden, daar ze allernoodigst zyn.
V. Waar dan?
A. In den Hals, Ruggegraad, Heupen en Knieën vallen de vier voornaamste buigingen: anderen komen voor in de Armen, Handen en Vingers, uit welke allen zo veele verschillende beweegingen, tot allerlei arbeid noodig, elk oogenblik gebooren worden, zonder dat wy er op denken.
V. Welk is het schoonste deel des Lichaams?
A. Buiten twyfel het Aangezigt, dat zo veele en zo sierlyke deelen heeft.
V. Wat vindt gy dan hier opmerkingswaardig?
A. Dat, om den eenen Mensch van den an- | |
| |
deren te onderkennen, de Aangezigten van alle Menschen der heele Waereld, zo wel als hunne Stemmen en Schriften onderscheiden zyn, waarin eene verbaazende Almagt, Wysheid en Goedheid doorsteeken.
V. Waarom verschillen deeze drie?
A. Op dat men de Menschen by dage aan het Aangezigt, in duisternis aan hunne Stem, en, als zy by ons niet tegenwoordig zyn, aan hun Schrift zou kunnen kennen, waaraan elk niet weinig gelegen ligt ter voorkominge van bedrog.
V. Welke Wysheid ontdekt gy in 's Menschen Hoofd?
A. Dat de teêre Herssenen, van welker ongekwetsten staat Verstand, Oordeel, Geheugen, en het Leven afhangen, voorzigtig beveiligd zyn door Binnenvliezen en eene harde Pan, van been toegesteld, die wederom ter verwarminge en beschuttinge met Hair gedekt is, omtrent welk, hoe geringe geacht, eene zo naauwlettende Voorzienigheid gaat, dat de Heere Jesus aan de zynen zeide: ook de hairen des hoofds zyn alle geteld. Matth. X. 30.
V. Welke Wysheid vindt gy hier meer?
A. Dat het Hoofd de plaats is van onze vyf Zinnen, naamelyk van het Gezigt, het Gehoor, den Reuk, den Smaak, en het Gevoel.
V. Waartoe dienen zy?
A. Om de Ziel aanstonds berigt te geeven van 't geen in of buiten ons gebeurt; zonder welke vyf middelen zy er niets van zou weeten.
V. Zyn zy daartoe regt geschikt?
A. Worden zy door het een of ander toeval niet verminkt, dan dienen ze ons, door de God- | |
| |
lyke beschikking, volkomen wél, zynde nog te stomp nog te scherp.
V. Bewys dit eens van één Zintuig.
A. Was het Gehoor veel teerder, dan zou het praaten van eenen Vriend ons als een Donder in de ooren klinken; en stomper, dan zouden we hem niet kunnen verstaan.
V. Is het Oog ook met konst toegesteld?
A. Men zou ten minsten vyfëntwintig blyken eener Godlyke Wysheid in dit Zintuig kunnen aantoonen, gelyk my gezegd is.
V. Noem er my maar eens eenige weinigen?
A. De Wenkbraauwen dienen, om het daalend stof en zweet af te keeren: de Hairtjes der Oogleden, om het sterke licht te maatigen en kleine vliegende Insecten van de oogen af te houden: de bovenste Hairtjes zyn naar boven, de ondersten naar beneden gekromd, om het zien niet te hinderen: het Ooglid is, als een Gordyn, toegesteld, om dat by dage op te haalen, en by nagt, vóór den aankomenden slaap, neer te laaten vallen tot genieting der ruste.
V. Dit raakt eigenlijk het Oog niet.
A. Het behoort er immers toe: anders kan ik zeggen, het Oog is van een zonderling maaksel. De beeltenis van geheele Landschappen vallen in den naauwen kring des Oogs verkleind. Als wy te veel licht hebben, vernaauwen wy den Oogappel, ter afweeringe der menigvuldige straalen; en is er geen lichts genoeg, dan verwyden wy denzelven: ook staat het Oog beweegbaar, om naar alle kanten te kunnen zien, zonder het Hoofd geduurig te moeten omdraaien.
| |
| |
V. Dit voldoet! Zeg my nu ook iets van 't Gehoor.
A. Het Oor is van kraakbeen gemaakt, om altyd styf te kunnen opstaan, de klanken te vangen en naar binnen te geleiden in de oorholte, (de Gehoorgang geheeten) welke ongelyk is, om harde geluiden te verzagten, en om zagte te verhoogen.
