| |
| |
| |
Tweeëntwintigste zamenspraak,
Over de wyze van de schepping te beschouwen.
Overgang tot het Slot. Oude Filosofie. Gevoelens over de Schepping. Herschouwing der verhandelde Zaaken. Regelen in het beschouwen der Scheppinge. Dit altyd doen. Herdenken en zien. Overweegen van duistere dingen. Overhellende neigingen. Orde niet vergeeten. Vermogens verbeteren. Noodige kundigheden. Kennis van Werktuigen. Gissen. Waarneemen met een goed oogmerk. Voordeelen hiervan. Aanmoediging. Besluit.
vraag. Vóór het eeten zeide gy: ‘laat ons nu dit Werk besluiten: myne taak is
| |
| |
afgedaan ....’ Hoe! Is dan nu alles, afgedaan? Zult gy my niets meer leeren? En moet dan thans, zo uw Onderwys ten einde is, van U, van U scheiden?
antwoord. Heb ik U niet, in onze eerste Zamenspraak, te kennen gegeeven, dat ik slegts eenige Werken der Natuur voor U zou schetzen; en dat ik voornaamelyk myne kragten zou inspannen, om U daarin duidelyk te toonen de Almagt, Wysheid, en Goedheid des Allerhoogsten, op dat gy , gerukt uit eene doemwaardige onaandoenlykheid en onoplettenheid, voortaan deezen Oneindigen Schepper zoudt kennen, liefhebben, eeren, vreezen en aanbidden? Dit, zeide ik, waren geene beuzelingen, geen ydel tydverdryf. Ik beloofde U, kon ik U smaak doen krygen in de regte Beschouwing en waare kennis der Scheppinge, gelyk gebeuren zou, zo God myne poogingen zegende, zonder welk alles steeds ydel is, dat Uw verstand uitgezet, vergroot, en verbeterd zou worden - dat gy deftige gevoelens, en grootsche denkbeelde van uwen magtigen Formeerder, en zeer geringe van U zelven zoudt leeren maaken - dat dit eenen nuttigen invloed zou hebben op uw Geloof in het Evangelie - dat Uw wil, in alles ontdekkende Gods alleen besten Wil- | |
| |
lieflyk geneigd zou worden, om zich naar denzelven te schikken - dat uwe nieuws gierigheid en liefde voor de waarheid, voor al wat grootsch, schoon en verwonderlyk is, zou opgewekt en begunstigd worden - dat gy de bepaaldheid uwer vermogens zoudt leeren kennen, en zeer nederig worden - dat gy een waar, een zuiver genoegen, een uitneemend vermaak zoudt proeven in de beschouwing der Werken van den grooten God - dat die vermaaken nimmer zouden verminderen, maar wel vermeerderen - dat gy ze op alle plaatzen zoudt kunnen smaaken- en dat geen leven gelukkiger is, dan het geen in de liefde voor den Verlosser en in de beschouwing zyner Werken, buiten het gewoel der waereld en de onrust der zonde, wordt doorgebragt, enz.
V. 't Is waar, gy hebt my dit gezegd, en ik heb de waarheid van uw zeggen, tot myne onuitspreekelyke vreugde, door Gods zegen bestendig ondervonden.
A. Ik heb egter met dat alles noch niets meer gedaan, dan U slegts op den weg ten onderzoeke en ter beschouwinge te helpen. De Werken van God zyn onuitputtelyk. Dikwils heb ik U gezegd, wat wy wisten, maar ook wat ons noch onbekend was, doch mogelyk gekent kon
| |
| |
worden, om U aan te spooren tot navorschingen. Ik wilde Uw leven werkzaam maaken, en U, door deeze aangenaame bezigheden, in uitspannings uuren, behoeden tegen die ydele bedryven en ledigheid, waar toe, helaas! zo veele jonge Lieden van beide Sexe zo ongelukkig vervallen zyn, alleenyk ten deele, om dat ze niet weeten, wat zy zullen doen. Ledigheid doet toch ongelooflyke nadeelen, en sleept naar zich eindelooze smerten!
V. Zo veel voordeels hebt gy my dan door uwe Filosofie willen doen!
A. Door myne kwaade filosofie, tegen welke paulus de kolossensen zo ernstig waarschouwde: ziet toe, dat niemant U als eenen roof vervoere door de Filosofie en ydele verleiding, na de overlevering der menschen, na de eerste beginselen der waereld, en niet na Christus. II. 8. en ook daarna timotheus met dit aandoenlyk en opwekkend woord: O Timotheus! bewaar het pand, u toevertrouwt, eenen afkeer hebbende van het ongodlyk ydel roepen, en van de tegenstellingen dor valschlyk genaamde weetenschap. I Tim. VI. 20.
V. Voor welke munt moet ik uw zeggen opneemen? Boert gy met my?..... Uit verscheiden' gezegden van dien Apostel, hebt gy my geleerd, dat hy dezelf- | |
| |
de goede Filosofie gekend en beoefend heeft, welke gy my hebt voorgesteld; des de geene, tegen welke hy de kolossensen en timotheus waarschouwt, ongetwyseld, eene heel andere moet wezen, die alleen den naam van kwaade verdient, doch hoedanig de uwe niet is.
A. Niets is zekerer; hoewel men, nu en dan, onkundige Lieden aantreft, die zich de stoute vryheid aanmaatigen van de edele Weetenschap, welke ik U leerde, te veroordeelen, alleen om dat paulus zich van hetzelfde woord bedient heeft, hoewel hy eene geheel andere verstondt.
V. Zeg my dan, by deeze gelegenheid, tegen welke Filosofie de wyse paulus de kolossensen en timotheus wilde wapenen.
A. In de tyden van deezen grooten Man hadden de geleerde Grieken en Romeinen eene andere Filosofie, dan de Wysgeeren van het Oosten. Tegen de eerste vermaant Hy de Gemeente van kolosse, en tegen de andere zynen waardigen timotheus.
V. Welke onderweezen de eersten?
A. De Grieksche en Romeinsche Geleerden dachten niet allen eenstemmig; doch sommigen beweerden, dat de Waereld by een enkel toeval voor den dag was gekomen; dat de Goden geene regeering over de
| |
| |
Menschen hadden, of konden hebben; dat de Ziel niet meer in wezen was na den dood des Lichaams; dat het vermaak in dit leven het hoogste goed was, en geene Deugd bemind moest worden, zo zy den Mensch geen vermaak bezorgde. - Anderen stelden het onzeker, of 'er Goden bestonden, dan niet; of men de Ziel voor sterflyk of onsterflyk moest houden; of men de Deugd boven de Ondeugd, dan of men de Ondeugd boven de Deugd behoorde te verheffen.
V. En hoedanig was de Filosofie der Oosterlingen?
A. Zy droeg den naam van Weetenschap, gelyk paulus haar ook noemt, om dat men voorgaf de kennis van God, op aarde verlooren, door haar te kunnen herstellen, leerende, dat de stof de oorsprong van alle kwaad was, van aart eeuwig, niet gevormd door den Oppersten God, maar door een laager verstandig Weezen, dat aan de Waereld het bestaan gegeeven hadt, enz. Oordeel hieruit van deeze ellendige Filosofie der Grieken, Romeinen en Oosterlingen, met zo veel regts van paulus als eene valschlyk genoemde Weetenschap veroordeeld, welken naam zy ook waarlyk verdiende, wyl ze in alle deelen valsch is, en zo wyd verschilt van de
| |
| |
Filosofie deezes Apostels, als licht van duisternis.
