| |
| |
| |
Twintigste zamenspraak,
Over den oogst.
Opgang der Zon. De Zonnedaauw. Wagter van Venus. Vreugde by den Oogst. Gras. Hooi. Graanen. Zaaityd. Vruchtbaarheid der Aarde. Stengels der Graanen. Oogst. Verschil in denzelven. Oogmerken daarvan. Tarw. Rogge. Boekweit. Bekleedsel. Airen. Rypworden. Vruchtbaarheid en Nuttigheid van Tarwe. Rogge. Ryst. Haver. Garst. Boekweit. Gierst. Vreemde Graanen. Hop. Tabak. Meekrap. Spurrie. Mostaardzaad. Vlas. Hennip.
vraag. Ik zie U, dunkt my, gereed, om my te vraagen, wat ik in zo vroegen ochtend in uwen Tuin gedaan heb?
| |
| |
antwoord. Ja! Ik wilde dit vraagen; om dat ik U te vooren reeds op Uwe kamer bezig hoorde, en U, nu zoekende, daar niet vondt.
V. Ik heb my herwaards begeeven, om drie dingen waar te neemen - eerst, om den opgang der zonne, welken gy gisteren een der schoonste Verschynselen in de Natuur noemde, te zien - daarna den uitslag op myne proeven aangaande de zonnedaauw te gaan opneemen - en, trof ik U dan noch niet aan, toebereidselen te maaken, om de Planeet venus met het Telescoop te beschouwen.
A. Ik hadt, op den voorigen avond de Lucht beschouwende, gelyk myne gewoonte is, eer ik ten bedde gaa, om te verneemen, of er niets zonderlings te zien is, reden, om te voorspellen, dat we eenen helderen morgen zouden hebben, dat de Zon schoon zou opgaan, dat .....
V. 't Is ook juist zo gebeurd, en, door dat pragtig Verschynsel verrukt, vielen my toen in den zin de woorden van eenen ouden Dichter......
A. Van david, denk ik, Ps. XIX. 1-7.... De Hemelen vertellen Gods eer. Hunne schoonheid spreekt tot ons, zo treffend is zy, overgenoeg in staat, om
| |
| |
ons de eeuwige Kragt en Godlykheid deezes Bouwmeesters, die ze vormde, te verklaaren - En het uitspansel verkondigt zyner handen werk. Deeze uitgebreide ruimte, geborduurd met een oneindig aantal Sterren, Planeeten, en Komeeten van allerhande grootte, roept ons toe, dat de hand van éénen God zulke werken alleen maakte - De dag aan den dag stort overvloedelyk spraake uit, en de nagt aan den nagt toont weetenschap. Dit onderwys der Hemelen wordt nimmer afgebrooken. Van den eenen dag tot den anderen, van den eenen nagt tot den anderen, spreeken en zingen zy, door deeze standvastige zo wél geregelde beurtwisselingen van licht en duisternis, tot Gods eer. Deeze leering by dage en by nagte is dus overvloedig, vermaakelyk en overnuttig - Geene spraak, nog geen woorden zyn er, daar haare stemme niet wordt gehoord. Haar rigtsnoer gaat uit over de gantsche aarde, en haare redenen aan 't einde der werelt. Deeze Spraak der Hemelen moge stom zyn, en niet de taal van het een of ander Volk, egter verstaat ze de heele Waereld. De woorden, door dezelven met gouden letteren in het Uitspansel gegraveerd, worden gezien en geleezen, waar een Israe- | |
| |
liet of Heiden woont - Hy heeft in dezelve eene tente gesteld voor de Zonne. God heeft in het Uitspansel, als 't ware, eene tent voor de Zon gesteld, waarin zy woont, en rust. Als het grootste en voornaamste Hemellicht ten onzen aanziene, en daarom alleen hier gemeld, is zy de doorluchtige en algemeene Leermeester der Waereld, om Gods eer en handenwerk te verkondigen, verduisterende door haaren gloet het Licht der Sterren. Zy huisvest daar, gelyk een Monarch, in haar Paleis - En die is als een bruidegom, uitgaande uit zyne Slaapkamer. Gelyk een Bruidegom, schoon opgesierd, uit zyne Slaapkamer, waarin hy gekleed werdt, voor den dag komt, en daardoor vrolykheid in het hart der Bruid en Bruiloftsgasten verspreidt; zo komt de pragtige Zon, omstuwd met heerlyke glanzen en koleuren, uit de kameren van het Oosten, en verheugt, verrukt de Waereld door haare schoonheid - Zy is vrolyk als een Held, om 't pad te loopen. Gelyk een wakker Held met groote vlugheid en vreugde op zynen weg voortspoedt; zo verheugd schynt de Zon, om het pad, door haaren Schepper afgetekend, te loopen. Nooit staat ze stil, en zegt misnoegd: Och welk eene ver- | |
| |
noeging! Nooit wordt ze treurig, en roept uit: heb ik dan noch zo veele millioenen uuren af te leggen! Zy rust nog des daags, nog des nagts - Haaren uitgang is van het einde des Hemels en haaren omloop tot aan het einde deszelven. In het Oosten komt zy telkens op, en zinkt weg in de Westerkimmen. Welken verbaazenden weg legt zy dan niet af! Aller oogen aanschouwen deezen uitgang, deezen omloop rondom de Aarde, om elken morgen weer in het Oosten op te komen. Zy getuigt dus van God by alle Waereld-Volken, die haar zien - En niets is verborgen voor haare hitte. Al woont de Monarch in zyn Paleis, zyn oog doorloopt niet te min zyn uitgebreid gebied, hy bezorgt welvaart voor elken onderdaan, hy doet allen wel: even zo is niets verborgen voor de hette der Zon: zy verbergt onder haare tent haare straalen niet, maar verlicht, en verlevendigt alles; zy geeft vruchtbaarheid en voedsel aan de Waereld; niemant gaat verlooren door gebrek. Dit is eene eer voor God, een bewys van 't werk, dat zyne hand wrogt.
V. Hoe aangenaam komt gy my voor! Juist wilde ik U eene korte schets van den zin deezer verheven' woorden verzogt
| |
| |
hebben. De opgaande Zon in alle haare pragt te zien, en den schoonen zin van davids veel beduidende taal daarby te overweegen, baart eene dubbele opgetogenheid. Hoe zeer ben ik er van voldaan! ..... Dan, geen Tekst, dunkt my, pleit meer voor den loop der Zon om de Aarde, geen sterker voor het stilstaan der Waereld.
A. Ik begryp U; gy denkt niet, dat hier de Oostersche trant van spreeken voorkomt, dien wy ook volgen: gy neemt alles letterlyk op. Gaat dat door, dan moet ik U eene vraag doen, die U zeer belemmeren zal. Als ik hier het een naar de letter opneem, moet ik dan ook niet het ander zo opvatten?
V. Ongetwyfelt!
A. Maar, hoe zal ik het dan met het woonen, met het stellen der Zon in eene tent, het geene eene rust betekent, maaken? Kan zy in eene tent rusten, en te gelyk de tent uit en daarna in gaan, in het Oosten op, in het Westen onder? Hoe strookt dit, het een in denzelfden zin eigenlyk, het ander oneigenlyk te neemen?
V. Aan deeze tegenstrydigheden zullen de Verdedigers van den Omloop der Zon om de Aarde niet gedacht hebben.
| |
| |
A. Alzo weinig als aan de overige oneigenlyke spreekwyzen: dat de Hemelen vertellen, het Uitspansel verkondigt, enz. Waar is hier een letterlyk vertellen, een verkondigen? ...... Nu volge de uitslag uwer proeven omtrent den zonnedaauw.
V. Gezegd hebbende, dat dit Plantje, geel van Blad, rood van Straalen, met Witte glinsterende knopjes of lymbolletjes aan de punten (Plaat 2.) onder de gevoelige Planten behoort, en my beloofd, een Vliegje met een tangetje op een der Bladeren te zullen zetten, wanneer ik zien zou, dat de lang uitgestrekte Straalen zich zouden omkrommen, gelyk myhe Vingers doen, als zy eenen kleinen bal in de hand willen vasthouden: (bladz. 26.) zo duldde myne nieuwsgierigheid geen uitstel. Eergisteren avond beproefde ik dat, buiten uwe kennis. Het Vliegje, kleevende aan 't vogt der kleine Straalen, die in het midden van het Blad staan, kon niet weg. Den volgenden morgen weer komende, zag ik, dat veele lange Straalen van den rand des Blads zich reeds omgeboogen hadden, en het Vliegje vast hielden: 's avonds vernam ik, dat ze allen zich omgekromd hadden, en met gelyke kragten het Diertje gevangen hielden. (Plaat 2. a.) Na het beschouwen van den luis- | |
| |
terryken opgang der Zon, ging ik zo even het Plantje weer bezoeken, en ik vondt alles noch in denzelfden slaat. Het Beestje, wilt gy het zien, zit noch in zulke schoone boeien gekneld, De Straalen van andere Bladeren begonnen ook zich te krommen, wyl er, deezen nagt of morgen, andere Diertjes op vast geraakt zyn. Is dan dit Plantje geen Vliegevangertje?
A. En wat wilde gy nu doen?
V. Ik heb uw Telescoop gereed gemaakt, om te verneemen, of ik den Wagter van venus, deezen avond, niet zou kunnen zien.
A. Ik twyfele, of wy wel helder weder zullen behouden: anders gunne ik U, vroeg of laat, een gunstig uur aan te treffen, om denzelven zo klaar te zien, als cassini, fontana, schort, rödkier, horrebow, montbarron, mayer, montaigne, en bovenal abraham scheuten adamsz. met verscheiden' zyner Vrien den dien beschouwd hebben.
V. Wat zagen zy dan van deezen Wagter?
A. Daar hunne Waarneemingen gedrukt zyn, en gy ze leezen kunt, zal ik U alleen opgeeven die des laatsten, om dat ze, niet lang geleden, hier in de buurt gedaan zyn, in het aangenaame Kre- | |
| |
velt, daar de hoog opgesteegen bloeiende Koophandel de liefde voor de Natuurkunde en voor andere Weetenschappen niet uit den weg dringt. De Heer scheuten, naamelyk, zag, den zesden Juny van het het jaar 1761, 's morgens ten half zes, Venus in de Zon, dat is, aan deeze zyde tegen de schyf van dat Hemellicht. Van agt tot twaalf uuren, kon Hy met zyne Vrienden wegens den bewolkten Hemel geene Waarneeming doen. Ten twaalf uuren klaarde hy op, en zy zagen Venus Wagter op het midden der Zonneschyf, en ten drie uuren was hy byna op den rand. Het geen zy, in die drie uuren tyds, met eenen Verrekyker waarnamen, kon niet anders dan de Wagter van Venus zyn. Hy kwam zo zwart, zo rond, en zo duidelyk voor hun oog, als de Planeet zelve; doch veel kleiner, ongeveer wel een vierde gedeelte, in het geheel zich niet gelykvormig vertoonende aan de Zonnevlekken, die de gemelde Heer dikmaals waargenomen hadt. Zyn loop kwam Hem voor zeer veele overeenkomst te hebben met dien van Venus, egter was dezelve veel gezwinder. Daaruit vermoedde men, dat hy toen aan de zyde zyns wegs, welke het naaste aan onze Aarde was, en dus niet ver van zyne
| |
| |
uiterste conjunctie met de gemelde Planeet geweest is, 't geen veroorzaakte, dat de Wagter toen ook zo veel zwarter scheen. Anderen, die in de kennis der Sterrekunde niet ervaaren waren, dit ziende, noemden hem eene zwarte Erwt in de Zon. Voor het overige, geschiedde deeze Waarneeming ten twaalf uuren, gelyk ik zeide, of twee minuuten laater, zynde toen de Wagter, naar oogenschyn, genaderd tot het middenpunt der Zonne. Hoe verre hy ten drie uuren van derzelver rand stondt, wist de Heer scheuten, by gebrek van noodige werktuigen ter meetinge, niet naauwkeurig genoeg te bepaalen: doch hy was toen noch even zigtbaar. De gezwindheid berekende Hy dus. Als men het midden der Zon in honderd deelen verdeeld, zo liep Venus, in byna zes uuren en twintig minuuten, door tagtig deelen: maar derzelver Wagter liep, in drie uuren, vyftig deelen door, dus in één uur zestien en twee derde deelen, bygevolg zo veel sneller dan Venus.
V. Gewis, ik wensche, vroeg of laat, zulk een gunstig tydstip aan te treffen, als aan die Geleerden, als vooral aan den laatsten gebeuren mogt .... Dan, 't kormt my voor, dat gy thans wilt uitgaan.
| |
| |
A. Ik wil deezen morgen naar het Veld, om de Graanen te zien afmaaien: de Maaiers van mynen Buurman zyn reeds aan den arbeid, een werk, dat zeer zwaar en afmattend voor de Landlieden, doch een der aangenaamsten voor het oog is; des ik nooit nalaate hetzelve te gaan beschouwen. Wilt gy mede, of willen wy noch eens naar den schoonen Waterval by den Imbosch? (I Deel bl. 404.)
V. Wat zouden wy daar nu doen? Ik heb hem reeds gezien. (II Deel bl. 105.)
A. 't Is zo! maar de Veranderingen, die sints daar gemaakt zyn, verdienen van U beschouwd te worden.
V. Veranderingen, daar gemaakt! ... Heeft men dan de schoone woeste onaangeroerde Natuur, waar mede gy zo ingenomen waart, die geene Tekenpen volkomen kon schilderen, die de Utrechtsche Heer, g. van royen, opzettelyk haar gaande bezien, met zo veel genoegen, gelyk wy vóór eenige dagen hoorden, bezigtigd heeft, aldaar veranderd, gehavend, opgepronkt? dit hoppe ik niet: anders, vreeze ik, zyn die natuurlyke Schoonheden, waaraan nimmer een Mensch iets van de Konst toebragt, voor altoos
| |
| |
in dien woesten oord verlooren, het geen ik zou bejammeren.
A. Niets van dit alles is er gebeurd! Maar de gemelde Heer, gedreeven door eene pryselyke nieuwsgierigheid, om dien onbekenden Waterval te gaan zien, reisde derwaards, en vondt, by de bezigtiging, dat ik er by U niet te hoog van opgegeeven hadt; dat het Origineel de gemaakte Tekening, die niet anders kon vallen, overtrof, en meer aandoening dan dezelve in Hem verwekte; dat ook, indedaad, volgens myne voorspelling, de Ryweg tusschen het Meertje en den Waterval, door het overstroomend en doorzypend Water, verzonk en verlooren ging; en, by eenen gelukkigen inval, besloot Hy dit onder het oog van den Baron torck, Heer van Rozendaal, te brengen, met eenen voorslag, om niet slegts de gedreigde verwoestingen door 't Water tydig tegen te gaan; maar ook iets, behoudens de Eenzaamheid der plaats, en de Woestheid der Natuur, te maaken, dat de toekomende Aanschouwers meer verrukking, en tevens eenig gemak aldaar kon toebrengen.
V En dit Plan werdt verworpen?
A. Het is de gewoonte van dien Edelman niet, om Lieden van smaak en
| |
| |
kundigheid dus te behandelen, veel min een Plan van dien aart onaandagtig onder 't kleed te steeken. Hy verzogt my, gelyk ook de Heer van royen wilde, aan den Waterval zelve met Hem te komen, de laatste daar gemaakte verwoestingen, sints ik er geweest was, te bezien, en tevens het ontworpen Plan aldaar met Hem te onderzoeken, en te bepaalen. Dit deedt ik in uwe afwezigheid.
V. En het besluit daarop was?
A. Dat niet alleen ik, maar zelf de Baron torck dat Plan goedkeurde, en Hy aanstonds handen aan deszelfs volvoering liet slaan.
V. Wat heeft men er dan gemaakt?
A. Die onvermoeide Edelman gaf last, dat men eenige halve Cirkels van Denneboomen agter het Meertje tegen den opgaanden Berg zou planten, op dat elk Aanschouwer, staande by den Waterval, en het oog over het Meertje slaande, door eene grootsche beschouwing getroffen zou worden; dat men den smallen ingezonken Ryweg tusschen den Waterval en het Meertje zou ophoogen, en eenige Paalen in den grond heyen aan de zyde des Vals, om het geweldige wegscheuren van den grond des Rywegs en het
| |
| |
inkolken te beletten; dat men een Staketsel op den kant des Rywegs zou slaan, om de ongelukken van te storten in de diepte des Watervals, by eenen duisteren avond, voor Rytuigen, en Menschen, die hier heenen trekken, te voorkomen; dat men eenen Duiker van dertig voeten lengte, onder door den Ryweg, onzigtbaar zou leggen, om, wanneer men wilde, den Val des Waters, een weinig optehouden, of ten genoegen der Aanschouweren geweldiger te maaken; dat men het Water steeds eene vrye lozing uit het vol geloopen Meertje zou vergunnen, wyl anders Duiker en alles zou kunnen wegspoelen; dat ter plaatze, waar wy, den Waterval beschouwende, stonden (II Deel Plaat 2.) eene ruwe Hut van Riet en Takken van Sparreboomen zou opgeslagen worden, op dat de Aanschouwers, van die plek, het vrye gezigt lynregt op den Waterval zouden hebben; en te gelyk aldaar veilig zouden staan tegens de sterke Middaghette, Regen, en Winden; dat, wyl men, aldaar ten Zuiden, een belemmerd uitzigt heeft over het groote woeste Kanaal, door den Val des Waters, gelyk gy gezien hebt, van tyd tot tyd uitgehold, men aan de overzyde ten Noorden, op een Heuveltje
| |
| |
aan deszelfs rand, eene andere dergelyke onopgesierde Hut zou opslaan, om daar het ongehinderde oog over het Meertje en het Kanaal te gelyk te kunnen laaten weiden, en tevens gedekt te zyn tegens de koude Noordelyke Winden, wanneer men in een ongunstig Saisoen daar mogt komen; eindelyk, dat men aan het laage einde van het zigtbaare Kanaal, waar zich het Water loost, en over de steeds afgaande vlakker Hei wegloopt, op een daar liggend Heuveltje zou oprigten eene ongehavende ruwe Piramide, Hermitage, of Colonnade rustique enz.
V. Deeze aanmerkelyke Verfraaingen zyn dan, zonder eenigen opschik, nu gemaakt en voltooid?
A. Ja! En daarom moet gy ze ten eenigen tyde gaan zien: geen weergaê komt er toch van voor in ons Vaderland. Zelfs moet gy niet alleen die gaan beschouwen; maar ook uwe Vrienden in andere Provintien, of andere bekende Vaderlanders, des zomers in deeze streeken reizende, om Dieren, Middagten, Rhederoord, Rozendaal, Angerstein, en Klarenbeek te bezigtigen, waarschouwen, dat ze toch deezen nu natuurlyk verfraaiden Waterval niet vergeeten te bezoeken. Noodig ze zelfs daartoe uit, en zeg
| |
| |
Hun, dat zy, van den kant van Arnhem derwaards gaande, den Sleutel des Duikers, die den zwaarsten Val geeft, te Rozendaal; doch, van de zyde van Zutphen komende, eenen gelyken op 't Huis van den Imbosch vinden kunnen.
V. Ik moet dan gewis, op eenen anderen dag, de schoone uitvoering van dit Plan gaan opneemen - Heden willen wy liever naar 't Veld, om Graanen te zien maaien ... Dan, waarom is deeze arbeid een der aangenaamsten voor 't oog, gelyk gy zo even zeide?
A. Alle winsten, die wy door den Koophandel, door de bediening van Ampten, door Ambagten, of op eenige andere wyzen verkrygen, worden ons eigendom door middel van onze schranderheid en nyverheid. Men kan, 't is waar, ook wel hetzelfde van den Oogst zeggen; want er moet te vooren gemest, geploegd, geëgd en gezaaid worden: kundigheid en vlyt behooren ook tot het wél bearbeiden van den Akker. Dan, wyl het wél of kwalyk gelukken der Graanen zo veel verpligt is aan het Weder, 't welk in ons oog zeer wisselvallig is, wyl hier alles meer schynt af te hangen van Hem, dien de Winden en het Weder gehoorzaam zyn, gelyk de verbaasde Schaa- | |
| |
re met zo veel regts van den Heere jesus getuigde Matth. VIII. 27. zo merke ik egter (hoewel het gezegde niet meer dan een schyn is, en alles even zeer van God afhangt) de Inzameling der Graanen altoos aan, als een Geschenk, ons lynregt door de Godlyke Hand toegezonden, waartoe wy, als middelen, maar zeer weinig gedaan hebben, minder dan ik doe, wanneer ik in den Handel, of in een Ampt eenig geld verdiene.
V. Het Gezigt van den Oogst geeft U dan zo veel vermaaks?
A. Wanneer ik dien aanzie, bevangt my eene waare verrukking. Mogelyk doen hier niet weinig toe oude Getuigenissen, vroeg van my geleezen. 't Is God, die Zaad geeft aan den Zaaier en brood aan den eeter. Jes. LV. 10. Hy doet, zo lankmoedig is de Hemelsche Vader, zyne Zonne opgaan over booze en goede, en regent, op dat alles groeie, gelyk gedrenkt en ryp werde, over regtvaardige en onregtvaardige. Matth. V. 45. Hy heeft hem zelven niet onbetuigd, ook niet aan ons, gelaaten, goed doende van den Hemel, ons regen en vruchtbaare tyden geevende, vervullende onze harten met spyze en vrolykheid. Hand. XIV. 17. Hy bewaart de gezette tyden des Oogsts. Jer. V. 24. En wat
| |
| |
dunkt U, moesten deeze vier Getuigenissen niet veel op myn hart uitwerken, dat ik den Oogst, als een Geschenk van God, ons regelregt toegezonden, beschouwde? te meer, toen ik een ander Getuigenis hierby las. Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaien? Opent en egt hy zyn land den geheelen dag? Is 't niet alzo? wanneer by het bovenste deszelven effen gemaakt heeft, dan strooit hy wicken, en spreit komyn, of hy werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezen gerste, of spelte, elk aan zyne plaatze. En zyn God onderrigt hem van de wyze, hy leert hem. Jes. XXVIII. 24-26.
V. Dan, gy zyt geen Landman!
A. Gy wilt zeggen, dat my de Veldvruchten niet toebehooren, dat ik er het naaste belang niet in hebbe. 't Is zo! maar moet ik, moet niet het algemeen daarvan leeven, en zal ik er my dan niet veel aan laaten gelegen liggen? Al wat de Landman hierin Vooruit heeft, is, dat hy eenen wél verdienden loon voor zynen arbeid by het verkoopen der Graanen trekt: anders hebben wy er allen hetzelfde belang in.
V. Gy zoekt dus vermaaken, waar een ander die niet zoeken zou!
A. Onschuldige billyke vermaaken, die,
| |
| |
in myn oog, proeven van dankbaarheid aan God, mynen Weldoener, zyn zoeke ik op, waar ik ze maar vinden kan. Hy veroordeelt dit niet; maar keurt het zekerlyk goed. Werdt er des niet oulings belast O Jerusalem! roemt den Heere. O Zion! looft uwen God. Hy verzadigt u met het vette der tarwe. Ps. CXLVII. 12, 14. Geloof my, ik zamele de Vruchten van mynen Tuin en Boomgaard nimmer in, zonder zodanig vermaak te proeven. Een Appel, dien ik met eigen' hand afplukke, geeft my meer genoegen dan het ontvangen der renten van alle myne uitgezette Kapitaalen. jesaias vergelykt eene uitneemende geestelyke blydschap by dit genoegen der Landlieden, het geen de Oosterlingen zo wél kenden: gelyk men zich, zegt hy, verblydt in den oogst. IX. 2. Ten dage der Inzamelinge deezer Veldvruchten komen ook onze Vaderlandsche Landlieden, in den avond, niet zelden van den akker thuis, dan onder de blyde gezangen der juichende Landmeisjes, geholpen door de vrolyke Jongelingen. In de Betuwe staan de Dorpelingen elkanderen by, om, op éénen dag, het Raapzaad op den akker te dorsschen, en thuis te haalen, waarna zy, 's avonds, onderling eenen maaltyd houden, en laat
| |
| |
vrolyk zyn. Welk norsch Mensch veroordeelt deeze vreugd, spruit die uit een regt dankbaar gemoed!