V. En deeze klanken komen langzaam aan?
A. Om niet lang te wagten naar de lieflyke en nuttige Muziek, bestaande uit eene goede schikking der zeven Toonen, ut, re, mi, fa, sol, la, ci genoemd; en om ook aanstonds het spreeken van anderen te kunnen verstaan, en oogenbliklyk daarop te antwoorden, gaf God aan het Geluit eene snelheid, tweemaal grooter dan die van eenen afgeschooten Kanonkogel. Zyn dan hier niet veel Konst en Wysheid byéén?
V. Zyn deeze beiden ook in den Reuk te vinden?
A. Beiden zyn er in; want de Neusgaten zyn van onder breed, om veele reukdeelen te kunnen vangen; van binnen met hairtjes, om den reuk te versterken; juist boven den mond, om uit den stank der spyzen aanstonds van de schaadelykheid te kunnen oordeelen. Ook loost men door deeze twee gooten de scherpe vogten van het Hoofd, en men kan er adem door haalen, wanneer wy, onder het eeten, dat niet door den mond doen.
V. Wat merkt gy op van den Smaak?
A. Dat dit Zintuig oordeelt van goede of schaadelyke spyzen, en ons zeer bevalt; wyl we anders niet ligtlyk zo veel moeite, als nu, zouden
| |
| |
doen om spyzen gereed te maaken; en dat de honger ophoudt, zo dra wy genoeg gegeeten hebben: ware het anders, wy zouden al voort gaan met eeten, en zekerlyk te veel nuttigen.
V. Nu één woord van het Gevoel?
A. Dit Zintuig is over het geheele Lichaam verspreid, daar de vier anderen alleen zitplaats in het Hoofd hebben; want ik moet met den voet zo wel als met de handen kunnen voelen: doch waar het meest vereischt wordt, by voorbeeld op 't punt der Tonge, in de Handen, en aan de toppen der Vingeren werkt het Gevoel allersterkst, om wél van de zaaken te kunnen oordeelen.
V. Welke schoone Zinnen hebben wy dan, zulke getrouwe voorposten, door de Ziel op kondschap uitgezet!
A. Zo moet men ze inderdaad noemen: zy zyn verwonderlyke konststukken van onzen Maaker.
V. En zy werken dan ook in orde?
A. Zeer goed in orde! Het Oog by dag; het Oor ook by nagt: het Oog let op alles, wat voor ons; het Oor op alles, wat rondom ons is: het Oog binnen, het Oor ook buiten onze huizen.
V. En als wy eens één Zintuig verliezen?
A. Dan worden de anderen sterker: hiervan dat Blinden op het gevoel leeren oordeelen van de koleuren.
V. Wat verdient nu verder onze aandagt?
A. In het Hoofd verdient onze aandagt de Tong, wonderlyk gevormd tot kaauwen, zingen, spreeken, en roepen - het Speeksel, uit klieren vloeiende, om de spys te bevogtigen, die te doen doorglyden, en ze in de maag te helpen verteeren.
| |
| |
V. Wat verder?
A. Vooraan in de Keel is eene openstaande Pyp. Luchtbuis genoemd, om door dezelve de lucht in en uit te ademen - daar agter eene andere buis, de Slokdarm geheeten, om daarmede de spys in te slokken en te doen komen in de maag - noch een werktuig is er aan de Luchtbuis, welk wy het Strottenhoofd noemen, dienende, nevens het Gehemelte, om de Spraak te vormen.
V. Wat nog meer?
A. Eene Boven-en Benedenkaak, waarin harde Tanden staan, gedekt met een altoosduurend verglaasel of emailleersel, om de hardste spyzen te vermaalen zonder te verslyten - de Lippen, om de spyzen aan te neemen, en de uitspraak der woorden te bestieren - en de beweegbaare Hals, aan het Hoofd vast, om dat te kunnen draaien, werwaards men wil, zonder dat het Lichaam de moeite van zich om te wenden behoeft te neemen.