V. Nu gy spreekt van eene eeuwige stof, niet gevormd door den oppersten God, enz., gelyk die oude blinde Volken meenden, kan ik niet nalaaten U alhier myne verwondering te kennen te geeven, dat gy, van zo veel duizend geschaapen' dingen gehandeld hebbende, my niets van de eerste schepping gezegd heb.
A. Wat zou ik! ik, die niet weete, hoe ze toeging, U daarvan gezegd hebben!
V. Is dan deeze van niemant verklaard? Heeft nooit iemant ondernomen ons zulk een groot Werk uit te leggen?
A. Ja wel, meer dan één! doch wy zyn met al dien arbeid niets gevorderd. Veelen hebben te wys willen zyn, en, (welk eene dwaasheid!) willen uitleggen dat niet kon uitgelegd worden. Hoe grooten dienst hebben zy ons dan gedaan! waarlyk met al geenen. Eenigen gaven ons de moeite, dat wy hunne laage gedachten lazen; doch die wy daarop moesten laaten voor het geen zy waren. Anderen drongen ons, dat we van de hunnen zeiden: welke blinkende gissingen; waren zy maar zeker! En sommigen gingen daarop verder, zy gaven ons nieuwen in de
| |
| |
plaats, doch die wy, by de eerste lezing, met verontwaardiging moesten verwerpen. En wie van hun allens sloofde zich dan best af? - Waren zy alleen gebleeven by het eerwaardigste, oudste, eenigste, en beste berigt, dat er ons moses Gen. I. van gegeeven heeft, dan hadden zy verstandig gehandeld. Ik bemin allen, die den grond der dingen, zo veel hun mogelyk is, opspooren; doch die tevens weeten, waar de grenspaalen des onderzoeks moeten eindigen, buiten welken het hun niet vrystaat meer Wysgeeren te zyn. Waagen zy zich verder, dan verliest zich hunne rede, en als hunne verbeeldingskragt zich lang vruchteloos heeft afgesloofd, dan verdrinken zy in hun versierd, hoewel geliefd Stelsel van 's Waerelds Schepping; want, één van twee, of zy moeten die formeering overlaaten aan het blind geval, of tot de Almagt van God komen en daarby berusten. En hoe verstandig geleidt ons moses niet tot het laatste voorzigtige Stelsel! Hoe gelukkig en veilig is het, daarby te blyven!
V. My dunkt, hy, die het laatste daarover schreef, kon, daar hy de oude en laatere gedachten der Wysgeeren daarvan voor zich hadt en mogt raadpleegen, de
| |
| |
allerbeste Uitlegging van dit Werk geeven. Uit veelen toch hadt hy de keur.
A. Ongeagt deeze hulpmiddelen is zy eg ter de slegtste.
V. Welke is zy dan?
A. Zy is: ‘dat men in de Natuurlyke Historie nergens by den wil des Scheppers moet berusten, dat is, dat de Schepping kan verklaard worden buiten de Almagt des Scheppers’ - Is dit niet eene schoone leer? Hangt het niet fraai aanéén, als men zegt: ‘daar was een Zon, maar geene Waereld. De Zon scheen, maar nutteloos. Toevallig kwam de Aarde en alle Planeeten. Een Komeet, die te digt tot de Zon naderde, werdt zodanig tot dezelve aan getrokken, dat zy er schuins op botste, en by de afstuiting eene groote vuurige stof met zich sleepte, uit welke verschillende Bollen geformeerd werden, zynde de een de Aarde, de ander de Maan, een derde Jupiter, een vierde Saturnus, enz.’
V. Dan was de Aarde toen een gloeiende Klomp?
A. Dit volgt uit het gezegde! ‘En toen deeze Klomp bekoelde, zo gaat men voort, verdikten de dampen, daalden op de Aarde, en maakten den Oceaan. Doch eenige millioenen jaaren daarna, bragt de
| |
| |
ebbe en de vloed, door de Maan veroorzaakt, en geholpen van Zon en Winden, eene geduurige beweging in de Wateren, die het korstige der Oppervlakte, van tyd tot tyd, verbryzelde, en daarvan Zand, Aarde, enz. vormde, en verder door eene geduurige opspoeling de Bergen voortbragt.
V. Maar kwamen ook alle Schepselen voort uit dien gloeienden Klomp der Aarde?
A. Ja wel! ‘Om dat er, zeide men, in die stof eene aantrekkende en uitzettende kragt zat, zo vormde deeze alles.’
V. Bedrieg ik my niet, dan mag ik hier wel allereerst vraagen ‘Van waar kwam de Zon, van waar die gezegde kragt, welke alles wrogt? Of liever, laat ik U slegts vraagen: was toen de stof zo konstig, om zo veele Dieren, Vogelen, Visschen, Insecten, en Planten, om zo groote Verscheidenheid en Eenvormigheid, om zo groote Orde en Pragt, om zo groote Overeenstemming tusschen alle deelen van het Heeläl te formeeren? Was eene blinde kragt toen zo magtig en wys? En formeerde zy ook, toen de Aarde ter goede wooninge gereed was, juist twee Menschen, Ziel en Lichaam met hunne vermogens, aandoeningen en driften? 't Is dan vreemd, dat deeze doode stof en
| |
| |
deeze blinde kragt nu niet meer op zulk eene wyze werken. Alles blyft thans onveranderlyk in eene gelyke maate en verband. 't Geval brengt nu geene nieuwe Schepselen voort. Al wat het doet, is het dagelyks gewoon werk, dat wy voor oogen zien.
A. Gy begint, dunkt my, te schertzen, en uit deeze uwe boertende taal merk ik, dat gy de zinneloosheid van zulk eene Uitlegging aangaande de eerste Schepping en de tegenwoordige Onderhouding der Waereld ten vollen vat. Gy ziet dus, dat zulk eene verklaring, die men in deeze geroemde verlichte Eeuw geenszins, en vooral niet van anders groote Mannen verwagten zou, verre is van goed te zyn: zy is indedaad onverdraaglyk. Dan, kan het wel anders gaan, wanneer men zich schaamt god te noemen, en deszelfs geduurige werking in de geschaapen dingen te eeren? De trotse Wysgeer moet in zulk eenen draaikolk van dwaalingen ter neer plossen, weigert Hy de eer, aan den grooten Insteller der Natuur verschuldigd. Hy wil ook liever, zo het schynt, tot deeze gruwelleer vervallen, dan de oneindige Almagt en Wysheid van den Schepper te aanbidden; dan te gelooven, en edelmoedig te erkennen het licht, welk God ons daarvan door moses geopenbaard heeft.
| |
| |
V. Hoe verklaart gy dan het berigt deezes Mans aangaande de eerste Schepping?
A. Zal ik U de waarheid zeggen, ik heb hetzelve lang en veel bekeeken, eer ik tot een besluit kwam.
V. En uw besluit was ...?
A. Nooit te onderneemen dat te verklaaren; want, wanneer ik maar een weinig van moses verhaal afgaa, dan verlieze ik de Almagt des Scheppers uit het oog. Ook is het zeer onzeker, of de tegenwoordige gewoone werkingen der tweede oorzaaken, hoewel door Gods vermogen in beweging gebragt, indedaad toen plaats gehad hebben. Dit wordt my niet gezegd, en daarom onthoude ik my van dit alles voor zeker op te geeven. Ondertusschen, moet er iets gesteld worden, dan geloof ik liever, dat alles lydelyk was, en onder de bewerking der Almagt gebeurde: zo volgt toch altoos aanstonds daarop: en het was alzo. Voor het overige houde ik my alleen maar bezig met het vermaak van den schoonen aanvang der Scheppinge te leezen, en beken gaarne niet te weeten, hoe zy toeging. In den beginne schiep God hemel en aarde. Gen. I. 1. Welk eene grootsche en verheven' Taal! die door haare eenvoudigheid, aanvalligheid en kragt alles uitdrukt.