V. Vergun my dan met U naar het veld te gaan, om ook deezen aangenaamen arbeid te zien.
A. Het Veld is hier vlak; maar biedt zich, gelyk gebeuren zal, zo wy wat verder gaan, eene gelegenheid aan, om van eenen Gelderschen Heuvel het oog, wyd en zyd, over goudgeele Koornvelden te laaten weiden, of uit eene Valey de zagt oploopende Bergen, met Graanen beslagen, te zien; wy moeten dat niet verwaarloozen; want, of in eene uitgestrekte Valey of tegen schuinsche Heuvelen, verschillende Graanen van onderscheiden' Koleuren, door den Wind, gelyk de Baaren der Zee, te zien golven, is zeker geene onbevallige vertooning. En voegt gy hierby eene aandagtige overweeging......
V. Waarvan?
A. Hoe de zast aannaderende Herfst hier alles gaat voltooien, wat de Lente begon, wat de Zomer voortzette, doch waartoe de Winter onbekwaam was.... O welke schoone Tooneelen, welke verwonderlyke Afwisselingen! De winter, gelyk ik te vooren zeide, heeft wel zy- | |
| |
ne vermaaken, zyne fraaiheden, zyne nuttigheden: maar denk eens, hoe woest, hoe bar als dan het gelaat des Aardryks is! Koude korte Dagen, noch feller lange Nagten! Eene laat en laag opgaande, weinig warmende, vroeg wegzinkende Zon! Blinkt zy al eens op den middag, Stormen volgen op dit kortduurend schynen. Zwakke straalen, schuinsch geschooten, dunnen den loggen dampkring niet. Het verlangend oog ziet geenen helderen Hemel. Zwaare Nevels verdonkeren alles, en beneemen ons het aangenaam vergezigt. De zwoele Zuidewindjes zyn vreemd. Kwinkeleerende stemmen worden nergens vernoomen. Alle onze Huisvogeltjes, die als goede Vrienden by ons blyven, schuilen wegens de bytende koude onder de Daken, of, dringt hen de honger, zy huppelen, digt inéén gedooken, rondom onze wooningen, om de daar geworpen kruimkens onzer tafels op te pikken. De onverwagte Vorst, die de Landen als yzer gehard heeft, belacht de spade des Landmans, die zyn dor veld wilde grippelen. Onze oogen zien met droeven opslag door de reeten der bevroozen' glazen in berypte beemden en hoven. De stroomende Rivieren zyn bevloerd: de Boomen schynen gestorven. Grysheid heeft,
| |
| |
als een dik kleed, de anders vrolyke lucht bezet. Koomt, of blaast, na deeze stilte, de Noordooste Wind door, wel dra ziet men niets dan vlokken Sneeuw, ligter dan dons, witter dan de zuiverste vederen. De verlegen Reiziger vindt nu geen gebaand spoor; hy doolt, by 't vallen van den vroegen avond, langs onbekende paden. Ziet hy, daar hy van koude klappertandt, den rook, uit eene stulp opgaan, straks rigt hy er zynen weg heen, en, die nu zo goed als een Paleis achtende, verwarmt hy er zyne verstyfde Leden; hy wenscht zich zelven onder het armoedig dak geluk. In deeze heerschende rust, zwygen de Stormen eene poos; er schynt in de geschaapen' Waereld geene werking te zyn. Alles is doodsch. Intusschen wordt het groote werk der Vruchtbaarmaaking, heimelyk begonnen, met gelyke stilzwygenheid voortgezet. Alles wordt voor drie Saisoenen bereid, de grondslag tot den oogst en 't onderhoud der Waereld gelegd. En is deeze verbaazende groote arbeid volkomen verrigt door den Vorst, Sneeuw, Regen, Nevels, Hagel, Lucht enz. bezwangerd met Oliën en Zouten, in den grond ingedrongen; dan, dan vernieuwt God daarop het gelaat des Aardryks. Ps. CIV. 30.
| |
| |
V. En hierna verschynt?
A. De bekoorlyke lente verschynt hierna in de Waereld, op eene wyze, die nimmer genoeg kan bewonderd worden. Geen Saisoen is er, waarin meer verrukkingen my overkomen; of kan de aangenaamheid deezer groote verandering uitgesprooken worden? De Dagen verlengen, de Nagten korten. Nevels worden vreemd, Stormen zwygen. Een doorgaande Wind droogt het Aardryk. Warmte keert terug. Hoe helder schittert dan de Zon aan den onbewolkten Hemel. De dorre gryze Landen krygen hun lachend groen weder; de Boomen worden als uit den dood levendig, en met vrolyk sieraad bekleed. De Bosschen herneemen loof en schaduw. Alles ontwikkelt zich van dag tot dag, alles wordt bekleed met bladeren en gras. Het Wild verheugt zich over zyn frisch voedsel, zwiert door de Wouden met eene nieuwe vrolykheid, met geen kommer den grond betreedende, nu de gevaarlyke Sneeuw versmolten is. De Beeken vlieten weder in vrolyke vryheid. De Rivieren stroomen met sterker drift, schuurende de groene Oevers. De Velden pronken met Bloemen. De zwoele Zuidewindjes ruisschen. De Boomgaarden bloeien. De oude Vogelen, met vreugde tot ons
| |
| |
weêr gekeerd, vervullen alles met klanken. Honderd juichende stemmen doen de lucht weergalmen. De Graanen spruiten met hun levendig groen uit den laauwen akker: de gezonde Kruiden bezwangeren de zuivere lucht met hunne lieflyke geuren, en balzemende kragten. Schaapen en Runderen, reeds door hun gebleet en geloei op de stallen te kennen gegeeven hebbende, dat zy de naderende Lente gevoelen, en hunkeren naar de beemden, verdringen elkanderen by het uitloopen uit den stal. Alles huppelt op den weg, of loopt met eene zeldzaame drift, om het eerste onthaal in de klaverryke velden te genieten. En terwyl de Koekkoek den aankomenden malschen Regen verkondigt, de Oievaar klept, de Eenden en Kikvorschen kwaaken, ploegt of bezaait de Landman zynen akker, onder eenen blyden zang, met Zomergraanen. Gansche schoolen van Visschen speelen nu ook in de gedooide wateren, en vermaaken zich in de zagte warmte van 't nieuwe Zonnelicht. In de Steden is geen minder vrolyk gewoel. De Pakhuizen zyn open. Men zakt, en pakt, en sleept de ontbooden' goederen ten schepe naar vreemde Landen. In de monden der geopende Zeegaten en Rivieren ziet men de
| |
| |
zwaar geladen' Schepen, uit Zee komende met uitgespannen' Zeilen, naar onze Havens stevenen, om ontladen te worden. Kooplieden, Pakkers, Slepers, Kruiers juichen over den behouden schat: met één woord, wyd en zyd is het Lente, overal bevallige eerstelingen van een noch schooner en voordeeliger jaargety.
V. En hierna komt?
A. De blyde zomer komt hierna, en grypt het werk aan, daar de Lente het verliet. Dit Saisoen zoogt en kweekt alles in stoovende luchten. Elken dag krygen wy schotels met nieuwe vruchten op onzen disch. De straalen der Zon komen van tyd tot tyd regter neêr. Hoe kort en zelfs niet regt donker zyn nu de Nagten, hoe lang de Dagen! Wie mymert nu aan den haard in 't muffe stookvertrek! Wie steekt ten vier uuren het kaarslicht aan! Leeden wy schaade by licht en warmte in den guuren Winter, alles wordt nu vergoed. De kloeke kan, 's morgens ten vier uuren, ten bedde uitstappen, en 's avonds tot negen arbeiden. Welk een lange Dag! In de middaghette mag hy rusten, tusschen beiden stonden van uitspanning kiezen, en welk een tyd blyft er dan noch voor hem
| |
| |
over tot den arbeid! Ongemakken, die verstooring baaren, kent hy niet. Hy zit met geene tang telkens in de hand, om het vuur aan te stooken, de kaars te snuiten, of de handen ter verwarminge te wryven: de inkt bevriest niet in de pen: de vingers worden niet styf van koude: de leden trillen niet. De Venrsters van 't Huis staan nu elken dag open, om de vogtigheden, in den Winter er in gedrongen, en in de Lente niet geheel weggenomen, er uit, en gezonde Zomerluchten er in te laaten. De Winterklederen, wél in de Zon gedroogd, worden nu in de kist weggelegd, en het ligte Zomerpakje, in de lucht ontdaan van zyne mufheid, aangeschooten, nu eerst, wyl men bestendig Weder gekreegen heeft. Buiten het Huis komende, ziet men Velden met een tapyt van het edelste groen, dagelyks afgeschooren, maar ook dagelyks weer aangroeiende. De Vogelen hebben gebroeid, om ons nieuwe Zangers; Ganzen, Kalkoenen, Duiven, Hoenders, Eenden en Patryzen, om ons nieuw gebraad te bezorgen. Haazen en Konynen fokken hunne jongen op, om den Jager een vermaak, ons een aangenaam wildbraad te geeven. De drooggemaakte Koe, de jonge dartele Os brengt, eetende en
| |
| |
drinkende, zyne dagen gemakkelyk door, om de kuip tegen den slagttyd te voorzien. De Uyers der Melkkoe zwellen; zy smeekt der Landboerin, 's avonds en 's morgens, de ontlasting derzelven, en vordert voor zich zelve niets van deeze inkomsten, die voor ons tevens spyze en drank zyn. Nu 't Schaap den Landman Lammeren gegeeven en gezoogd heeft, onderwerpt het zich aan de hand des Scheerders. De Doornheggen zouden er anders de kostbaare Wol van afscheuren, en het hygend Dier in de broeiende hette door de verwarmende vagt versmagten. Van deezen dikken rok ontdaan, om ons klederen te geeven, groeit de geschoore huid zo spoedig aan, dat het gevoelig Dier, vóór den kouden Winter, een goed nieuw kleed krygt. Het Zwyn, ons zeugen gegeeven hebbende, zoekt de Eikenboomen, om de vallende Eikels op te leezen, en zich tot de slagting te mesten. De Friesche jonge Paarden, van hooge min voedende gronden gehaald, en daar of in Noordhollands vette beemden gejaagd, zetten dagelyks uit, om daarna naar Rome en Parys verzonden te worden. Tot dat einde fokt er Gelderland niet minder aan, om door onze Krygsbenden bereeden of naar Frankryk geleid te worden. Op de
| |
| |
Lusthuizen of in 't Veld vermaakt zich de wandelende Juffer in den vroegen ochtend met de beschouwing van de Werken der Natuur. Zy vertelt het wonderbaare van haaren Schepper, hier opgemerkt, aan den luisterenden Jongeling, die haaren geest, deugd, en liefde voor haaren Maaker bewondert. Daar zy zich en hem verkwikt heeft met het rieken der afgeplukte Bloemen, spelt zy er eenigen op haaren Zonnehoed, en vergroot, zonder des bewust te zun, haare schoonheid met de fraaiheden van den Heer der Waereld. Zy behaagt elk die haar ziet, al denkt haar nedering hart niet om te willen behaagen. Zy maakt den onopmerkzaamen Jongeling nayverig, en hy, die te vooren geene zulke waare vermaaken kende, schaamt zich nu, en zet zich, om ook in deeze Werken des Scheppers kundig te worden. Heimelyk grypt hy Boeken ter hand: wandelende met Haar, leert Hy, en begint nu ook te spreeken van zaaken, waarin Hy te vooren een weetniet was. De Hemelsche Voorzienigheid, die deeze twee, elkanderen vreemd, hier onverwagt byéén bragt, strooit intusschen Zaaden van genegenheid in hunne harten. Gelukkige kinders, die hen Ouders zullen noemen! -
| |
| |
Dan, waar dwaal ik heen! de heerlykheid des Zomers zou ik U slegts met éénen trek schetzen. Laat ik woorden agterlaaten, zie, zie nu zelf hier deeze eindelooze Velden, met allerleie Graanen beslagen.
V. Ik laat niet af van ze te zien.
A. Deeze rykdommen doet dan de Zomer groeien, en wanneer alles tot rypheid is gekomen, wanneer de Landman de zeissen scherpt, de Jager te velde gaat, de Vogelen verhuizen, de Pakzolders open gezet, en de Voorraadschuuren geveegd worden, komt de herfst aan. Alle handen gaan dan te werk. Niemant kent het oordeel, met eene droevige pen zo treffend getekend: gy zaait veele, ende gy brengt weinig in: gy eet, maar niet tot verzadiging: gy drinkt, maar niet tot dronken worden, dat is, tot eene volle verzadiging en vervrolyking, toe: gy kleedt u, maar niet tot uwe verwarming: en die loon ontvangt, die ontvangt dien loon in eenen doorgehoorden buidel, dat is, zo dra men geld heeft, is men het kwyt. Gy ziet om naar veele, maar ziet, gy bekomt weinig, en als gy het in huis gebragt hebt, zo blaaze ik daarin. Hagg. I. 6, 9. Niemant, zegge ik, kent dat oordeel. Volle schooven komen dan van
| |
| |
het veld. De Lastdieren kunnen naauwlyks de zwaar gelaaden' wagens naar de schuuren trekken. De Balken buigen onder het gewigt. De Landman werkt zich moede; doch hoe vrolyk veegt hy dit zweet af! Hy herstelt ras zyne kragten door eene teug Bier, Aalbessenwyn, Appel-of Peeredrank, terwyl de even zeer vergenoegde Landboerin het zuivel thuis brengt, en de Dogters de vruchten van den Boomgaard inzamelen. Dus ziet gy vier Saisoenen in eene geduurige werking, op 't bevel van den Allerhoogsten, in alle Waereldgewesten, in het een wat vroeger in het ander wat laater, naar de verschillende Luchtstreeken, keurig net afgepast, op dat niemant over eene ongelyke bedeeling kerme..... De winter legt dus den grond tot vruchtbaarheid. De lente onthaalt ons op heerlyke gezigten, lieflyke geuren, en streelende verwagtingen. De zomer koestert en kweekt de vruchten in de dagen der kindschheid op; maar de herfst voltooit het geheele werk, waartoe de drie voorige Getyden gearbeid hebben. Nooit zyn onze tafels voller van keurige geregten, nooit onze zolders beter voorzien. Welk eene jaarlyksche Orde, welk eene allernuttigste Schikking is deeze! ... Ongeloovige!
| |
| |
klim op deezen heuvel, zie, overdenk dit, en aanbidt den Bestierder van alles.
V. Gy zeide, in den aanvang deezer Tekening, de zagt naderende Herfst... Waaartoe dat zagt naderen, en juist alleen van den Herfst?
A. Dit woord moet gy op alle Saisoenen toepassen, en U myn gezegde herinneren, (II Deel bl. 7-11) dat er overal zagte Overgangen, en, dus ook in de jaargetyden, van den Schepper zyn bestemd. Uit eene koude van drie graaden onder o, van my den zevenëntwintigsten January 1776, volgens den Thermometer van fahrenheit, in eene warmte van negenëntagig, gelyk wy op den twintigsten van July des voorigen jaars 1778 gevoelden, eensklaps over te gaan; of uit zulk eene hette in zodaanige koude te komen, zou nog Mensch, nog Vee, nog Plant kunnen uitstaan. Allerwege zou dan de volkomenste vernieling oogenblikkelyk te wagten zyn. En hadden wy al het vermogen van het door te staan, het zou ons weinig behaagen. Liever dan, en overeenkomstiger met den aart der geschaapen' dingen ziet men alles by trappen op en af klimmen. Vier wonderbaare Afwisselingen in één jaar, zeer veel van elkanderen verschillende, doch ongevoelig inéén smeltende, verruk- | |
| |
ken ons thans, en door het onderscheid, en door de zagte overgangen zelve. Wy naderen by eene toeneemende koude allengskens tot den Winter, en is hy daar, wy zyn er tegen gehard, en ongevoelig denzelven gewend geworden. Zullen wy den Zomer intreeden, de koude neemt weêr trapswyze af, en wy komen eerst in de Lente. Dus worden we een wyle tyds bereid, om den warmen Zomer te kunnen door staan. En heeft die zyne dagen geteld, wy treeden dan in den Hersst, en zo voorts weer naar den Winter, waarin Vee en Mensch moet rusten, en de koude de door de Zomerhette verzwakte kragten herstellen - Dan, wy zouden wandelen, wy zouden het oogsten gaan zien.
V. Eene groote gezonde wandeling te doen, van U my zo sterk aangepreezen, en daarna een der schoonste Gezigten in de Natuur te zien, kan my een dubbel voordeel geeven... Gaan wy derwaards.
A. Slaan wy, door deeze Weide, den gindschen weg op.
V. Hier biedt zich, ongezogt, het gras aan ter onze beschouwinge. Welk eene goede Plant!
A. Denkt gy dan, dat de Schepping alhier zo arm is; dat er maar ééne Plant
| |
| |
is, die men Gras noemt; dat deeze Weide maar ééne soort ryk is? Ganschlyk niet? Wy hebben ten minsten honderd vyfënveertig soorten van Planten, die allen deezen naam voeren, en ook daartoe behooren.
V. Zo veele soorten!
A. Ja! De alwyse en algoede Schepper heeft er zo veelen en zo verschil lenden willen formeeren, deels op dat eenigen ons in de Geneeskunde dienen zouden; deels op dat het Vee, dagelyks daar van nuttigende, tweemaal daags het gezondste en beste voedsel voor den Zuigeling, voor den Volwassen', en voor den Grysaart zou geeven; deels ook, om dat alle Dieren, gelyk ik U gezegd heb, niet alle soorten, maar elk de zyne eeten. Van Beesten gebruikt zynde, veranderen de sappen deezer Planten, door eene bereiding en verschikking van deelen, die wy niet verklaaren kunnen, in het smaakelyke zeer versterkende Vleesch, dienstig in alle tyden des jaars.
V. Het smaakelyke zeer versterkende Vleesch, dienstig in alle tyden des jaars! 't Is zo, zo gy den Winter uitzondert; of zal het harde, overzoute, groene Pekelvleesch dan smaakelyk heeten!
A. Draagt het Vee, of wy daarvan
| |
| |
de schuld? Waarom maaken het de meeste Lieden zo zout, en door het geweldig zouten zo hard, dat het niet ligt te verteeren is, en dus ongezond wordt?
V. Hoe anders? Hoe dit te myden?
A. Om uws smaaks, en vooral om uwer gezondheid wille, zal ik U een ander niet algemeen bekend middel, my door een' Noordhollandschen Landman geleerd, dat ik ten minsten twaalf jaaren goed bevonden heb, mededeelen. Leg, in 't najaar, de stukken van uw afgehakt Beest, het geen gy, den geheelen Winter tot laat in de Lente, of zelfs tot in den Zomer bewaaren wilt, in eene tobbe; wryf het eerst, en bespreng het daarna maatig met zout; laat het vyf of zes dagen dus leggen; haal het er dan uit; kook alle stukken één half uur; neem ze dan uit het ziedend water, en spreidt ze uit op eene tafel; laat ze daar vierëntwintig uuren op leggen; maak als dan gewoone pekel, zo sterk dat er een Ei op dryft; en leg daarin al uw Vleesch. Op die wyze zal niet alleen dit Pekelvleesch goed, maar ook zo malsch, en sappig, weinig zoutagtig en bygevolg gezond blyven, dat het laatste stuk uit uwe kuip zo aangenaam zal zyn als het eerste; want het kooken heeft de openingen van het Vleesch toe- | |
| |
geschroeid, en het al te sterk indringen van het zout belet. Hoe eenvoudig, maar hoe voortreffelyk is dit middel!
V. Dit voorschrift kan my met den tyd nuttig worden..... Dan, gy zeide zo even, wy hadden honderd en vyfënveertig soorten van Gras: zo groot getal heb ik nooit opgemerkt!
A. Misschien hebt gy ook daarop niet gelet, dat het Gras zo overvloedig groeit, dat het elk waarlyk moet verbaazen. Was het zo schaars als de Ranonkel, of zo moeilyk aan te kweeken als de Tuberoos, hoe veele millioenen Dieren vergingen van honger! Als het maar eens gezaaid is, spruit het, hoe menigmaalen ook gemaaid en geschooren, telkens uit; het dringt overal in, daar het maar een ledig plekje gronds of eene opening vindt, en maakt dus allerwege een gereede volle tafel voor het hongerig Vee. En vindt gy dan, in deeze herhaalde uitspruitingen en uitbreidingen, geene zonderlinge proeven eener Hemelsche Wysheid en Goedheid? Hoe geweldig zou de arbeid der Landlieden, die nu waarlyk reeds groot genoeg is, vermenigvuldigd worden, en zelfs boven hun vermogen gaan, indien zy elk Grasplantje met de hand moesten pooten; indien zy, na 't kaal eeten der
| |
| |
Weiden door het graazend Vee, of na het hooien, elken grond op nieuw moesten ploegen, of met hetzelve bezaaien; indien het door den Vorst het leven verloor, en in het voorjaar op nieuw in den grond gezet moest worden, of daarby traag van groei ware! Hoe lang zou dan het Vee naar het nieuwe Gras moeten wagten, en hoe slegt zouden de tegenwoordige Velden daarby vaaren! De zwaare Beesten zouden in eenen grond, door het ploegen telkens los en mul geworden, alles vertrappen, daar nu de Weiden, die jaaren lang ongeploegd blyven liggen, hard en vast zyn, zeer wel verdraagende den zwaaren gang dier Dieren, zonder onder derzelver voeten bedorven of vertreeden te worden. Ook worden de Beemden zelve verbeterd door de niest van 't Vee. Elk Landheer verhuurt daarom liever zyne Velden, om er Runderen in te jaagen, dan om ze te laaten hooien.
V. Hoe groote lofspraak van het Gras! Zou ze niet verminderen, als men er op liet volgen, dat het zo veel nadeels in onze Tuinen doet, en met zo veel moeite uitgeroeid moet worden?
A. Zou het daar buiten blyven, dan moest er dagelyks een Wonder gebeuren!
| |
| |
't Is waar, men klaagt over deszelfs stout indringen door eene verspreiding der zaaden, en welig groeien in onze Tuinen; doch is er een beter middel dan 't Gras, om de luiheid van sommigen weg te neemen? Zyn er geene arme Kinders genoeg, die wy aan het wieden zetten, en daardoor den kost kunnen laaten winnen? Of heeft dan het Menschlyk vernuft geene goede werktuigen bedacht, om de Hoven te schoffelen? Is niet de onlangs tot ons uit Engeland overgekomen Snyploeg, gelykvormig aan eene Egge, onder met messen voorzien, allernuttigst, om de Landen van het nadeelig Mosch te zuiveren, en 't schoonste Gras in deszelfs plaats te doen uitspruiten? Gedenk, dat de eer van het te doen uitspruiten, door eenen heiligen Dichter, aan den God der Aarde zelfs wordt toegeschreeven in eenen overschoonen zang over de Werken der Natuur. Hy doet, dus zingt hy, het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des menschen Ps. CIV. 14. De aarde geeft haar gewas; God, onze God zal ons zegenen. Ps. LXVII. 7. Van welken zegen gy, ten aanziene van eene halve Provintie onzes Lands, kunt oordeelen, als ik U zeg, dat men, volgens eene vry gewis- | |
| |
se rekening, thans dagelyks in Noordholland honderd duizend ponden Kaas maakt. Dit zegt noch al iets! want dat eerst een zegen voor de Bewooners van dien oord is, wordt ook naderhand een zegen voor ons allen. Of komt niet deeze zegen alleen van het Gras, door eene almagtige bestelling?