V. Wat volgt er nu?
A. Zal ik nu eerst de twee honderd en veertig min of meer groote Beenderen, die in ons lichaam zyn, noemen, vast en hard, om hetzelve te torssen, alles aanéén te houden, gelyk de Balken het Huis, en ons te schraagen in het doen van zwaaren arbeid - of aan Kraakbeen, zagter dan been en harder dan vleesch, gezet daar geen styve harde Beenderen te pas kwamen, als in 't voorste des Neus, en in de Ooren, gedenken - of anders aan de platte Ribben tot een harnas voor de teêre Long en het Hart -
| |
| |
of liever aan de Wervelbeenderen in den Ruggegraad, ter buiginge des Lichaams gemaakt?
V. Gaa maar voort.
A. Dan mag ik niet vergeeten honderden van Spieren, vastgemaakt aan de Beenderen, en daar Peezen genoemd, geweldig sterk, zynde zo veel als touwen, om die in beweeging en werking te brengen - veel min de Zenuwen, koorden, die door 't heele licham loopen, dienende tot gevoel en beweeging - ook niet de Vliezen, om eenige deelen te bedekken en kragt te geeven, of van elkander af te scheiden - nog den zo genoemde Vetrok, een weefsel van Vliezen, om de ledige plaatjes te vullen, de deelen te ondersteunen, en alles te verwarmen.
V. Nu één woord van de Armen!
A. Armen zyn als Wagters tot verdediging van 't Lichaam, het Huis der Ziel, zeer sterk, niet zwaar, van gelyke langte, zich buigende naar binnen tot den arbeid, en twee in getal, om elkander te helpen. Is dit alles zonder Wysheid?
V. Vertoont deeze zich ook in de Handen?
A. Gewis! De wyze van zamenstelling der Handen uit zo veel Beentjes en Spieren; de geleding en buigingen, nevens derzelver kleenheid, maaken ze tot een fraai konststuk.
V. Maar de Regterhand is evenwel konstiger en tot duizend dingen bekwaamer dan de Linkerhand?
A. Dit komt allen van de gewoonte, dat men de eerste, van jongs af, meer dan de andere gebruikt: men heest my geleerd met beiden alles te doen, en dit gaat zeer goed.
| |
| |
V. Hier is niets meer byzonders op te merken?
A. Ja wel! by voorbeeld, dat de Huid in de handen met den tyd dikker wordt, om niet ligtlyk door het werken te verslyten, en egter het syne gevoel niet verliest - dat de Duimen sterker zyn dan de vier Vingers, en deeze allen niet even lang zyn, om iets wél vast te kunnen houden - en dat men met die vyf de schoonste Schriften en de fraaiste Schilderyen of Werktuigen kan leeren maaken.
V. Nu eens van de Handen en Vingers tot de Voeten overgegaan!
A. De Voeten zyn de twee Grondstellen van 't Lichaam, om het te brengen, waar het wil zyn. In dezelven ontmoet men al weêr Beentjes, Gewrigten, en Banden, om alles aanéén te houden - ook eenen vasten Zool er onder, om de Aders en Zenuwen daar niet te kwetzen, als we op harde gronden lang gaan of staan - en hol in het midden, om ons veel vaster op de beenen te maaken.
V. En deeze Voeten zyn bedekt....?
A. Voeten, Beenen, Armen, met één woord, het geheele Lichaam is bedekt met eene Huid, onzen keurigen Overrok, die over alles wél past, doorboord met millioenen onzigtbaare fyne gaatjes, Zweetgaaten genoemd, dienende, om de overtollige en schaadelyke vogten uit het Lichaam te laaten uitwaassemen. Over deezen heelen toestel riep Job in verrukking uit: met vel en vleesch hebt gy my bekleed: met beenen ook en zenuwen, dat is, met spieren en peezen, hebt gy my zamen gevlogten. X. 11.
| |
| |
V. Keeren wy nu eens naar binnen, en laat ik hooren, wat gy weet van den inwendigen toestel uws Lichaams?
A. De voornaamste deelen zyn de Maag, een zak of wyde Darm, waarin de Spys, in den mond tot pap gemaalen, en door den slokdarm er ingekomen, ontbonden wordt - de Galblaas, digt daarby gezet, nevens het zo genoemde Alvleeschsap storten er vervolgens een nuttig vogt over tot verder ontbinding van taaie stoffen - de gladde Darmen, wel dertig voeten lang, dit voedsel dan ontvangende, stuwen het zagtjes voort, en intusschen slorpen veele millioenen mondjes, in de Darmen geplaatst, de fyne sappen op, en laaten de groove deelen der spyze ter uitwerpinge voorbytrekken.
