| |
| |
| |
Eenentwintigste zamenspraak,
Over de bosschen en boomen onzes vaderlands.
Inlandsche Planten. Echo. Schoon Gezigt. Sourensche Woud. Heesters. Kruiden. Boomen. Verscheidenheid. Gedaante. Groei. Stand. Hoogte. Dikte. Schors. Stam, Inwendig Maaksel. Kwasten. Stedehout. Eiken. Kastanje - Equina. Linden. Dennen. Ypen. Beuken. Abeelen. Populieren. Jeneverboomen. Veenrook. Elsen. Essen. Beuken. Wilgen. Vaaren. Zwam. Altyd groene Boomen. Nut der Boomen.
vraag. Heb ik nu niet eenvoudig en gemeenzaam met de Maaiers, welken wy verlaaten hebben, gepraat? Zyt gy er niet van voldaan?
antwoord. 't Is zeer naar myn genoegen, en ik verzeker U, dat zy ook zeer van U voldaan zyn: met kloeker moed heb ik hen, by ons scheiden,
| |
| |
den arbeid zien hervatten. Zo weinig kost het ons, willen wy maar den hoogmoed verzaaken, om genoegen en weltevredenheid in het hart van onzen Naasten te doen gebooren worden, om hem in eene goede luim te brengen. Zo veel magts heeft een welgesteld, nederig, en minnelyk hart op dat van anderen. Doch hy alleen geniet de vruchten daarvan niet, zy keeren ook daarna tot ons weder. Voelt gy niet, gelyk ik voele in den mynen, dat hun genoegen ook vrolykheid in uwen Geest gewekt heeft? Kan dan één zagt vriendelyk woord den band der Maatschappye zo ligtlyk vaster aanhaalen, zie dan altoos wél toe, dat gy onderdanig en eerbiedig jegens meerderen, nederig en beleefd jegens minderen zyt. Staa met uwen hoed in de hand, zo lang een Boer, een Bedelaar vóór U ongedekt staat.... Dan, wat geef ik U lessen, die ik U heb zien volgen!.... Maar, zeg my wat nu gedaan? Waar willen wy heen, daar het te vroeg is, om naar huis te keeren? Gewis naar eenen Oord, daar wat anders te zien valt, en dus, of naar het groote Dennebosch van den Baron torck boven den Imbosch, dat bykans drie honderd morgen Lands beslaat; of naar 't uitgestrekte Sourensche Woud van Neêr- | |
| |
lands erfstadhouder, 't geen gy niet gemaklyk op éénen dag zult rond gaan.
V. Liefst naar het laatste, waar het schoon Gezigt myn oog zo zeer bekoord heeft; waar gy my zo veele weetenswaardige dingen van de Dieren en de Vogelen geleerd hebt; en waar, ongetwyfeld, noch wel wat meer zal vallen te leeren.
A. Vermaakt U noch het schoon Vergezigt, dat gy daar gehad hebt?
V. Gy hebt my geleerd een genooten vermaak, geschept uit edele bronnen, hoewel my te vooren onverschillig, door het nuttig herdenken, telkens te verlevendigen, telkens te genieten. Des weet ik nu, dat een ongerept Bosch, hoe ruuw en ongehavend, zonder eenige kweeking of snoeimes gekend te hebben, in dedaad fraai is; dat wilde Pragt, zelfs der geheel onaangeroerde Natuur, schoon staat; ook dat de Donkerheid der somberste stille Wouden en de daarby gevonden verschillende Slagschaduwen bekoorlyk zyn. Laat ons dan derwaards wandelen. Schoone Gezigten, hoe dikmaals beschouwd, zullen my nimmer verdrieten.
A. Slaan wy dan in deeze Laan.
V. Deeze Laan?
A. Ja deeze Laan! Zy is niet langer
| |
| |
dan één groot Uur gaans; doch daarom, hoop ik, zal zy U niet verveelen. In 't einde wil ik U iets doen hooren, dat gy waarschynlyk in uw leven nooit gehoord hebt, en elders niet veel vinden zult.
V. Wat is dat?
A. Ik zal het U zeggen, wanneer wy op de plaats zelve zullen gekomen zyn.
V. O welk eene schoone Laan is deeze! Zo veele lynregte regels van groote Beukeboomen aan elke zyde! Zo breede weg in het midden! Vier of meer Rytuigen, te gelyk aankomende, kunnen hier elkanderen gemaklyk voorby! Maar, hoe ongehavend zyn hier, en byna overal de wederzydsche Slooten!
A. 't Is waar, meestal schynen de Slooten onzer wegen ongehavend, onsierlyk. Als men ze in het eene jaar ophaalt, zyn ze in het volgende met allerleie Planten begroeid, 't geen wanstallig is in het oog van iemant, die gaarne onbeslagen' zwarte Aardewallen ziet, maar op geene voordeelen denkt.
V. En waartoe dan die Planten, die Ruigte, die ....?
A. Is niet de grond onder alle Boomen, wegens de lommer van deezen, en het voedsel, dat zy steeds daaruit roo- | |
| |
ven, ongeschikt, om er Graanen in te zaaien? Moest er dan niets groeien? Konden de Zoomen der Slooten niet met andere nuttige Planten beslagen worden? Ja! De Schepper dan, die, om onzen wille, karig op den grond is, en de beste velden niet wilde gebruiken voor Planten, die hy ook elders op anders verlooren' plekken kon doen wassen, heeft belast, dat de nuttigste Kruiden deeze boorden nevens de randen der wegen zouden inneemen, en zich daar mede vergenoegen. Hierom zyn zwarte Aardewallen, aanstonds na het ophaalen, gelyk hier, begroeid met het geen gy Ruigte noemt, zonder dat zy ons daartoe tyd of arbeid afvorderen.
V. Ik blooze! niet meer zal ik ze Ruigte noemen; vooral niet, zo gy my leeren wilt, welke Planten hier wassen, en tot welke geneezingen zy kunnen dienen.
A. Hoewel hier van veel te zeggen valt, zal ik, alleen om U te voldoen, eenige der hier en elders in ons Land groeiende Planten noemen, en derzelver geneezende kragten U leeren kennen, op dat, wanneer gy daarna dezelven ziet, deeze aangenaame gedachten in U mogen opkomen, Ontmoet ik immer iemant, die
| |
| |
door eene op handen zynde Tering gedreigd wordt, dan zal ik hem de zorg van onzen Schepper ter geneezinge van die kwaal doen kennen; ik zal hem zeggen: neem deezen Smeerwortel, (Symphytum officinale) dit Longekruid, (Pulmonaria officinalis) dit Hoefblad (Tussilago Farfara) dit Schurftkruid, (Scabiosa arvensis) deezen witten Andoorn, (Marrubium vulgare) dit Waterlook, (Teucrium Scordium) deezen Hondsdraf, (Glecoma hederacea) of anderen; en gy zult, zegent de Heer der natuur deeze middelen, het gedreigde onheil afkeeren - Berst in iemant één der Longevaten, en volgen er Bloedloozingen; ik zal hem wyzen tot den Bast van den Wilgenboom, (Salix alba & fragilis) of voornaamelyk tot onze Pimpernel (Poterium sanguisorba); en de zamentrekkende kragt deezer Geneesmiddelen zal de gescheurde vaten heelen, en eene opkomende Tering afweeren - Zal ik immer iement aantreffen, die wegens Scorbut, onze zo gemeene Landziekte, klaagt; dan zal ik hem wyzen naar deeze Waterpatig, (Rumex aquaticus) naar het Kweekgras, (Triticum repens) naar de Tuinkers, (Lepidium sativum) naar de Waterkers, (Sisymbrium Nasturtium), naar het Steenraket, (Erisymum officinale) naar de Veld-zuuring,
| |
| |
(Rumex Acetosa) naar de Klaverzuuring, (Oxalis Acetosella) naar het Water-drieblad, (Menyanthes trifolia) naar het tamme Raket, (Brassica Eruca) en naar de Betonie (Betonica officinalis). Anders Kieze hy de Patigh, (Lapathum acutum) de Paardebloemen (Leontodon Taraxacum) of de Aardrook, (Fumaria officinalis) en vooral het Lepelblad, (Cochlearia officinalis) - Sukkelt een ander met eene Water-of Geelzugt, dan wel met andere verstoppingen in de Lever; ik wil hem aanraaden het gebruik van het Edelleverkruid, (Agrimonia Eupatoria) van Klissen, (Arctium Lappa) van het Boelkenskruid, (Eupatorium cannabinum) van het Bitterzoet, (Solanum Dulcamara) van de Brem, (Spartium scoparium) en van de Hepatica, (Anemone Hepatica). Of wil hy liever, hy gebruike het Duizend guldens kruid, (Gentiana Centaurium) de wilde Vlier, (Sambucus Ebulus) de Zeewinde, (Convolvulus Soldanella) de Weegdoorn, (Rhamnus catharticus) of anders den Vlierboom, (Sambucus nigra) - Klaagt men my over Ziekten in het Hoofd; ik zal het Yzerkruid, (Verbena officinalis) den Bloesem der Lindeboomen, (Flores Tiliae) en die van de Lelien der Dalen, (Lilia convallium) aanpryzen - In Hoofd- | |
| |
pynen zal ik hem de Bloemen van Klaproozen, (Flores Rhaeados) aan de hand geeven - Voor de Oogen zal ik hem noemen de Muurbloemen, (Cheiranthus Cheiri) den Oogentroost, (Euphrasia officinalis) of de Bloemen van welriekende Klaveren, (Meliloti Flores) - Tref ik eenen anderen in eene Borstziekte aan, het Drieblad van beide soorten, of de voorige eerst genoemde Kruiden zullen hem ook te baate komen - Hoore ik iemant door geweldig hoesten afgemat worden; niets zal hem meer helpen dan de Hondstonge, (Cynoglossum officinale) - Of is hy met zo genoemde koude Klieren bezogt, ik zal hem aanpryzen de stinkende Gouw, (Chelidonium majus) - Zoekt een ander een Maagmiddel; hy zal wél doen de toevlugt te neemen tot den Engelwortel, (Angelica Archangelica) tot den Alsem, (Artemisia Absinthium) tot de Watermunt, (Mentha aquatica) anders tot de voordeelige Gentiaanwortel (Gentiana) of alleen tot den welbeproefden Calmus, (Acorus Calamus) mogelyk de beste van allen - Verneem ik de klagten der barmhartige Moeder, dat haare Kinderen met Wormen sukkelen; dan wil ik haar wyzen tot de Rynvaar, (Tanacetum vulgare) - Vordert immer een zwakke van my een ver- | |
| |
sterkend middel, dan wil ik hem toedienen den Byvoet, (Artemisia vulgartis) het Moederkruid, (Matricaria Parthenium) den Slangenwortel, (Polygonum Bistorta) of het Zevenblad, (Tormentilla erecta) of, zo hy wil, den Nagelwortel, (Geum urbanum): anders kan hy een aftreksel van Oehr, (Ferrum) neemen, indien hy geen water wil drinken, waarin twee handvollen oude verroeste spykers eenige dagen afgetrokken zyn - Verlangt een ander eenige middelen, die de Nieren en de Blaas zuiveren; dan moet hy de Zouten, de Asche van groote Tuinboonen, of van de Brem, (Spartium scoparium) en dergelyken kiezen, ten zy hy aan de Waterpunge, (Veronica Becabunga) aan het Bingelkruid (Mercurialis annua) of aan de Zeekruisdistel, (Eryngium maritimum) den voorrang gunne - Zie ik iemant door eene kwaade gesteldheid of kwaadsappigheid kwynen; dan zal ik niet verzwygen, dat de goede Schepper daartoe verordend heeft de wilde Vlier, (Sambucus Ebulus) het Stalkruid, (Ononis arvensis) anders het Glaskruid, (Parietaria officinalis) het Kaasjeskruid, (Malva sylvestris) den Heemswortel, (Althaea officinalis) den Hondsdraf, (Glecoma hederacea) de Waterkers (Sisymbrium Nasturtium) het Steenruit, (Ruta mu- | |
| |
raria) en meer anderen - Klaagt iemant, dat hy geene uitlandsche Rhabarber ter Lichaams zuiveringe bezit; ik zal hem wyzen naar het Salomonszegel, (Convallaria Polygonatum) naar den wilden Wyngaard, (Bryonia alba) naar den Kalfsvoet, (Arum maculatum) anders naar de gemeene Vlier, (Sambucus Ebulus & nigra) naar den Sleedoorn, (Prunus sylvestris) naar den bast van Berberisse, (Berberis vulgaris) of naar den Vuilboom, (Rhamnus Frangula) anders naar het Boelkenskruid, (Eupatorium cannabinum) of de Waterpatig, (Rumex aquaticus) het geen horatius reeds aanprees in zynen tyd - Klaagt iemant over eene bedorven Maag; dan zal ik hem, in stede van den Amerikaanschen Braakwortel, (Ipecacuanha) den Peperwortel, (Cochlearia Armoracia) de Klimop, (Hedera Helix) of de Vlier, (Sambucus nigra) geeven ter spoedige braakinge - en overvalt hem eene Galkoorts; dan zal ik hem voorschryven hel zelfde Braakmiddel, daarna de gemelde Kruiden, ter zuiveringe der Ingewanden, vervolgens de bekende Zouten: en blyft de Koorts na zeven aanvallen niet agter; dan zal ik hem raaden, zo de kragten te veel wyken, den Bast der Wilgen (Salix alba & fragilis) in stede der
| |
| |
Kina te neemen - Lydt een ander eenen doorloop of pynen in de Ingewanden; dan wil ik hem toereiken het Duizendblad, (Millefolium Achillea) het Penningkruid, (Lyfimachia Nummularia) de Paardestaart, Equisetum fluviatile) of het Vyfvingerkruid, (Potentilla reptans) het Longekruid, (Pulmonaria officinalis) het Herderstasjeskruid, (Thlaspi Bursa pastoris) het Weegbree, (Plantago major) de Haazepootjes, (Trifolium arvense) de Boomvaaren, (Polypodium vulgare) of het Waterruit, (Thalietrum flavum) en anderen, waarvan onze Beemden vol zyn.’
V. O welk eene Lyst van Vaderlandsche Planten, talryker dan onze Krankheden zyn! O ongemeeten' Goedheden des mededogenden Scheppers! .... En hebben wy dan noch uitlandsche Geneesmiddelen noodig, daar wy zo wél voorzien zyn!
A. Wanneer ik indedaad met bedaardheid deeze groote menigte van geneezende Planten overweeg, dan neige ik, tot herroeping van myn woord ‘(III Deel bl. 326.) dat wy, naamelyk, alle Geneesmiddelen, voor onze Ziekten noodig, in ons Vaderland hebben, uitgezonderd de Kina, het Kwikzilver, de Terra Japonica, enz’. want, in de plaats der Kina, zou men den Bast des Wilgenbooms, (waarvan ik U
| |
| |
zo even iets gezegd heb, en noch meer zeggen zal) kunnen neemen, en in stede van het Kwikzilver de stinkende Gouw, (Chelidonium majus) de Patig, (Lapathum) de Malowe (Malva sylvestris) of anderen: en voor de Nepenthes of het Opium der Ouden, onzen Slaapbol, (Papaver somniferum) met nut gebruiken, terwyl het zwart Bilsenkruid, (Hyoscyamus niger) (welks fraai Zaadhuisje ik U heb laaten zien bladz. 96.) de dulle Kervel, (Conium maculatum) en de Waterscheerling, (Phellandrium aquaticum) alle vergiftige Planten, doch haar nadeel door de bereiding ontnoomen zynde, ter nuttige geneezingen (al is het niet in de Kanker) kunnen aangewend worden.
V. Nu weet ik niet, of ik meer aanbidden moet de uitgebreide Goedheid myns Scheppers in het geeven van zo veele nuttige Planten aan myn Vaderland; dan of ik my meer over Uwe laatste Aanmerking moet verwonderen.
A. Voeg aanbidding en verwondering byéén; zy kunnen en willen wel vereenigd gaan.
V. Dan, hoe zal ik immer zulk een aantal van Planten leeren kennen? Hoe het vermaak hebben van my zelven of anderen daarmede in ongesteldheden te genee- | |
| |
zen? Dit laatste hangt toch van het eerste af.
A. Er zyn Boeken genoeg met schoon gekoleurde Afbeeldingen, waaruit gy de gemelde Planten kunt leeren kennen: doch het is ongelyk vermaakelyker, en het onderwys valt ook gemakkelyker en leerzaamer voor U, wanneer gy door eenen Kruidkundigen Vriend, onder het wandelen in de Velden en langs de Wegen, de Kruiden leert kennen. De levendige Natuur te zien heeft altyd veel vooruit. Daarby is dit werk niet zeer moeilyk, alzo de almagtige en hoogst wyse Insteller der Natuur zulke onderscheiden' kenmerken, opzettelyk tot dat einde, in de Planten gelegd heeft, dat gy die allen, welken ik opnoemde, en daarenboven veel meer anderen, binnen korten tyd zult leeren kennen. Wy willen eens, op eenen anderen dag, hiervan de proef neemen.
V. Hoe sterk moedigt gy my aan tot deeze edele Weetenschap, door dezelve, als zo gemakkelyk en aangenaam, af te schilderen!