| |
| |
V. Hoe zo?
A. De Schryver deezer woorden, dunkt my, schynt hier niet tot gedachten gekomen te zyn, of men wel immer aan dergelver Waarheid zou twyfelen: volkomen vindt men hem bewust van zyne stille opregtheid, des hy geene bewyzen van verzekering in zyn verhaal aanvoert: veel min zoekt hy door opsmukking van weidsche woordenpraal de toejuiching der Lezeren te willen verkrygen. Hy denkt nergens anders op dan op Waarheid Des neemt zyn eerste verslag der Scheppinge zodanig myn hart in, dat ik naar het volgende met den grootsten eerbied luistere. Geen Engel, dunkt my, kon het in den hemel verhevener, schooner of kragtiger uitdrukken, duidelyker my niets zeggen. De Aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond. vs. 2. Welk eene levendige beschryving van den eersten schrikbaarenden akeligen staat der Waereld! maar welk eene heugelyke verandering, door het volgend woord uitgedrukt, en de Geest Gods zweefde op de wateren! Voorts nog aangenaamer elke daarop volgende almagtige uitspraak: God zeide: daar zy Licht, en daar werdt Licht vs. 3. eene taal, zo verheven, dat longinus, een Heiden, er zich over verwonderde. God
| |
| |
zeide, God zeide, enz. tot zevenmaal toe, vs. 6, 9, 11, 14, 20, 24, en 26 herhaald, blyft altyd eene taal der Almagt, en op dat woord was er telkens alles, goed en volkomen in orde, het geen ook zevenmaal bevestigd wordt vs. 4, 10, 12, 18, 21, 25, en 31.
V. Waarom go dikwils: God zeide; waarom telkens: het was goed; en, eindelyk, waarom van alles in 't algemeen bevestigd: het was zeer goed?
A. Ik heb U reeds in 't algemeen gezegd, om alle stoute bedillingen van waanwyse Lieden, als ware de Waereld niet goed geschaapen, te voorkomen; eene gedachte, die toch altyd den hoogen luister van het Opperwezen eerst verdonkert, en daarna onzen eerbied voor 't zelve grootlyks doet daalen, en eindelyk eenen zeer nadeeligen invloed heeft op den dienst, welken wy hetzelve schuldig zyn; of liever gezegd, eene gedachte, die den waaren dienst van God geheel verwoest. Voldoet U dit niet genoeg, men kan vermoeden, dat moses daardoor eenige Egyptische dwaalingen, van de Israëliten ingezoogen, heeft willen wegneemen: ten minsten viel het oudstyds den Wysgeeren zwaar, het kwaad, dat men in de Waereld aantrof, met de Goedertierenheid eens
| |
| |
Almagtigen te vereffenen: en dit bragt de Oostersche Wysgeeren zo ver, dat zy beweerden de Waereld berispenswaardig, en geen werk van de Opperste Goedertierenheid en Wysheid te zyn: by de Egyptenaars was zelfs die God, welke de Waereld geschaapen hadt, de hoogste Godheid niet. Houdt men dit in het oog, hoe verstandig is dan niet moses herhaaling: het was goed, zeer goed! Israël moest dus weeten, dat God, welken zy moesten dienen, alleen de almagtige, wyse, en goede Schepper der Waereld was: het beste beschutsel indedaad tegens de Afgodery, in Egypte gezien, en in Kanaän mede geliefd..... Laat dit nu genoeg zyn, en herdenk, wat ik U van deeze zo wys en zo goed geschaapen Waereld geleerd heb, en hoe!
V. Zekerlyk heb ik U de grootste verpligting, dat gy my door de waare Filosofie (in 't I. Deel) het Uitspansel en de Hemellichten; de Lucht en de Verhevelingen in dezelve; de Aarde en haare Gronden; 's Menschen Lichaam en Ziel; Bergen en Duinen; Zee en Rivieren; Water en Vuur - dat gy my (in 't II. Deel) de Eigenschappen der Dieren, der Vogelen en der Visschen, byzonder van die in ons Vaderland voorkomen -
| |
| |
dat gy my vervolgens (in 't III. Deel) de Insecten en de Planten - en, eindelyk, dat gy my (in 't IV. Deel) de Bloemen en de Zaaden; de Speceryen en den Oogst, de Bosschen en de Boomen onzes Vaderlands hebt leeren kennen. Ik heb Eenvormigheid en Verscheidenheid, Alvermogen en Wysheid, Goedheid en Orde, Schoonheid en Pragt in duizend Werken van mynen Schepper leeren zien. Hoe heerlyk komt my nu voor (buiten de Ongeregtigheid) de heele Waereld van God! Hoe wys en goed zyn my nu alle dingen! Hoe oneindig goedertieren is Hy voor my, en voor al wat leeft!.... Ik verlies my zelven, wanneer ik bedenke, welke deftige gevoelens, welke grootsche denkbeelden gy my van Hem, welke nederige gy my van my zelven ingeboezemd hebt: dan, U nu te zien ophouden van my verder te leeren, nu te hooren, dat uwe Taak volbragt is, treft my! Hoe gaarne wilde ik meer weeten, eer ik altyd, alleen uit eigen' oogen, zal moeten zien, en op eigen' wieken dryven, zonder U ten Leidsman te hebben!
A. Deeze betuigingen zyn my wel lief, zy doen my zelfs aan; maar gedenk toch, dat myn Plan voltooid, de gezette Taak afgedaan is; des gy hierby moet berus- | |
| |
ten. Gaa nu zelf verder, en gedenk myner, en den aangeweezen weg!
V. Geen van beide zal ik immer vergeeten; doch twee dingen zyn er, die my grootelyks hierin zouden kunnen helpen.
A. Twee dingen! Zeg ze my. Kan ik, dan wil ik gaarne, ten besluite van alles, U ook daarin helpen.
V. Ik houde U by dit woord! .... Ik heb, om U nu het eerste te zeggen, meermaalen te kennen gegeeven, dat ik, aan veelen myner Vrienden uw Onderwys, my gegeeven, verteld heb; doch niet, dat ik door hen, die U niet van aanzien kennen, geworden ben geworden om van U te verzoeken ..... iets, waartoe ik, by zekere gelegenheid, gemerkt heb, dat gy niet zeer genegen zyt.
A. En Dat is?
A. Dat gy my wilt vergunnen uw Gelaat, tot hun en myn genoegen, te tekenen. Nu, daar wy zo stil in deeze kamer zitten te praaten, daar het vrolyk uitzigt naar buiten ons niet verstoort, is er eene gunstige gelegenheid tot dit werk gebooren. Laat ik er eens myne kragten aan beproeven.