V. Hoe nu verder?
A. Deeze fyne voedende Sappen, nu Chyl geheeten, worden gebragt eerst in de klieren van het Darmscheil, en van daar, met water gedund, in eene Buis, en zo opwaards naar het Hart gevoerd, om ze tot Bloed te maaken.
V. Hoe geschiedt dit allerverwonderlykst werk?
A. Het Hart ontvangt deeze Sappen, en werpt ze in de Long: de Long wryft en bereidtze: de ingeademde Lucht, gaande door de reeds genoemde Luchtbuis in den hals, neemt er, door de in en uitademing, de brandbaare deelen af: en dan keeren ze weêr in het Hart.
V. Nu zyn deeze Sappen volkomen goed Bloed?
A. Ja wel, en het Lichaam moet er nu door gevoed worden.
V. Hoe geschiedt dat?
| |
| |
A. Het Hart is gelyk een Huis met kames. Als in een vertrek een deel bloeds inkomt, gaat de deur daar agter toe, en eene andere open, om het weer uit te laaten.
V. Hoe komt dit Bloed er in en uit?
A. Door Gooten, die wy Slag-en Bloedaders noemen, en aan het Hart vast zitten, gelyk de Gooten aan onze Huizen.
V. Maar, die kunnen van zelfs niet werken.
A. Hier schuilt een diep geheim, hier het geen wy Leven noemen! God geeft, door zyne geheime almagtige werking, aan het Hart de kragt van deeze kamers open te doen, om het Bloed er in te laaten, en toe te sluiten, om het terug vloeien te beletten: ook om daarna eene andere deur te openen, en het bloed weer te laaten uitgaan. Paulus heeft daarom gezegd: in hem leeven wy, en beweegen ons, en zyn wy. Hand. XVII. 28. Zo lang dan, als dit zo voortgaat, leeven; doch houdt dit op, dan sterven wy.
V. Laat ik not eens vraagen: hoe komt het Bloed uit het Hart?
A. Het Hart knypt zich toe, en spuit dan het Bloed met eens groote kragt in eene Goot, de Groote Slagader, zo geheeten van het slaan, (gelyk de Pols my doet voelen) en deeze Slagader daarna in mindere, en de mindere in kleinere Gootjes verdeeld (gelyk de Stam van eenen Boom in Takken) voeren het Bloed door het geheele Lichaam.
V. En als het nu aan het einde van deeze kleine Gootjes gekomen is?
A. Dan loopt het in andere Gooten over, die wy Bloedaders noemen, welken nooit slaan, en
| |
| |
dëeze brengen het weer naar boven in eene andere kamer van het Hart, welk hetzelve aanstonds ontvangt.
V. Maar, vloeit het nooit by ongeluk terug, als het van de Teenen af naar boven moet loopen?
A. Zo dit gebeurde, zouden wy oogenbliklyk sterven.
V. Wordt dit dan belet?
A. God (O welk eene zorg en wysheid!) heeft in deeze Gooten, in deeze Bloedaders, Sluizen (of hoe zal ik ze best noemen?) geplaatst, die wel toelaaten, dat er het Bloed doorgaat, maar niet dat het kan terug keeren.
V. Ik heb U deeze dingen, die zo duidelyk toonen, dat wy alleen door Gods Almagt leeven, zo naauwkeurig willen vraagen, om te weeten, of gy een goed denkbeeld hiervan hebt verkreegen.
A. Zy zyn my zeer naauwkeurig geleerd, op dat ik, die leef, ten minsten zou weeten, hoe ik leef; ook om mynen Schepper daarvan de eer te geeven, en dagelyks daarvoor te danken.
V. Noch eens eene Vraag! Waarom is de teêre weeke Buik niet zo wel met Beenderen beschermd, als de Long en het Hart met harde styve Ribben? Is dat niet vergeeten?