V. Deeze uitspruiting, deeze Voorzienigheid omtrent hetzelve, deeze verbaazende zegen is waarlyk zeer verwonderlyk!
A. Ook eene byzondere hoedanigheid, die van de ons onbekende Luchtsgesteldheid, of van den aart deezer Planten, door God daarin gelegd, schynt af te hangen. Indien het, naamlyk, in April of in May niet op het veld komt; indien niet Zonneschynen Regenvlagen hetzelve beurtelings beschynen en besproeien, wil het in Juny niet voortkomen. Vruchteloos wordt er dan na gewagt, gelyk gy deezen jaare op sommige plaatzen hebt kunnen zien. By deeze gelegenheid valt my in eene byzonderheid te Aleppo, naamlyk, dat zo dra er maar eens een Kraanvogel zich omtrent February vertoont, dan verspreidt zich aanstonds daarop het aangenaame groene Gras over de Velden. Dit herinnert U myn gezegde, dat er
| |
| |
eene overeenkomst is tusschen de aankomst van sommige Vogelen, en het uitspruiten of het bloeien van eenige Planten.
V. En, wanneer de Zomer komt, wordt het gemaaid.....
A. Verwonder u, dat het Gras, (laat ik het noch eens den schuldigen lof ter eere van zynen Maaker geeven) de nuttigste, en daarom de algemeenste en menigvuldigste Plant is, die de geheele Waereld bedekt, en hardnekkig tegens het guurste Weder meestal bestand blyft. Verwonder U, zeg ik, dat het Gras zeer dun is, deels op dat de Dieren hetzelve zonder veele moeite spoedig zouden kunnen kaauwen, deels op dat het, afgemaaid, binnen korten zou droogen, eer er nieuwe Regenvlaagen opkomen, die dat beletten...... Plukt gy hier een Hooi-Spiertje af, en denkt gy er iets fraais aan te zullen vinden?
V. Ons zamenspreeeken over deeze plant is meer oorzaak van myn afplukken, dan een vermoeden, dat ik er wat schoons in zou ontdekken, hoewel hier Wonderen kunnen schuilen, die ik niet vermoede, gelyk ik ze zo vaak, op uwe aanwyzing, vondt, waar ik ze nimmer gezogt zou hebben.
A. Zegt gy dit, om van my te ver- | |
| |
neemen, of er iets vreemds aan een Hooispiertje te zien is; welaan, ik zal U in deeze Tekening (Plaat 5.) vertoonen, hoe het Gras en deszelfs Bekleedsel, nevens eenige Stengels, Basten, Wortelen en Rieten, die wy dagelyks onder het oog krygen, zyn gevormd. Nooit gedachte Wonderen verschynen hier onverwagt onder uw oog. Bezie ze. De Almagt van het eeuwig Verstand beschaamt hier de beste Konst. De veragtste dingen pryken hier met onnavolgbaare schoonheden.
V. Ik meende in 't eerst, dat deeze Afbeeldingen Tekeningen waren van nieuwe Sneeuw-Figuuren, en verheugde my reeds meer anderen, dan gy my vertoond heb, te zullen zien.
A. Neen, zy zyn het niet: maar wilt gy zulke anderen zien, thuis kan ik U laaten beschouwen tweeënzeventig nieuwen, in den laatsten Winter van 1778 waargenomen, door den Heer engelman niet afgebeeld, voorheen ook nooit van my ontdekt, die in schoonheid ver overtreffen de twaalf, welken ik, van de Sneeuw handelende, onder uw oog bragt. Maar deeze, gelyk ik zeide, zyn Figuuren van Hooi en van deszelfs Bekleedsel, van Stengels enz. die ik U, by deeze gelegenheid, moest doen kennen.
| |
| |
Verklaar my dan deeze overschoone Figuuren: zy verrukken indedaad myn oog!
A. Zulk eene uitwerking moeten zy ook op uw Hart hebben. Het Gras, welk in onze Velden groeit, zo lang bekend, en zo gemeen, is ten aanziene van zyn maaksel, aan millioenen Menschen noch onbekend; en zo zou het ook noch aan my zyn, ware dit niet nagespoord. Daar staat eene gewoone Grasplant, reeds gedroogd, en dus Hooi geworden ..... Zetten wy ons hier op dit groen veld neder, wy kunnen intusschen een weinig uitrusten; ik zal er eenen Stengel afsnyden, en daarna een Schyfje van denzelven U geeven, om het met dit Vergrootglas, daartoe medegenomen, te onderzoeken.... Ziet gy niet, in dit Schyfje hooi (Plaat 5, Fig. 1.) eenen Cirkel. Het grondweefsel bestaat uit eene menigte kleine ronde buizen, die men allen in de Tekening niet kon uitdrukken, en ook met dit Vergrootglas niet te merken zyn; zy maaken den grond uit, dien gy in dit Schyfje ziet. De Rand is donker, doch eenigzins doorzigtig. Van deezen Rand, naar binnen gerekend, ziet gy eenen Kring van wyde Buisjes, waardoor de Vogten op en neêr gaan, onderscheiden van het
| |
| |
grondweefsel, zeer aartig vier aan vier in tweeëntwintig afpassingen verdeeld, rond loopende in dit Schyfje. Verder naar binnen, ontdekt gy eenen tweeden Kring, ook van Buisjes, doch grooter dan de eersten, in twintig afpassingen, vier aan vier, ruitswyze met de voorigen, gezet. In het midden verneemt gy eene groote ledige opening, want het Gras, meen ik, is een Gewas zonder merg. Wie nu, beschouw het in zyn geheel, kon ooit vermoeden, dat dit Gewas des velds met zulk eene meetkundige netheid, met zo groote sierlykheid geformeerd ware! Wat dunkt U van deeze zo onbekende Almagt des Allerhoogsten? Zou er wel één Landman zyn, die dit weet? En hoe weinigen zyn er zelfs onder de Natuurkundigen, welken dit hebben nagevorscht!
V. Nu overgegaan tot den Hennip!
A. Niet zo schielyk! Zie eerst eens, wat er Fig. 2. getekend is, dat moet gy vooral kennen. Ik wil wedden, dat gy nimmer zult raaden, waar voor gy het moet houden.... 't Is het bekleedsel van 't hooi...... En, op dat gy niet twyfelt aan myn zeggen, zal ik er een zeer dun Schyfje afsnyden, en U dat laaten beschouwen door het zelfde Vergrootglas .... Wat ziet gy nu? Gy
| |
| |
ziet een stukje van het bekleedsel eens Grasstengels, breed in het midden, smal afloopende aan de einden, omgeevende den Stengel, en sluitende om denzelven (let hier wel op, over elkanderen heen, waardoor de geheele Steel, als in eenen mantel, bewonden is - Noch meer! In dit omwindsel ziet gy, (tel naauwkeurig) vierëntwintig groote openingen met tusschenscheidingen, die eene verzameling uitmaaken van ontelbaare overkleine buizen, door welken de Sappen gaan - Noch al meer! Dit geheel Kantwerk van het Hooi, (zo mag ik het immers wel noemen?) de tweeëntwintig kleine en twintig grooter afpassingen van vier aan vier gezette buizen, waarvan de buitensten nog een fynst binnenwerk der allerkleinste sapgaatjes hebben, en de vierëntwintig groote openingen in het Bekleedsel, met één woord, deeze geheele toestel, alles byéén gerekend, is in zyne natuurlyke grootte en rondte niet grooter dan de knop van eene gewoone Spelde: zo veel bevat dit kleene Spiertje!
V. O welk een Alvermogen! Welk eene Schoonheid! Welk eene Volmaaktheid in 't kleine! Welk een zonderling Bekleedsel!
A. Gewis, U treft deeze Almagt van God, even gelyk zy my by de eerste
| |
| |
beschouwing trof; maar daar is noch iets anders, waardoor ik niet minder geraakt ben geworden.
V. Noch iets anders?
A. Ja! de Almagt in 't Hooi te zien, is buiten kyf verwonderlyk; maar daaruit is eene troostende en opbeurende Les, die niemant verstaat, ten zy hy dit Bekleedsel van het Hooi kent, te leeren. Gy hebt dikwils geleezen: indien nu God het Gras des velds dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleed, en zal hy u niet veel meer kleeden, gy kleingeloovigen? Matth. VI. 30. Luc. XII. 28. maar hebt gy wel den waaren zin ooit begreepen? Neen! want gy kende niet het gezegde Bekleedsel van het Gras op die wyze, als gy nu gezien hebt, en des konde gy de klemmende kragt van jesus taal niet vatten: dan nu, nu wordt gy, dit gezien hebbende, ingeleid in den schoonsten zin; en, daar gy my, in eenen bedaarden ernst en opregtheid, vrymoedig betuigt hebt, in den Heere jesus te gelooven, zo te gelooven, gelyk dit woord natuurlyk betekent, en de Heilige Schryvers dat houden voor eene gaaf des H. Geest, waardoor men Gods getuigenis aanneemt, en volgens hetzelve leeft; daar gy, zeg
| |
| |
ik, deeze onafgeperste belydenis tot myn onuitspreekelyk vermaak gedaan hebt, zo bewaar nu de uitmuntende kragt van jesus les. ‘Indien God het gras, dat beden op het veld is, dat afgemaaid wordt, en, straks daarop verdord, morgen in den oven geworpen wordt, met de lelien des velds en andere planten, gelyk men in het Oosten deedt, en ook dikwils by ons geschiedt; indien, zeg ik, het Gras dus behandeld, (een Schepsel van eene zo geringe waarde, en van zeer korten duur, niet te goed om den oven te stooken) niettemin zo verwonderlyk met dit Bekleedsel, als met eenen om- en omgeslagen mantel, bedekt is regens guure winden en andere schaaden; hoeveel meer zal uw Hemelsche Vader U, een edeler Schepsel, voor de Eeuwigheid geschaapen, en staande met Hem in een veel naauwer betrekking dan het sterflyk Gras, dat heden groen en morgen dor, heden op het veld en morgen in den oven is, U kleeden? Och! zyt gy, en andere waare navolgers van jesus dan nimmer kleingeloovig. Hebt geen kleen begrip van de Godlyke Goedheid, Algenoegzaamheid, Voorzorg, en Trouwe, geen valsch denkbeeld van Hem, die zich uw Vader laat noemen: geef het
| |
| |
ongeloof nimmer het vermaak van U beangst te maaken, hoe gy aan Klederen en ander onderhoud komen zult. Aanmerk de Lelien des velds, hoe zy, wassen: (let ook op deeze Werken van God, mynen en uwen Vader, wil de Aanbiddelyke jesus zeggen, hoe gewoon zy zyn, gelyk ik er thans myn oog op slaa) zy arbeiden niet, zy zaaien, zy eggen, zy maaien, zy verzamelen niet, noch en spinnen niet, want dus maakt men klederen. En ik zegge U dat ook Salomo in alle zyne heerlykheid, met alle zyne veelvuldige pakken Klederen, kostbaar en konstig gewrogt, waarom josephus hem eenen beminnaar van al wat schoon en fraai is, noemt, niet is bekleed geweest als een van deeze; want alle zyne schoonheid was nagemaakt, maar die der Lelien was eigen en natuurlyk, en salomo's heerlykheid, regt ingezien, hadt alleen plaats in zyne klederen, en niet in zyn persoon, Indien nu God (laat ik jesus Les, die my zo zeer bekoort, nog eens herhaalen) die Lelien, zo schoon, en dit Gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, om dien te stooken, alzo verwonderlyk bekleedt, hoe gering en van korten duur het zy, zal by U niet veel meer klee- | |
| |
den, gy kleingeloovigen, die zo veel meer en schooner zyt dan de Lelien en het Gras? Daarom zyt niet bezorgd, zeggende, wat zullen wy eeten? of wat zullen wy drinken? of waarmede zullen wy ons kleeden? Want alle deeze dingen zoeken de Heidenen, en alle waereldsgezinde Menschen; want uw Hemelsche Vader weet, dat gy alle deeze dingen behoeft. Hy zal U Klederen geeven, Klederen zo verwarmende, zo beschuttende, zo wyd, zo om en omslaande, als het Bekleedsel om den Stengel van het Gras.
V. Wie kon immer denken, dat er zulk een nadruk in jesus woorden lag, dat ze zulk eenen edelen zin, en zo opbeurenden troost en vertrouwen zouden opleveren? Ik dank U voor....
A. Nu gy dit gevat hebt, gaa ik over tot den Stengel van den hennip, eene Plant, waar van ik U uitmuntende dingen zal zeggen, wanneer wy zullen gekomen zyn by een veld, waarop ze groeit. Gy ziet, dat dit afgesneeden Schyfje niet volkomen rond is gelyk die van het Hooi, maar vier inbuigingen heeft, en binnen hol en ledig is, hebbende een syn helder grondweefsel van millioenen kleine gaatjes, met eene menigte grooter openingen, tusschen welken een
| |
| |
aantal straalvezelen binnenwaards sierlyk zwaaien, en zich van elkanderen verwyderen, aan welker einde de buisjes zich ongelyk helderer dan Brusselsche Kant vertoonen; terwyl een aartig randje den omtrek besluit en omzoomt. Daar hebt ge de beschryving; maar nimmer hebt gy 's avonds uwe Kaars met eenen Zwavelstok, die niet anders dan een Hennipstengel is, ontsteekende, gedacht: ‘uit honderd zulke Schyfjes bestaat myn Zwavelstok; en dus heb ik thans honderd Wonderen in myne hand, zeer heerlyk geformeerd door mynen Schepper.’
V. Is dan waarlyk een veragte Zwavelstok een ongemeen Konststuk, van zo schoon inwendig maaksel, wat is er dan niet al verder schoon?
A. Onder anderen de Stengel van eenen wynstok. Bezie de Aftekening, maar hoe beschryf ik U dit allersierlykst Stukje? Is de Wyn edeler dan deeze Vaten konstig zyn, waarin de Vogten, uit Grond en Lucht daarin getrokken, gekookt en tot den edelsten Drank geschikt worden? Bezie deeze regelmaatige vorming, bezie deeze nette schikking der Buizen, waarin de bewerking des Wyns geschiedt. Het middendeel van het Schyfje is donkeragtig; maar hoe fraai steekt dat af by
| |
| |
den witagtigen buitenrand, of by het nog meer heldere ronde merg in het middenpunt! Ongemeen fyne buisjes in eene houtagtige zelfstandheid, welken allen het scherpste mes niet kan vatten, veroorzaaken dit donkere: voorts ziet gy eene menigte steevige duistere lynen, komende van den rand, alle evenwydig van elkander, en lopende naar den middencirkel by het merg, zynde als zo veele speeken van een rad, gezet in de rondte van eene donkere naaf: tusschen elken speek (laat ik deeze lynen, klaarheidshalven, zo blyven noemen) doen zich op twee openingen, twee aan twee, drie hoog boven elkanderen in de donkere rondte geplaatst. Van het merg in het middenpunt heb ik reeds gesprooken; laat ik dan uwe opmerking nu leiden tot den overfraaien Rand, of den Bast deezes Stengels. Welke sierlyke vierkante ligte vakjes, evenwydig van elkanderen gezet, niet te tellen in dit Schyfje, om dat het aan eene zyde wat beschaadigd was, ontdekt gy hier! Welke aartige invulsels zyn er tusschen elk vakje, die deeze afdeelingen vormen, bestaande uit onbezefbaare kleine buisjes, en hoe sierlyk vertoonen zy zich tusschen deeze heldere vierkante vakjes in den heelen omtrek van den
| |
| |
Bast! En ziet gy ook, dat de Bast golvende omloopt, des de rondte niet overal gelyk en glad is, welk een sierlyk geribd Opperkleed draagt dan niet deeze zwakke Boom! De éénjaarige Looten des Wynstoks pronken dus met eene zodaanige fraaie Schors; doch ouder wordende breekt ze, en schilfert op, des dezelve alle uiterlyke schoonheden als dan verliest, doch de inwendige kostelyke Vaten behoudt egter de Boom ter bereidinge van den edelen Wyn, die onze geesten, door de Studiën vermoeid, levendig maakt, den aamegtigen verkwikt, en den zwakken de kragten weer geeft.
V. Ik ben verrukt, verrukt indedaad, over zulk een Meesterstuk des Godlyken Alvermogens, mag ik my dus uitdrukken! - ‘Blyf, verwonderlyk schoone Looten des Wyngaards! uw sierlyk konstig weefsel behouden; blyf het Menschdom uw levenwekkend Vogt schenken, zo lang het, maatig en dankbaar aan den grooten Schepper, dat gebruiken zal!’
A. Uw wensch is regtmaatig! Dan, laat de tedere Wynstoksrank een keurig geribd kleed draagen, niet minder pronkt een Telg eens lindenbooms met eenen fraai gevlamden rok. Denkt gy dus, dit beschouwende, dan bedriegt gy U. Gy
| |
| |
ziet hier een Schyfje van zulk een Telgje, wiens Bast veele buizen heeft, afgedeeld op eenen effen grond, in de gedaante van slingerende vlammen, welken de Lindentelg, hoewel ouder wordende, behoudt. De vezelen, 't geen vreemd is, loopen hier vierkant in de Schors, elkanderen kruissende, en bevattende duizend allerkleinste openingen: doch de donkere straalvezelen, uit het merg naar den rand gaande, vertoonen zich zeer bevallig in eenen ovaal ronden zwaai. Het binnenwerk tusschen deeze vezelen is een gelyk weefsel van millioenen buisjes, die aartig door éénen Jaarkring (welken ik hierna U zal verklaaren) doorsneeden werden. Voor het overige is dit Schyfje niet volkomen rond, overal niet even breed. Zou niet eene ongelyke bestraaling der Zon dit veroorzaakt hebben?
V. De slingerende vlammen in de Schors van dit Telgje, laat ik eens tellen, een, twee, drie....., maaken agttien Driehoeken uit.
A. In 't origineel zyn er wel veertig Driehoeken te zien, doch hier in zulk een Schyfje zyn zy wegens 't klein bestek niet vertoonbaar. Kan ook zulk een Konststuk van den almagtigen Formeerder der Gewassen op eene andere
| |
| |
re wyze bezigtigd worden? .... Laat ik nu overgaan, om eenen Wortel in overweeging te neemen. De schoone sparreboom heeft my eenen der zynen daartoe gewillig aangebooden. Wyl de plaats in de Tekening bekrompen viel, is er slegts een gedeelte van een Schyfje afgebeeld: 't overige agtergelaaten stuk moet Uwe verbeelding er by voegen. Slaa nu eens uw oog op het middendeel, gy vindt er aanstonds in eene zeldzaamheid. Een rond Cirkeltje is er getrokken: in hetzelve zyn drie groote ronde gaatjes, zy staan in eenen Driehoek geplaatst, en dat nog vreemder is, de meeste straalvezelen van het geheele Schyfje worden buiten om de gemelde drie gaatjes met kromme lynen getrokken. Bootzen deeze lynen de loopwegen na van de onbekende Waerelden, die rondom drie Sterren, welke Zonnen zyn, heen wentelen? Dan, tusschen de lynen, waar zy zich rondom deeze drie groote gaatjes krommen, en in het midden zich verliezen, zyn noch drie andere doch kleiner gaatjes mede in eenen Driehoek gezet: ook erkent gy eenige andere onregelmaatige openingen der Sapbuizen, hier en daar in het midden van het Schyfje tusschen de lynen verspreid. Is hier dan eene schynbaare Wanorde,
| |
| |
daar te vooren de volkomenste Orde werdt gade geslagen? Verbeelden deeze openingen andere, ongelyk in ons oog, aan den Hemel staande Sterren, in het wyde Uitspansel door den heerlyken God dus gezet? Voor het overige loopen er drie kringen in de rondte van dit Schyfje, en zou dan deeze Wortel in het vierde jaar van zynen groei zyn; want elken kring rekent men op één jaar ouderdoms, gelyk ik U straks nader zal zeggen? Met het Bekleedsel houde ik U niet op, het vertoont zich als een donkere rand.
V. Voorzeker, ik houde ook het middendeel van het Schyfje, dat is, de drie grootere, en de drie kleinere gaatjes, of de tegen elkanderen geplaatste Driehoeken, door dezelven gevormd, met de omloopende lynen, het verwonderlykste van alles.
A. Wy moeten voortgaan, wyl ik op uwe toestemming niets heb aan te merken. Wandelt gy dan immer door eenen Tuin met eene verstandige jonge Juffer, die, eerbied voor haaren Schepper hebbende, geenszins het oog van deszelfs Werken aftrekt, maar, die vaak beschouwende, uitroept: hoe groot, hoe waardig is myn God, myn Schepper, de Leidsman myner jeugd,
| |
| |
in het Blad van eenen Boom! pluk haar dan, ter vergeldinge van deeze edele taal, een Roosje, aan een Stengeltje hangende, en zeg haar: ‘Vriendin! Ik heb eenen Leermeester gehad, die my leerde, dat dit roosetakje, doorgesneeden, zo groote en schoone regelmaatigheid bezit, als de Geraamten der Bladeren van een fyn maaksel, of de Geuren van het Bloempje zagt en lieflyk zyn. Bewonder den Reuk, staa versteld over den gekronkelden loop der tedere Spieren in het Blad; maar ken ook niet min het Binnenwerk van dit Telgje ter eere van Hem, wiens Volmaaaktheden gy zo gaarne in stille Hoven en Wouden vrolyk zingt. Myn Leermeester toonde my, dat in een Schyfje van een zodaanig Telgje drie Basten, of drie Bekleedselen zyn, door de droogte opgekrompen in het geen ik zag: de middelste was de breedste, donker, hier en daar lichter trekken vertoonende, spooren van net afgedeelde buizen. Van de derde binnenschors wees Hy my verscheiden' donkere gelyke lynen, loopende naar het merg, zich daar, twee aan twee, rondom hetzelve paarende; terwyl eene sierlyke schaduw in het midden dezelven doorsneedt. De meer of min beschaduwde donkere of
| |
| |
lichte grond was bezaaid met tallooze Buisjes, waare kanaalen, om het Sap te laaten doorloopen naar het lieve Roosje, en dat te voeden. Ken dit derde Wonder, en gy zult dan met een verbaasd gemoed zeggen: wint hier de Reuk, de Schoonheid van 't Geraamte der Bladeren, of de Orde in het gevormde Telgje den prys? Hoe groot zyn uwe Werken, O Heere! O myn God, gy Koning, en Schepper aller dingen, ik zal u verhoogen en uwen naam looven in eeuwigheid. T'allen dage zal ik u looven, en uwen naam pryzen in eeuwigheid en altoos’.
V. Zo moet ik dan myne kennis aan anderen mede deelen!
A. Zoudt gy uw talent begraaven? Zoudt gy trotsch op uwe kundigheid zyn, of eenen onbedreeven met een veragtend oog beschouwen? Want wie onderscheidt u? En wat hebt gy, dat gy niet hebt ontvangen? en zo gy het ook ontvangen hebt, wat roemt gy, als of gy het niet ontvangen hadt? 1 Kor. IV. 7. Dit vraagde een zedig Man vóór eenige Eeuwen, in wien grootheid van geest, en nederigheid des gemoeds zo verwonderlyk gepaard gingen, dat ik niet weet, waarover ik my noch meest moet verwonderen. Leer dan,
| |
| |
wien het ook zy. En om ons nu door dezelfde verbeelding verder te laaten vervoeren, wandel met deeze Godvreezende Juffer voort in den Tuin, pluk eenen Steel van den mierikswortel af, en zeg: ‘geen zagtrood Roosje versierde ooit dit staatig Gewas met zyne breede groene bladeren: myn Leermeester wilde egter, dat ik, en ik verzoek nu, dat gy, de Bladeren afgestroopt hebbende, den Stengel deezer Plant beschouwen wilt. Zo lang hy groen is (dit toonde Hy my in eene Tekening, toen wy op eenen Akker waren, en deeze Plant niet by de hand stondt) heeft hy buitenwaards, (naar boven in de Afbeelding) eenen rug, van binnen (hier in a) eene geut of groef: doch snydt gy hem dwars door, zeide Hy, dan schildert U een dun Schyfje van den Stengel de schoonste vertooning, en wel, als 't ware, eene geborduurde Muts met afhangende Banden, die de vezels van het Bekleedsel zyn; overal een overheerlyk Kantwerk; den grond in de gedaante van honderden Sapgaatjes, rondom versierd met elf Berceau's, of, zo gy liever wilt, want de verbeelding is vry, elke Berceau heeft de flaauwe gedaante van een Klaverblad, waarop de figuur van een Hoefyzer is gelegd, het
| |
| |
geen in waarheid niet anders is dan een weefsel van onderscheiden' buisjes, onbedenkelyk fyn. De golvende Rand schikt zich naar deeze Berceau's: daar zy zich verheffen, verhoogt hy zich ook, en zinkt hy daarna weder weg, zy verlaagen zich ook, tot dat hy eene tweede aantreft’ - Luistert zy, gelyk zy doen zal, eindig dan dus: ‘Zyn niet alle versiersels der Jufferen ontleend uit de geschaapen' dingen, en waarop zullen zy dan roemen? Een Mieriksplant heeft eigen' sieraaden, nooit geleend, en egter blyft zy nederig. Roemt ze ooit, zy getuigt dan alleen van haaren Maaker, en wie behaalt dan den grootsten lof?’