A. Hoe komt U dit in den zin?
V. Ik heb U de waare aanleiding gezegd. En wilt gy U tot dit onschuldig
| |
| |
stuk niet laaten overhaalen, om hun te voldoen, die U niet kennen; het geschiede dan om mynen wille. Het zien van uw Gelaat, weet ik, zal my nuttig zyn, en het nuttige wilt gy my immers niet onthouden. De verbeelding van uw Persoon te zien, zal indruk maaken op myn Hart, als ik van U zal gescheiden zyn. Uwe Lessen zullen zich dan levendiger voor mynen geest vertoonen, en ik zal, uwe Afbeelding ziende, zeggen: ‘dit, dit is het Gelaat van mynen Leermeester, dat en dat heeft hy my geleerd, dat en dat my bevolen, en hoe, hoe zal ik het dan mogen, hoe durven vergeeten!’
A. Hoe sterk dringt gy my, en wat zal ik hierop zeggen? Wat kan ik U afslaan? Staat gy er zo sterk op, teken dan myn Gelaat, om uwen en uwer Vrienden wille .....
V. Nu is ons oogmerk bereikt! deeze uwe nieuwe vriendelykheid vermeerdert myne verpligting ... Dan, thans volgt er noch een ander verzoek, het geen ik U wilde voorstellen .....
A. Noch een ander!
V. Een ander, ja! doch waartoe gy meer genegen zult zyn .... Ik verlang, ten slotte van alles, eenige algemeene re- | |
[pagina t.o. 476]
[p. t.o. 476] | |
IV. D. Pl. 7. En ik zal, uwe Afbeelding ziende, zeggen: dit, dit is het Gelaat van mynen Leermeester (johannes florentius martinet), dat en dat heeft hy my geleerd ....... Bladz. 476.
| |
| |
gelen, die my gestaadig te pas zullen komen, als ik aan de Beschouwing van Gods Werken de handen wil slaan, of daarin voortgaan.
A. Gewis, hiertoe ben ik meer genegen ..... Ik gaa er aan beginnen ..... Myn eerste Regel is dan: dat gy altyd Gods geschaapen' Werken moet beschouwen. Niet, dat dit het eerste en voornaamste in alle uwe Bespiegelingen moet zyn; want ik weet, dat gy de verheeven' Beschouwing van het zalig Evangelie boven alles stelt, en met het hoogste regt altyd verheffen zult: hoe verre toch moeten de Werken der Natuur, schoon van God gewrogt, agterblyven, zo men ze by de Werken der Genade vergelykt! Gy weet dit volkomen, en dit geeft my een hoog genoegen, des ik er U niets meer van behoeve te zeggen, dan dat de eene op de andere meer gewigtige Beschouwing mag volgen, of haar verzellen en ondersteunen; want nimmer zal 't U onvoordeelig zyn, dat gy, Gods Almagt, Wysheid en Goedheid in de heerlyke Verlosing der Zondaaren nadenkende, dezelfde Volmaaktheden, op eene andere wyze, ook ontdekt in de Werken der Natuur. Dan, door den gemelden eersten Regel, wil ook ook niet, dat gy uw Beroep, of andere
| |
| |
gewigtige Bezigheden daarom geduurig zult laaten agter staan: dit ware verkeerd. Maar wyl gy uuren van uitspanning moet en zult hebben, wyl gy dagelyks moet wandelen, rusten, en verpoozen, zo neem dan die stonden daartoe waar; of, zo gy meer ruimte van tyd hebt, laat een ander Uur ook daartoe dienen. Dat elk Mensch, vooral elk Kristen schuldig is, dagelyks het oog op Gods Werken te staan, om dat hy dagelyks God moet verheerlyken, heb ik U in onze eerste Zamenspraak gezegd, en de vermaaken, daaruit vloeiende, klaar genoeg afgebeeld. Dan wyl de een meer tyd en vermogens heeft dan de ander, moet elk berekenen, of hy veel of minder tyds daaraan ten koste kunne leggen. Ik laat dit aan uwe Wysheid over. Volg myn voorbeeld. Wanneer ik aan een Werk, waartoe God my geschikt heeft, lang heb gearbeid, wanneer myne zinnen daardoor stomp geworden zyn, gaa ik dezelven door de beschouwing van het een of ander stuk der Natuur veranderen, waar door myne vermogens zich herstellen, en dan keer ik tot den voorigen arbeid met eenen nieuwen lust te rug. Ik heb U gezegd, hoe veel meer ik door zulke verpoozingen afdoe dan anders, en intusschen altyd met
| |
| |
vermaak kan blyven arbeiden. Begeer ik my niet uit te spannen door andere bezigheden, of door 't gezelschap van Vrienden, dan gaa ik wandelen; en zo dra ik uit myn huis op de Wallen der Stad, of daar buiten op dit vlakke Land kome, bezie ik het geen zich eerst voordoet, de Lucht, den Wind, de Boomen, de Planten, de Gronden, de Vogelen enz. met één woord alles, wat zich aan myn oog maar aanbiedt. Dan, wanneer wy aan zaaken arbeiden, die naauwlyks in spanning vorderen, of wanneer wy ergens gaan en staan, komen ons dikmaals dingen voor, die ons tot God opleiden, en waarom zouden wy ons dan niet door zulke gedachten laaten inneemen? Ik snyde, by voorbeeld, een nieuw Boek open, ik kleede my aan, ik leg my ter ruste, ik staa op, enz. zou ik my dan niet mogen verwonderen over eene Plant, die my papier bezorgt; over Dieren, die my klederen geeven; over eene Duisternis, die mynen slaap begunstigt; over het weerkeerend Licht, dat my den arbeid doet hervatten?
V. Maar, in 't eerste geval beschouwt gy telkens dezelfde dingen?
A. In eenen zekeren zin, ja! maar, vermids het schoon gelaat der Scheppinge
| |
| |
elken dag anders staat, zo wordt ik geduurig op veranderingen onthaald, en niets verveelt my. Gy begrypt intuschen, dat ik niet altyd even lang op dezelfde zaak ingespannen ben. Dan valt my het een, dan het ander in 't oog, dat my meest bezig houdt: en, wanneer ik my niet getroffen vindt door de eene of andere verandering, dan verwonder ik my over de eenvormigheid der dingen, by voorbeeld, in den zomer over de bestendigheid van 't schoone Weder; in den winter over het styf doorstaan van den Vorst, enz. Anders zoek ik eene andere zaak op, en geef naauwkeurig acht, of er niet iets in gelegen zy, dat myn hart treffen kan, doch voorheen my nooit heeft aangedaan: duizend dingen zyn er toch in ééne zaak, die ons kunnen aandoen. Gelyk ik meermaalen U betuigde, ik bemin de verwondering, en de verrukking op eene zeer sterke wyze: en ik ben dus altyd een Waarneemer, gelyk ik wil, dat Gy ook zyn zult. Aan dit werk ben ik door den tyd zodanig gewoon geworden, dat ik het doe, ook dan, wanneer ik zelf het naauwlyks weet, of er op schyn te willen denken.