A. Kan God wel immer iets in zyne Werken vergeeten? Hoe zou ik, ware de Buik met Ribben gedekt, my voorover kunnen buigen, of hoe zouden de ledige Datmen, met spyze gevuld wordende, zich kunnen uitzetten?
V. Besluit de Borst de Long, het Hart en de Maag; welke Ingewanden bevat dan de Buik?
A. Behalven de reeds genoemde Darmen, ook
| |
| |
de Lever, de Milt, de Nieren, de Blaas, enz. die alleen ons noodig zyn ter afscheidinge der vogten, en tot andere diensten.
V. Nu gy my gezegd hebt, hoe wy gevoed worden, voeg er nu ook by, hoe wy verkwikt en hersteld worden, als wy onze kragten door den arbeid verlooren hebben.
A. Door den aangenaamen Slaap, dien wy, op Gods bestelling, in zyne aanvallen niet lang kunnen weêrstaan, om dat wy zonder denzelven niet kunnen leeven.
V. En na den Slaap.....?
A. Na den Slaap vindt de Ziel het Lichaam verwonderlyk verfrischt, en voert er dan door uit haaren wil met nieuwen moed.
V. Aan de Ziel hebben wy noch niet gedacht.
A. Zy munt egter uit zeer verre boven het Lichaam door haaren geestelyken onsterflyken aart en verdere vermogens. Zy beiden verschillen veel van elkanderen, en God doet ze egter verwonderlyk zamenwoonen.
V. Welke zyn die Vermogens?
A. Zy bestaan in het begrypen, denken, verbeelden, geheugenis hebben, redeneeren, oordeelen, en willen: in het voelen der aangenaame Driften van Genoegen, Blydschap, Liefde, Vrolykheid, Begeerte, Hoop, Vertrouwen, Yver, Roem enz. - en in de onaangenaame aandoeningen van Droefheid, Medelyden, Haat, Nyd, Berouw, Schaamte, Vrees, Wanhoop, Verschrikking, Toorn, Verontwaardiging, Wraakgierigheid, enz.
V. Zyn de Driften ons nuttig?
A. De goeden alleen; want zy brengen ons in
| |
| |
beweging tot het uitvoeren van voortreffelyke zaaken: en eenige van de laatsten, by voorbeeld, de Droefheid, de Schaamte, en het Berouw ontdekken zich by de bekering der Ziel ten haaren nutte.
V. En hoe worden de kwaade, als Haat, Nyd, Vrees, Wanhoop, Toorn, en Wraakgierigheid overwonnen?
A. Door den Godsdienst, die ons het middel daartoe zeer duidelyk leert.
V. Wat blyft dan voor onze rekening?
A. Aandagtig te worden, het verstand te verryken, het oordeel te scherpen, den wil te buigen, de verbeelding wél te gebruiken, en het geheugen te versterken.
V. Waardoor geschiedt het laatste?
A. Door te tragten, om het geen men hoort of leest wél te verstaan, in goede orde te schikken, en dikwils te berdenken.
V. Maar, elk Mensch, hoe heerlyk van Lichaam, hoe uitmuntend van Ziel, moet eens Sterven! welk een jammer!
A. Waarom heeft hy zich dat kwaad door de zonde gebrouwen? Hy klaage niet, want Godsdienst en Eeuwigheid troosten den Geloovigen.
V. Zo verliest egter deeze schoone Waereld telkens zyne Inwooners?
A. Ik lees hierin eene verbaazende Voorzienigheid, dat er meer gebooren worden dan er sterven, om dat de heele Waereld noch niet bevolkt is en bewoond wordt: sterven er byna zestig Menschen in ééne minuut, meer dan zestig worden daartegen gebooren.
| |
| |
V. Zou Gods Voorzienigheid zo naauwkeurig zyn?
A. Naauwkeuriger dan iemant denkt.
V. Kan men dit verder bewyzen?
A. Ja! Als er honderd Meisjes gebooren worden, komen er honderd en vyf Jongens ter waereld: doch wyl de laatsten meer in de vroege jaaren sterven dan de eersten, staat het getal van beiden gelyk op het twintigste jaar, om dat elk Jongman eene Vrouw zou kunnen vinden.