V. Deeze Zedeles zal ik op zulk eene Juffer, die haaren Maaker regt eert, niet kunnen toepassen: eene zodaanige is altyd zedig en nederig.
A. Sterk haar dan ten minsten in de bekoorlyke deugd der Nederigheid, die het Geloof in den grooten Verlosser voor haare Moeder erkent, dan doet gy ditmaal uwen pligt: gy bevestigt Haar mogelyk tegens den Storm van den woedenden Hoogmoed, die gaarne op nederige Zielen uitbarst, en zo gy, dus stigtelyk praatende, gestoord wordt door een jongen Heer, die in den Hof komt, om
| |
| |
uit den broeibak een kanteloep voor het middagdesert te snyden, en die, iets van uwe Zamenspraak gehoord hebbende, in zyn hart met uwe redenen lacht, om dat hy, jong, onbedreeven en in kwaade handen vervallen, vry veel op heeft met de Leer van het blind Geval, of met de werkingen der Natuur; zo vraag hem, of een blind Toeval den Steel der Kanteloep tot een grooter Wonder maakte, dan alle de werken van de handen der Menschen zyn? Verstaat Hy uwe taal niet, of veinst de ongelukkige U niet te begrypen, snydt op uwe beurt een dun Schyfje van den Steel digt by de Kanteloep, en vraag op nieuw, welk een Geval, welk eene Natuur bezat de bedrevenheid van alle Kanteloepsteelen, die, byna zesduizend jaaren, in duizend Oorden deezer Waereld groeiden, zo als deeze, te vormen? Welke Tekenpen gebruikte immer de een of ander, om in dit Schyfje een Bloemwerk van twaalf in het ronde gezette donkere Bladeren, aan de boyen-zyde bolrond, beneden spitzer toe te stellen? Door welke Konst maakte het Geval of de Natuur in het midden vier onregelmaatige witte plekken, gevuld met de kleinste buisjes? Waarom heeft elk der twaalf donkere Bladeren groote en
| |
| |
kleine, ongeregeld geschikte, ovaale openingen, die den donkeren grond sierlyk doen afsteeken, zynde alles een zamenstel van buizen? Waarom loopen juist altyd de Vezelen van het vlak in het Schyfje vierkantig, doch ongeregeld, even zo als de gedaante der buizen zyn? En welk is de reden, dat de Rand of het Bekleedsel eene golvende figuur bestendig vertoont? Kan dan eene doode Natuur werken? Kan een blind Geval millioenen zulke Vruchten en Stengels geregeld vormen?’ .... Zeg dit zagtelyk met het grootste medelyden wegens zyn ongeluk, en de by U staande Juffer, heimelyk zugtende wegens dit ongeloof, zal zich verblyden over uwe pooging, en heimelyk aanbidden, dat deeze doolende Ziel door een eenvoudig, doch sterk klemmend bewys tot inkeer kome...... Gaat gy, hy daarop zwygende, te zamen naar huis, en ontmoet gy den Tuinman, die Rieteschermen voor den Winter maakt, of eenen Landman, die tot dat einde losse Stengels aanbrengt, vraag hun niet, heeft een blind Geval, of de Natuur het Dekriet gemaakt, zy toch zouden U niet verstaan, en zo gy U nader verklaarde, zouden ze ten antwoorde geeven, ‘Wie bragt zulk een zeldzaam gevoelen, waar- | |
| |
van wy nimmer hoorden, in de waereld? Is dat Geleerdheid? Baart dat voordeel? Geeft het Wysheid? Wy zien alle dagen, dat de Natuur der dingen dood is, dat een blind Geval nooit goede schikkingen maakt: wy hebben al onze wysheid noodig, om goede verordeningen te beraamen, en nog mislukken ze dikwils; de hooge Regeerder der Waereld heeft alleen, alleen in alles de hand...’ Laat de doolende Jongeling de eenvoudigheid dus hooren spreeken, dit mogt een tweede hulpmiddel tot zyne geneezing zyn: maar gy, verander daarop van toon, en, zo gy dan eene Tekening van het dekriet (het geen ik U thans laat zien) in uwe Brievetas mogt hebben, en hun vertoonen kunt, zeg dan ‘Eerlyke Lieden! gy ziet hier in dit Schyfje eenen ronden kring, zamengesteld uit drie anderen: de buitenste is een weinig donker, verdeeld in wyde, langwerpig liggende, lichte openingen, in eenen grond, duister wegens duizend kleine gaatjes: aan de binnenzyde deezes Krings (zie naauwkeurig toe) is een donkere band of rand, zich evenredig slingerende of golvende: dan volgt, binnenwaards, een tweede kring, breeder en helderer dan de eerste, waarin zich vertoonen drie rondloo- | |
| |
pende verdeelingen van oogjes, vier aan vier in het verband gezet: (in 't Hooischyfje hebt gy er maar twee gezien) de buitenste oogjes van het grondwerk zyn de grootste, de binnensten vallen kleiner; doch in het midden is slegts een holle ledige cirkel. Dit is een Schyfje, gesneeden van uw dekriet, dat gy thans onder handen hebt, een voorwerp van de keurigste juistheid, van de sierlykste evenredigheid. Duizend zulke Wonderen draagt gy thans op uwen schouder, millioenen zodaanigen liggen er op uwe Huizen, met Riet gedekt’ .... Ik laat U raaden, in welke opgetogenheid deeze Lieden, zulk een Wonder nooit gezien nog er van gehoord hebbende, zullen geraaken: maar, om uwen wille, moet ik hier, ten opzigte deezer Tekening, noch bydoen, dat men de afbeelding van dit Schyfje merkelyk heeft moeten inkorten, om het in dit klein bestek te vertoonen; want de groote openingen in den donkeren Buitencirkel, de wonderbaare verdeelingen der zamen gevoegde grootere buizen in de heldere cirkels zyn in het oorspronglyke wel driemaal talryker dan gy hier ziet: de breedte des rings moest bygevolg ook driemaal smaller vallen; zynde de myddellyn van dit Schyfje niet
| |
| |
langer dan een vierde deel van éénen duim Amsterdamsche maat. Wanneer men hetzelve door het Microscoop beziet, ontdekt men zeven of agt onderscheiden' soorten van buisjes of gaatjes: een schoon, een verrukkend gezigt. Dit is veel, zeer veel, maar het is 't ook al; verder vermogen wy niet te gaan: welk Mensch toch zal ons bepaald kunnen zeggen, waartoe elke soort van Buisjes dient; hoe de Sappen daarin behandeld worden; hoe zy het Riet zulk eene geweldige hardheid geeven; hoe..... dan, het is hiervan nu genoeg; wy hebben den tyd aangenaam gesleeten, en zyn nu volkomen uitgerust; zetten wy thans onze wandeling voort, en bewaar deeze Tekening.
V. Myn oog is noch niet verzaadigd van het zien. Hoe heerlyk is het Dekriet geformeerd! Ik kan naauwlyks opryzen.
A. Wy moeten nu evenwel voort, en zyt gy onverzaadigd van zien, hervat naderhand deeze taak. Ik heb U maar een klein schetsje van de Bekleedselen en de Stengels der Planten gegeeven, om U te toonen, welke Wonderen God hier wrogt: gy weet nu den regten weg, om voort te gaan. Voor het overige moet ik U
| |
[pagina t.o. 266]
[p. t.o. 266] | |
IV D. Pl. 5. Deeze zijn Figuuren van Hooi en deszelfs Bekleedsel, van Stengels enz. die ik U moest doen kennen. Nooit gedachte Wonderen verschijnen hier onverwagt onder uw Oog! ........ bl. 244.
| |
| |
aanraaden zelf te leeren dergelyke Snydsels te maaken, wyl geen Tekenaar in staat is, om het inwendig zamenstel der Vaten volkomen na te bootzen. Gebruik daartoe een klein scherp mesje; doch kies vooral versche Houten, zo gy ze krygen kunt, wyl de Schoonheden in gedroogden door het opkrimpen, en sluiten, meestal verlooren gaan, en dan niets dan duistere plekken vertoonen.
V. Aan welke stoffe zullen wy nu, na zo schoone Beschouwingen, beginnen?
A. Wy waren tot het hooi gevorderd, en ik heb U de reden gezegd, waarom de Schepper hetzelve zo dun geformeerd heeft, naaamelyk, op dat de Dieren hetzelve spoedig zonder veel moeite zouden kunnen kaauwen, ook op dat het, afgemaaid, binnen korten zou droogen, eer er nieuwe Regenvlaagen opkomen, die dat beletten.
V. Is dit droogen overal schielyk gedaan?
A. In schraale gronden onzes Vaderlands maait men het 's morgens, en na dat het, den geheelen dag, door vlytige en sterke armen telkens omgeworpen is, op dat het van alle kanten door de gloeiende Zon werde bescheenen en gedroogd, haalt men het in des avonds. Dee- | |
| |
ze kortduurende Hooibouw, die ook in het Oosten plaats hadt, gaf eenen grooten Dichter een fraai Zinnebeeld aan de hand, om de broosheid van het Menschlyk leven, zo vaak vergeeten, treffend te tekenen. In den morgenstond, dus zingt hy, zyn ze, gelyk het Gras, dat verandert. In den morgenstond bloeit het, en het verandert: des avonds wordt het afgesneeden, en het verdort. Ps. XC. 5, 6. Een ander bediende er zich tevens van, om, by tegenstelling, de onveranderlykheid van Gods Beloften ontegenspreeklyk te staaven. Het gras, dus roept hy uit, verdort, de bloem valt af: maar het woord onzes Gods bestaat in de eeuwigheid. Jes. XL. 8.
V. De schielyke Hooibouw in het Oosten begryp ik zeer wél: men werdt daarin door den droogen Oostenwind geholpen. Hadden wy denzelven ook ten tyden des Oogsts; dat werk zou dan spoediger afgedaan zyn!
A. Het is waar, dat onze Winden eenige overeenkomst hebben met die van Palestina. Althans de Heere jesus, die het niet te laag vondt de Waarneemingen der Jooden omtrent dezelven te kennen, en met de Ondervinding te vergelyken, zegt tot dit Volk: wanneer gy
| |
| |
eene wolk ziet opgaan van het Westen, terstond zegt gylieden, daar komt regen: en het geschiedt alzo. En wanneer gy den Zuidenwind ziet waaien, zo zegt gy: daar zal hitte zyn: ende het geschiet. Luc XII. 54, 55. het geen ook met zulke by ons waaiende Winden veelal plaats heeft; maar, waaruit besluit gy, dat de Oostewind den Hooibouw in het Land der Jooden vroeg deedt afloopen?
V. Dit heb ik beslooten uit eenen Tekst, die in de dikwils van my geleezen Historie van josef voorkomt: en ziet, zeven dunne en van den Oostenwind verzengde Airen schooten na dezelve uit. Gen. XLI. 6, 23, 27.
A. Ik hoore van U met geen klein genoegen, dat gy de gemelde Historie dikmaals geleezen hebt: dit strekt ten bewyze, dat zy U behaagd heeft. Ik ken ook, zal ik U de waarheid zeggen, geene aandoenlyker, geene schooner Geschiedenis. Gy kunt my geen Roman toonen, die er by kan haalen. Het begin, de voortloop en de uitkomst derzelve treffen even zeer. Jammer is het, dat ze zo weinig van de jonge Lieden met de behoorlyke aandagt geleezen wordt. De Hemelsche Voorzienigheid; (het verveele U niet, dat ik er dit ter ophel- | |
| |
deringe van zegge) de vergelding van bedreeven kwaad hier in den tyd, wanneer men er niet meer aan denkt; de onverwagte belooning der deugd steeken er allerheerlykst in uit, aan alle kanten. Telkens verneemt men een schoon nieuw Tooneel: eerst een' lieveling van eenen Vader; daarna een weinig onvoorzigtigen droomverteller; toen een lydenden Broeder; vervolgens een uitlandschen slaaf; daarop een begunstigden huisknegt; hierna een onschuldigen gevangen; voorts een verlichten ontvouwer van hemelsche geheimen; toen een hoog geachten onderdaan; hierop een beloonden en zeer vereerden Onderkoning; en eindelyk een behouder van een schoon Land, een steun van zyn geslagt, en eenen grondlegger van eene groote Natie, welke onder hem moest opkoomen! Zeg my, welk een treurig begin, welk eene heuglyke uitkomst is hier niet in josefs lotgevallen te vinden! Dan, laat de hoogachting voor deeze fraaie Gebeurtenis, zo vaak, met traanen in de oogen, door jonge Lieden van edelen inborst geleezen, my niet te ver vervoeren: ik moest U vraagen, hoe gy uit den gezegden Tekst hebt kunnen besluiten, dat de Hooioogst in Kanaan vroeg afliep door den Oostenwind? Zyn
| |
| |
dan verzengde Arien gedroogd, of gehooid Gras?
V. Ik merke myne mistasting!
A. Gy zoudt deeze al vroeger gemerkt hebben, indien uwe aandagt, nu anders vry oplettend, gevallen ware op andere gezegden, by voorbeeld, op deeze plaatzen. De Oostewind zal hem wegvoeren, daar hy heenen gaat: en zal hem wegstormen uit zyne plaatze. Job. XXVII. 21. Als hy hem wegnam door zynen harden wind, in den dage des oostenwinds. Jes. XXVII. 8. En die Man zal zyn, als een verberging tegen den wind. XXXII. 2. voorts Jer. IV. 11. XVIII. 17. Zal hy niet, als de Oostenwind hem aanvoert, gantsch verdroogen. Ezech. XVII. 10. XIX. 12. Hos. XII. 2. XIII. 15. Hab. I. 9. en vooral dat woord: Gy zult niet vreezen ..... voor 't verderf, dat op den middag verwoest. Ps. XCI. 5, 6. Want de Zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt. Jac. I. 11. - Ik herhaale, indien uwe aandagt op zulke uitdrukkingen gevallen ware, zoudt gy aan geen bloot verdroogen door eenen Oostenwind, maar aan eene verzenging, aan een geweldig verderf, juist op den middag, met eene hette voorvallende, gedacht hebben, zynde dit alleen te ver- | |
| |
klaaren uit de Natuurlyke Historie van dat Land.
V. Verklaar my iets van deezen Wind.
A. Ik kan U zeggen, dat hy, hoewel noch niet ten vollen bekend by gebrek van naauwkeurige Waarneemingen, onderscheiden wordt van den gewoonen Oostenwind, en den naam van sumyel of samum voert, waaiende in de Maanden van Juny, July en Augustus, inzonderheid op den middag, in Palestina en Arabie - dat hy, bezwangerd met een vliegend vuur, ontstaande uit ontvonkte zwaveldampen, geweldige uitwerkingen doet, hebbende eens te Basra vier duizend Menschen te gelyk gedood - dat van groote Karavaanen niemant levendig overblyft, ten zy allen, hem van verre aan zekere tekenen merkende, op den grond neervallen, en zich bedekken, wyl de kragt deezes regt voortgaanden Winds by de aarde schynt gebrooken te worden door heuvels, steenen, struiken, klederen enz. - dat zyne doodelyke werking zo fel is, dat wanneer men lyken by eenen arm of been aanvat, dat lid van den romp los gaat, en in de hand gehouden wordt; alzo zyn vermogen alles schynt te ontbinden - dat Knoflook en Rozynen, tydig aangewend,
| |
| |
de byna verstikten veeltyds geholpen hebben, waarom de Arabiers dezelven op hunne reizen met zich voeren, enz. - Nu, denk ik, zyn alle die Teksten voor U duidelyk. De aart deezes Winds is dan geweldig; doch het hulpmiddel daar tegen is door eene goede Voorzienigheid ook altoos by de hand, en gereedlyk te gebruiken.
V. Heb ik wél gezien, dat deeze Hooibouw overal in ons Vaderland niet zo kortduurend is?
A. Gy hebt wél gezien! In Hollandsch en Frieslandsch vette gronden, waar het zwaarer groeit, laat men het veeltyds veertien dagen, min of meer, afgemaaid op het veld liggen: geen wonder, zo het in dien tyd door den regen dikwils nat wordt, en de inzameling deswege traag of vogtig toegaat.
V. Mogelyk is dit dan te langduurig, of nadeelig voor den Landman?
A. Beide heeft hier plaats! Ter wegneeminge dan van dit kwaad, heeft de patriottische yver eenen Vaderlandschen Heer, bloys van treslong, een middel doen uitdenken, dat van een zeer goed gevolg is, te weeten, hy heeft eene Hooiëgge bedacht, die, door een Paard voortgetrokken, het afgemaaide Gras
| |
| |
den ganschen dag omwerpt, en dus schielyk doet droogen.
V. Deeze heb ik nooit gezien!
A. Daarover verwonder ik my niet! Het is noch niet lang geleeden, dat dit nuttig Werktuig uitgedacht is; doch, nu het er is, nu men veele dankzegging daar voor aan dien Heer verpligt is, staat de hardnekkige aankleeving aan de oude gewoonte van langzaam hooien hetzelve, op veele plaatzen, in den weg. De ondankbaarheid en het vooroordeel stremmen dus de algemeene invoering.
V. Zo worden dan de beste uitvindingen beloond!
A. Dit is niet zeldzaam! maar niemant straft daardoor een ander meer dan zich zelven, terwyl de Uitvinder niets van zynen waaren roem verliest.
V. En dan wordt het gedroogde Gras (om tot hetzelve weer te keeren) in huis gebragt?
V. Veele Landlieden doen dit zeer kwalyk bedacht! Die het in Hooibergen, van Huizen afgezonderd, brengen, handelen verstandig; want de uitwaassemingen van het Hooi, en het stof by 't uithaalen onder het dak van 's Landmans wooning, beide schaadelyk, maaken hem kortborstig, waarvan ik U, des noods, veele voor- | |
| |
beelden zou kunnen opgeeven, waarom men hem dit ten sterksten moet afraaden.
V. Hoe nuttig is dan dit Hooi tot Wintervoeder!
A. Wél gezegd! Wy konden geen Vee in den Winter houden, ten minsten niet in dat aantal: ook zouden wy byna geen voedlel daarvoor hebben, en dus ook Vleesch, Melk, Boter, en Kaas ontbeeren, die eene grootere vervulling geeven, dan men zich doorgaans voorstelt (ik zwyge van andere voordeelen) indien niet onze Paarden, Runderen, Ezelen, Geiten, Bokken en Schaapen het gedroogde Gras in den Winter nuttigden. Laat ons dan ook in dat barre gety deezen dankbaaren zang aanheffen: Zingt den Heere by beurte met dankzegging... die het vee zyn voeder geeft. Ps. CXLVII. 7, 9.
V. Maar, als er eens geen Hooi genoeg gewonnen wordt, hoe dan het gemaakt?
A. Dan voorziet de eene plaats de andere! Doch, vriest het lang, of komt het Gras laat aan, en raakt het Hooi geheel op, gelyk vóór veele jaaren gebeurde, toen er van elders niets te haalen viel; dan is men gedwongen, gelyk men eerst in Noordholland daartoe kwam, het Stroo
| |
| |
van de Daken te rukken, en aan het van honger schreeuwend Vee voortewerpen. ‘Hemelsche Voorzienigheid! de zeldzaamheid van deeze kastyding strekt ter uwer eere!’ Daar zyn egter Oorden in ons Vaderland, gelyk te Deurne in de Meyery van 's Hertogen-Bosch, waar de Landlieden, by mangel van genoegzaame Hooivelden, (hoewel zy nu bedacht zyn, om er meer aanteleggen) 's winters, hun Vee, droog op de stallen moeten zien staan. Om egter als dan geen zuivel te missen, hebben zy, in deezen nood, best gevonden, 's zomers de Melk in vaten te gieten, daarin dik te laaten worden, het dunne telkens af te gieten, en dan, 's winters, de dikke melk uit het vat te steeken, en ten gebruike met water te mengen.
V. En wanneer dan dit Gras in den Zomer eenmaal afgemaaid is?
A. Dan, weet gy, schiet het nagras op, 't welk, loopt het laate Saisoen wat voordeelig, eenen tweeden Oogst geeft. Eenige Landlieden maaien het, en is de eerste inzameling mislukt, dan geeft somtyds deeze het noodige Hooi. De meesten gunnen het anders aan hun Vee ter daadelyke afscheeringe. Ook by ons bevorderen malsche Regenvlaagen, na de
| |
| |
afmaainge van het eerste gevallen, niet weinig deszelfs weeligen groei. Om een verheeven geluk, het grootste, welk immer het Menschdom kon ontvangen, te schilderen, zong een veruitziende Dichter, door eenen hoogen Geest aangeblazen: Hy (de eeuwige Verlosser) zal nederdaalen, als een regen op het nagras. Ps. LXXII. 6.
V. Als nu dit eerste of tweede Gras niet op zynen tyd groeit?
A. Dit gebeurde, gelyk gy weet, in den voorleden jaare 1778, op veele plaatzen door de langduurige hette en gebrek van Regen: weshalven men, in sommige Dorpen onzes Vaderlands, waar alle Vaarten en Slooten en Putten meest waren uitgedroogd, gedwongen was diepe gaten te graaven, om water te vinden voor de Inwooners en het Vee. Elders moest men de Runderen uit de Weiden, die geheel kaal en verbrand waren, thuis haalen, en hun Hooi geeven: zy leeden honger, en veele Landlieden hadden geen voeder. Myne oogen waren getuigen van deeze ellenden. Zy deeden my wee, en de droeve herinnering van dat woord kwam op in my: ik heb een droogte geroepen over het land, en over de bergen, en over het koorn, en over den most, en
| |
| |
over de olie, en over het geene dat de aardbodem zoude voortbrengen: ook over de menschen, en over de beesten, en over allen arbeid der handen. Hagg. I. 11. Ook zagen wy daarna, dat de warmste Zomers voor ons Vaderland de ongezondsten zyn.
V. Maar als het wél uitgewassen Nagras afgemaaid, of afgeschooren is?
A. Dat er dan op het veld noch overig blyft, of op nieuw, heeft men eenen schoonen Herfst, uitspruit, gaat niet verlooren, zo de Landman wys is.
V. Zyn hier dan drie Oogsten?
A. Ja! Dat er overblyft, is dan voor de Schaapen in den Winter, welken, gelyk ik U elders zeide, (II Deel bl. 99, 100.) beter in de koude open' lucht, dan in de warme stallen tieren, voorraads genoeg in het veld op dit agternagras vindende, om te leeven.
V. Naamelyk, als de Sneeuw dit niet belet?
A. Sneeuwt het veel, dan moet men ze in stallen overbrengen; hoewel ik in Noordholland een Schaap, agt dagen lang onder de Sneeuw bedolven, levendig doch zwak, er uit heb zien haalen. Valt er weinig, men zal ze het Gras onder uit dezelve zien haalen, leevende gezond en vergenoegd, geevende daarenboven de beste wol.
| |
| |
V. Hoe veele goede bestellingen van God, en die allen voor den nietigen Mensch! Hoe vat ik het! My schieten nu de woorden, te vooren van U gebruikt, in den zin: Aller oogen wagten op U: en gy geeft hen haare spyze 't zyner tyd. Gy doet uwe hand open, en verzadigt al wat daar leeft, en ook ons nuttig Vee in den barren schraalen winter, naar uw welbehaagen. Ps CXLV. 15, 16.