A. De langwylige omslag, en het duister Onderwys, waarmede men, in oude tyden, alle Weetenschappen, op eene onaangenaame wyze, der Jeugd voordroeg; doch nu gelukkig zeer verminderd, hoe- | |
| |
wel by allen niet geheel weggenomen, is oorzaak geweest, dat de Weetenschappen van veelen zyn gehaat geworden, en dat men niet algemeener tot derzelver kennis is door gedrongen. Zo gy dan immer anderen zult leeren, draag zorg, dat gy het nuttelooze van het noodzaakelyke, en het duistere van het klaare wél onderscheidt; dat gy zelf eerst een regt en duidelyk denkbeeld der zaaken vormt, goede woorden altyd by de hand hebt tot uwe voorstellen, en die in orde geregeld voordraagt. Hadden zy, dit plagt een groot Man te zeggen, die ooit het verklaaren des Bybels aanvisgen, het vyfde Boek van euclides wél verstaan, nooit waren er Ketteryen in de Waereld gekomen.
V. Het ander deel van eene myner Vraagen is door U niet beantwoord ‘Hoe zal ik immer het vermaak hebben van my zelven of anderen in ongesteldheden te kunnen geneezen?’
A. Gy moet hierin voorzigtig zyn! Ik weet niet, dat ons zelven of anderen in Ziekten te geneezen ergens van ons gevorderd wordt, of zelfs geoorlofd is in plaatzen, daar de Voorzienigheid ons bekwaame Geneesheeren gegeeven heeft. Zodanige Mannen, die tyd en vlyt en kosten aan de edele Weetenschap der Ge- | |
| |
neeskunde hebben opgeofferd, voorby te gaan, is hen te onteeren; en op eene eigen sobere kennis te vertrouwen, heeft dikwerf gevaarlyke gevolgen. Ik heb een' Man zien sterven, om dat hy een zuiverend middel op eigen gezag gebruikt hadt, in zulk eene groote maate, dat een overkundig Geneesheer, daarna by hem geroepen, niets kon doen, dan deszelfs doodelyke onvoorzigtigheid bejammeren. Anders is de Geneeskunde eenvoudig, en heeft vaste regelen: doch 't komt hier aan op het wél oordeelen van den aart der Ziekte: Geneesmiddelen weet men vaak ras genoeg te zoeken - Dan, ik vinde het aan den anderen kant zeer noodzaakelyk, (al wordt gy nimmer een Geneesheer, gelyk denkelyk gebeuren zal) dat gy ten minsten iets, zo het al niet veel is, van het inwendig gestél onzes Lichaams weet; dat gy ook de voornaamste kenmerken der onderscheiden' Ziekten kent, die niet veel in getal zyn; dat gy voornamelyk let, waaruit zy haaren oorsprong neemen, want men schermt in 't wilde, zo lang men dit niet ontdekt heeft; dat gy daarby eenige kundigheid hebt van de noodige hulpmiddelen, ook van de maat, in welke, en van den tyd wanneer ze te gebruiken; en, eindelyk, dat gy ook kunt zeggen,
| |
| |
welke dingen schaadelyk, en welken voordeelig zyn in den levensregel, het geen van veel belang is. Gy kunt op het Land zyn, of by kranke Lieden komen, waar geen Geneesheer by de hand is: een of ander kan een haastig toeval krygen, waarin goede raad duur is: en zulk eene verlegenheid iets te weeten, en anderen dan te redden naar zyne beste kennis, is noodzaakelyk en geoorlosd. Dit is my meenigmaal wedervaaren, en ik gedenk er niet aan, dan met een inwendig genoegen; want naast de Godgeleerdheid, die voor de behoudenis der edele Ziel zorgt, en de Natuurkunde, die dezelve moet verzellen, ken ik geene aangenaamer Weetenschap dan de Geneeskunde, die de smerten der legersteden, die de diepe verzugtingen der kranken met het tederste mededogen verligt of wegneemt, en de gezondheid, het aangenaamste van het leven, terug geeft, rede waarom de Geneesheeren, algemeen, in grooter hoogachting behoorden te staan, dan men nu gemeenlyk verneemt - Gaan wy, na deeze voor U nuttige afweiding, voort.
V. Bedrieg ik my niet, dan komen wy nu aan het einde deezer lange Laan: my dunkt, ik zie daar een groot Huis, waarop zy uitloopt.
A. Gy ziec wél! Wy hebben nu ruim
| |
| |
één uur gewandeld, en zyn bykans aan 't einde deezer schoone Laan. Het Huis, van U gezien, is de Poll, zo geheeten, eene Hofstede van de Hoog Welgebooren' Mevrouw schimmelpenninck van der oye..... Laat ons eerst die Dame gaan begroeten, en daarna zult gy verneemen, waarom ik U herwaards heb heen geleid ....... Nu dit verrigt is, moeten wy agter het Huis gaan .... Daar ziet gy deszelfs agtergevel; tusschen dezelve en ons eenen sierlyken Waterplas of Kolk, in de voorige Eeuw by eene doorbraak van den gindschen Yssel gescheurd en uitgehold, op sommige plaatsen omtrent veertig voeten diep, wel twee morgen Lands groot, des wy nu al vry verre van dat Lusthuis staan. Vooráán ter linkerzyde ziet gy eenige zeer laage Boomen, met Rietplekken aan den waterkant, en open' Weivelden; ter regterhand een' ondiepen Cirkel van overhooge Beukeboomen, die tot byna aan het Huis zich uitbreiden.
V. Waartoe alle deeze voorbereidzels?
A. Gy zult het ras weeten! Nader meer by my, weinige treden van den Waterkolk, regt tegen over het Huis, en herinner U thans de Fabel der Herschepping van echo in eene Stem, door ovidius (Metamorph. Lib. III. Fab. 5.) beschree- | |
| |
ven .... Verhef nu uw geluit, en roep eens één zyner Vaerzen uit.’
Nec prior ipsa loqui didicit resonabilis Echo!’
V. De Echo antwoort my ‘resonabilis Echo! dus een, twee, drie ... dus zeven syllaben. Ik ben verzet!
A. Zeg nu eens, met eene gelyke luide stem, een ander zyner Vaerzen.’
Ingeminat voces, auditaque verba reportat!’
V. Ik kryg ten antwoord ‘ditaque verba reportat! dus een, twee, drie, vier..... dus agt syllaben. Eene nieuwe verwondering voor my!
A. Noch eens! schreeuw’
Ecquis adest? et adest responderat Echo!’
V. Ik hoor zeer klaar ‘adest responderat Echo! Ik telle al weer agt syllaben. Welk eene schoone Echo! Hebt gy my hierop willen onthaalen, hier mede zo aangenaam verrassen?
A. Maar, de Echo's kunnen ook Nederduitsch spreeken. Vraag eens overluid’
Echo, kunt gy ook Duitsch?’
V. Hoe duidelyk kryg ik van dezelve
| |
| |
deeze woorden terug ‘Echo, kunt gy ook Duitsch!
A. Roep noch eens’
Echo doet de Wouden spreeken!’
V. Zy bootst ook volkomen deeze woorden na, op zo verren afstand. Ik blyf in dezelfde verbaasdheid!
A. Gy zyt dan voldaan over deeze Echo, die niet anders is dan dezelfde trillingen der Lucht, door myne stem gevormd, na de stuiting tegen 't daartoe welgebouwde Huis tot onze ooren terug keerende?
V. Gewis ten vollen! Nooit hoorde ik er eene, die meer dan ééne of twee syllaben herhaalde.
A. En ik ben niet voldaan!
V. Waarom niet?
A. Om dat wy maar de helft der drie Vaerzen van ovidius gehoord hebben.
V. Wy moesten ze dan geheel verstaan hebben?
A. Zeker! doch dat het nu niet volkomen gelukt die ten antwoorde te krygen moet gy of aan den Wind, dien wy by ongeluk heden te hard hebben, toeschryven, of om dat wy niet op de beste plaats staan. De Bewooners van dit Adelyk Huis
| |
| |
hebben toch dikwils hier, of even van deezen oever, in een schuitje op het warter gezeten, volle Latynsche of Nederduitsche Vaerzen door deeze Echo hooren herhaalen .... Gaan we nu eenige treden links af .... Roep nu eens’
Echo, zyt ge ook hier?’
V. Ik roep met eene vry luide stem, maar ik kryg geen antwoord.
A. Dit komt, om dat uwe klanken thans aan de regterzyde voorby het Huis weg vliegen, en zich in de lucht verliezen.... Nu noch eens weer geroepen op de voorige plaats.
V. Hier is de Echo weer gekomen!
A. Wyken wy nu eens naar de regterhand ..... Roep nu eens’
Echo, zyt ge ook hier?
V. Ik hoor eene andere Echo! die niet meer dan één woord, hier! antwoort.
A. Zo is het ook. De voorige Echo is op nieuw geheel weg, om dat uwe woorden thans voorby het linkergedeelte van het Huis vliegen, en de laatste syllabe in den Cirkel der Boomen aan Uwe regterhand stuit: dus treft gy daar eene andere
| |
| |
Echo aan, doch die niet meer dan ééne syllabe antwoordt.
V. In welk eene opgetogenheid hebt gy my gebragt! Kon ik denken, dat gy my deeze verwonderlyke Echo hier zoudt laaten hooren! ... Gaa voort, en onthaal my heden, na dit vermaak, op anderen ...... Nu naar het Sourensche Woud gegaan!
A. Wy keeren nu wel terug, maar zullen eenen anderen weg neemen, wyl ik niet gaarn denzelfden tweemaal bewandele. Slaan wy dan links af door de Hei naar het stille Dorp Hal, of om den weg, die heden wat lang zal vallen, te bekorten, willen wy het ter zyde laaten liggen, en onze wandeling naar het Dorp Eerbeek rigten.
V. Onder weg praatende over de Echo's, waarvan gy my mogelyk nog wel wat meer kunt zeggen?.....
A. Zo gy wilt! Wyl ik dan merk, dat gy ingenomen zyt met deeze stoffe, zal ik U nog van eene andere vertellen, die, waarover ik my zeer verwondere, my onlangs eerst is berigt geworden: zo zeker gaat het, dat veele Vaderlandsche Fraaiheden ons of niet, of ten minsten laat bekend worden by gebrek van gelegenheid, of door eigen onoplettenheid, of door
| |
| |
de onopmerkzaamheid van anderen, terwyl zaaken van minder belang honderdmaal verteld en beschreeven worden.
V. Van welke wilt gy my dan vertellen?
A. Van de Echo, die men vindt op de Buitenplaats, Rustryk geheeten, toebehoorende aan Mevrouw catharina tilly, Weduwe van wylen den Heere jonas de voogt le schier, gelegen op den Muiderberg by Muiden. Wanneer men daar komt, vindt men eenen ouden Muur, in eene halve Cirkelronde gedaante, zeven voeten hoog, gebouwd, met eene schuinsche rollaag, die men op éénen voet mag rekenen. De Middenlyn deszelven beloopt op honderd en negen voeten binnenwerks, waaruit gy kunt oordeelen, van welke grootte deeze Muur is. Veele Wynstokken en één Abrikoosboom, aan de Noordweste zyde daar tegen geplant, beslaan dien geheel. Vyftien voeten ten Noorden agter deezen Muur staat eene Hegge, die twee of drie voeten boven denzelven uitsteekt, en eenige roeden verder vindt men hooge Boomen. Wanneer men nu vóór deezen Muur gaat staan, dan ziet men tusschen beiden eenen platten grond van vyftien Aspergiebedden, naar den loop des Muurs gelegd, en agter zich heeft men eenen
| |
| |
anderen halven Cirkel van Latwerk, geslagen aan vyfendertig Paalen, om er Vruchtboomen aan te binden en tegen op te leiden, zynde den afstand, van het Middenpunt des Muurs tot dat van het Latwerk, van honderd tweeëntwintig en eenen halven voet Amsterdamsche maat: dit is alles.
V. En is dat zo vreemd, om er my zulk eene naauwkeurige beschryving van te geeven?
A. Is het niet vreemd genoeg, dat, wanneer de Hovenier van deeze Hofstede iemant geleidt en plaatst, op den afstand van drieënvyftig voeten, van het Middenpunt des Muurs; wanner hy zelf, zeventien voeten ten Westen, bezyden hem gaat staan, en dan zagt of hard geheele Vaerzen spreekt, de Echo dezelven antwoort, niet agter elkanderen, maar elk een voor een? Dan, het verwonderlykste van allen is, dat de Stem of de Echo niet schynt terug te komen van den Muur, maar uit den grond, zeer juist alle woorden nabaauwende. Oordeel nu uit dit staaltje van deeze Echo.
V. Dit berigt verrukt my noch meer! Dan, daar alle Muuren geene Echo's geeven, hoe komt het, dat deeze eene zo verwonderlyke voortbrengt?
| |
| |
A. Er zyn vaste Regels, volgens welken men de Muuren kan bouwen, om Echo's te hebben, gelyk men wil. Thuis komende, wil ik er U eenigen op papier aftekenen, en komen wy immer te zamen op Rustryk, dan zal ik U deeze Regels uit het maaksel des Muurs volgens de ondervinding aantoonen.
V. Maar, wanneer is toch deeze Echo daar ontdekt?
A. Vóór vyftig jaaren meent de Hovenier, toen men, den Heere homoet Eigenaar deezer Buitenplaats zynde, eene Ligusterhegge, staande in het midden ter wederzyde van het pad, uitrooide: doch, het is zeker, dat in het Vaderlandsch Treurspel van gerard van velsen, in het jaar 1613 in het licht gegeeven, reeds gesprooken wordt van het verstoord gebeente van deeze Cirkelrond en van de Echo: bygevolg is deeze Muur, (waartoe gemaakt weet men niet, mogelyk tevens tot eene Begraafplaats) en dus ook deeze overschoone Echo al vóór honderd en zesënzestig jaaren bekend geweest, die daarna in het vergeetboek geraakt kan zyn, toen deeze Hofstede, by herhaalde verkoopingen, uit de eene hand in de andere overging, tot dat men, de Ligusterhegge uitwerpende, dezelve toevallig ontdekte.
| |
| |
V. Gy hebt zekerlyk de proef van deeze Echo gaan neemen?
A. Neen! Toen ik, onlangs met eenen Geleerden Vriend, Mr. g. van hasselt, over Echo's praatende, toevallig het eerste berigt hiervan door Hem vernam, liet myn Beroep my niet toe (hoe zeer ik brandde van nieuwsgierigheid) om eene reis, onderzoekshalve, derwaards te doen: weshalven ik besloot den Ed. Heer willem hooft te Amsterdam te verzoeken, my eene volkomen' beschryving daarvan te willen geeven, om ze U mede te deelen, die daarop, hoewel Hy deeze Echo kende, zyne heuschheid zo verre uitstrekte, dat Hy niet alleen, om Uwen wille, derwaards reisde, om de bovengemelde meetinge zelf te doen, en de heele Beschryving op te maaken; maar zelfs den konstlievenden Heer jacobus verstegen met zich nam, om eene Tekening van alles, ten Uwen betere verstande, op de plaats zelve te maaken. Gy kunt ze, thuis gekomen zynde, by my zien; hoewel ik liever heb, gelyk ik ook zelf wil doen, dat gy, by Uwe eerste komst in Holland, den Muur gaat bezigtigen, en de Echo zelve hooren; terwyl gy intusschen uwe verpligting voor de vriendelykheid deezer Heeren schuldig zyt te erkennen ..... Wandelen wy voort, en gaan wy nu in deezen Weg.
| |
| |
V. Hoe lustig is deeze Weg, al valt hy wat lang! Hoe lief het hier waaiend Windje! Hoe schoon deeze Uitzigten op de Veluwsche Bergen!
A. De Zuidelyke en Westelyke Winden, die hier waaien, gebrooken door de hooge Bergen der Veluwe, die gy nu vóór ons ziet, zyn ter deezer plaatze nimmer zo scherp, zo hard of vogtig, dan elders in ons Vaderland, daar ze, van uit de Zee over vlakke Velden komende, vry en onbedwongen doorwaaien. Dan, wyl gy van eenen langen Weg en fraaie Gezigten praat, beklimmen wy, nu boven het Dorp Eerbeek gekomen, den voorsten deezer reyen van Bergen, en dan zult gy op nieuw van schoone Gezigten mogen spreeken ..... Keer U nu eens om op deeze overgroote hoogte, zie eens terug ..... Wat zegt gy hiervan?
V. O welk een heerlyk Landgezigt! Wat zie ik hier al?
A. Ver vóór U aan de regterhand ontdekt gy de verheeven' Toorenspitzen van de Stad Zutphen, beneden aan deeze zyde der Stad het kleene Dorp Hal, dat zich dagelyks verheugen kan in de schoonste vertooningen van vruchtbaare Koornvelden tegen deeze Bergen; terwyl het de bekoorlyk ongestoorde Eenzaamheid geniet,
| |
| |
aan veelen zo vaak geweigerd. Meer naar de linkerhand steekt het Toorenspits der Kerke van het Dorp Voorst uit, en verder in het verschiet ziet gy de groote en de hoog liggende Berg-Kerk met eenen Molen van Deventer. Aan deeze zyde der Stad, niet ver van hier, ligt in eene Valey het Dorp Eerbeek, omringd van Boomen. Daar gaan de Papiermolens, omgedreeven door het Water, dat uit deeze Bergen zypelt, en eene Beek formeert, om tevens Vee en Mensch te drenken. Aan deezen kant des stillen Dorps ziet gy Hooi - Rogge - en Boekweitlanden, grenzende aan deeze Huizen ter onzer linkerzyde, by den voet deezes Bergs; eene plaats, die, 's winters, door de Noordelyke en Oostelyke Winden fel bestookt wordt, en daarvan te regt den naam van Koldenhove draagt, behoorende onder 's Prinsen Domeinen.