V. Dus zyt gy egter altyd ingespannen.
A. Dit heeft wel zulk een aanzien in
| |
| |
den eersten opslag; doch het is zo niet. Geene Uitspanning is zoeter, geene verkwikt meer den Geest, dan eene zodanige. Waar wy ook zyn, wy zyn altyd in gedachten; doch geene denkbeelden streelen zelfs zo zeer het Hart, of helderen onze Ziel dermaate op, dan dergelyken over God en de Schepping. Beproef dit eens. Gaa, op den namiddag van eenen Zondag, in stilte zitten, om de vier of vyf overschietende Uuren van den dag te besteeden tot eene godvruchtige overdenking van twee gehoorde Leerredenen: dan, hoe zal dit afloopen? Hoe zult gy, reeds vermoeid door langduurig hooren, deeze nieuwe ingespannenheid met vrucht kunnen doorstaan? Onze Ziel verdraagt niet wél zulken arbeid, ons Lichaam wordt gansch afgemat. Verander dit. Lees, thuis gekomen uit de Kerk, een paar uuren in een Boek over de Werken der Natuur: herdenk en praat met uwe Huisgenooten over het Onderwys, dat ik U in tweeëntwintig Zamenspraaken heb gegeeven: of, zo gy liever wilt, en tevens het Lichaam eene nuttige verkwikking begeert te geeven, gaa in het veld wandelen; aanzie daar, volgens myne gegeeven leiding, de Werken van God, en verheerlyk Hem. Dus eenigen tyd op deeze wyze, die uw
| |
| |
Wetgeever niet zal afkeuren, doorgebragt hebbende, zult gy eene helderheid van Geest en nieuwe denkenskragten gewaar worden, die U vryheid en bekwaamheid zullen geeven, om over te gaan tot de herkaauwing van de gehoorde Leerredenen, 't geen dan met veel meer vruchts zal kunnen geschieden. Zulke verpoozende vermaaken zullen alle verstandigen altyd veel hooger schatten dan die menigte van onvoegzaame tydverdryven en bezoeken van allerhande slag, waar mede veele Kristenen van onzen tyd, loom, lusteloos, en ydel, deeze namiddagen en avonden doorbrengen. Gy moet, gelyk zodanigen, nimmer met U zelven verlegen zyn. Waare Godsdienstigheid kan met zulke verlustiging; deftigheid en een geraakt hart met eene bedaarde vrolykheid in den God der Natuur en der Genade gepaard gaan.
V. Laat ik meer hiervan hooren?
A. Myn tweede Regel is, dat gy niet alleen dat Onderwys, of het geen een ander U geeft, mids het maar uitloopt in Hem, dien wy moeten dienen, herdenkt; maar veel meer de aangeweezen' stukken met eigen' oogen dikwerf beschouwt. 't Moet U niet genoeg zyn veel van my gehoord en geleerd te hebben: gy moet niet zeggen, dat en dat kenne ik nu: gy moet op die
| |
| |
kennis niet hovaardig zyn, en het daarby laaten steeken. Neen! Gaa verder: het is wat anders te weeten dat er Zon en Maan, Planeeten en Wagters, Byzonnen en Bymaanen, Water en Land, Zee en Rivieren, Menschen en Dieren, Vogelen en Visschen, Insecten en Planten zyn; wat anders, die allen, op de voorgeschréeven' wyze, aaadagtig te beschouwen. 't Zien, waarde Leerling! heeft boven het hooren en leezen oneindig vooruit. Gy moet alles, zo 't mogelyk is, zien. Het geen er verder van te zeggen valt, 't geen er van ontdekt kan worden, moet noch geschieden. Gy hebt maar beginselen van my gehoord.
V. Uw derde Regel volge nu! de twee eersten neem ik aan!
A. Wegens de zwakheid onzer vermogens moet gy U niet afmatten in het beschouwen en onderzoeken van zulke duistere dingen, welken geduurige onderwerpen van twisten zullen blyven, en waarschynlyk nimmer ontdekt zullen worden. Ik kan wel verdraagen, dat gy dikwerf met aandagt en verwondering beschouwt de noch onbekende dingen, wyl ze regt geschikt zyn, om ons, zo wy waanen veel te weeten, de kleenheid onzer kennis aan te toonen, onzen aangebooren hoogmoed te verlaagen,
| |
| |
en ons meer vreugde te geeven over de kundigheid in dingen, die wy zeker weeten. Dan U te diep in de onbekende onoplosbaare stukken in te laaten, te veel tyds daar aan opteofferen, of er altoos over te redentwisten met anderen, die hierin verschillen, en 't U nimmer gewonnen zullen geeven (want wie toch zal dit pleit beslissen?) moet ik U ernstig afraaden. Het zal veel nuttiger zyn, dat gy uwe vermogens beproeft in zaaken, die men kan leeren kennen, waar de Zinnen in 't onderzoek kunnen werken, of waar gy de Ondervinding kunt raadplegen. Zie egter altoos lang en veel, eer gy de rekening opmaakt, naardien ligtvaardige besluiten de bron van duizend gestelde onwaarheden zyn, die, eenigen tyd aangenomen zynde, een vooroordeel baaren, 't welk geer moeilyk valt uit te roeien. Denk hier, wat ik van de kinderagtige vrees omtrent Onweêren, Komeeten, vallende Sterren, Stalkaarsjes, Bloedregenen, enz. gezegd heb.
V. Wyl ik niets tegen deezen Regel heb, laat ik dan den vierden ook hooren!
A. Onderzoek, zo gy verder gaan wilt, waartoe uwe genegenheid meest overhelt, of welk stuk meest met uwe vermogens strookt.
| |
| |
De alwyse Schepper en Regeerder der Waereld heeft onderscheiden' vermogens en neigingen in zyne Schepselen tot bereiking van 't algemeen welzyn gelegd: een stuk, dat nimmer genoeg kan bewonderd worden. De beroerade huigens en lulofs moesten smaak hebben in de Sterrekunde; 's gravesande en musschenbroek in de Wiskonst en Natuurkunde; boerhaaven en albinus in de Ontleed- en Geneeskunde; de groot en bynkershoek in de Regtsgeleerdheid. Verander eens deeze wyze schikking. Stel, dat alle die groote Mannen op dezelfde Weetenschappen, by voorbeeld, op de Wiskonst gevallen waren, wat zou er dan van de anderen geworden zyn? Zy zouden noch over den grond kruipen, daar ze nu, uit het stof verheven, tot eene verwonderlyke hoogte gebragt zyn - Tragt derhalven een algemeen begrip van de Schepping te krygen, gelyk ik U daartoe eene Schets gegeeven heb, om, als Mensch, God uit zyne Werken te kennen en Hem te verheerlyken: dan, wilt gy vorderen in die weetenschap, geef dan op uwe neiging en vermogens, die uw Schepper U tot de beste einden gaf, naauwkeurig acht. Hellen zy tot Beschouwingen van den loop en de orde der Hemelsche Lichaamen, besteedt er
| |
| |
dan aan uwen ledigen tyd; wordt een Sterrekundige, en licht uwe Vaderlandsche Zeelieden voor in de Zeevaart -Gaat uwe begeerte uit, om meer te weeten van de Natuurlyke Historie, gaa dan verder in de kennis van de Luchtverhevelingen, in de Dier- Kruid- en Mineraalkunde, en doe uw Vaderland andere diensten - Verkiest gy de eigenschappen der Lichaamen, de beweging welke zy volgen, en de oorzaak van veele Verschynselen dieper in te zien; geef dan uw Vaderland beter Instrumenten tot de Natuur-Sterre- en Landbouwkunde: zeg ons, hoe wy de gevaaren van Zee en Stroomen beter zullen afkeeren: toon ons aan, hoe wy de ondiepten en verzandingen in de Rivieren gelukkiger zullen beletten of wegneemen: verklaar ons naauwkeuriger den loop der Stroomen voor onze Kusten: leer ons onze Molens verbeteren, enz. - Ik zal met uwe keur uit allen deezen te vrede zyn, mids uwe kragten daar mede evenredig zyn, dat is, gy moet bekwaamheden hebben, om uwe neiging te volgen, en dan moet gy daarby blyven. Eén Mensch kan wel eene vry algemeene kennis van zaaken krygen; doch hy behoort, wegens de bekrompenheid zyner vermogens, niet meer dan één stuk tot zyne hoosdstu- | |
| |
die te maaken, zal hy het ver brengen. Dit maakt groote Mannen, en dan bewyst men der Maatschappye de allerbeste diensten. Gy hebt hiervan voorbeelden genoeg in eenen de ruiter, huigens, boerhaaven, enz.