A. Gy brengt my, door deeze verheeven' uitdrukkingen, het onbegryplyk Alvermogen, de edelste Wysheid, en de uitgebreidste Zorgen van het hooge Opperwezen op nieuw in gedachten. Die grootsche Taal treft, op 't eerste gehoor, myn hart, en brengt my in den zin, om U, uit deeze Weiden en Hooivelden, langs dit toepad, naar de vruchtbaare Akkers te geleiden, waar ook onze spys groeit naar 't Godlyk welbehagen.... Hier komen wy er aan; doch, om U eene grooter voldoening van alles te geeven, laat ons klimmen op deezen Berg, hoog ten aanziene van andere laage plekken onzes Lands, egter niet te noemen by den Chimborazo, den hoogsten top der Andes in America, die twintig duizend twee honderd en tagtig voeten haalt. Zie, zie nu vanhier Velden, eindelooze
| |
| |
Velden, beslagen met Tarw, Rogge, Garst, Boekweit, Haver, Erweten, Vlas, Hennip, Spurrie, Knollen, Paardeboonen, Mostaardzaad, Tabak, Meekrap enz.
V. Welk een overheerlyk Gezigt! Hoe veele Velden van verwisselende Slagschaduwen!
A. Ik geleidde U op deeze hoogte, niet slegts om uw oog met deeze treffende vertooningen te vermaaken; maar ook om U noch iets anders uit te leggen.
V. Iets anders uit te leggen! Wat? Laat ik my bezinnen!
A. Herinner U, wat ik, op de Wallen van Zutphen by de Westelyke Battery met U staande, in den aanvang onzer Zamenspraaken gezegd heb van de heen en weer gekaatste Geluiden, door 't geloste Kanon veroorzaakt, volkomen gelykvormig aan het geschater en geloei des Donders in de Wolken. (I Deel. bl. 125, 126.) Ik zeide toen, dat die Geluiden tegen de Bergen en Bosschen der Veluwe, gindsch en herwaards, gekaatst werden. Dan, uw oog deeze aartige gesteldheid des Lands, die dat voortbrengt, op zo wyden afstand toen niet kunnende ontdekken, mag nu het vermaak heb- | |
| |
ben, van op deeze hoogte dit te zien. Gy beschouwt hier, waar de lustige Stad ligt, ten Oosten van ons. Wanneer nu het Kanon der Wallen gelost wordt, vliegt het geluit tegen dat Bosch; vandaar afgekaatst, botst het tegen die Bergen; van deeze keert het terug, en stuit tegen die Heuvelen, en, nu zeer verzwakt, tegen dat Kreupelbosch, waarin de eerst hooge, nu verzagte Geluiden zich verliezen - Welk een afstand! Welk eene vlugt van 't Geluit! Welk eene fraaie opheldering van 't loeien des Donders!
V. Nu verstaa ik, dat my toen duister was! - Keeren wy tot de Graanen terug: wanneer worden dezelven gezaaid?
A. Op verschillende tyden, volgens de Luchtsgesteldheid, Gronden of den aart, welken de Schepper behaagd heeft in de Graanen te leggen.
V. Waarom op verschillende tyden?
A. Ik heb weinig woorden noodig, om U te beduiden, dat, indien alle deeze Graanen ten gelyken dage in de Aarde moesten geworpen worden, er geen tyd zou gevonden kunnen worden, om zo veelen te gelyk te zaaien, veel min om ze te gelyk te maaien: alles zou over de hand loopen.
V. Alles wordt dan nu gemakkelyk en in de beste orde verrigt?
| |
| |
A. Gemakkelyk? ja, in eenen zekeren zin, om dat wy juist geschikte Huisdieren tot mesten, ploegen en eggen hebben. Wy zyn aan dezelven zo gewoon, dat wy maar zeldzaam letten op de voordeelen, die wy er van trekken. Misten wy ze, wy zouden niet weeten, hoe te bestaan, wy zouden arm en ellendig leeven: nu volvoert men met gemak de stoutste onderneemingen met derzelver hulp, en komt armoede en gebrek gelukkig te boven. Denk hieraan, als gy Paarden, Ossen, Koeien, Schaapen of Ezels ziet, en dank er uwen Schepper voor - Wat het andere aangaat, ik durf niet zeggen in de beste orde, hoe groote achting ik voor onze Landlieden hebbe, die anders in den Landbouw verder dan veele Uitlanders gevorderd zyn. Ik vreeze, dat zy meestal wat los hierin te werk gaan, hoewel zy doorgaans beter daarin slagen, dan men in den eersten opslag zou durven verwagten.
V. Hoe zo?
A. Hoe zo? .... Aan de gewoonte hunner Voorouderen verslaafd, zaaien zy, als er eene zekere door de gewoonte bepaalde Maand of Week gekomen is, zonder juist net te weeten, of de Aarde wél bereid zy; of het Saisoen voor
| |
| |
den Akker gunstig zy, om het Zaad wél te ontvangen, enz. Wy, integendeel, besluiten, dat de Lente nadert, als de Knoppen der Boomen los gaan, en veelen maaken op, dat dan de Zaaityd ook gekomen is; hoewel noch niemant juist weet, welke Boomen de goede Voorzienigheid tot een zeker teken van den regten Zaaityd heeft bepaald.
V. Zulke Boomen zyn er ook mogelyk niet?
A. Er is veel reden om te vermoeden, of laat ik liever zeggen, ongetwyfeld zyn er Boomen, welker uitbotting, door eene wyse schikking van den Allerhoogsten, in den tyd overeenkomt met het groeien van byzondere Planten en Graanen. Valt U, waarde Leerling! immer het Landleven te beurt, waarin gy den Dorpelingen ten nutte kunt zyn, of zelf een behaagen in het Landbouwen krygt, het geen de oudste en eerste konst is geweest, in zich zelve niet veragtelyk, maar door grilzieke en trotsche Menschen, toen de een over den anderen wilde regeeren, ten onregt zo gemaakt: ik zegge, zo U immer één van beiden te beurt valt, kies dan, in deezen, Boomen tot uwen Almanak, en gy zult ongetwyfeld vinden, dat de wyse God in dit stuk meer zorg voor den Landman,
| |
| |
ter aanstippinge van den juisten Zaaityd, heeft gedraagen, dan wy denken. Eéne gelukkige Waarneeming, ten deezen aanziene, met oordeel gedaan, zal grooter nuttigheid aanbrengen, dan duizend jaaren twistens over zaaken, die niet gekend kunnen worden, waarin egter sommigen noch veel behagens kunnen vinden.
V. Is niet de Aarde tot voortbrenging deezer Graanen in zich zelve vruchtbaar?
A. Men heeft dit oudstyds gemeend, doch zich zeer bedroogen! Thans is men wyser geworden, en men weet zeker, dat de Lucht en de Mest de waare beginselen der Vruchtbaarheid zyn. Herinner U, dat ik, hier en daar, U reeds te kennen heb gegeeven, dat Lucht en Warmte eene werkzaamheid of gisting aan de Oliën en Zouten der Gronden, deels door de Lucht zelve, deels door den Regen, of Mest daarin gebragt, geeven, welke gisting de ziel der broeiinge is. Daarom laat immers de wyse Landman zyne Graanvelden, om het derde of vierde jaar, braak liggen, op dat de verlooren' Vruchtbaarheid op die wyze herkome. Wilt gy dit door eene fraaie proef bevestigd zien, begiet drooge Planten in den Zomer met Pompwater, en gy zult duidelyk genoeg zien, dat zulks
| |
| |
zo veel nut niet zal doen als het Regenwater, ten blyke dat het laatste eenige voedende eigenschappen boven het eerste Water hebbe. Men ziet zelfs, dat noch treffender is, Waterplanten in de hette kwynen en verdorren: doch, zo dra het regent, opluiken. Onvruchtbaare Aarde, genoomen uit eenen broeibak, en in de open' lucht gelegd, zult ge, in den tyd van twee of drie jaaren, weêr vruchtbaar zien worden. En kunnen U dan deeze proeven van myn gezegde niet overreeden?
V. Wat zou ik tegen waarheden, gestaafd door de ondervinding, inbrengen! ... Dan, eene andere Vraag moet ik nu doen. Waarom hebben toch alle deeze Graanen, welken ik hier zie, zo lange Stengels?
A. Zy hebben lange en egter zeer onderscheiden' Stengels en Airen, om, gelyk elke Plant aan haar blad, dus elk Graan aanstonds daaraan te kennen. Tegen alle verzinning heeft de Schepper gewaakt, want zy doet ons veel nadeels. De Rogge heeft de langde Stengels, soms hooger dan zes, zeven of agt voeten: dan volgen die van de Tarw en de Garst; voorts die van de Haver en de Boekweit, en, buiten dat, zyn de Airen anders ge- | |
| |
vormd in allen, om oogenblikkelyk het onderscheid te kunnen weeten. Grootte, gedaante, koleur, met één woord, alles verschilt ook hier zo wel als elders.
V. Waartoe die langte, en dit maaksel?
A. Weetge niet, dat lange Stengels de zuivere Airen behoeden, zo dat ze niet ligtlyk tegen den onreinen grond door Regen en Wind geslagen kunnen worden? - Weetge niet, dat lange Stengels zeer veerkragtig zyn, en dus voor den harden Wind zich kunnen krommen, en dien over zich heen laaten waaien? - Weetge niet, dat het gevallen Water, langs gladde Stengels, gemakkelyker kan afloopen, en de verrotting dus voorgekomen worden? - Weetge niet, dat de geledingen in de lange Stengels het breeken belet, het geen anders kon gebeuren op de open' Akkers, waar de Winden onbelemmerd hunne kragt oefenen, en waar egter de Graanen, om de vrye zuivere Lucht te scheppen, groeien moeten? - Weetge niet, dat de vogten in lange Stengels beter gekookt kunnen worden dan in korten? - Weetge niet, dat er in elken knoop der geledingen een klein gaatje, als eene zeef, is, door 't welk de sappen, gekleinsd zynde, kunnen opryzen? - Weetge niet,
| |
| |
dat lange Stengels zeer beweegbaar en dus min stevig zyn, op dat er de Vogelen niet zouden op gaan zitten, en op hun gemak de Airen uitpikken, gelyk zy ten eersten doen, zo dra de Graanen maar gemaaid zyn? - Weetge niet, dat, om dezelfde reden, de Airen spits gemaakt zyn? - Eindelyk, weetge niet, dat de Stengels lang moeten zyn, om den Landman lang Stroo te bezorgen tot het dekken van zyn Huis, tot zagte ligging in zyne bedstede, tot meer voeder voor zyn Vee, tot verwarming der broeibakken, en tot andere gebruiken? Zo gy deeze negen byzonderheden in aanmerking neemt, heeft dan een blind geval of een wys Werkmeester hierin de hand gehad?
V. Welk eene Vraag is deeze? Neemt een blind geval ooit eenige orde waar, werkt het met wysheid? Of is er zo een ding, als gy het betytelt? Liever doe ik eene andere Vraag: hoe is het met de vruchtbaarheid van die groote Airen gelegen?
A. Fraaie byzonderheden kan men U hiervan zeggen! Hebt ge ooit deeze Voorzienigheid gade geslagen, naamelyk, dat de Graanen, welken wy gewis onder alle Planten het meeste behoeven, ook
| |
| |
het vruchtbaarste zyn - dat de Oogsten nooit zo grooten overvloed opleveren, dat men de Graanen met voeten treedt, op dat de Landman daardoor tot luiheid en uitspattende dertelheid niet vervoerd werde - dat ze ook nooit overal zo schaarsch vallen, dat Menschen en Dieren van gebrek vergaan - en dat ook nooit de Oogsten overal even groot zyn, maar dikwerf hier of daar mislukken, mogelyk om aanleiding te geeven, dat geheele Volken met elkanderen handel dryven, en dus anderen voeden, of, zelve gebrek lydende, door hen gevoed worden? Dit neemt de onderlinge troschheid der Natien weg, leidt hen tot gemeenschap en verbindtenis, en een mislukte Oogst kan dus gelegenheid geeven, dat men 't brood by andere Volken moet haalen, en dit kan den grond tot voortplanting van het Evangelie leggen. Van alle deeze schikkingen, zo evenredig in acht genomen, verdient Hy alleen de eer, die het brood uit de aarde doet voortkomen. Ps. CIV. 14. Zeldzaam heeft men mogelyk gezien drie zo schoone agteréénvolgende Oogsten, als men, in de jaaren 1775, 1776, en 1777, in Europa gehad heeft.
V. Is er dan zo groote en naauwkeurige bestiering van God, ten aanziene der Oogsten, noodig?
| |
| |
A. Hiervan hangt meer af dan gy denkt! Zoudt gy wel gelooven, dat, op sommige plaatzen, in één zeer vruchtbaar jaar, niet meer, voorraads dan voor vyf, en, in één gewoon jaar, niet hooger dan voor vier maanden overig blijft? Indien er dan geene nieuwe Graanen van 't veld bykwamen, of, valt er een misgewas, men van de Nabuuren niet kon bygezet worden, welk een hongersnood zou zich dan openbaaren! De drie gemelde jaaren waren, door eene Hemelsche bestelling, zo ongemeen vruchtbaar, om dat, den Oorlog in Duitschland en elders de geweldigste verwoestingen gemaakt hebbende, de Pakzolders ledig geworden waren. Ook hadt de Pest de gewoone zaaijing in Polen zeer veel gestremd, door welke ongevallen de ongemeene duurte veroorzaakt was. Alle deeze ellenden heeft de laatste driejaarige vruchtbaarheid weggenomen.
V. Op welken schoonen Akker vak hier myn oog! dat hy toch veel uitlevere!
A. Op het aanzien van zulken Akker kan een Hart, dat gevoelig is omtrent Godlyke gunsten, niet wel nalaaten den Opperheer der Waereld met danktaal te vereeren, daar Hy ons hier een Graan schenkt, dat het zuiverste, gezondste en smaakelykste brood levert, en het geen
| |
| |
niet min te bewonderen is, dat Hy eene kragt aan dit gewas gaf, waardoor het de gloeiendste hette uitstaan, en tevens de vinnigste koude tarten kan; daar integendeel de Boekweit, van minder belang voor ons zynde, zo ligtelyk door nagtvorstjes getroffen wordt.
V. 't Is vreemd, dat het eene Graan zo veel, en het andere zo weinig lyden kan. Waartoe dat?
A. Om dat de Schepper dit zo wilde, is al wat men er op antwoorden kan, en gy moet daarmede te vrede zyn: ten zy gy wilt, dat ik zegge, om ons te leeren, hoe zeer de behoudenis van dit Graan, alle oogenblikken, van de Godlyke Hand afhange.
V. Zy vereischen dan ook, daar ze onderling zo veel verschillen, eene onderscheiden' behandeling?
A. Dit staat buiten kyf! Zal de tarw en rogge wél gelukken, en vroeg gereed zyn, dan moeten ze by ons vóór den Winter gezaaid worden, waarom haar het vermogen van de koude te kunnen verduuren gegeeven is: doch de Boekweit, teêr zynde, en zo langen tyd tot wasdom en rypheid niet noodig hebbende, behoeft hier eerst in May aan de aarde toebetrouwd te worden. Indien egter de
| |
| |
Rogge, 's winters, door een toeval mislukt, wordt ze in 't voorjaar op nieuw gezaaid, en draagt dan den naam van Zomerkoorn.
V. Zo veele bestellingen tot ons onderhoud!
A. Voorzeker, het groeien van sommige Planten alleen in koude, en van anderen in warme, doch het wassen der Graanen in beide Luchtstreeken levert ruime stoffe tot verwondering en dankzegging aan den Heer van alles. 't Agterblyven van geduurige Hongersnooden, en het dryven van den Koophandel moet men daaraan toeschryven. Gaf Polen geene Graanen aan ons Vaderland, dat naauwlyks den honderdsten Man uit eigen gewonnen Tarw en Rogge spyzigen kan: hadt Rusland, onder de Regeering eener schrandere Czarin, zich niet op den Landbouw toegelegd, en ons in de laatste duurte, door oorlog en pest in Polen veroorzaakt, geene Graanen mede gedeeld: hadden wy er niet aan de Italiaanen van overgebragt, hoe zou het deezen of ons vergaan zyn! Dus kunnen, door den ingeschaapen aart der Graanen, de Zuidelyke en Noordelyke Landen elkanderen by misgewas spyzigen.
V. Ik begryp noch niet, hoewel ik de eene wyse schikking na de andere
| |
| |
hierin erkenne, hoe in een Land, waarin, gelyk by ons, de Saisoenen zo ongeregeld loopen, alles te regt komt?
A. Dit blyft gewis eene stoffe van diepe verwondering. Koud en warm Weder, lieffelyke en guure Winden, Regen en Droogte verschillen by ons veel, en wisselen geduurig af: wy hebben van het een zo veel, van het ander veeltyds zo weinig, dat het wél gelukken der Graanen een onbegryplyk stuk voor ons blyft. Twee laate voorbeelden kunnen dit voldingen. Hoe veele en langduurige Regenvlagen met koude hadden wy in het voorjaar van 1777, zelfs Sneeuw op den negenden van Juny hier omstreeks, het geen ik nooit, doch een myner Vrienden een Man van veele jaaren, noch eenmaal in zyn leven zag: niettemin welk een schoone Oogst is er ingehaald! Naauwlyks was er een Landman, die alles op de gewoone plaats kon bergen. By elke groote Schuur of Berg zag ik, met geene kleine vreugde en verwondering, nog eene andere timmeren. Stel nu daartegen de droogte van den voorigen Zomer, zo groot, dat men, het Gras in sommige oorden niet aanwassende, genoodzaakt was het Vee uit de velden te haalen: evenwel, hoe verwonderlyk schoon zyn meest alle Graanen gelukt!
| |
| |
V. En hieruit leere ik?
A. Gy kunt hieruit leeren, dat zo wy het bestier der zaaken in handen hadden, alles zeer spoedig in de war zou loopen - dat wy den Zomer van 1777 droog, en dien van 1778 vogtig zouden gemaakt hebben, doch dan zou, ongetwyfeld, veel mislukt zyn - dat dus de Regeering der Waereld in geene betere handen kan vertrouwd worden dan in die van den God der Natuur - en dat in de natuurlyke, ook in de zedelyke Waereld, dingen, die wy ten kwaade denken, duizendmaal ten goede medewerken, en gelukkig afloopen. Dit moet ons even dikwils beschaamen, onzen hoogmoed vernederen, en ons leeren die groote les: wentelt uwen weg op den Heere, en vertrouwt op hem, hy zal 't maaken. Ps. XXXVII. 5.
V. Ik heb alleen, mag ik het zeggen, eene onvolkomen beschryving van de Tarwen Rogge-Stengels gehoord, of valt er niet veel of meer van te melden?
A. Van welk Werk des Allerhoogsten valt weinig te zeggen, hoewel wy van allen noch niet meer dan derzelver oppervlakte beschouwen? - Zyn er in deeze Planten verscheiden' Geledingen, Knoopen of Banden tot stevigheid, en komt
| |
| |
er uit elke harde Knoop een uitspruitend Bekleedsel, opzettelyk gevormd om het bovenste deel, dat er uit opschiet, te ondersteunen, is dit dan niet wél bedacht? - Zyn deeze Geledingen of Knoopen zeer hard en sterk, is dan hier geene goede voorzorg? - Komt deeze rietagtige stengel alleen in den winter te voorschyn, wanneer de kostbaare tedere Air het noch niet durft waagen, zich aan de vriezende of stormagtige Lucht bloot te geeven, liever wagtende, tot dat het warm stil weder wordt, is dit dan eene kwaade schikking? - Verbaazen U niet de veelvuldige Bekleedsels, die de jonge Tarwplant omwinden, om ze tegen de omringende koude te dekken? - Vallen zy allen, gaande weg, af, het een na het ander, wanneer het Weder warm wordt, naardien zy verder overtollig zyn, is dan dit inzigt onwys? - Waren deeze Bekleedsels te vooren overnuttig, en blyven zy noch voordeelig, daar ze afvallende, en den grond rondom de Plant mestende, den wasdom bevorderen, is dan deeze zuinige schikking, die zich alles ten nutte maakt, een verkwistende omslag?
V. Schuilt hier zo veel Wysheid ten aanziene der Stengels: mogelyk is er
| |
| |
dan geene mindere ten opzigte der airen?
A. Zyn de Graankorrels van het uiterste belang: liggen zy, elk in de Air, vast met sterke vliezen en lange stekels, om behoed te worden tegens de schrookende Zonnestraalen, terwyl zy groen, jong en week zyn: zou anders de hette dezelven te vroeg doen inkrimpen en droogen: zou de veelvuldige Regen en Daauw, hen ongedekt vindende, dezelven doen rotten: zouden Insecten hen ook kunnen beledigen: eindelyk zouden de Korrels, by de inzamelinge, door den hotzenden wagen, die ze naar de Schuure voert, uitgestort worden en verlooren gaan: zeg my, is er dan minder Wysheid in de bezorging der Graankorrels in de Airen, dan in de formeering der Stengels?
V. Voorzeker geene mindere! Maar, hoe wordt Tarw, Rogge, Boekweit, Haver enz. ryp?
A. Wanneer de Plant alle haare kragten heeft aangewend, om de Graankorrels te vormen: wanneer Daauw en Regen dezelven hebben helpen zwellen: wanneer de aanvoer der sappen in de Plant vermindert; wanneer de gloeiende Zon, van den vroegen morgen tot den laaten avond,
| |
| |
dezelven beschynt en droogt; dan wordt het groot werk van rypmaakinge bevorderd, en van trap tot trap voltooid - Hebben dan de Airen lange Stengels; staan zy digt by elkanderen; zyn zy lang; hangen zy, ten teken van zwaarte, geboogen; is derzelver groene in eene goudgeele koleur veranderd, hoe verheugt zich dan de Landman! Hy spreekt van maaien tot zyne Knegten en Nabuuren; hy ruimt zyne Schuuren op; gaat aan den arbeid; slaat met den sikkel alles ter neêr; terwyl Vrouw en Meiden garven maaken, alles tot 't droogen by hoopen zetten, zaamelende de Kinderen de verlooren' Airen op by bussels; en mag hy dan een wyle tyds droogte hebben, dan brengt hy zynen schat, wél gewonnen, juichend onder het dak.
V. En hoe veel haalt hy dan in?
A. Dit valt niet wél naauwkeurig te bepaalen, wyl dit afhangt van de Gronden, van het Weder, en van den aart der Graanen. In een' slegten Oogst zal één morgen Lands, by voorbeeld, by Leiden dertig, in een' middelmaatigen vier of vyfendertig, in eenen buitengemeenen veertig zakken Graanen leveren; doch elders veel minder.
V. Hoe veel is een Zak?
A. Indien ik U dit bepaalen wilde,
| |
| |
zou ik U in eene groote uitweiding brengen, die weinig nuts zou geeven, ten zy gy een Koopman werdt. 't Geeft eene geweldige belemmering in ons Land, dat niet alleen in elke Provintie, maar ook byna in elke Stad de Gewigten, Maaten en Ellen verschillen. Ik ken Steden, maar één uur van elkanderen liggende, daar men, voor vier duiten Melk koopende, twee lepels minder heeft dan in de andere. Eéne Elle, meer dan ik noodig hadt, te krygen tot een kleed, viel my eens te beurt in eene Stad, daar de Elle grooter was, dan daar ik gewoond hadt, 't geen my onbekend was. 't Ware te wenschen, dat dit in ons Vaderderland op eenen gelyken voet gebragt werde. Hy, die daartoe het beste Plan gaf, zou een standbeeld ter zyner eere verdienen.