V. Laat ons hier wat neêrzitten, om alles op ons gemak te kunnen beschouwen: veel valt er in deezen lustigen oord te zien.
A. Maak nu een denkbeeld van den vroegen staat onzes Vaderlands, en vergelyk er by den tegenwoordigen. Oudstyds bestondt hetzelve uit woeste Bosschen, Schorren, en verdronken Landen: nu ziet gy het
| |
| |
in een Paradys verkeerd. Men kende geene Steden, geene zulke Dorpen, geene zo fraaie Boomgaarden, Akkerlanden, Hooivelden, Koornschuuren, Beeken, Stroomen, Rivieren, Kerken, Huizen, Tuinen, Hofsteden, enz, Alles was woest. Een brok Lands mogt, hier of daar op eene hoogte, ongeregeld bezaaid zyn; hier of daar een Vruchtboom kwynen; eenige Runderen elders dwaalen; of een slegte Afgodstempel met eenige hutten, op hoogten gezet, staan: maar dit was ook alles. Men wist van geene Beschaafdheid, Koophandel, Weetenschappen, Konsten, Akkerbouw, Plantaadien, Lusthuizen, enz. Wat voert dan niet uit, mogen wy nu wel zeggen, de Menschelyke Hand, onder het bestier der Godlyke Voorzienigheid, en na het invoeren van het Evangelie! Welk een heerlyk Gewest heeft niet de Regeerder der Waereld voor ons hier hervormd! Hoe schoon is dit Land uit Moeras en Waterkolk opgehaald, hoe pragtig versierd!
V. Mogt ik, terwyl myn Hart, onder uw spreeken, van dankbaarheid gloeit, tyd hebben, om aan 's Vaderlands Hervorming uit den ouden ruuwen staat, aan dit alles te denken, dit alles te zien!
A. Denk en zie zo lang gy wilt; wy
| |
| |
staan daarna op, en wandelen naar het Sourensche Bosch.
V. Genoeg nu uitgerust! Laat ons nu derwaards gaan..... Welk eene donkerheid verneemt myn oog aan den gezigteinder, boven en agter het Dorp Apeldoorn?
A. Die donkere Streep in de lucht boven dat Dorp is juist het Sourensche Woud, 't geen op eenen Berg staat. Naar maate wy hier klimmen, (want van hoe verre klimt men al niet ongevoelig?) zult gy alles zich zien ontwikkelen. Van langzaamer hand zult gy al meer en meer getroffen, eindelyk geheel overvallen worden van eene behaaglyke ontzetting. Uw oog, aan het gezigt van platte gronden gewoon, zal eene ongehavende natuur in staatelyke verwarringen met plegtige schaduwen en verbaazende hoogten beschouwen. Honderd, honderdduizend Boomen, alle verschillende van stam, takken, bladeren, kruinen: trotsche Eiken, die eene halve of heele Eeuw het scherpe byl ontgingen, en de winterstormen belachten: sierlyke Dennen, in een altoos duurend groen gekleed, die met hunne bladryke spitzen de wolken klieven: raatelende Populieren, hoog in de lucht beevende, als of hun het doodelyk uur der zwaare ter neervellinge ware aan- | |
| |
gezegd: Olmen van eene onvergelykelyke hoogte en verbaazende dikte, staatelyk in elkander verward: witte Beuken met afschilferende schorsen, zich nederig onder anderen verheffende, of nevens derzelver zyden schuilende: elders, daar het hakbyl gewoed heeft, jonge Boomen, by welken de Zonnestraalen vryheid gekreegen hebben om den grond te bezoeken: eenige Rywegen voor eenen wagen, of kronkelende Paden, voor Vorstelyke Persoonen van 't Loo, op wandelen belust, gehavend: diep donker afgaande Valeyen of zagt opklimmende Hoogten, daar het gezigt beneden door duizend Boomstammen gebrooken, en boven door de digte lommer belet wordt den Hemel te aanschouwen: Gronden met veelerleie Planten en Moschen beslagen, eene aangenaame spyze voor de hier omzwervende kudden Herten en Hinden; met Aarden Blaauwbessen, eene verfrissching voor den dorstigen Wandelaar: heele velden met Kreupelbosch van verschillende jaaren, of jong opgaande Plantsoen, dat de Nakomeling hakken zal: dit, dit alles zal ik U daar vertoonen..... Wy naderen sterk, en gy ziet, alles ontwikkelt zich aan uw oog.
V. Laat er ons nu ingaan.
A. Ik durf U, zo sterk bezweet door 't klimmen, daarin niet brengen.
| |
| |
V. Waarom niet?
A. De groote Koelte, door de zwaare lommer veroorzaakt, en de koude Dampen, uit den grond of uit de Bladeren der Boomen uitgewaassemd, en daar onder blyvende hangen, terwyl geen Zonnestraal dezelven kan bykomen, geen Windje die verdryven, zouden U gewis eene verkoudheid thans op het lyf jaagen. Dit zy U eens vooral gezegd: gaa nimmer warm, veel min bezweet zynde, in een koel Woud, vooral niet in eenen Avond na eenen heeten dag, hoe zeer gy moogt bedaard schynen; want dan loopt uwe gezondheid gevaar, voor welke ik U gezegd heb, dat, naast onze Zaligheid, de grootste zorg gedraagen moet worden. Het Haagsche Bosch, de Haarlemsche en Alkmaarsche Houten kunnen daarom zo veel kwaads doen aan onvoorzigtige Wandelaars in den Zomer, die, na den geheelen dag gearbeid, geloopen, gedraafd, en in de warme straaten dier Steden gestoofd te zyn, eene koele, helaas! zo vaak schaadelyke Avondlucht onweetend gaan scheppen, waarop veelal een te laat berouw volgt, zo deeze oorzaak der ziekte hun bekend wordt. Ik wil zelfs de digte Laanen der Lusthuizen op zulke tyden van alle nadeel niet geheel vry spreeken. Laat ons dan hier
| |
| |
op deezen Heuvel, alleen met twee of drie Bomen beslagen, neêr gaan zitten. De warme Zon kan ons hier bykomen, en wy zullen tevens eenige schaduw hebben. 't Woud is ons wel digt by; doch het zal ons niet hinderen, Wy hebben er een aangenaam gezigt van op deeze plaats.
V. Ik zet my dan hier neêr, en zal verneemen, werwaards gy myn oog bestieren zult.
A. Gy ziet hier, tusschen het Dorp Apeldoorn ten Oosten, en het Sourensche Woud ten Westen van ons, eene langzaam opgaande hoogte, eerst Akkerlanden, daarna Hei, vervolgens Heesters, eindelyk Boomen en veele Planten. De Planten, die wy kruiden noemen, één jaar leevende, beslaan den grond van het Bosch. Ik heb er U reeds verscheiden' hoedanigheden van gezegd. De Gewassen, die hooger dan Kruiden, en laager dan Boomen zyn, noemen wy heesters, kreupelbosch, of akkermaalshout. Zy zyn verspreid over de geheele aarde, de soorten vaak vermengd onder elkanderen, oneindig verschillende in grootte, koleur, gedaante en neigingen. De boomen zyn groote, rustige, sterke, soms meer dan ééne Eeuw levende Planten, van welken gy hier een zo groot aantal ziet, dat het U
| |
| |
bezwaarlyk zou vallen, dezelven op éénen dag rond te gaan. 't Is geene kleine aangenaamheid voor het Vorstlyk Loo, het geen gy daar ziet liggen, zulk een Bosch, op 's Prinsen bevel met fraaie wandelwegen doorsneeden, in zyne nabuurschap te hebben. Op dat Lusthuis ziet men, wat de Menschlyke Konst vermag: hier aanschouwt men de schoone wilde Pragt der ongeholpen' ongehavende Natuur.
V. Waartoe zo veele laage Kruiden, by en onder die Boomen?
A. Veelen zyn ter spyze voor de Herten, Hinden, Haazen, Insecten, enz. - Anderen bemesten den grond ten nutte der Boomen - Sommigen dienen tot geneezinge, niet alleen van onze Zieken, maar ook van kranke Dieren, waaruit blykt, dat de goede Schepper zich, om onzen wille, aan derzelver welstand laat gelegen liggen, en tot dat einde de Planten in grooter menigte voortbragt - Anderen, gelyk die groene Kappers met fraai geele Bloemen, leveren Vruchten in peulen, die ingelegd worden, om by onze Geregten te dienen - Van veelen kennen wy de kragten noch niet, des zy hier ten onzen onderzoeke blyven staan - Ook dienen zy allen ter bedekkinge van den grond, op dat de
| |
| |
losse Aarde van de opperste wortelen der Boomen niet afwaaie, nog, die ontblootende, den afstroomenden of gevallen Regen eene gelegenheid geeve, om den Boom los te maaken, en te ontwortelen.
V. Zeg my, waarom zyn deeze Heesters geene Boomen geworden?
A. De Planten, die Kreupel-Bosch worden, hebben een groot getal kleine Luchtvaten, die, ligter door de Zon aangetrokken, door den bast heenen breeken, en dus veele zytakken uitschieten, waardoor zy Heesters of Kreupel-Bosch worden, onbekwaam ter verplantinge: doch zyn de Luchtvaten wyd, dan worden ze zo sterk niet aangetrokken, zy schieten niet zo ligt uit, maar de stam gaat hoog en regtop, en zy worden Boomen. Komt het snoeimes hier vroeg by, en neemt het de overtollige zytakken aanstonds weg, éénen overlaatende, om op te schieten, dan worden de Planten geen Kreupel-Bosch, maar eigenlyk gezegde Heesters, en daarna Boomen.
V. Hoe groeit een Bosch?
A. Men laat de Boomen groeien, zo als zy willen: daarvan ziet gy, op veele plaatzen in dat Woud, alles ongeregeld opgeschooten. Dan staan er eens veelen, dan eenige weinigen by elkanderen:
| |
| |
somtyds twee, afzonderlyk op éénen wortel, of aanéén gegroeid: hier alleen dikke, daar dunne en dikke, regte of kromme Boomen. De Zaaden, ongeregeld gevallen, zyn aan deeze plaats opgegaan, en alles is inéén gewassen: elders zyn ze verstikt, en niets is opgekomen. Anders geeft de hoedanigheid van het scheeren en snoeien te kunnen verdraagen, door den Schepper in de Boomen gelegd, ons eene uitmuntende nuttigheid en vermaak. Daardoor kunnen wy de jonge Boomen eene gedaante geeven, zo als wy willen, gelyk gy aan de Boomen onzer veelvuldige Vaderlandsche Lusthuizen kunt zien. Ook groeien veelen daardoor beter; de Stam wordt tevens dikker, en de Boom geeft ook meer hout, by alle welke dingen wy veel belang hebben. Dan, wyl men veelal Kreupel-Bosch tot hakhout voor de Keuken en Oven noodig heeft; wyl men ook Run van het jonge Eikenhout voor de Leerlooieryen begeert, snoeit men de jonge plantsoenen niet altyd op, om er opgaande Boomen van te maaken; maar men laat ze groeien, gelyk zy willen.
V. Is het in, of buiten zulk een groot Bosch te woonen wel gezond? Gy hebt my toch geen gunstig denkbeeld gegeeven van de gezondheid dier Oorden, waar zeer veele Boomen staan.
| |
| |
A. Lag dit Woud in eene laage plek onzes Lands, het zou geen voordeel voor de welvaart geeven. Nu op eenen hoogen Berg staande, hebben er de Winden veel vat op. Binnen het zelve is niet meer dan ééne Herberg voor de Reizigers, die digt by Zaailanden, welken men op de hoogte in het midden vindt, vry open ligt, met eenige weinige Huizen door Boschwagters bewoond, des zy veel minder nadeel door eene bedompte Lucht lyden. Buiten is het ver genoeg afgescheiden van het Loo en Apeldoorn, des de Winden rondom dit Woud eene vrye speling hebben, en de Dampen ligtlyk verdryven kunnen.
V. Zo ik het wél heb, zie ik egter daar verre eenen Man, die hout van de Boomen schynt te hakken?
A. Dit Bosch wordt, om des grooten voordeels en sieraads wille, meer dan voorheen gehavend. Zo men geen Hout hakt, om te branden of te timmeren, neemt men egter van sommige Boomen iets weg, om hen te mesten, dat is, men laat de overtollige jonge zytakken vallen, en op den grond onder de Boomen liggen rotten. Dus mesten hen, zo wel de Takken, als de in den Herfst afvallende Bladeren. Van deeze eerste soort van voedinge hebt gy mogelyk nooit gehoord: de
| |
| |
Schepper heeft beiden dus bestemd; want waar zou het heen, indien men herwaards de gewoone mest moest aanvoeren! Waar zou men die vinden, en welke handen zouden ze hier brengen!
V. Welke Boomen groeien hier omstreeks?
A. Daar staan, gelyk ik U zo even zeide, eiken, beuken, dennen, ypen, areelen, populieren, berken, elzen, essen, wilgen, taxis- en jeneverboomen, enz.
V. Opmerkingswaardige hoedanigheden, vertrouw ik, zult gy er my in kunnen aanwyzen.
A. Gewis, meer dan ééne hoedanigheid is hier der opmerkinge overwaardig! Gy zult wél doen, zo gy U verwondert, dat het Godlyk Alvermogen, buiten de Vruchtboomen, zo veele anderen, verschillende in gedaante, koleur, aart, en nuttigheden voortbragt - dat ze eenen vogtigen of droogen, klai-of zandagtigen, lossen of vasten, zuiveren of steenagtigen grond beminnen - dat eenigen zich genegen toonen, om in allerleie gronden te groeien, en dus alle oorden te willen versieren en nut aan te brengen - dat sommige anderen, gelyk de Vruchtboomen, koele of warme plaatzen begee- | |
| |
ren; doch dat de Boomen der Wouden allerlei Wind en Weder rustig doorstaan - dat deezen, niettegenstaande zy in dezelfde, aarde staan, dezelfde lucht inademen, en denzelfden regen, koude en warmte ontvangen, nooit verbasteren - dat elk zyn eigen hout, in-en uitwendig kenbaar, standvastig levert - dat het Hout van sommigen voos, van eenigen hard, en van anderen middelsoortig is, ingerigt naar de verscheiden' gebruiken - dat het Hout harder, dan het van natuur is, des noods gemaakt kan worden; wanneer men, naamelyk, den Boom topt, of den bast, één jaar vóór dat men hem laat vallen, afstroopt, en dus naakt voor de Winden en de Zonnestraalen, die de vezels meer in elkanderen dringen, blootstelt - dat eenigen verplant kunnen worden, en zelfs, het onderste boven gezet zynde, in leven blyven en voortgroeien; doch dat anderen niet gaarne eene verplaatzing ondergaan - dat, als de Boomen gekwetst worden, een sap uit de wonde vloeit, die ze geneest - dat een Boom, in het voorjaar zyne Bladeren afwerpende, en dus schynende te sterven, door snoeien en mesten te behouden is: doch, wanneer hy in den Herfst wederom ziek wordt en verwelkt,
| |
| |
sterft hy, als 't ware, voor de tweedemaal, zonder hersteld te kunnen worden. Zou de Apostel judas, toen hy de verleidende Onderwyzers, zo wél bekend onder den naam van Gnostyken, treffend wilde uitbeelden, op deeze eigenschap, op dit tweemaal sterven der Boomen gezien hebben? Hy maalt hen toch dus levendig af: zy zyn als boomen in het afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal gestorven. vs. 12. Wil Hy zeggen, dat zy, hoewel eerst Bladeren, dat is, eene schoone groenende gedaante van heldere kennis en onbesmette Godsvrucht vertoond hebbende, daarna, toen men zag, dat dezelven op niets uitliepen, en alle aangeweende moeite tot eene waare verbetering ydel was, eindelyk geheel in de dorre onkunde en afzigtige ongeregtigheid gestorven zyn?
V. Is dit nu alles?
A. Neen! Gy moogt U verder verwonderen, dat de Boomen, om eene schoone gedaante te behouden, altoos naar boven opgroeien, al is het, dat gy het uitbottend Zaadspruitje in den grond omkeert: het zal zich toch aanstonds weer ombuigen, en naar boven uitloopen, wyl het de Lucht zoekt - dat eenige Boomen van buiten onaanzienlyk, van binnen
| |
| |
schoon getekende en doorloopende vlammen en streepen hebben; en, daarentegen, dat anderen, van buiten fraai van schors en takken, van binnen min sierlyk voor het oog zyn - dat de Bast van deezen rimpelig, ruig, oneffen, en met diepe vooren bezet is; doch die van geenen glad en bevallig - dat eenigen teêr zyn, en zich krommen voor het minste Windje; doch dat anderen de felste Orkaanen tarten - dat sommigen binnen weinige jaaren volwassen zyn, en dan gehakt willen worden; doch dat anderen gaarne eene halve of eene geheele Eeuw beleeven, en, zonder af te neemen, meer dan eenen Bezitter schynen te willen behaagen, enz. Zie daar zestien byzonderheden, gewisse proeven indedaad eener meer dan Menschlyke Wysheid. Of bekoort U deze Verscheidenheid niet?
V. Zyn er geene meer?
A. Kunnen deeze zestien blyken van Almagt en Vernuft U niet genoeg zyn? Wilt gy verder op derzelver Groei of Gedaante letten, dan zyn er zekerlyk noch meer anderen.
V. En dan is de eerste byzonderheid?
A. Dat, vermids de beste en schoonste uitbreiding, zo wel in deezen als in de Vruchtboomen, een halfrond maakt, de
| |
| |
Boomen ook zulk eene gedaante ontvangen hebben.