V. Welke lange tyd en hoe groote moeite zyn er noodig tot hunnen wasdom en opvoeding? de Dieren zyn spoedig volwassen!
A. De Dieren zyn tot zulke groote einden niet bestemd, als de Mensch! Onze edele vermogens hebben langer tyd noodig tot ontwikkeling en aan groei, des ons Lichaam traag mag aanwassen.
V. Is er eene bepaaling gesteld omtrent den Groei der Leden onzes Lichaams?
A. Zekerlyk! Alle Leden krygen hunne maat, en dan noemt men het Licham schoon, by voorbeeld, een volwassen Man moet agt zyner Hoof den lang zyn; groeiende het Lichaam altyd meer uit naar, onderen, dan naar boven.
V. Hoe komt het, dat de Armen niet tot den grond uitgroeien; of dat een Arm of Been niet langer wordt dan het ander?
A. My is gezegd, dat niemant dit weet: het behoort derhalven tot de geheimen in de Godlyke formeering en onderhouding.
V. Hoe nooddruftig is de Mensch, en hoe veel heeft hy al niet noodig vóór en na zynen volwassen staat!
| |
| |
A. Men moet daartegen stellen den overvloed van voedstel, welken de Dieren, Vogelen, Visschen, Akkers en Tuinen hem verschaffen, het geheele jaar door, tot opgroei en in stand blyven.
V. Kan hy door dat onderhoud gezond leeven in de heele Waereld?
A. Ja wel! mids hy niet lui of ledig leeft, maar zich veel beweegt, dikwils schoon linnen aantrekt, de koude meer dan de warmte bemint, en vooral de zuivere Lucht zoekt.
V. Al geest arbeiden de meeste gezondheid; Smerten, Krankheden en Dood volgen egter.
A. God handelt altyd wél! Pynen doen ons aanstonds op geneesmiddelen denken, eer het kwaad inkankert: ook wordt dikwerf eene Ziekte door eene andere Ziekte geneezen, of de Rust, de Slaap, de Beweging, en andere middelen redden ons.
V. De Mensch bezwykt egter eindelyk.
A. Moet hy de vrucht der zonde niet smaaken, en plaats voor zyne Kinderen in de Waereld inruimen?
V. Maar, dit Sterven valt zeer ongelyk?
A. Men heeft my geleerd, dat dit valsch zy! God heeft eene vaste bepaaling gemaakt, doch waarom weet ik niet, hoe veel Menschen er zullen sterven in het eerste jaar levens, in het vyfde, zevende, tiende, en zo vervolgens.
V. En als wy dit zien gebeuren?
A. Dan krygen wy een nieuw bewys voor de zekerheid eener Godlyke Voorzienigheid in de Waereld.
| |
| |
V. Sterven er meer Menschen op het Land dan in de Steden?
A. Het tegendeel is my gezegd, om dat het in de Steden ongezonder is dan op het platte Land.
V. Waar wilt gy woonen?
A. Ik moet te vrede zyn met de schikking, die Gods Voorzienigheid daar omtrent gemaakt heeft, of verder zal maaken; ook met den korten of langen tyd, welken ik zal leeven, op zyne Waereld. - Mogt ik maar zo leeven, dat ik geduurig Gods wonderen in de formeering van myne Ziel en Lichaam in het oog houde, meer daarvan leere, en door zynen Geest steeds onderweezen worde in den weg tot het eeuwig leven; dan zal toch alles met my wél zyn!
V. Indien het egter aan U stondt, welke plaats zoudt gy ter wooninge verkiezen?
A. Ik heb dikwils hooren aanmerken, dat het woonen ten platten Lande veelal niet zeer voordeelig is voor Kinderen, om dat de gelegenheden tot hun Onderwys en een Beroep doorgaans daar ontbreeken, welken beter in de Steden kunnen gevonden worden; hoewel het ook waar is, dat aldaar het gevaar der verleiding veel geweidiger voor de Jeugd is dan op het Land.
V. Is het Landleven bekoorlyk?
A. Zekerlyk, buiten het gewoel en de afleidingen, der Steden eigen, op het stille Land te leeven, waar alle de Wonderen van God in de Schepping duidelyker en ruimer in het oog vallen, is oneindig aangenaamer: doch, gelyk ik gezegd heb, elk moet zich met de Godlyke schikking te vrede houden.
|
|