V. Welk eene verbaazende Vruchtbaarheid! welk eene ryke Inzameling! die mogelyk noch grooter zou zyn, wanneer men de Graanen volgens de Regels van den nieuwen Landbouw, waarvan ik U gisteren met eenige Landlieden hoorde spreeken, zaaide?
A. 't Is waar, eenige geleerde Franschen en Zwitsers hebben ons, niet lang geleden, eenige nieuwe Regels voor den
| |
| |
Landbouw opgegeeven; en het is niet vreemd, dat dezelven, wél gevolgd, gelukkig aan de verwagting beantwoord hebben in Landen, daar de Gronden en het geregeld bouwen lang verwaarloosd waren. Onzen Landlieden mag men den roem niet ontneemen, dat zy er zich, sints lang, beter op toegelegd hebben, en dus schynt het, dat, op veele plaatzen zo veel voordeels van de navolging dier Voorschriften niet te wagten is, dan by de gezegde Volken. 't Is egter kwalyk gedaan, wanneer men dezelven, uit louter vooroordeel, geheel verwerpt, en 't stuk niet beslist. Onder de weinige Vaderlanders, die lust en moeds genoeg gehad hebben, om eenig onderzoek door proeven te doen, behooren de Heeren antwerpen verbruggen, hoffman, meese, keuchenius enz., die gelukkig geslaagd hebben in hunnen arbeid. De laatste liet een klein stukje Lands in eenen Tuin, te Vugt in de Meyery van 's Hertogenbosch omspitten, bemesten, en in bedden verdeelen, pootende daarop met de hand Tarwenkorrels, zes duimen van elkandaren. Hy kreeg dus, van één half theekopje Tarw, meer dan twee Vaten terug. Eene toevallige proef leverde, uit één Roggegraantje, drieënzestig Airen, en dee- | |
| |
zen gaven drie duizend twee honderd en vierëntwintig Graankorrels. Eene andere proef in Tarw genomen zynde, zag men, dat drie Korrels hadden voortgebragt drie Struiken.
De eerste droeg 38 |
Airen, en daarin 1337 |
Graankorrels. |
De tweede droeg 39 |
Airen, en daarin 1560 |
Graankorrels. |
De derde droeg 52 |
Airen, en daarin 1898 |
Graankorrels. |
Dus bragten drie Tarwkorrels vier duizend zevenhonderd en vyfënnegentig Graanen voort. Toevallig heeft men ook op den Lusthuize Baarschot, onder het Dorp Esch in de Meyery, uit één Roggegraantje eene Struik zien opslaan, die met drieënzeventig Airen pronkte, welken te zaamen opbragten vierduizend driehonderd en zevenëndertig Graankorrels. Een ander myner Vrienden heeft op zyne Hofstede tusschen Utrecht en Amsterdam van zeven en een half lood Siberische Garst, in zynen Tuin gepoot, agtëntwintig ponden Graans ontvangen.
V. Ongelooflyke Vruchtbaarheid!
A. Die haalt egter noch niet by eene andere, die men in Engeland vernomen heeft, en waar omtrent gy ook, by eenen gelegen tyd, proeven kunt doen. Men heeft de Wortels eener Graanplant verdeeld, daarna in de aarde gelegd, en, gegroeid zynde, op nieuw in stuk- | |
| |
ken gesneeden, welken, gewassen zynde, hebben voortgebragt, raadt eens hoe veele Airen?
V. Hoe zal ik dat raaden?
A. Laat ik het U dan zeggen twee duizend elf honderd en negen Airen!
V. Waarlyk, dit gaat alle verbeelding te boven!
A. En gy begrypt hierby, dat deeze Vruchtbaarheid in Graanen, opzettelyk, zo groot gemaakt is door den wysen Heer der Waereld, om dat dezelven voor ons van de hoogste noodzaakelykheid zyn; hoewel gy, nog ik, hoewel niemant deeze Almagt van God doorgronden kan.
V. 't Is zo! Wie doorgrondde ooit Almagt!
A. By deeze gelegenheid schiet my een ander Graan te binnen, het geen God aan warme Landen gegeeven heeft, om dat onze Graanen daar niet welig groeien. Denk aan de ryst, eene inboorlinge van het Oosten, van daar in andere heete Landen overgebragt, veel inkomen geevende. Deeze Plant groeit drie of vier voeten hoog; heeft een blad, breeder dan dat van onze Tarw; draagt twee breede losse halmen met platte langwerpige witte graankorrels, zittende in een bruin vlies - 't Is vreemd, dat een zo droog
| |
| |
en hard Graan een' vogtigen grond bemint, en zelfs gaarne in het water staat. In Indie eet men 't in stede van Brood: men bakt het ook wel, en door overhaling krygt men er eenen sterken drank van, onder den naam van Arak bekend. Millioenen ponden van dit Graan worden er, jaarlyks, in ons Land gebragt, en, gelyk gy weet, veel gegeeten, om dat het een zeer gezond voedsel geeft, en in sommige gevallen zelfs als eene Artzeny gebruikt wordt. Gy ziet op nieuw hieruit, dat dezelfde Schepper ook voor andere Landen zorgt, en insgelyks, naar de gesteldheid van derzelver Lucht en Gronden, eenige Graanen heeft geschikt.
V. Daar zie ik andere Velden met haver, garst en gierst beslagen!
A. Geeft gy my dit te kennen, om U noch iets van de voorigen of van deezen te zeggen?
V. Ik win er altoos by, wanneer ik eenig Onderwys zo goedkoop krygen kan!
A. Myn Hart voldoedt U gaarne, als ik U iets leeren mag, dat den Maaker van het Heeläl kan verheerlyken, en U nieuwe kundigheden geeven. Zie er dan hier eene nieuwe proef van: merk op, dat tarw en rogge ons een zeer gezond en versterkend voedsel leveren, meer dan
| |
| |
Aardappelen of een ander Gewas vermogen, waarom men de aankweeking der Graanen sterker behoort aantemoedigen. Een heilig Dichter wekte daarom zyne Natie dus op: looft uwen God ... die u verzadigt met het vette der tarwe. Ps. CXLVII. 12, 14. - dat men het brood van Rogge zo min als dat van Tarw nimmer moede zal worden, het geen ons, by 't telkens herhaald genot der lekkerste geregten, zeer schielyk overkomt - dat Tarw en Rogge, die alle jaaren niet even wél gelukken, gezolderd en lang bewaard kunnen worden tegen eenen dag van gebrek, het geen Aardappelen en andere Tuinvruchten niet kunnen uitstaan - dat, vermids de Gronden der Aarde verschillen, de Tarw ons gegeeven is, om in zwaar land, in vette klaioorden te groeien, die men met zes Paarden, gelyk in 't Sticht van Utrecht, moet omploegen, en waar geen Rogge wél tiert, terwyl dit Graan ligte zandige gronden, daar één Paard de ploeg trekt, bemint, door welke wyse schikking geen plek gronds behoeft ledig te liggen - dat, nademaal wy te veel van Tarw en Rogge, onze beste Graanen, verliezen zouden, indien onze Paarden ook daarmede gevoed moesten worden, de haver, zo los en aartig aan de Stengels
| |
| |
hangende, ons ter hand is gesteld, deels om die Dieren te onderhouden, deels om tevens tot eene welvoedende avondspyze, of wel tot een geneesmiddel voor vervallende kranke Lieden te dienen; terwyl de Assche van het Haverstroo tot het mesten van Landen, tot Glasblazeryen, Zeepziederyen, Metaalscheidingen en andere gebruiken nuttig is, welken handel de Gelderschen kennen. Zy branden het Stroo, en verkoopen de Assche by zakken aan de Meyerysche Landlieden te Dinther, Veghel, Erp, enz. om ze op de Graslanden te strooien, waardoor deeze schraaler oorden goed Hooi geeven - dat, wyl er overvloed van zandige Oorden zyn, ons noch eene andere soort, van sommigen zand-haver geheeten, is vergund, die zich met de schraalste gronden vergenoegt - dat, daar onze natuur vermaakt schept in de verandering van Geregten, de Schepper ons ook de gierst, die gy daar zeer schoon ziet staan, en de zomer-en winter-garst, van welke laatste de zo gezonde als bekende Alkmaarsche Grutten, Gort, of Paarlgarst komt, gegeeven heeft, schoon ook op meer plaatzen, deeze Gort, zeer goed, van Garst gemaakt wordt.
V. En, wanneer wy dan Tarw en Rogge gedorscht hebben?
| |
| |
A. Wanneer wy deeze Graanen gedorscht, en ons voedsel daarvan gehaald hebben, komt 't overblyvende lange Stroo ons wonder wél te staade. De Voerman kapt het klein, mengt het onder de Haver, en geeft het zyne Paarden ter spyze - De Stalknegt strooit het, tot eene zagte ligging en ter bewaaringe der Harddraavers, op den grond by de kribben - De Landman werpt het elders in den stal, en, den drek der Runderen daarop vallende, vermeerdert hy zyne kostbaare mest van dage tot dage; of geeft het tevens ook den Koeien te eeten - De Dekker leest het langste uit, en maakt er daken van, die 's zomers de koelsten en 's winters de warmsten zyn - De kloeke Huisvrouw, welker karakter niet wél van salomo kon beschreeven worden, zonder daartoe byna een geheel Hoofdstuk te gebruiken, ten voorbeelde der Vrouwen van zynen en onzen tyd, op dat ze deezen hoogen lof mogten behaalen: veele Dochteren hebben deugdelyk gehandeld: maar gy gaat die allen te boven. Spr. XXXI. 29. De kloeke Huisvrouw, zegge ik, verwerpt deezen afval der Graanen niet. Zy maakt er Stroomatrassen van, en het Huisgezin dankt haar voor de genoeglyke rust, daarop slaapende, genooten - De Pakker, die
| |
| |
duizend Vaten, Baalen, Manden en andere goederen wél bezorgen moet, grypt het al mede aan, en zorgt dus, dat ze, hoewel twee of drie duizend uuren ver vervoerd, schaadeloos ter bestemder plaatze aankomen - Honderd andere mindere gebruiken van 't Stroo zal het Huishoudelyk Leven U leeren.
V. Mag nu ....?
A. Eer wy voortgaaan, moet ik, daar wy van Tarw en Rogge spreeken, noch iets byzonders U mededeelen.
V. Wat byzonders?
A. Dat sints eenige Eeuwen, by Stavoren op eene Zandplaat in de Zuiderzee, een Mirakel-Graan groeit (gelyk sommigen het daarvoor gehouden hebben, en noch houden) ter aanduidinge van 's Hemels ongenoegen over, en ter eeuwige gedagtenis van de buitenspoorige dertelheid eener Weduwe.
V. Wat is dan aldaar door dezelve bedreeven?
A. Men verhaalt, dat, toen Stavoren, oudstyds de Zetel der Friesche Graaven, hoog in welvaart opgeklommen was, eene zekere Weduwe een Schip naar Dantzig zondt, om de kostelykste Lading, die er te bekomen was, terug te brengen; dat zy, by deszelfs behouden aankomst
| |
| |
hoorende, dat de Schipper de beste aldaal geveilde Tarw, als de uitneemendste vragt, overgevoerd hadt, dermaate verstoord werdt, dat zy hem belastte, dit Graan, aan bakboord ingelaaden, aan stuurboord buiten de Stad in Zee te werpen; en dat, kort daarna ter plaatze, daar de Tarw in deeze pekel gevallen was, eene Zandplaat, thans het Vrouwenzand geheeten, boven kwam, waarop, sints dien tyd, jaarlyks, Airen groeien, die in alles naar die van Tarw gelyken, doch geene korrels bevatten, ter eeuwige herinnering van dit godloos bedryf.
V. En gy gelooft hiervan?
A. Alles, behalven het laatste, kan waar zyn: des, willen wy, die geen onderzoek omtrent de egtheid der Gebeurtenis meer kunnen doen, alleen aanmerken, dat deeze Airen, die hier door een wonderwerk zouden blyven groeien, gelyk men meent, zeer gemeen zyn, draagende den naam van duinhelm, (Arundo arenaria, of Spica Tritica) gelyk aan Tarwe- of Rogge-Airen, wassende op veele plaatzen van ons Vaderland, in de Duinen by voorbeeld te Heemstede, Scheveningen, Zandvoort, zelfs hier op de Veluwe, en elders: weshalven nog het
| |
| |
bedryf der snoode Weduwe daardoor gebrandmerkt, nog 's Hemels afgryzen van zulk eene daad hierdoor uitgebeeld kan zyn. Gy ziet hier weer eene nieuwe proef van het oude of noch heerschende schaadelyk Bygeloof.
V. Mag nu de boekweit volgen?
A. De Boekweit is, nevens veelen, geen oorspronglyk Vaderlandsch Gewas. Ze werdt, vóór drie of vierhonderd jaaren, door de Turken uit Afrika in Europa overgebragt, en is vervolgens tot ons gekomen. Gy ziet hier, hoe wél dit Gewas zich aan onze gronden heeft willen gewennen, en welken onnoemlyken voorraad van Meel door hetzelve ons geleverd wordt.
V. Wat staat daar op die twee Akkers?
A. Twee nieuwe soorten van garst, ten zy men de eene, naamelyk de Siberische, bruine Tarw wilde noemen, waarnaar dezelve veel gelykt. Men beproeve, waartoe ze best dient, 't geen wy noch niet weeten. Van deeze, overgroot en bruin van koleur, zondt men vóór eenigen tyd, slegts drie korrels, in eenen brief, uit het koude Siberie naar Engeland, welken men daar zorgvuldig heeft aangekweekt, en waaruit ongemeene Oogsten zyn voortgekomen. Van
| |
| |
deeze heeft een Londensch Heer aan eenen myner Amsterdamsche Vrienden eenige korrels gezonden, die er my van medegedeeld heeft: en toen daarenboven noch anderen van dezelfde soort, uit Petersburg gekomen, van eenen Noordhollandschen Vriend, den Heer k. ploeger, (die de Natuurlyke Historie zeer bevlytigt, terwyl Hy tevens door eenen uitgebreiden handel zyn Vaderland dienst doet) ontvangen hebbende, heb ik ze hier met goeden uitslag gezaaid. De andere soort, uit de Americaansche Provintie Carolina overgebragt, en my ook door den laatstgenoemden Vriend geschonken, ongemeen blank van aart, vruchtbaar, en veel uitleverende, heb ik mede met een goed gevolg hier aan deeze gronden toevertrouwd. Anderen, die hier ook zaaien, het geen ze van my ontvangen hebben, belooven zich mede veel goeds voor ons Vaderland van deeze twee nieuwe soorten van Graanen.
V. Hebben wy meer uitlandsche Gewassen?
A. Wy hebben er meer dan gy weet! In overoude tyden bragt ons Land, meest met Bosschen beslagen, en in Moerassen gezonken, weinig Graanen voort: dan, sints het gehavend is geworden, en
| |
| |
men zich op den Landbouw en Kweekeryen heeft begonnen toe te leggen, van elders goede Boomen en Graanen ingevoerd, die thans zo welig in onze Gronden tieren, dat men derzelver stand alhier bykans van de Schepping der Waereld af zou rekenen. Zes van onze allernuttigste, naamelyk, Peere- Appel- Persike- Abrikoos- Kersse- en Pruimboomen, hebben we allen uit Asia ontvangen, en hoe veele Graanen en Planten uit die en andere Waereldoorden! aan welke gunstryke bestieringen van God zeldzaam gedacht, en even weinig dank daaervoor wordt toegebragt.
V. Gy vergeet de Kastanje-Boomen daarby te voegen.
A. Wilde ik ze allen noemen, die wy aan vreemde Gewesten schuldig zyn, ik zou aan meer anderen hebben gedacht. De genoemden zyn, myns oordeels, ter stavinge van myn gezegde genoeg. Alleenlyk, nu gy van Kastanje-Boomen rept, moet ik er bydoen, dat ook deeze, van veelen, die geene kundigheids genoeg in hem aan te kweeken hebben, wordt verwaarloosd. De Heer j.c. druman, die dikwerf van zyne Boomen, op zyn Landgoed de Veste by Deventer, Kastanjes van anderhalf of eenëndrievierde loods plukt.
| |
| |
welken voor de uitlandschen in smaak geenszins behoeven te zwigten, is mogelyk de eenige in ons Vaderland, die de aankweeking regt verstaat. Hy heeft, naar zyne gewoone edelmoedigheid, my beloofd dezelve aan de Directeuren van den Oeconomischen Tak te Haarlem, ten nutte des Vaderlands, te zullen mededeelen..... Laat ik nu onze Zamenspraak over den Oogst met deeze gewigtige Aanmerking sluiten. De Mensch, gelyk ik U gezegd heb, is de Heer over de Dieren, en hy heeft ze volstrekt noodig tot den Landbouw; doch het staat niet in zyne magt, om dezelven naar zyne willekeur te vermenigvuldigen, wyl dit eene geheele armoede over de gansche natuur zou brengen, en zelfs den Mensch zyne groote voorregten doen verliezen. Indien toch één Landman zyne Paarden, Ossen, Koeien, en Schaapen naar zyn welgevallen kon doen vermenigvuldigen, hoe ryk werdt hy in één jaar, maar hoe arm anderen! Zyn Vee zou eene geheele Provintie inneemen, beslaan, en alles verslinden. De wyse en goede Insteller der Natuur heeft derhalven de bepaaling van de vruchtbaarheid der Dieren aan zich zelven gehouden; maar daarentegen (en ik bidde U te overweegen, hoe verwonder- | |
| |
lyk dit zy!) aan ons geheel overgelaaten de vermenigvuldiging der Graanen en Gewassen.
V. Waarom?
A. Om ons meer aan te spooren tot eene vlytige bebouwing der Aarde. En waarom was dit noodig? Om dat het voedsel der Gewassen en de bearbeiding des velds het voordeeligste zyn voor onze gezondheid, om dat derzelver menigvuldigheid ons vervult met het grootste vergenoegen, en hoe meer Vruchten en Inkomsten wy hebben, des te mildaadiger worden wy, des te gezelliger leeft men, en biedt elkanderen meer de hand. De geest van onderzoek en uitvinding wordt ook daardoor meer gewekt; het leven wordt ligter en gemaklyker; de gezellige gevoeligheid wordt verfynd; het deelneemen aan geluk en ongeluk wordt algemeener; de zorg voor de onderlinge rust meer behartigd; de uitbarsting der woedende hartstogten meer betengeld, en dit legt den grond tot algemeene Wetten in de Maatschappy. Dus wordt de Landbouw de grondslag ter Zamenlevinge. Waar ze meest bloeit, daar ontmoet men de grootste bevolking; daar vindt men 't meeste gemak en overvloed; daar heerschen de zagtste zeden, de verstan- | |
| |
digste en menschlievendste wetten; daar worden Konsten en Weetenschappen meest aangemoedigd, daar stygen ze in eenen hoogen top. Gaa naar den Indiaan, die den Landbouw verwaarloost, die alleen van de jagt of visschery leeft, en zie daar, hoe woest er de Menschheid noch is, hoe groot het gebrek van bestaan, hoe onbestendig de wooningen, hoe flaauw en zwak de verbindtenissen, hoe onbeschaafd en ruuw de zeden, hoe arm de spraak, en hoe onaandoenlyk het hart voor de schoonheden der natuur: met één woord, op welken laagen trap de Menschheid daar Eeuwen lang is blyven staan en noch staat...... Welke verbaazende, welke ongelooflyk heerlyke gevolgen heeft dan niet de vermenigvuldiging der Graanen, door God aan ons overgelaaten, tot den Landbouw. De Keizer van China grypt, uit dien hoofde, jaarlyks, op eenen Feestdag, verzeld van alle de Grooten van zyn Hof, den ploeg aan, om de waardigheid van den Akkerbouw, die de grondslag is van zyne hoogheid en van 's Volks geluk, te erkennen, en te doen erkend worden.
V. En wanneer men zich met meer yvers op den Landbouw, waarvan wy zo even spraken, zal toeleggen?
| |
| |
A. Dan zal men, meer Graanen krygende, zeer veele tonnen Gouds bespaaren kunnen, welken ten inkoope van Poolsche en Moscovische, alle jaaren, ten Lande uitgaan, en nimmer daarin wederkeeren - dan zal men meer nieuwe Gewassen aankweeken, die thans noch onbekend zyn - dan zal men, bloeit de nu opgerigte oeconomische tak der Haarlemsche Maatschappye, gelyk alle braave Vaderlanders wenschen, meer monden den kost kunnen geeven, en meer Inwooners, die den waaren rykdom van een Land uitmaaken, krygen, of die er zyn, doch niet weeten, waarvan te leeven, in het Land behouden - Voorts zal men, werdt de Pragt, die in het overtollig houden van Knegts en Meiden, het hoofd zo hoog heeft opgesteeken, gefnuikt, meer Landlieden krygen, die de ledigliggende Gronden zullen ontginnen, onze schraale Heiden in vruchtbaare Akkers omkeeren, die niet verleid door het geweld der verzoekingen, welken in de Steden heerschen, zedige, vergenoegde en gelukkige Stigters van nieuwe Dorpen, braave Ouders van regtgeaarte Kinderen zullen worden, vreezende God, en volgende het Evangelie.
V. Myn oog valt op dat fraaie Bloemp- | |
| |
je, 't welk in deezen Koornakker groeit, is het onbekend, of hoe komt het hier?
A. Neen! Nooit werdt het hier gezaaid, en egter altoos hier gevonden. Het voldoet, wegens zyne fraaiheid, niet alleen aan het oog; maar deszelfs Vrucht wordt ook sterk gezogt. Duizend en meer ponden verkoopt men er hier van, en duizend ponden gaan ook naar Holland en andere oorden - Begrypt gy niet, dat ik in deeze beschryving de aardakers (Lathyrus) bedoele, die op de Tarwen Roggelanden groeien: eene aardvrucht, die, hoe fyner haare staart is, hoe beter men ze van smaak bevindt. Geef ze aan sterke Lieden, maar zet ze nimmer voor den zwakken van maag.
V. Wat staat er op het gindsche Veld? Zyn 't Turksche Boonen? Ik zie toch veele hooge stokken, waaraan opgaande Planten met ranken zich gehegt schynen te hebben.
A. Gy bedriegt U! Laat ons nader by gaan, en gy zult veele opgeworpen Aardhoopen zien, rondom welken men eenige lange Stokken gezet heeft, om de proef te neemen, of niet hier de hop, (zo noemt men deeze Plant) zo wél zal groeien, als in sommige Dorpen der Betuwe en in de Meyerye van
| |
| |
's Hertogen-Bosch. Twee nuttigheden trekt men van dit Gewas. De Ranken, die hoog rondom de Stokken oploopen, geeven de zo genoemde Bellen, zynde de Bloemen van dit Gewas, die in onze Bierbrouweryen niet gemist kunnen worden, wyl ze eenen zeer goeden smaak geeven aan deezen gezonden en versterkenden drank, oudstyds te regt zo hoog geschat van onze Vaderlanders, eer de Thee en Koffy, die niet veel heils door 't misbruik baaren, zich in deszelfs plaats hadden ingedrongen. Het ander voordeel trekt men, in het voorjaar, van de talryke uitspruitsels deezer Plant in den grond, onder den naam van hopsala bekend, die zo dikwerf ten geschenke naar elders wordt gezonden, en op de tafels der Aanzienlyken geene kleine eer ontvangt, in eenen tyd, wanneer de Kropsala noch niet uit den kouden grond te voorschyn komt.
V. Heb ik het wél, dat gy ook van de meekrap gesprooken hebt?
A. Ja! 't is een Gewas, dat eene zo sterke roode verw geeft, dat een Hond, daarmede gevoed, roode tanden krygt. Ze wordt in Zeeland, als eene kostelyke Plant, aangekweekt met eenen overzwaaren arbeid, alleen om dat ze zeer
| |
| |
te staade komt in het verwen van roode stoffen: des de jaloersche Gelderschen, tuk op winst, sints de laatste jaaren, begonnen hebben, dezelve ook in de vette Betuwsche Klaigronden te bouwen.