V. Ik verstaa dit zeggen niet volkomen.
A. Het wil zeggen, dat de Boomen, hoog en breed uitgroeiende, van verre gezien, beneden eene platte gedaante van eenen halven cirkel, en boven eene rondte, of anders, dat zy een fraai halfrond vertoonen, staande de takken, beneden by hunne uitbreiding aan den Stam, in de hoeken van negentig graaden aan de beide zyden des Stams. Is dit noch niet duidelyk genoeg voor U, bezie dan dien Boom. Gy zoudt, op het eerste aanzien van verre, niet zeggen, dat hy rond, maar plat van takken is; dat ook de Takken beneden horizontaal uitgestrekt zyn, uitmaakende aan elke zyde van den Stam, eenen hoek van negentig graaden; en, naar boven gaande, langzamer hand inkrimpen, om dan eenen sierlyken boog aan ons oog te vertoonen.
V. Nu vatte ik het! - Dan, waartoe toch dit zonderlinge?
A. Om de bevalligste gedaante voor het oog aan den Boom te geeven - om alles in de hoogte, breedte, en lengte best aan te vullen - om de Takken rondom den Boom gelykelyk te verdeelen - en, eindelyk, om dus alles
| |
| |
aan den Boom in evenwigt te stellen. Zouden alle Takken in evenwydige lynen geschikt staan, was er maar één weg open, naamelyk, dat de uitspruitende Takken met den Stam eenen hoek van vyfënveertig graaden maakten; en dat de onderste Takken de langsten, doch de bovensten da kortsten waren. Dit is dan ook zo geschied, en het blyft daarom eene onveranderlyke regel in de verwonderlyke onderhouding van God, die ons met de uiterste verwondering moet aandoen.
V. Is hier geene tegenstrydigheid in uwe uitdrukkingen? Gy zegt, eerst, dat de Takken met den Stam in eenen hoek van negentig graaden staan; en daarna, in eenen hoek van vyfënveertig graaden.
A. Neen! hier is geene tegenstrydigheid. Eerst zeg ik, dat de Takken met den Stam, van verre aan eenen Boom gezien, schynen eenen hoek van negentig graaden te maaken: doch 't oog bedriegt ons hier in. En daarna liet ik volgen, dat de Takken met den Stam by de uitspruiting, let hier wél op, eenen hoek van vyfënveertig graaden maaken, het geene met de waarheid volkomen strookt; doch het gebeurt, dat door de zwaarte of andere toevallen deeze graad verandert: des gy hier alleen op den hoek by de uitspruiting letten moet.
| |
| |
V. Waar ontmoet men niet al de netste Meetkunde in de groote Scheppinge! Deeden wy altyd onze oogen maar open, zagen wy maar wél toe!
A. Dan zoudt gy ook zien, dat, al loopt de Berg, waarop dit Sourensche Bosch ligt, ten Zuiden en Noorden schuins af, de Boomen aldaar naar den grond niet neigen: zy staan toch op die helling niet schuinsch, maar loodregt in den grond.
V. Waardoor dat?
A. Alleen door de vrye werking der Lucht op de Boomen.
V. En waarom dit?
A. Om dat Landen, die, gelyk hier, nu eens vlak zyn, en dan weer schuinsch oploopen, het lelykste aanzien zouden hebben, wanneer alle Boomen, naar de rigting der Gronden, ook hellende groeiden. Gy kunt dit byster onaangenaame voor het oog niet regt begrypen, om dat gy het nooit gezien hebt.
V. Dit is dan de tweede meetkundige naauwkeurigheid, die de Alwyse hier in het oog hieldt, die ons dringt eene tweede verwondering op de eerste te laaten volgen.
A. Het eerste is zeker; het ander is billyk. Dan, laat ik nu eene derde proef eener juiste Godlyke afmeetinge U op- | |
| |
geeven. De Boomen groeien hoog op. Niets van al het geschaapene, dat wasdom heeft, evenaart hen hierin. Ware dit anders, hoe zou men lange Balken, Sparren en Planken krygen? Welke moeiten en kogten zou men te doen hebben, zo men alles, brok aan brok, moest lassen, lymen en vastzetten? Hoe veel meer Boomen zou men moeten hebben, waren ze allen laag gestamd? En hoe weinig zouden veele Vogelen veilig zyn, of hoe veel minder nestelen, zo ze geene bewaaring en rust in de hoogte vonden voor hunne Eieren en Jongen?
V. Welke is de oorzaak, dat de eene Boom dun en spits, en de andere dik opwast? Behoor ik dat ook niet te weeten?
A. Men oordeelt, dat de Boomen, die de luchtvaten in eene kringswyze gedaante, als zoo veele ringen om het middenpunt hebben, hoog en spits opgroeien: doch dat in die, by welken zy meer in de breedte en streepswyze van het middenpunt vallen, de Stam dikker wordt, het geen dan van de werking der Lucht zou afhangen.
V. Wat denkt gy van derzelver Schors?
A. De Schors is voor de Boomen zo veel, als de Klederen voor ons zyn: zy
| |
| |
bedekt het inwendige. Indien zy onzen Vruchtboomen nuttig is, hoe veel meer dan niet den geenen, die op hooge Bergen, Heuvelen, Heiden, en open' wegen zeer veel te lyden hebben. Ik zag hiervan een merkwaardig voorbeeld vóór twee jaaren. De Storm, dien wy, op den eenëndertigsten Augustus, met eenen Zuidwesten Wind gehad hadden, hadt, gelyk ik eenige dagen daarna met verwondering opmerkte, van hier af tot Utrecht toe, geen byzonder nadeel aan de Boomen gedaan, dan hier en daar eenen uit den grond gerukt, of eenen tak van deezen en geenen afgeslagen: doch verder op komende, zag ik, van de Nieuwe Sluis af tot Amsterdam en overal in Noordholland, dat de Boomen door de medegevoerde scherpe Zee-lucht zeer veel geleden hadden. De anders groene Bladeren waren bruin en als verschroeid geworden; de Boomen scheenen daar te treuren; terwyl men alhier de koleur derzelven noch frisch en groen bespeurde, zynde deeze Lucht niet verder doorgedrongen, of hebbende hier haare kragt verlooren. Men ziet meermaalen, aan de Helder en daar omstreeks, de Boomen, door de Zeewinden in dien kwynenden staat gebragt. Hoe nuttig is dan niet de Schors, die, wanneer de Blade- | |
| |
ren zo veel ondergaan, den Stam dekt! Ook keert dit ruuwe kleed de hette der Zon af; gaat het uitdroogen, van den Stam tegen; weert het ongedierte, en is oorzaak, dat felle koude en scherpe snywinden, dat Dieren en baldadige Boomschenders, die naauwlyks eene schoone nieuw geplante Laan dulden kunnen, zonder merktekenen hunner woestheid er by natelaaten, den Boom niet ligt met een klein geweld beledigen kunnen. Men is.....
V. Wat wilt gy meer zeggen?
A. Men is egter somtyds verpligt deeze Schors ten onzen voordeele te schenden, by voorbeeld, de Stam eens Booms groeit krom, en gy wilt hem regt hebben. Wat dan gedaan? Gy moet, in dat geval, met een mes eene lange sneede door de Schors maaken in de binnenzyde van de bogt of kromte, en hy zal daardoor regt worden. Uwe al te weelige Vruchtboomen draagen niet, en gy wilt egter Vruchten van hen hebben. Hoe dan het gemaakt? Gy neemt wederom een mes, en ringt hen, gelyk men het noemt, dat is, gy snydt den bast byna in de rondte door, ééne plaats onaangeroerd laatende, op dat zy niet sterven, en daarop zullen zy voortaan inkomsten aan U opbrengen. Hoe gemakkelyk is dit middel, hoe zonderling deeze hoedanigheid!
| |
| |
V. Hoe zeer zyn die Stammen met mosch bezet, met klimop, en by anderen zie ik den altoos groenen hulst groeien?
A. Met weinig moeite zou ik U mogelyk vyftig soorten van Mosch hier kunnen aanwyzen: de fraaisten, die in February bloeien, moet gy op Eike- en Beuke-boomen zoeken. Wy willen er ons nu niet mede ophouden, te minder, daar gy thuis myne Verzameling van veele heerlyke soorten, pronkende met allerleie koleuren, kunt zien, die U onder het Microscoop geheele Bosschen zullen vertoonen, door aartige Insecten bewoond, als zy versch zyn, 't geen ik in deezen laatsten winter ontdekte. De twee soorten van Klimop, met stompe en spitze bladeren, zullen ons ook niet aftrekken. En van de Hulst heb ik U ook niets meer dan het reeds gezegde mede te deelen, ten zy gy Geraamten van derzelver Bladeren wilt maaken: zulken hebben toch dit zonderlinge, dat zy zich splitzen, of dat ligtlyk laaten doen, waardoor gy van één altyd twee kunt krygen, het geen ik in anderen niet heb gevonden. Dus ook al weer hier eene nieuwe Verscheidenheid!
V. Hoedanig is het maaksel des Stams?
A. De Stam is zamengesteld uit de
| |
| |
Schors, de Vezels en het Pit of Merg. - De Schors is een weefsel, uit vezels en pypen toegesteld, doch niet digt in elkanderen gevlogten - De eigenlyke Vezels, pypen of buizen maaken, met de gommen, oliën, zouten, en zwavelagtige deelen, een weefsel uit, dat wy het Hout noemen - Het Pit is een sponsagtig merg, welk het vogt naar zich haalt, en, hadt het geene vliezen op zekere afstanden, als middelschotten, zou het, meent men, aan de takken eene andere gedaante geeven.
V. Zulk een inwendig maaksel des Stams is verwonderlyk, en dit, meen ik, hebt gy beloofd my te zullen laaten zien. (III Deel. bl. 261.)
A. Uw geheugen feilt hier niet; gy moet dit zien, om dat het inwendig maaksel der Boomen verdient geteld te worden onder de groote Wonderen en Schoonheden der Scheppinge: dan, wyl wy hier geen Microscoop by de hand konden hebben, wanneer wy over deeze stoffe zouden handelen, heb ik eene Tekening mede genomen, die dit gebrek nu zal vergoeden. Zie daar niet meer dan twaalf Snydsels van Houten, Rieten, en Biezen, die tot myn oogmerk genoeg zyn; hoewel ik er U, na den middag of mor- | |
| |
gen, veel meer dan honderd anderen, alle van verschillende gedaanten, moet laaten zien, eigenhandig voor het Microscoop vervaardigd door den Heer j.p. van hoogstraten te Amsterdam, die, in zyn handeldryvend beroep, zich met het naspooren deezer Werken des Scheppers vermaakt, en van het Onderwys, dat ik U geeve, gehoord hebbende, my, hoewel by Hem niet bekend, dien fraaien schat van Snydsels, onverzogt, ten geschenke gezonden heeft, om U te toonen, wat er agter de Schors der Boomen zit, en hoe uitmuntend de heerlyke Maaker van alles dezelven heeft toegesteld, aan wiens Konst en Yver gy ook de keurige Teekening der Basten en Stengels, welken ik U vertoond heb, verschuldigd zyt....
V. Wat zien hier eerst myne Oogen?
A. Uwe Oogen zien hier eerst (Plaat 6.) een dun Schyfje van het oost-indisch bind-riet. Hoe veele wyde gaten of langwerpige openingen bezit dit Riet in het midden, waardoor de Sappen, die ter voedinge dienen, op- en neêr gaan! Elk wyd gat heeft, rondom aan zynen donkeren rand, meest drie of twee byéén staande kleiner openingen, die van zo veele anderen gescheiden staan. Buiten of rondom deeze gaten of openingen, die gy anders
| |
| |
langwerpige Cirkeltjes noemen kunt, ziet gy eene menigte anderen, zeer klein, door dit geheele Schyfje verspreid. Weinigen onder en boven houden de middelmaat tusschen de grootsten en de kleinsten. De rondom loopende Schors is zeer donker. De Tekenpen, zelfs van den Heer j.h. van hasselt, was onvermogend, om in dit klein bestek de duizend en duizend kleine gaatjes, die dit weefsel uitmaaken, te schetzen. Allen zyn zo klein, en zo digt byéén gezet, dat ze op het oog, door een min vergrootend glas bezien, eenen duisteren grond vertoonen.
V. Wat nu verder?
A. Het tweede Schyfje, vierkantig gesneeden van het West-Indisch caraques-riet, verschilt, zeg my eens, hoe geweldig veel, van het eerste! Zy zyn egter beide van Rieten: doch zo verschillende is de Schepping in niet meer dan twee zodanige soorten. En wat zien hierin Uwe Oogen? Zoudt gy niet meenen, dat daarin Doodshoofden uit de lucht regenden, boven enkel en vanéén gescheiden neervallende, beneden reeds op elkanderen liggende? Twee holle Ooggaten verlicht, en eenen donkeren Mond onder den Neus (niet anders zynde dan een weefsel van kleine buisjes) waant men daarin te be- | |
| |
schouwen; boven tusschen de donkere Hoofden duizend andere kleine gaatjes, die beneden gemist worden. Welk een zeldzaame verwonderlyke nabootzing in het inwendig weefsel van dit Riet! Dus vinden hier de Sappen andere kanaalen.
V. Wat volgt er?
A. Ik gaa over tot het derde Schyfje, in 't vierkant dwars gesneeden van een stuk ... raadt eens .... van ypenhout! Opgaande Streepen van beneden naar boven, wyde langwerpige gaatjes van verschillende grootte, donkere vlammen (niet anders zynde dan millioenen kleine openingen, digt aanéén gevoegd) eenige ligtere plekken tusschen die duistere vlammen (zynde kleine zigtbaare gaatjes) geeven een zo uitmuntend sieraad aan dit stukje Houts, gelykvormig aan dat der Zyde gewaterde Mooren, (oulings in meer gebruik by onze aanzienlyke Vrouwen) dat er uw oog niet weinig door bekoord moet worden. En zou een onkundige, dit beschouwende, immer kunnen gelooven, dat dit het Weefsel van een Hout is, 't geen hy, jaaren lang, aan de wegen heeft zien groeien, zonder te kunnen gissen, dat hier grooter konst en heerlykheid onder schuilden, dan er waarlyk in de schoonste Vrouwen-Gewaaden
| |
| |
gevonden kunnen worden. Eene byzonderheid moet ik U hier noch doen opmerken. Gy zult de Jaarkringen in het Cederen-en Essenhout (wat die zyn, zal ik U straks zeggen) zeer donker zien, 't geen veroorzaakt wordt door eene menigte zeer kleine openingen, alleen zigtbaar door sterke Vergrootglazen: maar juist het tegendeel verneemt men in 't Ypenhout. De ryen der wyde openingen wyzen hier de Jaarkringen aan, waarvan er drie in dit Schyfje zyn.
V. Nu volge een ander!
A. Gelooft gy niet, dat de inwendige toestel van het oost-indisch rotting-riet uitmuntender is, dan de uitwendige gladde gedaante van den Rotting, dien gy in uwe hand hebt, bezie dan dit vierde vierkant Stukje, met zyne donkere plekken; al weer niet anders dan een digter vaatwerk, in het midden versierd met groote gaatjes of kanaalen, waardoor de Sappen (hoe fyn moeten ze dan niet zyn!) eenen doorgang vinden: buiten om deeze duistere plekken kan uw Oog ligtlyk ontdekken eene menigte andere lichtere gaatjes, by welken deeze plekken schoon afsteeken: het zyn andere buizen. Zo schoon is uw Rotting inwendig gevormd, en zoudt gy dit immer vermoed hebben?
| |
| |
V. Zeg my al meer!
A. Eene geheel andere gedaante vertoont U het vyfde vierkante Stukje, van den Stam eens Asiatischen cederbooms afgesneeden. Alles loopt hier schuinsch, niet om dat dit Hout inwendig op zulk eene wyze geformeerd is; maar om dat men by het snyden het stuk Houts schuinsch gehouden, en op die wyze dit afgesneeden heeft. Gy verneemt drie donkere golvende streepen of Jaarkringen in a, a, a; zynde een digt vaatwerk, en daarom zwarter. Was het Schyfje geheel, gy zoudt deeze streepen in het ronde door hetzelve zien heen loopen. Aanmerkelyker zyn de lichtere, doorgaande, evenwydige, regte lynen, die de drie zwarte streepen kruissen, en, van verre gezien, regte streepen gelyken: maar brengt men het stukje Houts wat nader aan het Oog, dan wordt er ontdekt, dat deeze niet anders zyn, dan Kanaalen of gaatjes, aanéén gevoegd, en in de schoonste orde gezet. Welk een Konststuk des Almagtigen! Millioenen kleine gaatjes vormen dan het maaksel van dit kostbaar Hout!
V. Hoe schoon is alles!
A. Noch eens een Schyfje van een Riet bezien, en dan, vier soorten beschouwd hebbende, zullen we de Rieten laaten vaaren. Dit zesde is een Schyfje van het
| |
| |
chineesch-riet, vol groote en kleine gaatjes, allen zeer sierlyk in eene geregelde orde geschikt. Zeer veele vakjes munten er in uit: elk bestaat uit twee groote heldere oogjes of gaatjes nevens elkanderen, en uit één klein donker, allen in eenen driehoek gezet; en deezen wederom in eenen anderen meer verlichten onregelmaatigen driehoek, buiten welken duizend andere meer byéén gevoegde gaatjes of kanaalen het duistere van 't Schyfje veroorzaaken. De orde, waarin zy allen in de rondte geplaatst zyn, geeft een schoon aanzien, en doet hen even goed aan het oogmerk, waartoe zy dienen moeten, beantwoorden. De holle open Binnencirkel is de plaats, waar het Merg heeft gezeten. Het geheele zaamenweefsel ademt eene Godlyke Almagt; de Orde is een teken van dezelfde Wysheid; deszelfs Verschil en Schoonheid maaken ons opgetoogen. Haalt het wel by eene der voorigen, van U gezien, of evenaaren zy hetzelve?