V. Is er noch een vyfde Regel?
A. Wanneer gy in eenige zaak der Natuur wilt vorderen, dan moet gy naauwkeurigheid en orde nimmer uit het oog verliezen. Gy moet letten op het zamenvoegen van Verschynselen van dezelfde soort; op het, kennen der minde deelen; op het byzondere, bestendige en veranderlyke in elke zaak; op de duidelykste en min klaare waarheden, enz. Geene oorzaak, die aanleiding geeft tot een Verschynsel, moet gy verzinnen, maar het zelve by elken stap volgen, zo lang, tot dat de Ondervinding U de waare rede aantoont. Gebeurt er iets toevalligs, ziet gy iets ongewoons, gelyk gy zeker zien zult; want de Natuur der geschaapen' dingen is zeer ryk, en waarom zeg ik niet onuitputbaar: vestig er dan honderdmaalen uwe aandagt op. Navorschingen zullen U leeren, dat men te vooren niet vermoeden kon. Toevalligheden zullen U tot andere dingen brengen.
V. Zal er noch een zesde Regel volgen?
| |
| |
A. Ja! ik begeerde zo even, dat men aangebooren' bekwaamheden hebbe, zal men zich zetten, om eenige zaak dieper te on lerzoeken; nu vordere ik: dat deeze bekwaamheden door oefening verbeterd en gesterkt worden. Herdenk, wat ik U van de konst van 't Zien gezegd heb (I. Deel bl. 386, 387.) Hoe volkomener dan Uwe Zintuigen geschaapen of verbeterd zyn, des te gelukkiger zult gy in uwe navorschingen worden.
V. Is er ook een zevende Regel?
A. Is het U ernst in een stuk goede voortgangen te maaken, tragt vooraf te weeten, wat anderen daarin gedaan hebben, of gy zult dikwerf meenen iets gevonden te hebben, dat anderen reeds hebben gezien. Zo ging het my, toen ik de Veelvoeten, enz. onderzogt (III. Deel bl. 213.) Hervat egter hunne Waarneemingen; gy mogt iets vinden, dat bun, op wat anders ingespannen, ontsnapt is; of dat by toeval zich laat ontdekken. Lang zien zal ons mogelyk leeren, dat Mars ook eenen Wagter heeft. Herhaalde Waarneemingen, gedaan met eenen geest, die niet te vlug is, nog over te veel dingen heen loopt, maar in eene zekere maate traag, tyd neemende om over eene zaak te redeneren, oefenen ons ongemeen, en scherpen de opletten- | |
| |
heid. Waardoor anders hebben de Zee- en Landlieden de aanstaande veranderingen van 't Weder leeren voorspellen? Wat is er niet door uitgevonden, of welke uit vindingen zyn er niet door verbeterd? Ook kunt gy, door het herhaalen der Waarneemingen van anderen, in gevallen raaken, dat gy daardoor derzelver doolingen ontdekt. Men moet wel den Wysgeeren op hun woord gelooven; maar veelen willen dien naam draagen, hoewel zy hem niet verdienen. Zy verlaaten zich dikwerf te veel op de vertellingen van onkundigen, of zy smukken hunne berigten op, waardoor men eer terug gaat dan vordert. Eén voorbeeld hiervan kan U ter waarschouwinge dienen. Op het getuigenis van iemant, dien ik meende te kunnen vertrouwen, geide ik U (I. Deel. bladz. 18, 19) dat er Bergen waren, driehonderdmaal hooger dan de bekende Domtooren te Utrecht; en ik stelde dit als eene waarheid vast. Dan, toen ik onlangs dien Tooren tot dat einde met eigen' oogen ging bezien, en deszelfs verbaazende hoogte met aandagt overwoog, raakte ik aanstonds in twyfeling. Ik vernam des naar de meeting, en bevondt, dat die op driehonderd, zesënveertig, en drie vierde Rhynlandsche voeten uitkwam: weshalven, zo de Berg Chimborazo in America
| |
| |
twintigduizend, tweehonderd en tagtig voeten haalt; (de grootste hoogte van Bergen, die wy kennen) dan kan die Berg niet meer dan zestigmaal hooger dan de gemelde Tooren zyn. Zie uit dit staaltje, hoe men, by gebrek van eigen' Waarneemingen, kan misleid worden.
V. Moet hier noch één Regel volgen?
A. Ja wel! Myn agtste Regel is; zyt wél ervaaren in de kennis der Werktuigen, zo gy eenigen ter hand vat, en zyt vaardig in derzelver gebruik: ken derzelver uitmuntenheden en gebreken. Deeze Regel komt te pas in 't gebruiken van Telescoopen, Prisma's, Thermometers, Barometers, Microscoopen, enz. Neem ook Saisoenen, Tyd, Plaats, Uuren van Dag en Nagt Winden, Koude, Hette, Droogte, Vogtig. heid, enz. in acht. Teken alle deeze dingen aan by het geen gy gezien hebt. Op uw geheugen alleen moet gy U nimmer verlaaten.
V. Is deeze de laatste Regel?
A. De negende moet er noch by! Ter verklaring uwer Waarneemingen moogt gy gissen, ook dan vooral, wanneer gy eenige proeven doet, om dat het ons eene zaak op verschoiden wyzen leert toetzen, en dit dikwerf aanleiding gegeeven heeft tot de allerschoonste ontdekkingen. Dan, gy moet uwe Gissingen nooit voor beweezen' Waar- | |
| |
heden verkoopen: laat ze altyd Gissingen blyven.
V. Zal hier een tiende Regel bykoomen?
A. Zekerlyk! Al wat gy wilt waarneemen, moet met een goed oogmerk geschieden. Alleen iets te onderzoeken, om zyne kennis te vermeerderen, is maar half werk doen: het vleit den hoogmoed, en men eindigt by zich zelven. Gy moet hier twee dingen altoos in 't oog houden, de Eer van God, en het Nut voor U zelven, en voor de Waereld. Deeze twee oogmerken schynen somtyds eenigermaate afgescheiden te blyven; doch meestal looppen ze inéén, by voorbeeld, gy trekt geene byzondere nuttigheid voor U zelven en door de Waereld, wanneer gy de Kringen rondom Zon en Maan, de Figuuren van de Sneeuw en van den Rym, de verschillende manier van Regenen, en duizend dergelyke andere dingen beschouwt, dan voor zo verre eenigen derzelven de bygeloovigen van hunne dwaasheid kunnen geneezen; en allen, zamen genomen, proeven zyn van Gods verbaazende Magt, Wysheid en Goedheid, welke Volmaaktheden wy verpligt zyn in alles op te merken, om onzen hoogen Maaker te kennen, te eeren, te lieven, en te dienen. In uwe Waarneemingen moet gy dan ze- | |
| |
kerlyk altyd bedoelen dezelven duidelyk te vinden - Maar gy kunt U een tweede nuttigheid tevens voorstellen, by voorbeeld, die Beschouwingen zyn onfeilbaar de edelsten, waardoor gy, bezield met eene algemeene liefde voor uwen Naasten, daarin zyn voordeel zoekt. Niemant toch zal tegenspreeken; dat gy meer nut zult doen aan de Waereld, wanneer gy eene Plant waarneemt, waaruit gy de schoonste verwstoffen kunt haalen, dan wanneer gy Insecten vangt, slegts om een Kabinet te maaken: wanneer gy de Lengte op Zee vindt, dan wanneer gy eenen Wagter by Mercurius ontdekt. Gy kunt derhalven in zulk eene Plant twee oogmerken te gelyk bereiken; ik wil zeggen, gy zoudt in dezelve de hooge Magt, Wysheid en Goedheid van den Schepper, en tevens haare nuttigheid voor U of voor anderen kunnen ontdekken, en dus de gemelde twee groote einden zamenvoegen, de eer van God, en het Nut van het Vaderland.