V. Wat heeft er op dien Akker gestaan?
A. Het zo genoemd koolzaad, 't welk onze Landlieden zaaien, om er dat bekend en nuttig Zaad van te winnen, het geen, geperst zynde, ons den zo voordeeligen Raapolie levert.
V. Voordeeligen Raapolie?
A. Ja! ik zeg, my dus uitdrukkende, niet te veel. Hoewel wy veele Zaaden hebben, dient egter elk tot een uitmuntend einde. Ik kan niet stilstaan by derzelver beschouwing, of de Dankbaarheid aan, en de Verwondering over mynen weldaadigen Schepper neemt myn geheel hart in. Zult gy het vermaak genieten van zingende Vogeltjes in uw Huis te hebben; zult gy Zeep laaten maaken om te wassen; zult gy pleisters bereiden voor wonden en bezeeringen; zult gy uwe Lamp in den duisteren Avond ontsteeken, hebt gy dan geen Raapolie noodig? Of zyn deeze vier nuttigheden te gering om te noemen, of waardig der versmaading?
| |
| |
V. Althans met de laatste ben ik niet zeer ingenoomen!
A. Ongetwyfeld verveelt U de vuile stinkende blaak, die de Lampen, met dien Olie gevuld, geeven: maar is die niet weg te neemen, wanneer gy ze digt by uwen Schoorsteen zet? Waschkaarssen geeven zeker den minsten rook, branden gestaadig, en zyn fraai voor het oog: dan, 't is jammer, dat ze van zo hoogen prys zyn, en dus niet van het gemeene Volk te gebruiken. De andere Kaarssen, uit het smeer der Koeien bereid, zyn algemeen by ons in trein, doch min voordeelig voor 't gezigt, wyl zy te veel flikkeren, het geen men in het gestaadig branden der Lampen niet vindt. By deeze gelegenheid acht ik hel noodig U te zeggen, dat gy nimmer twee Kaarssen te gelyk moet branden, ten zy gy ze in eene goede orde op uwe tafel zet; want anders geeven ze een valsch licht, en zyn dan den Oogen zeer nadeelig. Wilt gy, dat ze langer zullen branden, snuit ze dan dikwerf, wyl anders te veel smeers in het lange pit optrekt, dat, ras verteerd, de Kaars korter doet duuren, en tevens de helderheid van 't licht wegneemt. Hebt gy grooten haast, en wilt gy schielyk eenen
| |
| |
Brief sluiten, houdt dan nooit uw Lak byna roerens aan het pit der Kaarsse, maar hooger in het brandpunt der vlam, en het zal dan schielyker smelten en branden. Verstonden de Keukemeiden dit geheim, zy zouden, van U bevoolen, om het Theewater allerschielykst aan het kooken te maaken, niet zo veel houts op 't vuur werpen, of den ketel zo laag hangen, dat de vlam er buiten uit slaat, vermids de hette onder den ketel dan veel flaauwer is; maar liever zouden ze minder brandstoffen gebruiken, en toezien, dat de vlam, maatig zynde, tegen den bodem des ketels bleeve spelen, het geen de hette des vuurs op de regte plaats brengt, en dus het water eer doet kooken. Lach nu eens met deeze kleinigheden, met deeze Lessen van Zuinigheid, indien gy ze dus noemen wilt, welken gy op eenen Akker van my leert. Leer zuinig voor U zelven, maar nimmer gierig te zyn. De weldaadige spaart, maar altoos om meer aan den ellendigen te kunnen geeven: dit is een van de grootste vermaaken zyns levens. De Traanen van weenende oogen te doen opdroogen is voor hem zoeter dan een Koningryk te erven. Ontferming en weldaadigheid veradelen zelfs de Prinsen.
| |
| |
V. Welken zeldzaamen draai neemen duizendmaal onze Gesprekken! Ook nu is dit hier gebeurd! Gy begonde met Koolzaad, en eindigt met eene Zedeles: gy maakte een' tweeden aanvang met eene Lamp, en gy besluit met Prinsen. Wie zou kunnen raaden, hoe deeze wyd verschillende dingen aan elkanderen geknoopt worden.
A. Hebt gy dit opgemerkt? Gewis, wy moeten ons dikwerf verwonderen, hoe de denkbeelden onzer Ziel zich ontwikkelen, hoe dezelve verschilllende zaaken aanéén verbindt, of hoe zy van de eene tot de anderen, die geen verband schynen te hebben, nog eigenlyk indedaad bezitten, overgaat. Wy staan er vaak over verbaasd, en kunnen den weg naauwlyks vinden, dien wy daartoe insloegen; er is egter geene gaping in het gesprek, geen sprong; alles hangt zeer wél aan elkanderen; alles sluit zeer goed. Dit moet ons doen uitroepen ‘hoe verwonderlyk, hoe verwonderlyk is onze Ziel, nog verwonderlyker deeze werking, allerverwonderlykst de Maaker, die ze beiden vormde! en wy verstaan intusschen nog het een nog het ander, om dat die kennis ons geen nut zou geeven; wy kunnen alleen weeten, het geen ons volstrekt noodig is!’
| |
| |
V. Welk eene menigte van Kool op dat veld! Worden hier Akkers gebruikt om Kool te teelen?
A. Sommigen tellen wel twintig, anderen elf of twaalf soorten van Kool. Ik heb er agt, de Bloem- Raap- Boere- en Sluitkoolen, en van deeze laatste vier soorten, naamelyk Witte, Roode, Kappertjes en Savoische. By de Boerekool, anders Spruitkool geheeten, behoort de Broccoli, te vooren van my reeds hoog geroemd; doch meermaalen hadt ik van de eerste zo veele verschillende soorten, dat ik Liefhebbers van Schoonheden in mynen tuin riep, om myne Spruitkoolen te zien. Sommigen hadden groene met wit of rood gestreepte Bladeren: in anderen vondt men de Bladeren met de allersierlykste franjes bezoomd: uit eenigen groeiden allerleie soorten van styltjes en knopjes, gelyk men in het Mosch ziet, of zulke figuuren, die door haare onregelmaatigheden het oog bekoorden. Deeze vreemde Verscheidenheid was in deeze Schepping niet te noemen. Hier op deezen Akker ziet gy maar twee soorten; Roode, de gezondste mogelyk van allen; en Witte, die hier meer dan in Holland in trein is, om er de zogenoemde Zuurkool van te maaken - Maar,
| |
| |
eilieve! eer wy verder gaan, raak eens aan deeze Brandnetel.
V. Ik heb, niet lang geleden, (III Deel bladz. 372.) het steeken der Brandnetelen op nieuw gevoeld, des ik my wel zal hoeden voor eene vrymoedige aantasting.
A. Zie dan hier, wat ik doe...... Nu steekt zy my niet: haare prikkels baaren my geene zwelling, geenen brand, geene pyn...... Hoe vreemd ziet gy hierop toe! Beschouw myne hand, 't is zo als ik zegge.
V. Welk bedrog schuilt dan hieronder, of hoe komt dit by?
A. Laat ik U uit deeze verwondering tot eene andere, die lofwaardiger zal zyn, geleiden; zy moet niet uit onkunde, gelyk deeze, maar uit kennis gebooren worden. Weet dan, dat de stekels der Brandnetelen gevormd zyn, gelyk de Angels der Insecten. Elk is styf en hol, boven in een scherp open puntje eindigende: beneden in de holte ligt een klein blaasje, gevuld met een helder Vogt, het geen, by de aanraaking der Brandnetel of derzelver stekels, boven uit de opening spat, door de gaatjes onzer huid indringt, en de gezegde smerten door de stekeligheid zyner zouten verwekt. Wat zegt gy nu van deeze ver- | |
| |
baazende sormeering? Planten hebben Angels, zo konstig, zo fyn gevormd; Planten steeken op de wyze der Insecten; Planten zyn dus gewapend tegens eene baldaadige schenzieke hand, die haar vernielen wil. Dan deeze Netel, gelyk gy gezien hebt, deedt my geen leed, om dat de Zon het Vogt in het onderste der stekels geheel uitgedroogd heeft: anders zyn zy, nu harder door 't droogen gemaakt, styver, en dus bekwaamer geworden tot 't steeken, zo zy dit vermoogen uit eigen aart hadden...... Dat nu op de ontdekking van dit fraai werk des Almagtigen de regte verwondering in U gebooren werde! - Overdenk dit, en laat ons voortgaan.
V. Met welke zo schoon groenende groote Planten is dat ander Veld, daar wy nu bykomen, beslagen?
A. Hebt gy ze nooit meer gezien? Kent gy dezelven niet, hoewel ze in honderd duizend handen zyn? 't Is de beroemde tabak, waarvan men zeven soorten heeft.
V. Is deeze Plant de beroemde Tabak, waarvan, ten deezen tyde, wegens den hoogen prys en schaarsheid, zo veel gesprooken wordt, dat ik ze dan volkoomen kenne!
A. Gewis, meer byzonderheden loopen
| |
| |
hier te zamen, die haar uwer kennisse overwaardig maaken. Op het Eiland Tabaco, anders Tabago in de West-Indie, zegt een oud Vaderlandsch Schryver, vonden de Spanjaards allereerst deeze Plant, die, van daar in den Koninglyken Tuin van Lissabon overgebragt, door den Geneesheer hernandes de toledo zorgvuldig werdt aangekweekt, hoewel hy niets van derzelver kragten kende. johannes nicotius, als Gezant des Konings van Frankryk, in den jaare 1559, aan het Hof van Portugal komende, en den Koninglyken Lusthof kort daarna bezigtigende, kreeg eenige deezer Planten, als iets nieuws, van den Opziender des Hofs ten geschenke, die, in zynen Tuin verplant wél tierden. Deeze, kort daarna hoorende, dat een jong Edelman, by den Neus gewond zynde, en de kragt deezer Plant willende beproeven, door het uitgeperste sap zich geneezen hadt, ondernam daarop eene ontvangen' wonde aan zynen Vinger daarmede te heelen, gelyk hem in den tyd van vyf of zes dagen gelukte. Hierna zondt hy het Zaad der Plant, met een berigt haarer hoedanigheden, aan de Koninginne catharina de medicis in Frankryk, welke het gezaaid, en deeze Plant in een gelyk geval beproefd
| |
| |
hebbende, begeerde, dat ze, naar haaren naam, Koninginne Catharina de Mediciskruid genoemd zou worden; terwyl men in Portugal, het eerste geval bekend geworden zynde, dezelve den naam van het Gezondheidskruid gaf: doch de Geleerden, die aan nicotius hunne dankbaarheid voor de bekendmaaking deezer Plant en haare kragten wilden bewyzen, en deszelfs naam onsterflyk maaken, betytelden haar met den naam van Herba Nicotiana. Dit gaf aanleiding, dat de Admiraal draake dezelve, in den jaare 1564, ter kennisse van Engeland bragt: de Kardinaal de sante cruce deelde ze aan Rome mede; en alphonsus tornabon aan Italie. Vandaar werdt ze vervolgens in ons Vaderland overgezonden, bekend gemaakt, en gebruikt tot rooken en snuiven, waartoe, mogelyk, de geneezing eener neuswonde de eerste aanleiding gegeeven heeft. In den aanvang der voorige Eeuwe, begon men dezelve te Amersfoort te planten, en, in het midden van dezelve, teelde men ze ook in het Graafschap Zutphen, en andere oorden van Gelderland, waarby men sints in eene mindere of meerdere maate is gebleeven. De Plant was toen goed koop, kostende het Pond, gedroogd, slegts één Gul- | |
| |
den: dan, toen ze in meer aanzien kwam, werden er veelen zo op verlekkerd, dat zy er twaalf Guldens voor betaalden, en sommigen zelfs dien prys voor ééne once gaven: in Engeland deedt men byna vier Guldens Impost op het pond betaalen. Het Gewas daarna vermenigvuldigd zynde, daalde de prys, en is gering geworden, sints men in veele Gewesten van Europa, en vooral, ten deeze laatsten tyde, in Virginie, eene Provintie van America, begonnen heeft, hetzelve by millioenen ponden te teelen, welks overvoering, thans door den oorlog van Engeland met zyne Americaansche Colonien belet, oorzaak is van den geweldig in hoogte gesteegen prys, dien men er tans voor betaalt.
V. En welk is de aart, of hoedanig de handel van den Tabak?
A. De Plant wil overal in den beginne weeldrig groeien, maar ontaart ras in andere Gewesten buiten Spaansch- en Engelsch-America. Men heeft wel het Zaad der beste soorten van daar gehaald, en hier en in onze West-Indische Colonien gezaaid; doch de voortgekomen' Planten hebben spoedig den aangenaamen reuk verlooren - De beste soorten om te rooken komen, over Spanje, uit deszelfs West-
| |
| |
Indien, waarvan, jaarlyks, voor groote sommen gelds, door de Koninglyke Maatschappy der Caraques naar Amsterdam gezonden, en aldaar voor haare rekening verkogt worden. Deezen gaan meestendeels onbewerkt naar Duitschland en elders. Voor byzondere rekening krygt men ook eene aanmerkelyke menigte van Spaanschen Rooken Snuif Tabak uit andere Landstreeken, over Spanje en onze West-Indische Eilanden. Uit verscheiden' Engelsche Noord-Americaansche Colonien komen, in gewoone tyden, over Engeland, de beste onder de gemeene soorten, om te rooken en te snuiven, waarvan eenige millioenen ponden, in Holland aangebragt, bewerkt en voor 't grootste gedeelte onbewerkt weder uitgevoerd worden. Veele millioenen ponden worden, ook jaarlyks, gelyk ik zeide, te Amersfoort en in Gelderland gewonnen, welken door nieuwe millioenen thans vermenigvuldigd zyn, sints de moeilyke overzending uit America herwaards, door den oorlog veroorzaakt. Dan, deeze inlandsche Tabak wordt minst hier te lande gebruikt; maar meest, in rollen en bladeren gesponnen, naar de Noordsche Landen ingescheept, of, om te raspen, in Andouljes gemaakt, en elders vertierd; terwyl die ook, onbewerkt, in menigte
| |
| |
naar Frankryk vervoerd wordt. Sints den gezegden oorlog tusschen Engeland en zyne Colonien, komen er behalven de Spaansche en Engelsche soorten, een menigte vreemden uit de Ukraine, de Paltz, Salonica, en andere Gewesten.
V. Hoe breedvoerig zyt gy in dit berigt van den Tabak!
A. Noem my eene Plant, waarmede men grooter handel dryft, en kunt gy dit niet; dan, dunkt my, was deeze waardig, dat gy haaren oorsprong naauwkeurig kende - En op dat het blyke, dat men, den Tabak eenen grooten tak van den Koophandel noemende, niet te veel zegt, behoeven wy slegts tot een bewys aan te haalen, dat Virginie en Maryland, twee Engelsche Americaansche Colonien, jaarlyks, min of meer, honderd duizend Vaten, inhoudende tagtig millioenen ponden Tabak, aan Engeland leveren. De Tabak is dan eene der voornaamste Trafieken in Holland, hoewel ze daar niet of weinig groeit, doch Gelderland en Utrecht zeer wél van die teelt vaaren. Men heeft te Amsterdam Spinneryen, die den Engelschen en inlandschen Tabak in rollen spinnen: vervolgens Kerveryen, die ze, op onderscheiden' wyzen, kerven, en daarna binnen en buiten 's Lands ver- | |
| |
zenden. Te Rotterdam, Dordrecht en Delft heeft men Fabrieken, die, in navolging van Duinkerken, Prikken voor Rappé maaken; terwyl men te Amsterdam Andouljes, om te raspen, voor andere Gewesten vervaardigt, ten welken einde eene menigte Windmolens in 't zindelyke Zaandam en elders rond gaan, om den Tabak tot onderscheiden' gebruiken te bereiden.
V. Wat zyn toch rollen, prikken, andouljes? die naamen zyn my vreemd.
A. Rollen zyn kleine bossen van Tabaksbladeren, die in een ander stevig Blad, door middel van een wiel, onder de hand, op eene tafel, in elkanderen tot strengen gedraaid, en dan opgerold en geperst worden - Prikken zyn groote bossen van de Bladeren deezer Plant, die, door bewoeling van doeken en banden, styf in elkanderen gewerkt of getrokken worden, zo dat ze in twee ronde punten aan het einde afloopen, en dan met een dun touw aartig bewonden worden - Andouljes zyn strengen van gesponnen Tabak, die nevens elkanderen als ronde stokken bewerkt, en mede met bindtouw net bewoeld worden.
V. En gy besluit hieruit?
A. Hieruit moet men besluiten, dat
| |
| |
de Tabak een zeer voordeeligen Tak van onzen Koophandel uitmaakt, alzo het binnen en buitenlandsch Gewas ten grootsten deele uitgevoerd wordt. De groote en kleine Scheepvaart wordt daardoor niet alleen bevorderd, maar ook 's Lands uitgaande en inkomende Regten, Waag- en Zegelgelden veelvuldig betaald. En voegt gy hierby, hoe veele Molenaars, Winkeliers, Landlieden en Arbeidslieden daardoor aan den kost komen; (een getal, ongelooflyk groot) dan zult gy U moeten verwonderen, dat de Schepper en Regeerder der Waereld, die deszelfs Bewooners wil onderhouden hebben, daartoe, onder anderen, deeze eenvoudige Plant heeft willen formeeren of laaten gebruiken. Hoe weinig dacht hieraan de eerste Vinder van dezelve op Tabago! Eene geringe zaak is dus, van tyd tot tyd, aangelegd geworden tot bereiking van groote oogmerken.
V. En derzelver eigenschappen zyn?
A. Ik kan U zeker zeggen, dat deeze Plant, gedroogd zynde, een halve Weerwyzer is. Zy toont aan de vogtigheid en droogte des Dampkrings. Een gedroogd Blad, in huis op eene plaats, daar de Buitenlucht niet is afgeslooten, gehangen, zal met eenen Noordelyken Wind tot snuif gewreeven, en met eenen
| |
| |
Zuidelyken om eenen vinger gewonden kunnen worden. Als er, 's winters, Vorst op handen is, wordt ze vooraf hard in het gevoel, en by eenen aanstaanden dooi is zy leenig.
V. Dit zyn immers niet alle de eigenschappen van den Tabak?
A. Ik merk, waar gy heen wilt! Gy begeert, dat ik U myne gedachten zal zeggen van het kaauwen, rooken en snuiven van den Tabak. Zal ik dan hier my zo veel gezags aanmaatigen? Gy weet, hoe veelen er voor, hoe veelen er ook tegen zyn, en moet ik dan het vonnis vellen? Denk, hoe het my vergaan is met de Schoothonden, met de Thee, met de Koffy.....! Moet er egter het hooge woord uit? - 't Gaat dan vast, dat de beste middelen, misbruikt zynde, schaadelyk vallen, en dat dus, wanneer iemant, onder het rooken, te veel nuttig speeksel uitwerpt, of, te sterk snuivende, verstoppingen in het neusbeen verwekt, hy dit zich zelven te wyten hebbe. Anders weet men, dat de laatste Pest te Nimwegen zich niet in die Winkels openbaarde, daar men den Tabak verkogt. Zy kan dan, gebrand zynde, ook andere besmettingen der Lucht verbeteren, en moet derhalven onder de ge- | |
| |
schenken der roede Voorzienigheid geteld worden. Klaagt de Zeeman, klaagt de Krygsknegt, dat het kaauwen, het geen zy pruimen noemen, hun eenig nadeel toebrengt? Zy vinden daarin, buiten het nut tegen de Scorbut, eenige aangenaame verkwikking, zo wel als de meesten, die denzelven rooken, en deugt dan de Plant niet, die de Schepper, verder dan voor de noodwendige dingen zorgende, den Mensch gaf? Voorts indien de ingespannen vermoeide Geleerde getuigt, dat een Snuifje de zinnen opwakkert, en nieuwe denkenskragt verwekt, het geen men aan het scherpe Zout van den Tabak moet toeschryven, die, de zenuwen des hoofds by het snuiven prikkelende, de geesten opwekt - en indien het maatig rooken en snuiven een uitneemend geneesmiddel is, om scherpe zinkingsstoffen, veeltyds eigen aan Lieden, die een wateragtig Land bewoonen, en welker ongevoelige doorwaasseming menigmaal belet wordt, af te leiden en uit te werpen, op dat ze op edeler Lichaamsdeelen niet zouden vallen, aan welke afleiding van vogten men ook het stillen der Tandpyn by het rooken moet toeschryven - indien verder het uitgeperste Sap een zeer goed Braakmiddel is - indien het
| |
| |
rooken de opening des lyfs bevordert, en dus als een middel tot bewaaring der gezondheid, van veelen, 's morgens, wordt gebruikt - indien het rooken aan Lieden van een water en slymagtig gestel goed doet, alzo het de ontlasting van het overvloedige vogt bevordert, de slym ontbindt, en door de prikkeling een sterkeren omloop in het bloed geeft - indien het kaauwen goed is tegen de Scorbut, gelyk ik zeide - indien deszelfs rook, in de ingewanden gedreeven, de hardnekkige verstoptheden opent, en by het redden van Drenkelingen zulken uitneemenden dienst doet - en, eindelyk, om het noch eens U te herinneren, indien de Tabak millioenen Menschen aan den kost helpt, heeft men dan zo veel regts, om deeze Plant te veroordeelen, om niet de goedheid des Scheppers daarin te erkennen?...... Liefde voor een pypje, weet gy, doet my dus niet spreeken.
V. En dit houdt gy staande in weerwil der ontroeringen en braakingen, die deeze Plant by 't eerste gebruik verwekt; ook ongeagt alle klagten over den vieschen reuk?
A. Uit eene voorige Vraag zon ik haast beslooten hebben, dat gy maar één
| |
| |
kort woord over dit stuk van my begeerde, en nu, nu vermeerdert gy telkens uwe Vraagen. Ik kan er U noch veel meer van zeggen, by voorbeeld, dat dit Gewas de zeldzaamste lotgevallen ondergaan heeft. Niet alleen zyn de Geneesheeren lang verdeeld geweest, of men al of niet moest rooken; niet alleen schreef een Koning van Engeland daar tegen een heel Boek, om zyne Onderdaanen het rooken af te raaden; terwyl anderen dat aanpreezen, en den Tabak eene Koninglyke Plant noemden, klaagende, dat ze maar al te laat in Europa bekend was geworden: maar men beoordeelde ook elkanders zedelyken staat uit het al of niet rooken. Een Geestelyke, die er smaak in vondt, moest in een verborgen binnenkamertje zyne pyp aansteeken om geene ergernis te geeven, en, rockende, onder den Schoorsteen gaan staan, om het nut zyner vermaaningen door den rook niet te verdryven. Ging Hy aan eenen Vriend een bezoek geeven, en vondt hy hem van huis, geene zyner Dogteren durfde hem eene pyp aanbieden. Men deedt al eenen grooten stap, als men, 's avonds, wanneer hy ter ruste zou gaan, zonder iets te zeggen, pypen en tabak in zyne slaapkamer bragt; en merkte men, 's mor- | |
| |
gens, dat hy een Liefhebber was, dat hy uit eene der pypen gerookt hadt, dan durfde eerst de gulle doch scherpzinnige Juffer de vrymoedigheid neemen van er hem eene aan te bieden. Gy ziet, uit deeze laatste staaltjes, de grillen, de kragt der vooroordeelen, de magt der Mode, waarby dezelven zo weinig eers ontvangen.