V. In 't geheel niet!
A. Het volgende zevende Schyfje, van essenhout gesneeden, mag met dat der ypen veel overeenkomst hebben: de opgaande lynen, en de groote cirkelwyze openingen zullen geen groot onderscheid tus- | |
| |
schen beiden maaken: evenwel worden hier de sierlyke vlammen, die men in het ander ziet, gemist, en daarentegen ontdekt men er in vyf dwarsstreepen of Jaarkringen in a, a, a, a, a, die de anderen kruissen, nevens talryker groote Oogen, zynde de monden of de doorgesneeden Sapbuizen; ook eenen meer helderen grond, bestaande uit veel meer, doch duidelyk zigtbaare kleine gaatjes, welke allen zamengenoomen dit vierkant Stukje schoon in het oog maaken, en ons eene nieuwe Verscheidenheid in de Schepping ontdekken.
V. Laat ons voort gaan!
A. Een' geheel anderen inwendigen toestel, dan wy tot dus verre zagen, verneemen wy in het agtste Schyfje, gesneeden van eene wilde aspergie. Verrukt U niet aanstonds derzelver Schoonheid? Ruuw is de Buitenschors. Zes Vezels ziet men aan dezelve zitten in a, a, a, a, a, a. Gy moet ze houden voor opgekrompen deelen van het buitenste bekleedsel, toevallig hier voorkomende, en dus niet voor eene byzondere vaste hoedanigheid in deeze Plant. Een donkere Cirkel maakt de Schors zelve uit. Uit het voorige verstaat gy nu, dat dit niet anders is dan eene menigte van zeer fyne en digt vereenigde Sapbuizen,
| |
| |
welken het Oog niet zien kan. Dan, het is aartig, dat deeze naar binnen schieten met zestien ongelyk lange stompe punten; en dat het Binnenwerk, laat ik het zo eens noemen, volkomen eenpaarig is; met dit verschil egter, dat van de duizend gaatjes de grootsten in het midden, en de kleinsten aan den binnenrand der Schors zitten. Welk een onbegryplyk Zamenweefsel! Alle deeze Schoonheden ziet gy nu, op myne aanwyzing, te gelyk, mogelyk noch ééne meer, dan ik U genoemd heb, ten zy Uwe opgetogenheid U hierin hindert. Eene zonderlinge zaak, dus lang in geen Schyfje gevonden, vertoont zich hier. En welk is deeze? Merkt gy ze niet?... Alle kanaalen of gaatjes, in de voorige beschouwde Houten en Rieten, waren of volkomen of onvolmaakt rond, maar hier .... hier zyn ze zeshoekig, en dit niet alleen, in het Origineel ziet men zelfs dubbele over elkanderen liggende vezels, die deeze hoeken toestellen, welken de Tekenpen in dit klein bestek U onmooglyk kon vertoonen. Zie oplettend, de Zeshoeken kunnen uw Oog niet ontduiken. Nieuwe Verscheidenheid derhalven by de oude Eenvormigheid.
V. Laat ons nu overgaan.....
A. Tot het negende Stukje, gesneeden
| |
| |
uit het platte ronde Schyfje van een berkenbooms takje. De plaats belette dat geheel in de rondte te tekenen, des vertoon ik U alleen een stukje, dat genoeg kan voldoen. Behalven de zwarte buitenstreep in k, welke de Schors verbeeldt, ziet gy agt dwarsche streepen, in b, c, d, e, f, g, h, en i, door hetzelve gaan. Was nu dit Stukje gevoegd in het ronde Schyfje, waaruit het genomen is, dan zoudt gy agt rondloopende Kringen daarin zien. Het zyn die Kringen, welken ik, van het Ypen-Cederen-en Essenhout spreekende, reeds noemde, doch U hier wilde verklaaren. Gy zult ze voorheen in doorgezaagde Boomen wel gezien hebben, of kunt gy ze U niet herinneren? Ik denk ja .... Men berekent uit deeze Kringen, niet anders zynde dan een overkonstig weefsel van kleine buisjes met breede randen, den Ouderdom der Boomen en der Takken. Ik heb er ten minsten by Landlieden, die Boomen ter neer velden, of doorzaagden, de proef dikwils van genoomen. De Kringen stil geteld hebbende in den Stam, vraagde ik hun, of niet de Boom in dat of dat jaar geplant ware, en zy, dat weetende, of op 't oog van de jaaren oordeelende, antwoordden my ja; terwyl onkundige Omstanders
| |
| |
zich verwonderden, hoe een Stedeling of iemant, die der Studiën toegewyd is, zulks kon weeten. Het Berken Takje derhalven, waarvan dit Schyfje genoomen is, heeft den ouderdom van agt jaaren bereikt; want gy telt er agt Kringen in. In het eerste jaar groeide het, by de uitbotting, van a, zynde een gedeelte van het merg, of het hart, zo genoemd, niet blaasagtig, maar geheel anders dan in den Haazenootentak, kunnende men de gedaante niet wél bepaalen, om dat de Mergvezels dubbel over elkanderen liggen: ik herzeg, hy groeide in het eerste jaar van a tot b: in het tweede van b tot c: in het derde van c tot d: in het vierde van d tot e: in het vyfde van e tot f: in het zesde van f tot g: in het zevende van g tot h: in het agtste van h tot i: en nu in zyn negende is het uitgegroeid van i tot k, bezig zynde eenen nieuwen Kring te maaken. Dan, niet alleen dit kan men daaruit weeten, maar ook hoe veele natte en drooge Zomers een Boom beleeft, by voorbeeld, deeze Berkenboom heeft, na het uitschieten van dit Takje, drie zeer vogtige Zomers, drie middelmaatigen en twee zeer droogen gehad. Gy zult vraagen: hoe men dat weeten kan? Laat ik het U zeggen. By vogtige Zomers zet zich het
| |
| |
Hout zeer sterk uit, door eenen talryken aanvoer van Sappen; by middelmaatigen veel minder; en allerminst by zeer droogen. Als gy nu aanmerkt, dat de Kringen van a tot b, van e tot f, en van f tot g zeer groot zyn; dan kunt gy daaruit berekenen, dat dit Boomtakje zich in zyn eerste, vyfde en zesde jaar, wegens eenen natten Zomer, met eenen sterken aanwas verheugde. Wanneer gy verder opmerkt, dat de Kringen van b tot c, van c tot d, en van h tot i kleiner vallen; dan volgt er uit, dat het op zyn tweede, derde, en op zyn agtste jaar een middelmaatig vogtig Saisoen genoot, egter zo, dat de Zomer van het tweede jaar meer regen hadt, dan die van het derde en agtste; want de eerste Kring valt grooter dan de twee laatsten. Eindelyk, als gy ziet, dat de Kringen van d tot e, en van g tot h zeer klein van aanwas zyn, zo moogt gy besluiten, dat het op zyn vierde en zevende jaar drooge Zomers doorstondt, en zich maar weinig, by gebrek van vogt, kon uitzeten ten genoegen zyns Eigenaars. Voor het overige zyn de Sapbuizen in dit Schyfje, welker openingen men wegens de doorsnyding kan zien, meestal van gelyke grootte, uitgenoomen in den middenkring naby het Merg, van
| |
| |
a tot b, waar ze zeer klein vallen. In den droogen Zomer van d tot e vertoonen zy zich, waarschynlyk wegens het onvermogen van uitgroeing, ook in die gedaante; elders zyn ze elkanderen vry gelyk, behalven by de Schors, daar zy bezig waren met uitgroeien. Alles, te zamen genoomen, schildert ons eene fraaie gedaante.
V. Gaa nu over tot een ander.
A. In overfyne bewerking en geregeld beloop gaat het tiende Schyfje, zynde van eene mattebies, alles te boven, wat ik U thans liet zien. Gy weet, hoe overglanzig de biezen op het oog, hoe glad en fyn zy op het gevoel zyn: doch kykt gy wel toe in de Tekening, dan merkt gy, dat de Buitenschors zeer ongelyk, zelfs met stompe punten bezet is: doch Ons Oog en ons Gevoel mogten niet, gelyk ik U zeide (I Deel bl. 246, 247) fyner zyn, om dat te kunnen merken. Agter of in de Buitenschors zelve verneemt gy veele wyde gaten, in de rondte verspreid, van onregelmaatige gedaante en ongelyke grootte, zynde, gelyk gy nu dikwils gehoord hebt, de monden der Sapbuizen. Meer naar binnen, steeken uit veertien ongelyke stompe punten, anders gezegd, donkere vlakjes, waarin wit- | |
| |
te doch gelykmaatig ronde gaatjes of Sapbuisjes flaauwlyk gezien worden. Dan, nog het een nog het ander kan haalen by het allerschoonste allerfynste inwendig weefsel. Gy ziet daarin niets anders dan duizend allerfraaiste en oversierlykste Driehoeken: bygevolg zyn alle kanaalen in deeze Bies van die gedaante. Geef naauwkeurig acht op dezelven; vermoei uw Oog een weinig, om ze wél te beschouwen; en roep dan den grootsten Konstenaar, de beste Spinster of Weever; laat hun dit zien; zeg, dat alles zeer vergroot getekend is, en vraag eindelyk, of zy kans zien iets dergelyks te maaken? Zo veele millioenen deezer Schoonheden, allen door eene Almagtige Hand, elken jaare, in de Biezen deezer Velden geformeerd, worden niet vermoed, niet gekend, niet bewonderd, maar met voeten getreeden, wanneer de Liefhebber van Schilderyen in eene Kamer, met matten belegd, door zyn ophelderend glaasje, op een Schilderstuk, door eenen grooten Meester gemaakt, en aan den muur opgehangen, staat te tuuren, en hem zyne verrukkingen offert; terwyl zy beiden met al hun vermogen onbekwaam zyn, om één deezer Driehoekjes, ik laat staan zo veele millioenen, na te maaken. Ook overtreft de
| |
| |
Mattebies, die de vloeren der burgerlyke vertrekken siert, in maaksel, de Smirnasche en Schotsche Tapyten, die de Zaalen der weelde dekken: en niet minder hebben we het buigzaam Riet, dat de laage wooningen onzer Landlieden beschermt, de blaauwe Leien of de verglaasde glinsterende Pannen der hoogsteigerende Gebouwen in onbekende fraaiheid zien tarten. Bedenk dan hier, wat één woord van den grooten Schepper vermag. Hy spreekt, en het is er: ook eene Bies, zo verwonderlyk volkomen. Hy gebiedt, meer kost het Hem niet, en het staat er, in minder tyds dan een minuut - seconde (zulke zestig gaan er in ééne minuut) zo schoon, als dit Veldgewas gewrogt.
V. Een ander volge nu.
A. Ik gaa over tot dit elfde Schyfje, verbeeldende dat van eenen haazenootentak, die ook al zyne eigen', doch andere Schoonheden bezit. Van dit Schyfje zyn twee hoeken, om plaats in de Tekening te winnen, afgeknipt. Uit het onderste volkomen deel kunt gy genoeg opmaaken, hoedanig het in zyn geheel is. In den ronden middencirkel ziet men eenige zeer heldere langwerpige gaatjes, die het Merg uitmaaken: derwaards loopen, van den bast, eenige even verre van elkan- | |
| |
der staande streepen: tusschen elke twee staan zo veele Oogjes of monden der doorgesneeden' Sapbuisjes, zeer sierlyk in het verband geplaatst: aan den rand zyn eenigen zeer kleinen, naauwlyks te merken.
V. Welk een nieuw Verschil, doch tevens even fraaie Regelmaatigheid!
A. Laat ons nu eindigen met de beschouwing van het twaalfde Schyfje, van Indisch Koorn, mais geheeten. En waarover zult gy, of de donkere Vlakjes, op onregelmaatige afstanden daarin geplaatst, ziende, of in dezelven drie, vier, of vyf groote witte Cirkeltjes, zynde de openingen der kanaalen, verneemende, of de buitenom overkleine, aan elkanderen gevoegde oogjes of gaatjes ontdekkende, U meest verwonderen? Dit Weefsel is gewis van geene geringe fraaiheid. Dan, ten aaoziene van deeze laatste kleine oogjes of gaatjes moet ik iets byzonder byvoegen, 't geen de Tekenpen in zulk een klein bestek niet heeft kunnen afmaalen voor het oog. Herinner U, dat de gaatjes in de meeste Rieten en Houten of volkomen of langwerpig rond waren; doch, het geen vreemd is, in de wilde aspergie zeshoekig, en in de mattebies wederom driehoekig; maar hoe denkt gy, zyn ze
| |
| |
in de mais? niet enkel maar dubbel rond, dat is te zeggen, niet één, gelyk in alle voorigen, maar twee rond getrokken lynen maaken uit den omtrek van elk der kleine Cirkeltjes of gaatjes, zo aartig toegesteld, dat gy ze, met de uiterste verwondering, door het Microscoop indiervoege zult beschouwen. Zodanigen schynen ook aan de Schyfjes van de Vlier en den Wortel van wild Wortelenzaad eigen te zyn. Dit zy nu genoeg! Dan, zal het nu by verwondering kunnen blyven, als ik U, in den namiddag of morgen, meer dan honderd zulke Schyfjes van andere Houten, Rieten of Biezen zal laaten zien, alle verschillende, egter eenvormig, elk pronkende met zyne eigen' Schoonheden? Zal het dan, vraage ik, by verwondering kunnen blyven? Zal het dan niet tot verrukkingen by U opklimmen?
V. Ik ben nu reeds, op het bloot gezigt deezer Tekening, verbeeldende twaalf Snydsels van Houten, Rieten, en Biezen verrukt! ... En hoe zal ik gesteld zyn, wanneer ik het Origineel derzelven zal zien! Zo er ergens Almagt, Pragt en Orde zyn, dan zyn ze hier, of ik verstaa niets ...!
A. Grootsche denkbeelden, deftige gevoelens aangaande de heerlykheid onzes Maa- | |
[pagina t.o. 416]
[p. t.o. 416] | |
| |
| |
kers boezemt ons gewis in het Gezigt deezer dingen: Maar hoe verborgen zyn deeze verwonderlyke proeven van zyn Verstand en Vermogen! Een hoogmbedig Mensch pronkt in het openbaar met het geen hy een Konststuk noemt, dat, hierby vergeleeken, pas den naam van broddelwerk mag draagen: dan, de Schepper verschuilt deeze onbedenkelyke Schoonheden agter de veeltyds onaanzienlyke Schors der Boomen, en de onagtzaame denkt niet, wat heerlyks hier zou kunnen verborgen zyn. Dergelyke of nog uitmuntender fraaiheden zouden wy ook ontdekken, indien wy magtig waren het geheel inwenndig gestel der Buizen en Vaten in ons Lichaam na te spooren. Dan, dit is ons nu noch niet vergund. Zyn wy te vrede, en zien wy, hoe aangenaam ons de Heer van 't Heeläl verrast, wanneer hy onze navorschingen met zulke heerlyke Beschouwingen bekroont. - Laat ons nu voortgaan.
V. Zeg my dan, waartoe dienen de Kwasten der Boomen, die, in de planken doorgezaagd, de Beitels en Schaaven der Timmerlieden by de bewerking zo veel doen lyden, die zo lelyke Kassen en Vloeren geeven?
A. De harde Kwasten zyn van groot nut voor de Boomen. Zy dienen, om de groo- | |
| |
te Takken, die zwaar zyn, en dus ligt konden afbreeken, 't zy door den Wind, 't zy door eigen last, zeer vast in den Boom te zetten, en zelfs veele kleinere Takken te doen draagen. Ook houden zy op de grove deelen van het Sap, en laaten de fynen, wel gezuiverd, doorzygen.
V. Hier schiet my te binnen uw raad, om, by een Onweder buiten 's huis zynde, niet onder Boomen te gaan schuilen; (I. Deel bl. 130.) doch gy hebt er my geene reden van gezegd.
A. Die hieldt ik meermaalen agter, om te beproeven, of gy U alleen met de kennis van het Verschynsel zoudt vergenoegen, zonder de oorzaak na te vorschen. Op deeze nuttige toets heb ik U ook toen willen stellen. Dan, daar gy nu de oorzaak, waarom gy by een Onweder nimmer Boomen ter schuilplaatze moet opzoeken, vraagt, zal ik ze U zeggen. Het is zeker, dat de Blixem eer hooge Spitzen treft, dan dat hy in het vlakke Veld ter neer slaat. Boven allen hebben de twee hooge Toorenspitzen van Edam en Doesburg dit droevig lot, om die reden, meermaalen moeten ondergaan. In de voorige Eeuw, toen dat der eerst gemelde Stad, honderd en tien voeten koog zynde, om acht- | |
| |
baarheid aan de Vesting en de Kerk by te zetten, tevens ook om tot eene Baak voor de Zeelieden te weezen, in vlam gezet werdt in den jaare 1602; doch, na dien gedenkwaardigen treurigen Brand, tot op eenënzeventig voeten ingekort was, sloeg het Hemelvuur viermaalen, (zo men dit niet tot vyf keeren brengen moet, het geen de zekere Geschiedenis niet beslist) in hetzelve: dan, sints de verstandige Magistraat, na de laatste vernieling in den jaare 1699, het nieuwe Spits tot de laagte van zësendertig voeten bragt, heeft het, in den ruimen tyd van tagtig faaren, niets daardoor geleeden: welk voorbeeld de Regeering van Doesburg best zal doen te volgen, indien het onlangs gebeurde ongeval op nieuw herhaald mogt worden; ten zy men, gelyk ik elders aanriedt, metaalen Draaden daarover spanne, dat is, niet heen en weer daarover trekke, maar een metaalen Spits boven den Haan met eenen afleidenden draad maake. - Dan, om nu tot de Boomen weer te keeren; men oordeelt, dat er onderscheid onder dezelven is, en het Onweder in de eene soort meer dan in de andere valt, dat is, dat het Blixem-of het Electrieke Vuur minder de geenen aan doet, die veel hars bevatten, als de Den- | |
| |
nen; doch meer de wateragtige Boomen, gelyk de Eiken: of zou dit niet van derzelver spitze hoogte, het Vuur aanlokkende, afhangen? Dit laatste schynt al zo zeker, hoewel ik nimmer ter neer gevelde Dennen zag. Men geeve dan hierop meer acht.