V. Zyn deeze tien Regelen, by uw Onderwys gevoegd, nu genoeg?
A. Ditmaal voor U genoeg! - Alles byeengenomen baant den weg, om de onkunde te verdryven, door eene mededeeling van een groot getal van denkbeelden
| |
| |
aan het Verstand, 't welk de eerste trap is tot deszelfs volmaaking - om altyd over U zelven en al wat U omringt, nuttige Aanmerkingen te leeren maaken - om veel voordeels aan de Weetenschappen, Konsten en Fabrieken onzes Vaderlands toetebrengen - om den Mensch van bygeloovigheden te verlossen, zyne inbeelding beter te leeren bestieren, en teêrgevoelig voor 't schoone te doen worden - om door eene heblykheid van waarneemen behoed te worden voor die misselyke vereeniging van waarheid en dwaaling, van goed en kwaad, van deugd en ondeugd - om U en anderen te behoeden voor de besmetting van ondeugd; want wie een' onverwinnelyken smaak krygt in zulke verstandelyke vermaaken, waartoe de beschouwing der heele Schepping ons wil brengen; wie de Orde, Overeenstemming, en onschendbaare Regelen tot onderhouding, door den werkdaadigen invloed van den wil des Almagtigen in 't Heeläl, opmerkt, krygt, by eenen grooten toevoer van vreedzaame genoegens, zeer veel aanleiding, om ook geregeld te zyn in zyne denkwyze en bedryven, en bygevolg om tegen wanorde en zonde op zyne hoede te zyn; dingen, die anders den geest in het gebruik zyner verstandelyke vermogens zo zeer be- | |
| |
lemmeren, afrukken, en verlaagen; die de lieflykheid der Overdenking beneemen, en niet dan smert en berouw nalaaten - vooral, om ons te verheffen tot de kennis des Allerhoogsten, en dus niet dan waare pligten te leeren; gelyk ik U daarom, telkens in alle Zaamenspraaken, tot denzelven heb willen geleiden.
V. Ik wenschte dit laatste, door uw geheel Onderwys verspreid, in eene korte Schets byéén gevoegd te zien; want wat zal my de kennis van alles baaten, zo niet myn pligt, daaruit vloeiende, wél bemerkt en diep in myn hart gedrukt wordt!
A. Met één woord dan alles byéén! Zyt gy nu gerukt uit de onkunde, ongevoeligheid en onopmerkzaamheid aangaande de groote Schepping, en gezind, voortaan, dagelyks het oog er op te slaan, zult gy dat kunnen doen, zonder een stigtend genoegen, zonder U telkens het denkbeeld van den heerlyken Maaker des Heeläls aan uwen Geest te vertegenwoordigen? En hoe noodig, hoe nuttig is niet die geduurige voorstelling voor ons vergeetziek Hart! - Zulk gy, overal de Almagt, Wysheid, en Goedheid, overal zeg ik, tot in het oneindige aangetroffen hebbende, dan niet altoos moeten vormen grootsche gevoelens,
| |
| |
en verheven' denkbeelden van Uwen Schepper? Zal dat U niet doen bezeffen de noodzaakelykheid van een heilig leven onder het oog van zulk een Wezen? - Zal dan de verkreegen kennis van zyne verbaazende Werken, van 't grootste af tot de kleenste dingen (een Sneeuwfiguurtje, een Insect, een Zeeschulpje, een Zandkorrel niet uitgezonderd) U immer toelaaten, om ruwe denkbeelden te maaken van deszelfs oneindig Vermogen en Wysheid? - Zult gy, dit ziende, averegtsche oordeelen kunnen vellen over Hem, die regeert, of over de waare nuttigheden der dingen? - Zult gy de Hemelsche Voorzienigheid kunnen lochenen, haare daaden ten onregte berispen, of bygeloovige gedachten koesteren omtrent Verschynsels, die zy werkt? - Zal de Wysheid en Goedheid Uws Formeerders U niet leeren, dat gy, onder zyn oog, die ydele vrees, wanneer een Noorderlicht, een Komeet verschynt, wanneer een Water bloedrood schynt, of wanneer een Vuur over een veld dryft, moet verbannen? - Zult gy, zo veele duistere dingen aantreffende, uwen hoogmoed op uwe kennis niet moeten verzaaken, en leeren U nimmer te ontrusten, wanneer gy ook in eene Hemelsche Leer verborgen'
| |
| |
Leerstukken ontdekt? Een stil vertrouwen op Gods Wysheid, eene rondborstige belydenis van uwe onweetenheid zal uwe Ziel grooter maaken, dan de vermetelste naspooringen zyner Oogmerken, wanneer zy nagt zyn, dan de hoogmoedigste praal uwer ingebeelde kennis - Zult gy U niet diep vernederen, wanneer gy zo veele in uw oog geringe dingen, eene Plant, een Blad, of een Zeehoorntje, zeer wonderlyk geformeerd, vindt? Zult gy dan zeggen: de Almagt en Wysheid van God zyn alleen en geheel aan my besteed? - Zult gy, uwe verwonderlyke Ziel en konstig Lichaam waarneemende, daarentegen niet erkennen uwe hoogheid boven alles in de Waereld, hoewel gy noch zeer onvolmaakt zyt? - Zult gy, de Grootheid van den Almagtigen overal ontmoetende, U niet bereid vinden tot eene godsdienstige vreeze, om zulk een Opperweezen niet te mishaagen door uw gedrag? Zult gy, allerwege duidelyke proeven van waare Volmaaktheden aantreffende, niet moeten besluiten, dat de leiding van God in de Waereld, dat zyne Regeering, dat ook zyne bestemmingen in het Evangelie, allen even wys en goed voor U zyn? - Zult gy eene volle Waereld, en daarin alles tot uw geluk verordend, dagelyks
| |
| |
zien, en niet opgetoogen zyn van genoegen, blydschap, en dankbaarheid over eenen zo weldaadigen Heer? - Zal dat U niet dringen, om, volgens zyn uitdrukkelyk voorschrift, in een Heilig Woord gegeeven, buiten de voorleedene of tegenwoordige, nieuwe tydelyke en eeuwige Zegeningen by Hem te zoeken? - Ziet gy de Dieren, al leeven zy noch zo lang, nooit volmaakter worden, en daarentegen den Mensch, door den Geest van God volgens het Evangelie bekeerd, en geleid, van volmaaktheid tot volmaaktheid opklimmen; zult gy dan niet durven besluiten, dat uwe Ziel onder de puinhoopen van uw neêrstortend en daarna ontsloopt Lichaam niet zal bezwyken, dat de Eeuwigheid haar wagt? Zal dat U niet dringen, om voortgangen in de Godzaligheid te maaken, om vast te stellen, en dit vrolyk vooruitzigt dagelyks te genieten ‘de hooge Verlosser, die geen stuk in de Schepping, hoe klein, ooit verwaarloosde, zal aan my, verre boven het redenlooze verheven, de laatste hand leggen, Hy zal my volmaaken! Hygt myne geloovige Ziel naar dien tyd, doch doet hy denzelven in deeze Waereld niet komen; wyse redenen moeten er zyn, om dit zo lang uit te stellen: dan, ik zal te vrede zyn: Hy
| |
| |
is zo wys en goed als magtig!’ - Zo, myn waarde Leerling! zo moet het U door zyne genade gaan.