V. Myne Vraag over de ontroeringen en braakingen, dien de rook van den Tabak verwekt, werde niet vergeeten.
A. Als gy weet, dat de Tabak eenige zwavelagtige deelen by zich heeft, waardoor de gedroogde en zelfs ten deele vogtige Bladeren zo ligt ontbranden; dat ze ook veel Olie en een scherp Zout bevat, dan kunt gy ligtlyk oordeelen, welk eene uitwerking zy op onze Lichaamen moet oefenen. Een weinigje van den Rook, het welk met het speeksel in de maag komt, veroorzaakt meestal in den beginne walging en braaking. Hierom behoort het onder de sterke Geneesmiddelen in zwaare verstoppingen en Kolykpynen. Dan, zo dra men er aan gewoon geworden is, (en waaraan gewent zich niet onze natuur?) gaan de nadeelige uitwerkselen over, en ze worden by veelen heilzaam.
| |
| |
V. Maar, als men zich aan het rooken niet gewennen kan, wat dan?
A. 't Is zeker, dat dit, wegens de geaartheden der Menschen verschillend is. Ik heb een Kind, minder dan één jaar oud, met gemak en vermaak in zyn stoeltje een pypje zien rooken: by anderen wil dit nimmer gelukken. 't Is ongerymd en bespottenswaardig zich zelven veel te pynigen, om het Tabakrooken te leeren, zo men het niet met een byzonder oogmerk ter gezondheid verpligt is te doen: en, als men er zich aan gewend heeft, is het rooken niet anders nadeelig dan door het misbruik, dat er van gemaakt wordt. Wordt gy er een Lief hebber van, doet het niet kort voor den maaltyd, om den eetlust niet te bederven: ook niet kort na denzelven, om het kostelyk speeksel, zo noodig voor de spysverteering, gelyk ik U geleerd heb, niet te verliezen. Wilt gy het 's avonds doen, om te beter te rusten, ik veroorloove het U, mids gy een glas water er op drinkt. Gebruik goeden Tabak, en men zal over uw rooken niet klagen. Verkies vooral, die niet te sterk is, en neem goede lange pypen, in welken de doorgaande rook tyd van te verkoelen heeft, 't geen noodig is, om dat de warme rook den
| |
| |
smaak bederft, de tong en het gehemelte benadeelt - Nu voortgegaan....
V. Tot welk stuk! Ik peinze noch aan uwe woorden.
A. De liefde voor uwe welvaart deedt ze my U geeven! En zullen we nu voortgaan, bepaalen wy ons dan tot dat Veld. Een eenvoudig nederig Gewasje, verre weg min aanzienlyker dan de schoone Tabaksplant, onbekend en zelfs onnoodig in Hollands of Frieslands vette gronden, daar men, in den Zomer, Gras genoeg heeft voor het Vee, en in den Winter Hooi, om de Runderen te voeden, groeit daar wel in zandige gronden, doch het wordt in deeze min vette oorden opzettelyk gezaaid.
V. Waartoe dit?
A. Dit Plantje, spurrie, (Spergula arvensis) geheeten, heeft men, alhier en op veele andere schraale plaatzen van ons Vaderland, daar men Gras gebrek heeft, voor lang aangemerkt, als een zonderling geschenk der Voorzienigheid. Men laat de Koeien in den Zomer geheele Velden van dit Gewas eeten; zy vaaren er wél by, en geeven daarvan goede boter. De Landman, die dan toereikend Gras en Klaver bezit, hooit het, en geeft het, zo hy Hooi mist, 'swin- | |
| |
ters, met knollen gemengd en gekookt, aan zyne Beesten. Dus wordt het gemis der rykdommen, die vette Landen opleveren, hier geboed door een ander Gewas, dat zich vergenoegt met zandige oorden te beslaan. Hoe wél wordt dus de opmerkende Landman tot het erkennen der goede Voorzienigheid geleid! Alle Landen kunnen ons dan dienen: niets behoeft ledig te liggen.
V. Ook dat wyde Veld is met een hoog Gewas, dat geele Bloemen draagt, bezet!
A. 't Is mosterdzaad! Zelden zaait men het hier of in de Betuwe, om dat het genoeg in het wilde staat aan dyken en wegen, zynde ongemeen vruchtbaar; want daar men het eens in de aarde werpt, kan men het in het vervolg niet wel uitroeien. Eer het afgesneeden wordt, valt er toch altyd eenig Zaad af, dat daarna uitspruit. In Noordholland beminnen het de Landlieden, niet alleen om dat zy groote winsten daarvan trekken; maar ook om dat hun Land door dit Gewas verbeterd wordt. Gy weet, hoe klein het van korrel is, en welken goeden smaak het bezit, waarom het zo dikwerf, gemaalen, op onzen disch verschynt, ter gezonde toespyze, biedende ook aan de Scorbut, onze gemeene Landziekte, geen kleinen tegenstand.
| |
| |
V. By deeze gelegenheid herinner ik my in de H. Schrift geleezen te hebben: dat het wel het minste onder alle de Zaaden is: maar wanneer het opgewassen is, dan is 't het meeste onder de moeskruiden: en het wordt een boom. Matth. XIII. 32. Hoe zal ik dit vereffenen; want dit Zaad bloeit nu reeds, en zal dus niet, ten minsten niet veel hooger opschieten, veel min een Boom worden?
A. Het is ook niet het minste onder alle de Zaaden! Ik heb U in de Tekening der Zaaden (Plaat 4.) eenigen laaten zien, die veel kleiner zyn.
V. Dus wordt de zwaarigheid noch grooter!
A. Niet zo groot als gy denkt! Zegt de Heere jesus, dat hetzelve het kleenste van alle geschaapen' Zaaden is? Neen! maar wel, dat hetzelve het minste is onder de Zaaden, die naamelyk tot eenen Boom in het Joodsche Land groeiden; of, 't geen beter strookt met den duidelyken zin van den Tekst, dat hetzelve het minste is van alle Zaaden, die de Jooden tot Moeskruiden in hunnen akker wierpen; of die hy, toen spreekende, onder zyn oog op het veld vernam.
V. Het wordt egter geen Boom.
A. Zult gy den Tekst verdenken, om
| |
| |
dat gy hier niets van dien aart ziet gebeuren? Weet gy niet, dat in andere Landen eenige Planten tieren, die hier niet willen groeien; en by ons, die elders niet willen wassen: of, dat groote Planten van elders hier klein, en de kleinen, die men van daar brengt, hier groot opschieten? Heb ik U dat niet reeds gezegd? En is dat niet toe te schryven aan de gesteldheid van Lucht en Gronden? Dus, het Mosterdzaad, dat hier een klein Gewas levert, wordt in 't Oosten een Boom. Ooggetuigen verzekeren dit.
V. Nu ben ik voldaan!
A. Verder dan.... Daar ziet gy twee Velden: op het eerste is vlas gezaaid, dat nu zulke fraaie blaauwe Bloempjes draagt; op het ander hennip, die zo hoog opschiet, en den prys van het eerste schynt te willen winnen: beiden, nevens Tarw en Rogge, te tellen onder de uitmuntendste Geschenken, welken de God der Natuur aan het Menschdom verleend heeft. Wandelende, kan ik nooit één Veld, met het een of ander deezer Gewassen bezaaid, voorbygaan, hoe gewoon ze my mogen zyn, zonder stil te staan, zonder ze op nieuw aan te zien, zonder met de diepste verwondering myn hart
| |
| |
te verheffen tot Hem, die door deeze giften, zo goedertierenlyk, in onze nooddruften heeft voorzien.
V. Hoe behandelt men het eerste? Dat ik dit toch weete!
A. Het Vlas wordt gezaaid, zorgvuldig gewied, geplukt, tot rotten, dat is, ter losmaaking der vezels, in het water gelegd, gedroogd, gereppeld, dat is, van de Zaadknoppen ontdaan, voorts gebraakt, gehekeld, gesponnen, geweeven en gebleekt.
V. Elf behandelingen ondergaat het dan!
A. Anderen in ons Vaderland leggen het niet in het water om te rotten; maar spreiden het op een grasveld uit, op dat de Zon, Regen en Daauw de vezels los zouden maaken, meenende, dat zy dan fyner en blanker Vlas krygen: een stuk, dat van veel belang is, des het wél der moeite waardig is te onderzoeken, wie in deezen het naaste by de waarheid komt.
V. Waar zit het Vlas op deeze Plant?
A. Veelen hebben gezegd, en de meesten meenen noch, dat de Vezels, of de Draaden, die gesponnen worden, en den naam der Plant behouden, dat is, die het eigenlyk Vlas heeten, binnen in de holte des houtagtigen Stengels zitten, en, als een dierbaare schat, zorgvuldig
| |
| |
daarin bewaard worden; doch dit is eene dwaaling. Gy behoeft niet anders te doen, dan eenen gedroogden Stengel te breeken, en gy zult zien, dat de niet breekende Vezels of Draaden buiten op denzelven liggen. By het braaken vallen deeze houtagtige deelen, gebrooken zynde, tusschen uit deeze Draaden.
V. En dan dienen deezen tot linnen?
A. De geheele Plant zou dan maar tot één gebruik dienen! Neen! De Knoppen der Plant, die het Zaad bevatten, worden geslagen, des men van deeze Zaadknoppen Lynolie en Lynkoeken maakt, die beter zyn dan de Olie en de Koeken van Raap- of Kool-Zaad. De Olie, dien men er uit haalt, is van eenen ongemeen verzagtenden aart, en wordt zeer veel in de Geneeskunde gebruikt, verzagtende of wegneemende verscheiden' Kwaalen, die uit scherpe stoffen ontstaan. Men gebruikt dien ook, wanneer men zich uiterlyk gebrand heeft; hoewel men zich veel rasser geneezen kan, als men eene Blaar, by het branden ontvangen, telkens met Azyn doopt, en, is zy open, op de wonde een doekje legt, dat, zonder er af te neemen vóór de volle geneezing, geduurig bestreeken moet worden met een mengsel van geklopten Boomolie,
| |
| |
en het wit van een Ei. De Schilders kunnen den Olie uit het Zaad van het Vlas niet missen, mengende dien onder hunne schoone Verwen, na dat ze gekookt is. In de wintersche avonden brandt men dien ook in de Lampen. Geene Boeken worden ook zonder denzelven gedrukt. De Drukkers-Inkt met zwartsel wordt er van gemaakt. In eenen Hongersnood heeft men het Zaad tot meel gemaalen, en er brood van gebakken. Nu gebruikt men het, als de Olie er uit geperst is, tot Lynkoeken, by welken ons Vee zo wel vaart. En dan....
V. Dan tot Linnen wilt gy zeggen?
A. Gewis, dit mogt, dit kon hier niet vergeeten worden! De Vezels of Draaden vallen grof of fyn, het geen van de Gronden en van den aart der Plant schynt af te hangen. Eenigen vallen zelfs zo dun en zagt, dat kundige Kenners, gelyk men onlangs daarvan te Amsterdam de proef nam, dezelven van Zyde niet konden onderscheiden. Grooven en fynen, allen door de hand der Spinster gegaan, leveren ons Linnen, waarvan wy gewaaden maaken, die zo zindelyk zyn op het oog, als nuttig voor onze gezondheid. Ziekten kunnen aanleiding krygen of verërgeren door vuil linnen, lang ge- | |
| |
draagen, waarin de onreine uitwaassemingen des Lichaams gedrongen zyn. Welk eene verfrissching geeft ons niet een schoon Hemd in het warme Zomerweder! 't Is daarom beter, wanneer gy bezweet zyt, het Lichaam eerst met eenen droogen doek af te veegen, en daarop een koud, of in den Winter, een warm Hemd aan te trekken, dan het natte Hemd aan te houden, en de onreine vogten des Lichaams, by het droog worden, weer daarin te laaten trekken .... En ....
V. Wat wilde gy er meer by doen?
A. Ik wilde zeggen: en welk eene zorg des Scheppers is daarin te leezen, dat wy het onreine Linnen weêr schoon kunnen laaten wasschen!
V. Dit weet de heele Waereld!
A. Maar allen weeten niet, schoon zy Zeep en Water daartoe gebruiken, welk eene kragt daaraan gegeeven is, om dat uit te werken. Vraag dit uwe Linnenwaschters, of waar de handen te kort schieten, om de menigte van het vuile goed schoon te maaken, gelyk te Gouda, Haarlem, Alkmaar, enz. gebeurt, vraag het hun, die het Linnen stampen, een goed uitgevonden middel ter zuiveringe, waarby het niets lydt.
V. Zy zullen zeggen .....!
| |
| |
A. Zy zien wel, dat Zeep en Water het Linnen schoon wasschen, maar zy zullen U niet zeggen, hoe dit geschiedt; want zy weeten niet, dat God de eigenschap aan de Zeep alleen gegeeven heeft, om zich met het Vet, en de Vuiligheden, die in het Linnen zitten, te willen vereenigen; en aan het Water de kragt, om het zaamverbonden Vet en Zeep, nu één Lichaam geworden, weg te spoelen, waarin het geheele geheim van het schoon wasschen, hun onbekend, bestaat. Eene voordeelige vereeniging voor ons indedaad! want, moesten wy telkens het Linnen, eens vuil geworden, wegwerpen, welke verliezen zouden wy lyden, en hoe zouden zy te herstellen zyn!
V. En als het Linnen versleeten is
A. Dan, weet gy, dient het uitneemend, om er tonder of tintel van te branden; doch zal die zeer goed zyn, en aanstonds Vuur vatten, dan moet gy het oude Linnen eerst in Zeepnat laaten wasschen, en uit het Zeepwater neemende, zonder dat in zuiver Water af te spoelen, in de lucht laaten droogen, en dan branden; want van de Zeep, uit veel olie en loogzout bestaande, blyft er in het Linnen noch iets hangen, dat de brandbaarheid vermeerdert.
| |
| |
V. En wanneer ik dan, in den nagt licht begeer te hebben, of in andere gevallen, behoef ik maar het Staal op eenen Steen te slaan, en het stille Vuur, daarin zittende, zal bewoogen worden, en er uitvliegen, gelyk gy my gezegd heb. (I. Deel. bl. 415, en in den tweeden en derden Druk. bl. 416, 417.)
A. Dit kleine Verschynsel is zo onbekend als de reden, waarom de Zeep het Linnen schoon wascht, of Tonder uit Linnen, in Zeepnat gewasschen, eer vuur vat. Dan, gy moet myn gezegde wél verstaan. Het stille Vuur zit niet in den eenen Steen meer dan in eenen anderen. By het slaan van het Staal op eenen Steen, vliegt het Vuur uit het Staal by Vonken, gelyk gy weet, en steekt den Tintel aan: doch die Vonken zyn geen eenvoudig Vuur, maar yzerof staaldeeltjes, gesmolten door het Vuur, dat door den geweldigen slag gaande gemaakt is, en die, noch gloeiende, den Tintel in brand steeken. Zo gy hiervan overtuigd wilt zyn, slaa vuur op een stuk papier, en bezie de gedoofde vonken met een Microscoop.
V. Uit den eenen Steen komt egter meer Vuurs dan uit den anderen?
A. Ik herhaal het, dat in den eenen niet meer Vuurs dan in den anderen zit: doch
| |
| |
dewyl de slag van het Staal op eenen zagten brokkelenden Steen niet sterk is, 't geen plaats heeft op eenen zeer harden; zo zal, in het eerste geval, de wryving of slag niet sterk zynde, geen of weinig, maar, in het tweede, veel Vuurs voor den dag komen .... Keeren wy terug ....
V. Tot het versleeten Linnen?
A. Ja! dat dient uitneemend by het verbinden van wonden, en gewis niet minder, wanneer het verrnaalen is, tot het maaken van 't overnuttig Papier, hoewel men dat ook van andere dingen bereiden kan. Op ons Papier, dat zo veel boven dat der Ouden vooruit heeft, zetten wy, door drukken of schryven, onze gedachten, waarheden en uitvindingen, en laaten ze na den Nakomeling. Door dit middel deeldt men ook elkanderen de grootste geheimen in Brieven mede, of men ontvangt de aangenaamste tydingen van onze geliefste Vrienden uit verren Lande. Door dit middel zendt de Vorst zyne bevelen aan afgelegen' Onderdaanen; de Koopman ontbiedt er allerleie goederen door uit Oosten en Westen; en het leerend Schoolkind legt al mede, door 't zien van Letteren, die de gedachten van anderen verbeelden, den grond, om, gaande weg,
| |
| |
tot de uitneemendste Weetenschappen te geraaken. Eindelyk, koopt de geringste Man door dit middel de H. Schrift, voor welke, met de hand geschreeven, men oulings vier, vyf, of zeshonderd guldens moest betaalen.
V. Hoe groot een Geschenk is dan het Vlas!
A. En daarby de hennip, wiens Vezels, zo wel als die van 't Vlas, door den wysen Schepper, op eenen hoogen harden rietagtigen stok gelegd zyn, om dat zy lang behoorden te weezen, waarvan de Konst dezelven ligtlyk kan haalen.
V. Waarin komen zy overeen?
A. Hierin, dat onze Hennip, die mogelyk voor de Moscovische in deugd en fynheid niet behoeft te wyken, het geen binnen korten beslist zal worden, den Landman den kost, en der arme spinnende Vrouw het brood doet winnen.
V. Hoe! doet de Hennip der arme spinnende Vrouw het brood winnen?
A. Gy schynt niet te weeten, dat men den Hennip zo wel als het Vlas spinnen, en tot Hemden, zo fyn als gy of ik draagen, kan bereiden. Hemden, die, meen ik, boven de gewoonen, van Vlas gemaakt, dit vooruit. hebben, dat ze, op het bloote lyf gedraagen, het zweet
| |
| |
des lichaams, gelyk de Katoenen indrinken, en dus het onaangenaam gevoel van een nat kleevend Hemd in de warmte wegneemen.
V. Wordt dan de Hennip in ons Vaderland tot dat einde gesponnen?
A. Ik ken maar éénen Vriend, die dit heeft laaten doen, en zelf zodanige Hemden draagt, hoewel sommigen onzer Landlieden dat Linnen ook al bereid hebben. Vruchteloos heb ik naar Spinsters gezogt, die deeze Spinkonst wél verstaan. Dan, onlangs te Ysselstein zynde, heb ik drie aanzienlyke Heeren, allen kundig en bezield met eenen patriottischen yver, aangetroffen, die, om het ledige arme Gemeen hunner Stad aan het brood te helpen, ondernomen hebben zulk eene Spinnery op te regten-Daar kunt gy reeds Gaaren zien, bykans of zo fyn, als men hier van Vlas maakt. Deeze loflyke onderneeming, door zo wél geschikte handen begonnen, zal (kunnen de kosten goed gemaakt worden) stand houden, eene nieuwe Fabriek aan het Vaderland leveren, en den Stichteren een eer een toejuiching geeven, grooter dan de winsten zullen kunnen bezorgen. Ik kan hierby, doen dat men thans ook in ons Land beproeft, om met twee handen te gelyk te spinnen, en dus eens zo veel Gaaren in den zelfden
| |
| |
tyd te maaken, dan wanneer men met ééne hand werkt, het geen sommigen al met goeden uitslag kunnen doen, en dat een draad fyn Gaaren uit één pond Vlas of Hennip, hoewel van my niet gemeeten, al zeer lang valt, langer dan men denkt. Eén myner Vrienden heeft dit omtrent één pond Friessche Schaapen - Wol beproefd, waarvan hy eenen draad kreeg, die vierenveertig duizend ellen lang was.
V. Komt er niets meer van den Hennip dan Touw en Linnen?
A. Ja wel! Het Zaad, gedorscht zynde, strekt immers tot voedsel voor de zingende Vogeltjes in onze huizen. Geslagen zynde, geeft het eenen Olie, die zeer veel gebruikt wordt. Uit het uitgeperste overblyfsel maakt men Koeken tot wintervoeder voor ons Vee op de Stallen. De grove Draaden dienen tot Kabels, de fynen tot Zeildoek, en het Hout of de Stengels tot Zwavelstokken.
V. Dan, dunkt my, is de Hennip voordeeliger dan 't Vlas: gy zegt er my ten minsten meer van?
A. Het eerste is zeker, en gy zult dit volkomen vaststellen, wanneer gy bedenkt, dat ons Vaderland zyne geheele grootheid en heerlykheid aan den Hennip te danken heeft. Hoe zouden we toch, in de voo- | |
| |
rige Eeuw, den Spanjaarden ontkomen zyn, hoe den Portugeezen verwonnen, de Engelschen afgekeerd, of de Franschen geslagen hebben: hoe zouden we de Schatten van 't Oosten en 't Westen thuis gehaald hebben: hoe den Koophandel uitgebreid, of door denzelven zo hoog opgeklommen zyn, en noch blyven, die wy zyn, zo wy geene Zeilen en Kabels van den Hennip gemaakt hadden, en noch maakten!
V. Laat ik die verwonderlyke nuttige Plant, door welke God ons Vaderland heeft groot gemaakt, van naby bezien; want een Gewas, dat een Land uit de moerassen verheeven heeft, en ons tot een groot Volk gemaakt: een Gewas, waardoor de Zeevaart alleen stand houdt: een Gewas, zonder welk geen Schip de Aarde rond kan komen, verdient gewis myne kennis.
A. Zullen wy dan, dit bedenkende, trotschlyk roemen: onze wysheid, onze vlyt, onze zuinigheid, onze moed, onze eerlykheid alleen heeft ons zo verheeven; of kwam niet zo wel de wysheid, de vlyt, de zuinigheid, de moed, en de eerlykheid, als deeze Plant zelve, van God?.... Maar, ik zou ze U beschryven! Zie dan deeze hooge staatige Plant, die digt gezaaid moet worden, zal
| |
| |
ze fyne Stengels en Draaden geeven. Zy draagt gespleeten Bladeren. In den top vertoont zich eene Bloem zonder Bloembladeren met eenen vyfmaal gespleeten Kelk, waaruit het Stuifmeel komt. Deeze heet men gelling - Gy ziet eene andere Plant by deeze staan, die men zaling noemt, onderscheiden van de eerste, alleen door haare Zaadhuisjes, die het uitgeworpen Stuifmeel der eerste ontvangen, waardoor haar Zaad vruchtbaar gemaakt wordt. De eerste is veel hooger dan de tweede opgeschooten, (geef acht op deeze Godlyke zorg) op dat haar neêrvallend Stuifmeel, zonder verlooren te gaan, gemakkelyker en zekerer in de Bloem der tweede zou vallen. En dit is de reden, dat de Landlieden, die dit weeten, geene Gellingen zullen uitplukken, voor dat ze wél gebloeid hebben: anders toch leveren de zalingen geen vruchtbaar Zaad.
V. Wat nu, na zo veele fraaie Beschouwingen, gedaan?
A. Wyl de verandering vermaakt, laat ons nu eens naar die Maaiers gaan, derzelver nuttigen en aangenaamen, hoewel zwaaren arbeid bezien, en, door eene vriendelyke Aanspraak toonen, dat wy verre zyn van hen te veragten. Gy weet dat ze, nevens Kooplieden, de nuttigste
| |
| |
Leden van alle Staaten zyn, boven de eersten zelfs te schatten, wyl zy oorzaak zyn, dat wy Graanen hebben om er van te leeven; dat de Koopman hout tot Schepen krygt, en Goederen ontvange tot het dryven van den Handel. Gy moet by den Landman zynde, hooge geboorte, gezag, rykdommen en geleerdheid vergeeten: gy moet U zo nederig en eenvoudig vertoonen, als hy zelf is. Dit zal eenigermaate boeten de veragtelyke behandeling, die harde Landheeren of onverstandige waanwyse Stedelingen hem aandoen: dit zal zynen dikwerf neergeslagen Geest, daar hy vaak voor niets beters dan een' Slaaf wordt aangezien, opbeuren - En, terwyl gy dan het oog op derzelver arbeid gevestigd houdt, moogt gy denken ‘Goedertieren Hemel, hoe goed zyn uwe bestemmingen, hoe gunstryk is uwe Regeering in de Waereld! Na dat men verkeerdelyk het eenvoudige Landleven verlaaten heeft, en de Rangen onder de Menschen zyn opgekomen, onderhoudt gy ons allen door deeze arbeidende Handen; doch missen zy veel gerak en gemak, 't geen Gy den Aanzienlyken vergunt, hoe veel meer gerustheid en genoegen doet Gy vaak by hen huisvesten, dan in de wooningen der Grooten!’
|
|