V. Welk een aartige Wortel ligt daar?
A. Er vertoonen zich somtyds in het Hout, in de Takken of in de Wortelen de fraaiste speelingen, figuuren of gedaanten. Ik zal, thuis gekeerd zynde, U laaten zien een Gewas, op het Zeestrand by Petten door my gevonden, het geen een fraai gekuifd Vogeltje verbeeldt; en een stuk Houts, in de Meyery aangetroffen, 't welk den Kop van eenen Visch gelykt te zyn: ook eenige Schyfjes Hout van eenen Appelboom, my ten geschenke gegeeven door den Hoogleeraar palier, die de fraaiste afbeeldingen van Steden, Bergen, Toorens en Rotzen vertoonen. Van deeze soort heeft men elders in ons Vaderland zo uitmuntende gevonden, dat men voor tien zodanige Schyfjes duizend guldens vraagde.
V. Hoe vreemd is dit? Schilderyen, Afbeeldingen, Tekeningen in het Hout!
A. In den omtrek van het middenpunt des Booms of der Takken neemt het
| |
| |
Hout, in zulke gevallen, door zynen Olie, eene donkere gedaante aan, in eene ongeregelde, en soms, naar dat deeze Olie geplaatst is, of dit gewrogt wordt, in eene geregelde Figuur, het geen dan het Landschap, Stad of Berg, enz. uitmaakt: doch de buitenste Houtdeelen, losser van weefsel zynde, blyven wit, en dit vertoont dan, als 't ware, eene heldere Lucht.
V. Nu ben ik volkomen bedaard, myn zweet is opgedroogd! Staan wy dan op; doen wy eene wandeling in het Bosch! Gy kunt my dan, gevalt het U, de onderscheiden' Boomen beter aanwyzen.
A. Gaarne, wyl gy bedaard zyt! .....
V. Ik verwondere my hier, dat men, van de Oostzyde in dit Woud komende, den ryweg zo laag, en den Grond, waarop de Boomen staan, zo hoog bevindt.
A. Dit kan U niet vreemd voorkomen, wanneer gy overweegt, dat alle jaarlyksche Planten, met het aangroeiend Mosch, met de afvallende Bladeren, en de dorre of groen afgehakte Takken der Boomen, hier zamenrottende, en daarna door het stuivend stof overdekt, alle jaaren, den Grond hebben verhoogd, het geen in den laagen ryweg, langs welken zo veele rytuigen uit de Graafschap Zutphen, Over- | |
| |
yssel en Duitschland komen, niet heeft kunnen gebeuren.
V. Laat ons het oog slaan op de hier groeiende Boomen!
A. Niets weerhoudt ons daarvan! Daar ziet gy eene menigte eiken, Boomen van een grootsch aanzien. Deezen, gegroeid van eenen Eikel, die niet het twaalfde deel eener once zwaar was, zal nu, wie weet hoe veel duizend ponden weegen. Welk een verbaazend verschil tusschen deezen Boom en een Moschplantje, dat naauwlyks het zestiende deel van de dikte ééns duims haalen kan! Zy beiden zyn niettemin niet meer dan Planten. Ik heb Eiken in ons Land gezien, die men voor byna vyfhonderd Guldens verkogt, en wat is dit Moschje waardig? Onlangs mat ik er eenen op een Landgoed in de Graafschap Zutphen, en bevondt den Stam zes ellen in den omtrek dik, en de Takken veertig treden over het kruis uitgegroeid. Twee soorten van deezen Boom heeft men in ons Vaderland, die U ligtlyk in het oog zullen vallen: de eene laat in den Herfst zyne Bladeren vallen: de andere behoudt ze tot laat in de Lente, zelfs zo lang, tot dat de nieuwe groene Bladeren uitspruiten. Men acht, dat deeze soort het hardste Hout uitlevert, taaier dan het uitlandsche.
| |
| |
V. Deeze is een andere Boom!
A. 't Is een denne of mastboom. De Voorzienigheid schonk ons deezen gewoonen, indedaad eenen fraai hooggetopten Boom, veel van eenen Eik verschillende, aanzienlyk door zyne lynregte hooge gedaante, langen Stam, en geregelde Takken, die altoos bekoorlyk ruisschen, al voelt men beneden niet het minste Windje. Hy draagt zeer aartige Appelen van eene houtagtige zelfstandigheid, wegens hunne langwerpige gedaante Kegels geheeten, nuttig om den Oven te stooken, alzo zy eene menigte Terpentyn bevatten; sierlyk wegens hunne deelen, die geregeld staan, en de gedaante van Vischschubben nabootzen. Onlangs zag ik te Nimwegen, by den Heer van suchtelen, een waardig Minnaar van Natuurlyke Zeldzaamheden, eenen Dennetak, draagende zesëndertig zulke Kegels, alle digt aan elkanderen zittende, zo fraai in myn oog, als zyne Verzameling van Romeinsche Penningen, in den omtrek dier Stad gevonden, voortreffelyk is.
V. My valt hier in, dat dit zagt ruisschen der Dennen, mogelyk, het handgeklap der Boomen is, waarvan ik by den Profeet jesaias geleezen heb?
A. Dit denkende, zoudt gy U zeer
| |
| |
vergissen. Toen jesaias schreef: alle Boomen des Velds zullen de handen te zamen klappen, LV. 12. (dien Tekst bedoelt gy immers?) hadt hy geenszins het oog op de Dennen: zy ruisschen, maar klappen niet in de handen. Liever denk ik, dat hy de laage Oostersche Palmboomen (Chamaerops humilis, ter onderscheidinge van de gewoone hooge Palm- of Dadelboomen) bedoelde. Gy kunt dezelven in de Kruidtuinen onzer Vaderlandsche Academiën zien, en dan opmerken, dat de Bladeren de gedaante van Waaiers, of, van verre gezien, yan opgesteeken' Handen met uitgebreide en van elkanderen gescheiden' Vingeren hebben, welken, door den Wind bewoogen, op elkanderen slaan. Dus, dunkt my, kon jesaias zeer fraai zeggen: dat alle Boomen des velds (Hy zag er ongetwyfeld dikwerf veelen te zamen) in de banden zouden klappen: een schoon Zinnebeeld, om de vreugde der Kerke over haaren voorspoed te schilderen.
V. Dus voortgaande, en, al wandelende, leerende, zien wy daar eene andere soort van Boomen.
A. Wel twee soorten! De eerste zyn de bekende ypeboomen, zo algemeen in ons Vaderland verspreid; die een hoog aanzien hebben, en veelal de Wallen der Ste- | |
| |
den versieren. Zy moeten egter in schoonheid en dikte zwigten voor deeze beukeboomen met hunne groote Bladeren, welker driehoekig Zaad, bewaard in scherp gepunte Doppen, zo gelykvormig aan dat van de Boekweit, mogelyk aanleiding gegeeven heeft, dat het laatste, in onderscheiding, van Tarwe, anders Weit genoemd, Beukweit geheeten is, waarvan het woord Boekweit daarna kan voortgekomen zyn: ten zy men denke, dat die Boom zynen naam van dit Zaad ontleend hebbe - Daar staat de berkeboom met zyne zilveren Schors - voorts eenige espenboomen, anders Ratelaars (Populus tremula) geheeten, die, als verschrikt, beevende Bladeren draagt, en eene zonderlinge vertooning en geluit door zyn ratelen maakt - ook sommige populieren, (Populus nigra) welker Bladeren in het voorjaar zo sterk vernist schynen te zyn, zo schoonen glans van zich geeven, zulk eenen aangenaamen geur verspreiden, zo aartig klateren, en zo uitneemend vruchtbaar zyn, dat één Boom U ligtlyk vierhonderd looten of stekken in één jaar kan leveren, die, geplant, zo veele Boomen zullen worden, dat gy, na vyftien of minder jaaren, eene groote winst daarvan zult trekken - en eeni- | |
| |
ge witte populieren, peppelboomen of abeelen (Populus alba) geheeten.
V. Dit geklater, deeze rustelooze beweging der Bladeren is, geloof ik, meer aartig, dan nuttig.
A. Zeg dat niet! 't Komt my voor, dat de op-en neêrgaande Golven in de Zee, dat de deiningen in de Rivieren, dat de door den Wind neergeboogen en zich weer opregtende Takken der Boomen, dat het trillen deezer Bladeren, van ons gezien, eene nuttige uitwerking op onzen geest hebben. Althans ik ondervinde, dat zy myne stomp geworden denkenskragten verlevendigen en ophelderen. Hoe dit bykomt, weet ik niet. Doch ik verheuge my over de uitwerkingen deezer vier Bewegingen op mynen geest, en laate, uit dien hoofde, niet na, wanneer ik by Wateren of Boomen gaa wandelen, in den aanvang, my al vry lang met die vertooning te verlustigen, om er dat voordeel van te genieten - Beproef, of het ook zo met U is - Laat ik nu 't stuk vervolgen. Weinig lindeboomen zult gy hier vinden. Zy groeien liever in de vette gronden der Dorpen, en laaten zich gewillig behandelen, zo als men met dezelven goed vindt. Ik heb er éénen te Oosterwyk, een Dorp in de Meyery van 's Hertogen-Bosch, ge- | |
| |
zien, hebbende zulke ver uitgebreide Takken, dat duizend Menschen zich daaronder konden verschuilen tegens den Regen. Elders heb ik ze opgeschooten, en daarna de Takken zylings uitgebogen gevonden, waarin men eene Kamer, bevloerd met planken, en voorzien met banken of stoelen, om er met een Gezelschap te gaan zitten, gemaakt hadt, klimmende men met eene trap daarin op. Op de Hofstede Woestduin by Haarlem staat eene geheele Laan van zulke Boomen, het onderste boven gezet, zo, dat thans de Takken zyn, het geen eertyds de Wortelen waren, en nu de Wortelen, die voorheen de Takken uitmaakten, zynde deeze omkeering aan de kromme gedaante der Takken noch genoegzaam te zien. En dit gelukt niet alleen in deeze, maar ook in meer andere soorten van Boomen, by welken men dan geen meer onderscheid tusschen Takken en Wortelen aantreft, dan dat de eersten, te vooren in de Lucht, nu in de Aarde staan, en de laatsten, te vooren in den grond, nu Bladeren, Bloemen en Vruchten draagen.
V. Dan, al de heerlykheid deezer trotsche Boomen is geheel verdwennen in den Winter! Zo dra de Herfst komt, zwygen de Wouden; de zingende Vogelen,
| |
| |
als voorweetende de toekomende treurigheid, als zyn er by tyds uit vertrokken; de Bladeren vallen af; alles staat naakt en kaal, als heel vestorven.
A. Nu gaat gy te ver! Ontneemt ons de Schepper al het lieflyke van het groene in den Winter, zo wy het hebben willen? De dennen, die gy daar ziet, dorren immers niet. Begeert gy altoos groene Laanen, of Heggen; neem den steekeligen hulst, den hoogen taxis, den nuttigen jeneverboom alleen, of zet ze tusschen anderen, om telkens eene verandering voor het oog te hebben. Zy zullen ons, in onze wintersche wandelingen, vermaaken met hun groen, wanneer de trotsche Eikeboomen in een dor gewaad staan te treuren, en zich over hunne kaalheid schaamen, hoewel de groen blyvende Klimöp dat poogt te vergoeden, als hy zich om derzelver Stammen strengelt. Dit Verschynsel roept U ook hier in den zin den ouden verwonderlyken regel in de Godlyke Schepping: Eenvormigheid en Verscheidenheid.
V. Ik erken dit; doch is de uitdruking, den nuttigen Jeneverboom, niet een weinig (mag ik het zeggen?) onvoorzigtig, dewyl men kan berekenen, gelyk gy gisteren aan eenen Uwer Vrienden zei- | |
| |
de, dat er mogelyk jaarlyks wel één millioen Menschen op de heele Waereld in het zedelyke bedorven worden, en daarna den dood sterven door het gebruik van Jenever, Brandewyn of andere sterke Dranken?
A. Het is zo! Deeze berekening is misschien niet te groot. De Waereld lydt er door eene geweldige verwoesting, waaraan men niet dan met verschrikking en yzing kan denken. Geene Pest maakte ooit zulk eene slagting onder het Menschdom. Dan, welk een kwaad deedt den Schepper door den Jeneverboom voort te brengen? Welk een nadeel bedryft de Konst, die met een houtje de Beziën, welken er aan groeien, van de takjes klopt, in een mandje of op een kleed opvangt, en uit dezelven, in een kooksel met Graanen gemengd, eenen Drank stookt, die den afgematten natten Zeeman of zwaar arbeidende Lieden verkwikt; die bezweet of koud zynde Menschen nut doet, en zelfs in vecheiden' gevallen een Geneesmiddel is? Hierom, meen ik, mag men dien Boom nuttig noemen. Zo men egter wil uitspatten, wat is dan tegens het misbruik veilig? Graanen, Suiker, Appelen, Peeren, Aalbessen en duizend andere dingen kunnen eenen drank leveren, die vóór den Mensch
| |
| |
gevaarlyk is, of doodelyk wordt. Moest dan de Schepper deeze Vruchten den goeden onthouden hebben, om dat booze Lieden dezelven ten kwaade aanleggen? Is dit redelyk? Eene der eerste proeven van 't Menschlyk vernuft schynt geweest te zyn eenen drank met een dronkenschap verwekkend vermogen uit te vinden. Althans het is opmerkelyk, dat er naauwlyks één Volk is, zo ruuw, en ontbloot van vinding, of het slaagde in dit heilloos onderzoek. Geheel America, en zelfs de woestste Stammen onder de Americaanen zyn ongelukkig genoeg geweest, om die konst te vatten. Uit 't gewoone Brood, welk zy eeten, trekken zy zulken drank. Dus is met het uitroeien van den Jeneverboom dat kwaad niet te verhelpen.
V. Hoe! komen we hier uit het Bosch?
A. Ik heb er U niet diep ingeleid, om dat het ons te laat zou worden, en zelfs, ongemerkt, langs eenen weg doen gaan, die er ons spoedig uit zou brengen. Wilt gy er dieper in, het gebeure op eenen anderen tyd. Vermaak U nu met wat anders. Zie daar van deeze hoogte des Bergs, op den rand van dit Bosch, een schoon Gezigt ten Oosten. Welk eene diepe uitgestrekte Valley! De witte toppen van het vrolyke Loo kyken maar even boven uit
| |
| |
de hooge Bosschaadien aan onze linkerhand. Aan deszelfs zyde en er agter, doen zich Toorenspitzen op, klein wegens den verren afstand. Ons oog ziet hier vervolgens, regt vóór ons het geheele Dorp Apeldoorn, en over Kerk en Tooren heen De Huizen, de Papier - Koorn- en Kopermolens schynen hutjes te zyn. Ver daar agter ziet gy de Steden Zutphen en Deventer. Tusschen beiden, meer herwaards, en ook ter regterhand is alles, op 't oog, met Boomen gevuld: want 't is te ver, om de Zaailanden, de Beeken, die de beemden doorsnyden, en de kleine tusschen in leggende Heivelden te zien. De vermaakelyke Veluwe-Zoom loopt regts af, en de donkere Heide schynt die fraaiheden te willen verduisteren.
V. Ik beken, dat dit Gezigt verrukkend fraai is..... Dan, wat zie ik hier? Komt er niet, onder ons spreeken, een Damp aan de Lucht?
A. Waren wy thans in de Maand May, wanneer men in Gelderland, Utrecht, Holland en elders, meestal met eenen Oostenwind, soortgelyken ziet, gy zoudt, er na vraagende, den eenen hooren zeggen: dat het eenen Nevel ware; den ander, dat men dien moet houden voor eenen Rook, wyl men hoogerop de Heide, ter uitsprui- | |
| |
tinge voor de Schaapen, afbrandt; en eenen derden, dat men hem voor eenen Veenrook neemen moet. Lang en veel is hierover getwist, en het geschil is noch niet afgedaan: zelfs wordt het alle jaaren, als men dien ziet komen, opgehaald; het een sterk verdedigd, het ander even driftig tegen gesprooken, met dat gevolg, dat alles noch blyft in het onzekere.