V. Nieuwen dank heb ik U voor deeze korte Schets van schuldige Pligten, voor uwen goeden wensch.
A. En dan behoort er niet meer by, dan de herinnering van eenige fraaie getuigenissen, waaraan gy geduurig moet gedenken. Voorlang schreef reeds de oude cyrillus: de Filsofie, zulk eene, naamelyk, als ik U geleerd heb, en geene andere, is een Katechismus tot versterking van het Geloof - Ook vermaande de voortreffelyke young: Lees de Natuur. De Natuur is een Vriendin der Waarheid. Zy predikt voor het geheele Menschelyk Geslagt, en beveelt zelfs de levenlooze stof ons Geloof behulpzaam te zyn - Elders riep hy, in eene heilige opgetogenheid, verzeld van veele nederige gevoelens, uit: Wat kan de Schepper anders doen dan Wonderen? - Zou Hy zelf zo onbegrypelyk niet zyn als zyne Werken? - Waar zal ik den lof beginnen, welke nimmer moet eindigen? Hoe wordt alle lof Hem toegekend? - En eindelyk, zy het zeggen van den grooten gellert altoos in Uwe gedachten. God, die my in eene Waereld heeft gesteld, die met zo veele Schoonheden pronkt, en die my
| |
| |
zo te zamen gesteld heeft, dat ik alle oogenblikken door dezelve geroerd en aangedaan kan worden, zou die willen, dat ik in deeze Waereld alle aangenaame gewaarwordingen verbande, en my in een gevoelloos beeld veranderde? Wie kan zulke tegenstrydigheden overeenbrengen? Nogthans worden ons door den Godsdienst veele vergenoegingen verbooden! Ik ontken dit niet. Maar welke vergenoegingen zyn die? Geene dan die met de rust der Ziele en de natuur des Lichaams, met de welvaart, der Zamenleving en ons eeuwig Geluk niet bestaan kunnen.
V. Hoe gaarne wil ik hieraan gedenken!
A. En hoe wys, hoe godvruchtig, hoe welgemoed, hoe vrolyk, hoe gelukkig zult gy dan leeven, verheven zynde boven de ydelheden der waereld, en ontkomen de gewoone onweetenheid en valsche denkbeelden van vermaak, door welken sommige booze Lieden de niets ergs vermoedende Jeugd zo gaarne tot valsche geneugten willen verleiden, alleen om in hunne snoode denk-en levenswyze navolgers te hebben. Hoe gelukkig, zeg ik, zult gy dan voor U zelven, hoe nuttig voor anderen weezen! - Zo, zo zy onze gansche vaderlandsche jeugd!
V. Gelyk uw, zo wenscht myn hart dit geluk zeer vuurig!
| |
| |
A. En gy, dat ik er dit noch byvoege, zult dan, elken morgen van uw leven, het onuitdrukkelyk genoegen hebben van te kunnen betuigen: O Heere, myn God! t' allen dage zal ik U looven, en uwen naam pryzen in eeuwigheid en altoos. Ps. CXLV. 2, 3. Loovet den Heere alle zyne werken, aan alle plaatzen zyner heerschappy. Looft den Heere myne ziele. Ps. CIII. 22. - Gy zult in deezen lof, voortgebragt door het geloof, en in deeze liefde voor den aanbiddelyken jesus, waarlyk gezegd kunnen worden te leeven, en by uw vertrek, uit deeze Waereld, de kostelykheid van den Godsdienst, en den onuitspreekelyken troost, dien hy dan geeft, volkomener kennen, en kort daarna ondervinden de vergelding op zulk een geloovig leven - En, wanneer alle de nu elkanderen opvolgende Geslagten der Menschen voltallig zullen geworden zyn, en de eeuwige God zyn groot Plan tot zyne eer op deeze aarde zal voltooid hebben; wanneer het schepsel, nu met opgesteeken hoofde verwagtende de openbaring der Kinderen Gods, nu der ydelheid onderworpen, niet gewillig maar om diens wille, die het der ydelheid onderworpen heeft, vry gemaakt zal worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vryheid der heerlykheid der Kin- | |
| |
deren Gods; wanneer deeze oude Waereld, door de zonde verdorven, dan gezuiverd; en wanneer de Hemelen, met vuur ontstooken zynde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen gesmolten zyn; dan, dan zal de eindelooze schoone dag der tweede Eeuwigheid aanlichten, en God, de getrouwe en waaragtige, naar zyne belofte nieuwe Hemelen en eene nieuwe Aarde scheppen, in welke geregtigheid woont. Ook zullen dan allen, die nu in de School der Natuur zo wel als in die der Genade ten deele, en niet meer dan derzelver flaauwe eerstelingen kennen, door Hem, in wien ze geloofd hebben, worden opgewekt: zy zullen deeze nieuwe Aarde, en alle Werken van Gods Handen dan volmaaktlyk leeren kennen: zy zullen Oçeaanen van geestelyke verrukkingen beschouwen, oneindig overtreffende allen, die men ooit in de Beschouwingen van de Werken der Natuur gewaar wierdt, zodaanigen, die nooit door een oog gezien, nooit door een oor gehoord, nog in 's Menschen gedachten zyn opgeklommen, hoe veel anders Oogen mogen gezien, Ooren gehoord, of Zielen gedacht hebben: zy zullen Hem, den oneindig verheerlykten jesus, dien zy nooit te vooren gezien hebben, en nogthans lief gehad hebben, in denwelken zy nu,
| |
| |
hoewel hem niet ziende, maar geloovende, zich verheugen met eene enuitspreekelyke en heerlyke vreugde, indedaad zien, en daarop Hem, die op den throon zit, en het Lam, dat geslagt is, eeuwig toebrengen de kragt, en den rykdom, en de wysheid, en de sterkte, en de eer, en de heerlykheid en de dankzegging! - ‘Streeven wy, waarde Leerling! met onvermoeide schreden, naar dien glorieryken dag, naar die heerlyke Waereld, naar die volmaakte Kennis, naar dat eeuwig Geluk, en dan, dan zullen wy, ik herhaale het, den zaligen en alleen magtigen Heere, den Koning der Koningen, den Heere der Heeren, die alleen onsterfelykheid heeft, en een ontoeganglyk licht bewoont, zien, en Hem met onvermoeide, lofzangen eeuwige grootheid geeven!
EINDE VAN HET LAATSTE DEEL.
|
|