V. Hoe zou dat een Veenrook kunnen zyn?
A. In Drenthe, Overyssel, Bentheim, enz. liggen veele Veenen, of moeragtige Gronden, Waarop eene spongieuse Korst zit, min of meer éénen voet dik. In het voorjaar roeren de daar woonende Landlieden dezelve met werktuigen om, en hakken ze in kluiten. Wanneer nu de Winden en vooral de Zon deezen gedroogd, verwarmd en brandbaar gemaakt heeft, steeken zy, indien de Regen het niet belet, en vooral als er een vaste Ooste Wind waait, dezelven in brand, om deezen anders onvruchtbaaren, ja onnutten grond goed te maaken, en zaaien er aanstonds Boekweit in, die in deeze zeer geschikte Assche wonder wél groeit. Dus branden of smeulen er, somtyds, mogelyk wel vyftig duizend Morgen Lands, het welk een geweldig ongemak geeft aan Lie- | |
| |
den, welk in die streeken beneden den Wind woonen. De Huizen raaken daardoor vol vuilen Smooks: de Arbeiders, die er noch in werken moeten, worden door denzelven soms vier dagen blind, weshalven de Overheid, zag zy niet op de daaruit spruitende winsten, dit bedryf gewisselyk zou verbieden. Deeze Rook wordt door den Westenwind tot diep in Duitschland, men zegt zelfs, somtyds tot Berlyn; en met eenen Oostenwind, over Holland en de Noordzee tot in Londen gedreeven, meestal gezien wordende op het einde van May, of in 't begin van Juny, dat van het Weder afhangt, wyl het dan de tyd is, om de Boekweit met eenen vaststaanden Oostelyken Wind te zaaien.
V. Waaruit besluiten sommigen, dat de Nevel of Damp, men noeme dien, zo als men wil, eenen Veenrook zou zyn?
A. Zy zeggen, dat men dien nooit dan beneden den Wind ziet; dat men deszelfs rookagtigen Stank dikwils ruiken kan, vooral zy, die er naby woonen; dat de Zon dan een rooder aanzien krygt; dat de Schaduw der Boomen of Takken eene blaauwe Koleur vertoont; en dat men dien smook nooit dan by het Branden der Veenen ziet.
V. En wat zeggen anderen daar tegen?
| |
| |
A. Dat zy, die hier in Gelderland aan de West-en Zuidzyde dier Veenen woonen, denzelven met eenen Zuidenwind gezien hebben, waaruit zou volgen, dat die Rook niet uit de brandende Veenen, ten Oosten van hun gelegen, komen kan: waarop geantwoord is, dat een Noordelyke Wind denzelven dan te vooren naar het Zuiden vervoerd zal hebben; doch een Zuidelyke, daarop volgende, dien terug heeft doen keeren, waardoor zy denzelven met zulken Wind vernomen hebben.
V. Men voerde niets meer aan, by wyze van tegenwerping?
A. Ja wél! Men zeide, het ongelooflyk te zyn, dat deeze Rook zo lang kon stand houden in de Lucht, en zo ver doordringen; doch men antwoordde hierop, dat men moest zien, welken geweldigen Smook vyftig duizend brandende of smeulende Morgen Lands gaven, om dit te kunnen gelooven.
V. Wat denkt gy van dit voor en tegen gezegde?
A. Ter beslissinge van het geschil gezind, hieldt ik my in de Maand May van 1778 gereed, om, by het eerste branden, naar die Veenen te gaan, en alles van naby te bezien: doch een Edelman uit dien oord waarschouwde my, dat de Veenen wegens
| |
| |
den gevallen en noch vallenden Regen niet in dat jaar, zo 't scheen, ten minsten niet in May konden, of zouden gebrand worden. Dit is ook de reden, dat men dien jaare de zwarte Vliegen met den Rook in May niet te gelyk in Holland gezien heeft, zynde anders de laatste, gelyk men daar meent, een voorteken der eersten, of ze komen te gelyk. My is egter gezegd, dat een Amsterdamsch Heer de Eieren deezer Vliegen in de Schors der Boomen ontdekt zou hebben. Anders staa ik in het vermoeden, (III. Deel bl. 80, 81.) dat ze uitgebroeid worden in de Veenen, en, van daar door 't branden verjaagd, zich verspreiden en met den Rook in Holland overkomen. Ondertusschen is men, in en omstreeks die Veenen, in dat jaar geweldig gekweld geweest door deeze Insecten. Lieden van zeventig jaaren getuigden, die nooit in eene dergelyke menigte gezien te hebben. Zy vielen eerst op de Kersse- en Appelboomen aan; doch deezen weinig of geen Bloesem dat jaar geevende, vlugtten zy naar het Eikenhout, waarvan zy, één paar dagen gezeten, en er geen voedsel op gevonden hebbende, flaauw of dood afvielen. De sterke Wind, die er op volgde, was aldaar het behoud van het overige Gewas;
| |
| |
want het onnoemlyk getal Rupsen en de overige gebleeven zwarte Vliegen zyn er door verdweenen.
V. Heeft men dan de Veenen dat jaar niet gebrand, of wat hebt gy er van vernoomen?
A. Het Weder daarna ten goede veranderende, begon men de branding in Juny: en ik, tot den vyfëntwlntigsten van die Maand, hier of te Alkmaar in Noordholland zynde, zag niets van eenen Damp of Rook; maar, 's morgens, den zesëntwintigsten met eenen Oostelyken Wind vernam ik denzelven te Edam aan de Lucht; doch na den middag, eenen Noord westelyken Wind opkomende, verdween deeze geheel. Ik verwonderde my, denzelven, was hy een Veenrook, zo laat te zien: de Boekweit, dacht ik, is toch reeds lang gezaaid. Zou dan deeze beroemde Damp of Rook een waare Nevel of Dampagtigheid zyn? Om het zekere te weeten, schreef ik daarop aan den gezegden gedienstigen Edelman, wat ik te Edam vernomen hadt. Hy antwoordde my: ‘de meeste Veenbranderyen zyn in Juny met Westelyke Winden geschied: dus heeft alles, wat ten Westen der Veenen ligt, weinig of geen gezigt van eenen Rook gehad. Ten Noorden was, op den veertienden Juny,
| |
| |
de Brand het sterkste, en men zag in het Ryssensche Veen den Rook zich duidelyk verspreiden, dien men ook te Lochem, Borkulo en verder bemerkt zal hebben. Ik reedt dien dag Oostwaards aan naar Ootmarsum: doch hoe verder ik kwam, hoe dikker de Rook, komende uit de ten Noorden liggende brandende Veenen, toenam. Den volgenden dag viel er Regen, die den Rook wegnam, en de Lucht afspoelde. Dezelve begon weer, eenige dagen daarna, met Oostelyke en Noordelyke Winden: ik, in Overyssel zynde, zag hem van verre voorby trekken. Toen ik den vierëntwintigsten naar Zwol reedt, bespeurde ik denzelven meer naar maate ik in de streeken des Winds en der brandende Veenen kwam. Den vyf- en zesëntwintigsten stondt alles op gelyken voet: doch, den Wind toen veranderende, en uit het Westen komende, keerde de Rook der voorige twee dagen terug: het kon toch geen andere zyn, alzo er ten Westen geene Veenen liggen. Deeze terug dryving gebeurt zelden, om dat men veeltyds, na de droogte, met dien Wind Regen krygt, en de Rook dan aanstonds verdwynt: doch den Wind dien dag zonder Regen in het Westen omloopende, en de droogte aanhoudende, veroorzaakte dit
| |
| |
deeze terug keering. Dan, op den vier-vyf-en zesëntwintigsten, heeft men, met eenen Oostelyken Wind, in de Drenthsche Veenen by Coeverden gebrand.’ - Toen ik dit verhaal vergeleek by het geen ik te Edam op den zesëntwintigsten gezien hadt, meende ik te mogen besluiten, dat de Damp, toen vernoomen, niet anders dan de Rook, uit de gezegde Veenen met den afdryvenden Oosrelyken Wind gekomen, geweest zal zyn: Edam ligt toch, zo gy de Kaart naziet, beneden Winds van Coeverden. De Rook, den vier-en-vyfëntwintigsten daar opgegaan, is dus den zesëntwintigsten te Edam geweest: doch die van den zesëntwintigsten te Coeverden is niet te Edam overgekomen, maar, vóór zyne overkomst, door den volgenden Noordwestelyken Wind afgedreeven.
V. Kan de Rook zo ver worden voortgedreeven?
A. Zeer wel! De ervaaren en naauwlettende Zee-Kapitein h. reintjes heeft my eens verhaald, dat hy, in de Middelandsche Zoe kruissende, vier of vyf mylen ver van de Barbarysche Kust, dergelyken Damp, die een waare Rook was, gezien heeft, voortkomende uit de brandende Souda en de Bosschen, die de zwervende Africaansche Horden in brand gestee- | |
| |
ken hadden. En kan nu deeze gelukkige Waarneeming het geschil noch niet uit de waereld helpen, wagt dan tot eene volgende gelegenheid, en dan zult gy een ooggetuige van alles worden.
V. Maar nu deeze Damp of Rook, welken wy aan de Lucht zien, waar voor zal ik hem houden?
A. Gy begrypt, dat deeze geen Veenrook kan zyn. Men zaait nu geen Boekweit, ze rypt reeds. 't Is derhalven alleen een Damp, een Nevel aan den Gezigteinder, door de verdikte uitwaassemende Dampen des Aardryks voortgebragt. - Keeren wy tot onze stoffe terug. Nu wy het Sourensche Woud uit, en den Berg afgaan, moet gy U verbeelden, dat een groot getal Boomen, die gy beneden in die Dorpen ziet staan, elzen, essen, en wilgen zyn, doormengeld met olmen of ypen, berken, en populieren, terwyl hier of daar een fraaie ahornboom, of eene staatige castanje equina met zyne zo sierlyke bleemen voorkomt.
V. De wilgen staan hier in een groot getal.
A. Men heeft ook veele verschillende soorten van deezen Boom, naamlyk de geele, de roode, de ronde ruige, de
| |
| |
witte, en de breede, welke laatste wel niet hier, maar overvloedig in de Valeyen der Duinen wast. Ik acht de onaanzienlyke Knot-Wilgen hooger dan de Castanje Equina. Deeze soort van Boomen groeit toch gewillig (zou Hy daarom van dit woord den naam van Willig gekreegen hebben, even gelyk dit in de Latynsche Taal plaats heeft?) in alle, doch byzonder in vogtige gronden, zelfs dan, wanneer alle zyne ingewanden, om zo te spreeken, in den hoogen ouderdom verteerd zyn, en er slegts een halve bast of een zestiende deel des Stams overgebleeven is; hoewel zo dor en uitgemergeld op het oog, dat men het naauwlyks voor een groeiend lichaam houden zou, gevenden de Schors, bykans of geheel, alleen het leven en de voeding aan de noch sleurige Takken. De Jeugd schynt, hier, boven te bloeien; de Ouderdom beneden te kwynen. Ja, terwyl de Boom schynt zich zelven niet langer te kunnen voeden, groeien op deszelfs kruin Marentakken (Viscum album) of beneden aan den voet Mosschen, Vaaren (dat beroemde Geneesmiddel tegen den Lintworm) Paddestoelen, Bovisten, enz.
V. bovisten! die ken ik niet.
A. Op 't oog is 't een bruine ronde Bol, die, zagt gedrukt met de vingers, het
| |
| |
fynste stof in de gedaante van eenen Damp uitgeeft. Hy schynt het aanzien onwaardig; doch, toen ik onlangs het gudzend bloeden eener Wonde wilde stelpen, en alle middelen vruchteloos waren, moest ik, in alleryl, toevlugt neemen tot de wolagtige stoffe, die in den Bovist zit, welke aanstonds hielp. Hoe kostelyk is dan een Bovist!
V. Wat is dien Boom overgekomen?
A. Welken bedoelt gy?
V. Dien, dien Wilgenboom! het heeft niet geregend, en hy druipt egter!
A. De Boom weent.
V. Is dit ernst?
A. Gewis, hy stort traanen. Verscheiden' Droppelen Waters vallen van zyne Bladeren by zeer heet Weder: zodanig sterk is dan de aanvoer of de loslaating der Sappen, waarom men deeze soort in Holland krytende Wilgen noemt.
V. Uwe aandagt schynt niet te vallen op myne aanmerking, dat de Wilgen in een ongelooflyk groot getal hier, en in de meeste plaatzen van ons Vaderland groeien. Waartoe dat?
A. Daar het zeker is, dat de mededogende Schepper zulke Planten in een groot aantal laat groeien in een Land, waar zy dienen moeten tot geneezing van Ziekten,
| |
| |
die daar meest regeeren: zo mogt men, de Wilgen zo veelvuldig ziende opschieten in laage en vogtige gronden, daar doorgaans afgaande Koortzen in zwang gaan, in vermoeden vallen, of niet de goedertieren God aan deeze Boomen eene kragt tot derzelver genezing gegeeven hadde. Hierin geraakte de geleerde, stone in Engeland, toen hy daarby den bitteren smaak van den Bast der Wilgen proefde: des maakte hy daarvan een Poeder, en 't gelukte hem vyftig Kranken van de Koorts te herstellen. Een jong lofwaardig Vaderlandsch Geneesheer p. koning, is hierop verder dan iemant in ons Land gegaan, en heeft ons onlangs door schoone Proeven geleerd, dat voornaamelyk de Bast der witte Wilgen het vermogen heeft van de verrotting tegen te staan, zeer te versterken, en verscheiden' soorten van Koortzen te kunnen verwinnen. Twintig gevallen geeft hy op, waarin zulke Zieken of door de Harderwyksche Hoogleeraaren van geuns en forsten, of door hem geneezen zyn. Mynen lof, boven aan de Kina gegeeven (III Deel. bl. 326.) als een uitlandsch middel, 't welk wy niet missen kunnen, haale ik derhalven hier in, daartoe genoopt door 't leezen zyner fraaie Verhandeling over dit stuk, blykende uit de genoomen proeven
| |
| |
van deezen Geneesheer, dat, zo de Bast der Wilgen de Kina al niet overtreft, hy ten minsten met denzelven gelyk staat. Kloeke Vaderlandsche Geneesheeren neemen meer proeven, ter beslissinge, of wy niet dit duur en veeltyds daarom vervalscht Geneesmiddel, uit verre Landen ons aangebragt, voortaan kunnen missen, en ons geld spaaren! - ‘Welk eene weldaadigheid des Hemels vinden wy in de kragt der Wilgen! Zy groeien dan daarom zo veelvuldig in onze Oorden, en dit geneezend vermogen is meestal onbekend en onbeproefd gebleeven! Deeze Kranke worstelt in de benaauwende legerstede met de Koorts: eenen anderen ontvallen de kragten, en hy zygt neer: in eenen derden hellen de Vogten tot verrotting: en intusschen staat en groeit de Wilg aan zyne deur tot deszelfs geneezing! Goede Hemel! Hoe verborgen schuilen dikmaals uwe dierbaare geschenken, op dat wy ze met meer vlyts zouden zoeken, en, gevonden hebbende, hooger waardeeren: of laat ik liever zeggen: hoe naby ons zyn dezelven! Wy benyden America wegens uwe daar geplante giften, en wy hebben even nuttigen zonder ze te kennen! Nimmer zie myn oog in 't vervolg eenen veragten Wilg aan, zonder uwe nu bekend
| |
| |
geworden gadelooze Goedheid te aanbidden!’
V. Veele en verschillende Boomen hebt gy indedaad opgeteld: ik dacht niet, dat er hier zo veelen waren.
A. Wanneer ik het getal der verschillende soorten van Boomen, over de geheele Waereld verspreid, voor zo ver zy my bekend zyn, of alleen die van ons Vaderland nadenke; wanneer ik bezef, dat ze allen tot algemeene of byzondere oogmerken geschikt zyn; wanneer ik derzelver waarlyk ver uitgebreide diensten overweege; dan weet ik niet, hoe hoog myne verwondering, laat ik zeggen, myne verrukking moet gaan, en, daardoor eens opgetoogen, schyne ik er niet van te kunnen herkomen.
V. Zou men geen meer andere nuttige Boomen en Gewassen uit vreemde Landen met eenen goeden uitslag in ons Vaderland kunnen overbrengen en planten?
A. Ongetwyfeld! Ik zou U, ware het noodig, eene groote Lyst van zodaanigen kunnen opgeeven. Indien gy lust hebt die te kennen, moet gy leezen de twee Verhandelingen, welke de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem over dit stuk binnen korten zal uitgeeven. Eene zaak van zeer veel gewigts, die,
| |
| |
hoopen wy, braave Vaderlanders tot het planten en het neemen van proeven zal aanspooren.
V. Hoe verlange ik iets meer van de nuttigheid onzer Boomen te weeten!
A. Ik heb dit ten slotte gespaard! My dunkt, gy moet dit oogmerk wél hebben kunnen raamen, alzo ik, van deeze Boomen spreekende, byna niets van de uitneemende Wysheid en Goedheid des Scheppers, in ze te formeeren en ze ons te geeven, heb aangestipt, dat egter in alle onze Beschouwingen de hoofdzaak was en altoos bleef. - Laat ons, naar huis wandelende, dit nu verrigten.
V. Eilieve, begin dan aan dit groot stuk!
A. Dat God aan elke soort van Boomen eene onderscheiden eigenschap gaf, om ze tot verschillende oogmerken te laaten dienen, is eene zaak, waarin zyne Wysheid en Goedheid ten zigtbaarsten doorsteeken, 't geen ik nu bewyzen zal. - Gy wilt Schepen timmeren, Molens toestellen, of Huizen maaken, en welk Hout zult gy dan gebruiken? Dat der Vruchtboomen is daartoe door zyne broosheid geheel onbekwaam: zy zyn maar verordend, om Vruchten te draagen. De Bosschen alleen leveren daartoe hard en zwaar Hout; niet slegts dat regt, maar ook dat krom is,
| |
| |
welk laatste in veele gevallen al zo noodzaakelyk als het eerste is. Knieën werden toch in de Schepen zo wel als Masten gevorderd. Zult gy dan Huizen maaken, Molens toestellen, of Schepen timmeren, moet gy dan niet den harden eikeboom uitkippen, en ter neer vellen? - Gy moet eene zwaare Molenäs hebben, en wil dan niet de Eik U zynen dikken Stam daartoe geeven? - Gy hebt eene Leerlooiery, en moet uwe gekogte Huiden tot steevig leer bereiden; gy moet ook iets hebben, om, by regenagtig weder, in den modder uwer Tuinpaden niet weg te zinken, en, met uwe slykerige voeten daaruit weerkeerende, uwe zindelyke wooning niet te bekladden; biedt U dan niet de Schors van het jonge plantsoen der akkermaalseiken zich aan, om, geschild en daarna in uwe Molens vermaalen, door haare zamentrekkende kragt de Huiden der Runderen in de kuipen te harden, en vervolgens, onder den naam van Run, in uwe Tuinpaden te dienen? - Gy wilt Varkens mesten, en begeert geen Gras, geene Appelen, geene Aardappelen daartoe te gebruiken, of gy hebt de laatsten niet; zult gy dan de afgevallen' eikels niet laaten verzamelen, op dat zy het
| |
| |
hardste en beste Spek krygen? - Gy moet aan uwe Vyvers schoeingen onder water maaken; zult gy dan niet aan planken van olmboomen denken? - Gy hebt Planken, of Sparren noodig tot vaartuigen of daken; en zult gy U dan niet naar onze groove of fyne dennen keeren? - Gy begeert Terpentyn om te vernissen, of tot andere gebruiken te hebben, en niemant in uw Dorp verkoopt ze; zult gy dan niet naar dezelfde Dennen gaan, en zoeken de uitgezypelde gestolde Hars uit de reeten der Schorse? - Men komt U aanzeggen, dat uwe Landen, naby eenen zandigen Oord gelegen, veel van Zandverstuivingen te lyden hebben; en zult gy dan niet tot dezelfde Boomen uwe toevlugt neemen, in navolging van den Baron torck, Heer van Rozendaal, die, gewoon zynde niets onbeproefd te laaten ten voordeele des Landbouws, dezelven uitneemend heeft zien gelukken op zyne uitgebreide Landen ter stuitinge der Zandverstuivigen? - Men vraagt U Teer en Pik; zult gy dan niet zeggen: beproef, of gy, gelyk in 't Noorden, uit myne oude Denneboomen de dikke zwarte zelfstandigheid, (verschillende van de Terpentyn, het natuurlyk harsagtig sap der Boomen) met
| |
| |
eenen beslooten rook kunt branden, om Teer, en hetzelve door hette uitdroogende, waardoor de vlugste Olie met het water te gelyk uitdampt, om Pik te krygen? - Gy wilt Kabinetten, Bureau's, Tafeltjes of Schryfkistjes van gemeen Hout, en niettemin zeer fraaien hebben; zult gy dan niet Uwen Schrynwerker belasten dat hy ze maake, doch belegge met zeer dun gezaagde, plaaten van noote-, of van roozeboomen? - Gy begeert goede Stoelen te hebben; zullen dan niet de harde noote-ype- en kersseboomen U ten dienste staan? - Gy hebt noodig eenig Hout, om Handwerktuigen of Muziek-Instrumenten te maaken; kunt gy dan beter doen, dan den palmboom te verkiezen? - Gy moet de Aarden-Wallen, die dreigen te scheuren; de randen Uwer Gragten, welken 't Water uitkabbelt; de wegvallende Zoomen uwer Uiterwaarden, of den uitgeholden voet uwer Dyken aan de Rivieren, tegens den stroom of ysgang, vast maaken; is er dan een Boom, beter dan de esseboom, die U zo goed met zyne diep doorgaande, het water verdraagende en den grond vastmaakende wortelen helpen kan? - Gy laat uwe Schaapherders in het voorjaar verre weg in de drooge Heide met de Kudden gaan; en zegt
| |
| |
gy hun dan niet vooraf, dat zy, dorst krygende, en geen water vindende, den bast der berkeboomen, die daar groeien moeten doorsteeken, welke hun dan vogts genoeg tot laafenis zal geeven? - Gy wilt, eene Pannebakkery hebbende, uwe roode Pannen eene blaauwe koleur doen krygen; zult gy dan niet eenen knegt uitzenden, om groene elzen te hakken, welker zuure zamentrekkende deelen, door middel van het vuur, onder de gedaante van eenen blaauwen rook, in de klai der Pannen dringende, het vermogen hebben, om de natuurlyke roode, koleur, die in alle yzeragtige klai is, te verdooven, en de Pannen de blaauwe te doen aanneemen? - De Smit, de Konstenaar, en de Keukemeid zyn verlegen om goede Koolen; en zult gy dan niet de eersten heen zenden, om eenige elzen te hakken, en ('t geen hier een bekende konst is) dezelven tot Koolen te laaten branden? - Gy hebt medelyden met den kwynenden Landman, die klaagt, dat de Koorts hem verteert; wat dunkt U, zult gy hem nu niet aanstonds met den Bast der wilgeboomen geneezen? - Gy moet aan uw Land by eene Rivier Kribben leggen, om het afneemen tegen te gaan; of gy wilt Rys tot Pak-en Zinkwerken aan de Zee of Rivier- | |
| |
dyken bezorgen; zullen dan niet uwe Ryswaarden eene andere soort van wilgen daartoe geeven? - Gy hebt Klompen (zulk een warm en gezond schoeisel voor de voeten in den winter) voor U, of voor eenen uwer Huisgenooten noodig; zullen dan niet de scheutwilgen of de populieren U dezelven bezorgen? - Uw Schoenmaker vraagt harde Pinnen tot Schoenen: wat nu! Zal hy ze van den Stam eenes Eikenbooms snyden? Welk een arbeid zou dit zyn, eer hy den dikken stam of de takken in kleine deelen gezaagd hadt! Zult gy hem dan niet beter wyzen tot het Hout, van den Schepper tot Pinnen gegeeven, dat noch harder doch zeer dun en dus gemakkelyk in het snyden is? Zult gy hem het papenhout (Euonymus Europaeus) niet geeven? - Gy moet nieuwe sporten in eene Ladder laaten zetten, waartoe gy taai hout noodig hebt; ook moet gy eenig nieuw Teenwerk in uwe keuken hebben; zult gy dan niet Uwen Timmerman belasten, dat hy tot het eerste het dikke en tot het laatste het dunne van het wervelenhout neeme? - Hy vraagt U ander Hout, om dunne Paneelen of Blinden voor uwe Schuifraamen te maaken; kunt gy beter planken vinden, dan die gy uit uwe populieren laat zaagen? -
| |
| |
Iemant in uw Huisgezin heeft zagte Watten noodig; herinnert gy U dan niet, dat het pluis des bloesems deezer Boomen zo zagt als de Chineesche Zyde-Watten is, en dus, gekaard zynde, uitneemend kan dienen tot vulsel in rokken? - Uw Tuinman komt, en vraagt Stokken voor uwe Klimboonen, Ryseren voor uwe Erweten; en laat gy hem dan niet gaan tot uwe knotwilgen? - Hy klaagt, dat uw Tuin aan eene zyde zeer open ligt voor de guure Snywinden; en wyst gy hem dan niet heen naar de witte populieren, om ze ter afschutttinge te planten? - Noch vraagt hy Bandjes, om uwe Persike- en Abrikoosboomen aan latten te binden; ook Manden, om er Vruchten in te plukken; en wyst gy hem dan niet naar het twygenhout in uwe Ryswaarden? - De Kuiper komt U Hout vragen, om Hoepels voor uwe Bier-tonnen en Kuipen te maaken; zal hem dan de Eik beter kunnen dienen dan het zo genoemde hoephout, of hebt gy reeds den wilden kastanjeboom, hoewel, hy noch een vreemdeling, by na overal, in ons Land is, tot dat einde geplant? - Eene oude Laan van honderd jaaren hebt gy op uw Landgoed doen vallen, en gy wilt ten eersten
| |
| |
de lommer eener nieuwe hebben; zult gy dan hiertoe den traag groeienden Eik neemen? neen! zult gy niet groote Populieren- en Beuke-Heesters, beurt om beurt gezet, daartoe verkiezen? - Eén Uwer Vrienden verzoekt U eenen fraaien Wandelstok; zult gy dan beter kunnen doen, dan er eenen uit eenen taxisboom, of uit eenen fraai geknobbelden doorn te draaien? - De scherpe Voorjaarsvorsten, de guure Snywinden speelen door uwe Tuinen, en bederven alles, bloesem, vruchten, moeskruiden; zult gy er dan geene Haagen rondom planten, losse ryseren voor uwe bloeiende Persike en Abricoosboomen zetten, op dat de koude daarop breeke en afgeweerd worde? - Gy hebt geene vette wel broeiende Aarde by de hand, om den grond uwer Broeikassen, waaruit de oude onvruchtbaare Aarde gehaald is, aan te vullen; zult gy dan niet de afgevallen' Bladeren der dennen, welken zo uitneemend broeien en mesten, laaten opzamelen? - Gy ziet de Schaapen en het Hoornvee over de Wallen, voor uwe bezaaide Landen opgeworpen, heen komen, ook de Herten daar over springen, en uwe Graanen benadeelen; zult gy ze dan niet afweeren met doornen en braamstruiken in de Wallen te stee- | |
| |
ken, zo gy al van de eersten geene digte heggen maakt? - Gy hebt agter uw Landgoed een groot stuk Heide, maar U ontbreekt de mest, om het te ontginnen, en tot een vruchtbaar veld te maaken; zult gy er dan geene dennen op zetten? Zullen zy niet hetzelve zodanig vet maaken door de afvallende takken, dat gy er, na 20 of 25 jaaren, zo goede Tarw als elders in winnen zult? - Uwe zindelyke Dienstmeid heeft in de keuken op haare blinkende yzeren plaat een' zuiveren Brand, die schielyk aangaat, noodig; dan denkt gy immers niet aan het besmettend Eiken-talhout, maar aan berken, op de maat gezaagd? - Aan uwen haard wilt gy in den winter een gezond en wél warmend Vuur hebben; zoekt gy dan niet uwe oude onvruchtbaare appel-peere-beuke en nooteboomen uit? - De Armen smeeken U eenigen brand; komen dan niet de ruwe Stompen en ongeschikte Wortels te pas, nadat gy den Slager het onderste des Booms tot eenen Blok, om er zyn vleesch op te houwen, bezorgd hebt? - Gy wilt Uwe yverige en getrouwe Dienstbooden een geschenk boven den bedongen loon geeven; kan dit beter geschieden dan door hun de Asch van uw verbrand Hout te gunnen, die zy tot loog
| |
| |
aan de Bleekeryen, tot Glas aan de Glasblazeryen verkoopen kunnen? - De arme Landlieden hebben geen vermogen, om Kaarssen te koopen, waarby de zorgvuldige Moeder, in de lange wintersche avonden, na dat de Kinders te bedde zyn, noch een draadje spint; zult gy haar dan niet, ter begunstiging haares yvers, geeven de oude Boomen, voor veele Eeu. wen by eenen geweldigen Watervloed onder den grond geslagen, en nu door U weer uitgegraaven, om die, by brokken, in plaats van Kaarssen te branden, gelyk men in Overyssel en in de Meyery van 's Hertogen-Bosch doet, en dus haar loflyk werk helpen voortzetten?
V. Gy schynt (laat my toe, U hier in de reden te vallen) het spinnen hoog te achten?
A. Vóór eenige jaaren was het Spinnewiel en het borduuren by onze Moeders, en by haare Dogters in trein. By allen waren de Kassen vol fyn Linnen, een onzer gezondste en zuiverste gewaaden, het geen heden zeldzaamer is. Onlangs by eene bejaarde Bloedverwante eetende, kreeg ik eene Servet in de hand, die meer dan honderd jaaren oud was, uit zulk eene Kas voor den dag gehaald. De Vrouwen onzer aanzienelykste Regenten sponnen, en de
| |
| |
Jonkvrouwen verspilden den tyd niet met handwerken, die pas één jaar of een weinig langer in de Mode bleeven, en, even ras versleeten, ten eersten een ander nieuw werk van even kort bestand, door den grilzieken Uitvinder en Wetgeever in het stuk der Modes bepaald, deeden opzetten. Gaa naar het Lusthuis Honsholredyk, of naar 's Prinsen Hof te Breda, en gy zult zien, wat maria, Prinses van Oranje, daarna Koningin van Engeland, met haare Staatjonkvrouwen gearbeid heeft, midlerwyl eene der laatsten, onder de stille drokte van het borduuren, iets ten nutte van allen uit een leerzaam Boek voorlas. Daar zult gy Behangsels van Meuren, van Ledikanten, van Dekkleden, enz. door zulke aanzienlyke Vrouwelyke handen toegesteld, kunnen zien: een werk, dat reeds, min of meer, eene Eeuw verduurd heeft, en noch de beste lessen aan de schoone Sexe blyft geeven. Of zou dezelve zich deeze voorbeelden herinnerd hebben, daar het borduuren van bekleedsels voor Stoelen, Tafels, enz. thans wederom begint op te komen?
V. Hoe zyn wy, van de Boomen tot een nuttig Handwerk voor Vrouwen en Jufferen, gekomen?
A. Ongevoelig! doch laat ons dit stuk
| |
| |
nu besluiten: wy zyn by huis. Denk alleen uit zo veele aangestipte nuttigheden der Boomen, of niet de oneindig wyse Schepper voor ons daarin ten goede gezorgd heeft. Hoe veele Boomen, en zo veele Zegeningen! Hoe veele nooddruften, en zo veele vervullingen! Hoe vat myn Hart dit Werk van mynen eeuwigen Maaker! Die in de eeuwigheid leeft, zegt sirach, heeft alle dingen in 't gemeen geschaapen. De Heer is alleen regtveerdig, en daar is geen ander dan Hy. Hy heeft de waereld gebouwd met de spanne zyner hand, en alle dingen zyn zynen wille gehoorzaam. Want hy is een Koning aller dingen door zyne kragt, onderscheidende in dezelve het geen heilig is van het onheilige. Wien heeft hy magt gegeeven zyne Werken te verkondigen? en wic heeft zyne groote daaden uitgespeurd? Wie zal de kragt zyner majesteit uitrekenen? en wie zal noch daarby zyne barmhartigheden verhaalen? De wonderlykheden des Heeren zyn niet te verminderen, noch te vermeerderen, en zyn niet uit te speuren. Wanneer de mensch zal hebben voleindigd, als dan begint hy: en wanneer hy zal opgehouden hebben, als dan zal hem noch ontbreeken. XVIII. 1-6. - Laat ons dit Werk nu besluiten: myne Taak is hier afgedaan! Wy kunnen langs deezen Weg naar huis komen ...
| |
| |
V. Langs deezen krommen Weg? Hoe veelen van deeze foort hebben wy, deezen morgen, reeds bewandeld! Zal ik U de waarheid rondborstig zeggen, zodanigen verveelen my zeer.
A. Gy weet niet, wat gy zegt! De Schepper schiep geene kromme nog regte Wegen op zyne Aarde. Het maaken derzelven liet Hy aan de Bewooners zyner Waereld, naar hun genoegen, gemak of voordeel, over. Vermids nu de Menschen zich niet in eene menigte overal ten gelyken tyde hebben neergeslagen; maar een onbepaald getal nu hier, of een ander daar; vermids ook elk by zyn Huis een stuk Gronds naar zynen zin bezaaide of beplantte; en vermids de een eene Rivier, de ander een Bosch, en de derde eenen Heuvel, enz. te myden hadt, zou hy elders komen, of zyne Buuren bezoeken, zo werden hieruit de kromme Wegen gebooren, wel minder nuttig dan de Kronkelingen der Rivieren, maar oneindig aangenaamer voor onzen Geest, dan de regten. Onze Voorouders, of de Bewooners deezer Landen hebben, door het maaken van zodanige Wegen, hunnen Nakomelingen meer dienst gedaan, dan zy ooit gedacht hebben. Om hier van overtuigd te zyn, kunt gy hetzelfde hulpmiddel ge- | |
| |
bruiken, het welk my al zeer vroeg van dat wangevoelen afgebragt heeft. Bewandel den byna lynregten weg van 's Hertogen- Bosch naar Eindhoven in de Meyery, den langsten van dien aart, welken ik in ons Vaderland kenne, dus om des voordeels wille, wyl het een Steenweg is, aangelegd; en gy zult ondervinden, hoe geweldig deeze lange regte weg U zal verveelen. Men gaat twee, drie, vier, vyf uuren; en men schynt niets te vorderen. De Weg is noch al regt, en men komt niet aan 't einde, daar men zyn wil. Alles blyft voor het oog ééntoonig, en geene verandering streelt ons ergens. Ik kan U niet zeggen, hoe zeer my eens die Weg verdrooten heeft. Van dit alles verneemt men niets op kronkelende Wegen. 't Is waar, de Paden zyn een weinig langer; doch telkens heeft het oog een afwisselend Tooneel, telkens ziet men iets nieuws, en dit vermaakt. Men wordt dus op eene aangenaame wyze misleid, men komt thuis, eer men er op denkt. Zo gaat het ons nu ook. Zie daar myn Huis, van waar gy dacht noch zeer verre af te zyn. Laat er ons nu ingaan, om te eeten.
|
|