| |
| |
| |
Agttiende zamenspraak,
Over de zaaden.
Bewaaring der Planten. Plaats der Zaaden. Verschillende legging. Form de Zaadhuisjes. Verscheidenheid der Zaaden. Schoonheid. Kleinheid. Menigte. Manier van Zaaijing. 't Goed blyven van het Zaad. Wyze van Uitspruiting. Nuttigheid. Gedaante.
vraag. Zullen hier onze Lichaamen de gezonde uitvloeisels der Bloemen genieten; zullen hier onze Zinnen door de wél riekende geuren gestreeld worden, terwyl wy op deeze bank zitten, onder de aangenaame beschouwing van die pragt en rykdommen der Natuur; en myn Hart niet ten zelfden tyde verlevendigd worden door eenig nieuw Onderwys?
antwoord. Naar welk Onderwys verlangt gy?
V. Gy hebt my veele schoone dingen van
| |
| |
de Bloemen gezegd, doch ééne zaak mogelyk vergeeten, of zy moest geene aandagt waardig zyn?
A. Welke?
V. Het stuk der zaaden, dat zo eigenaartig, dunkt my, op de Bloemen volgen kan! Of hebt gy dit opzettelyk verzweegen?
A. Ik heb willen zien, of niet uwe oplettenheid daarop zoude vallen, wanneer ik er geen woord van repte. Voorzeker dat stuk is aller aandagt waardig, en, daar wy geen geschikter plaats kunnen vinden dan hier, nu wy de Bloemen noch voor onze oogen hebben, willen wy met deeze fraaie overgebleeven' stoffe beginnen?
V. Hoe daar mede beginnen?
A. Ik zal U de Zaaden met dat zelfde oog leeren beschouwen, waar mede wy tot dus verre de grooté Werken van den aanbiddelyken God bezien hebben. De Zaaden, hoe klein ze mogen zyn, verdienen dit, en gy zult zien, dat ze den rang onder Gods verwonderlyke Werken indedaad niet onwaardig zyn.
V. Hoe wel te vrede zal myn Hart zyn, als gy hierin ten vollen uw woord houden kunt! De waardigheid van mynen Schepper moet ik er in vinden kunnen, zal myne Ziel waare vermaaken proeven.
| |
| |
A. Om U dan ook hier zo verre te brengen, moet ik U allereerst herinneren, dat er, in den verwonderlyken aanvang der dingen, met eene zo majestueusche taal bevolen werdt: dat de Aarde uitschiete grasscheutkens, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, draagende vruchten naar zynen aart, welks Zaad daarin zy op de Aarde: en het was alzo. En de Aarde bragt voort grasscheutkens, kruid zaadzaaiende en vruchtdraagend Geboomte, welks Zaad daarin was naar zynen aart: en God zag, dat het goed was. Gen. I. 11, 12. Heeft hier de oude Beschryver der Schepping het woord naar zynen aart tweemaal geschreeven, om ons te leeren, dat de doode stoffe aan het scheppend vermogen van God gehoorzaam was; dat elk Zaad eenen byzonderen aart ontving; dat het denzelfden altyd zou blyven bezitten door eene onbegrypelyke onderhouding; en dat wy, na deeze aanwyzing, hierop letten moeten?
V. Waartoe dient er dit laatste by: God zag, dat het goed was? Dit spreekt immers van zelfs. Al wat God maakt, is goed, altyd goed!
A. Na 't eindigen der Scheppinge wordt dit noch eens van alles herhaald: en God zag al wat hy gemaakt hadt, en ziet, het
| |
| |
was zeer goed. Gen. I. 31. (gelyk ik U gezegd heb, I Deel bl. 22.) uit welke twee Teksten gy niet moet besluiten, dat er eenig gebrek in Gods Werk kon zyn, of dat het noodig ware, dat God zyn Werk overzag: geen van beide kan immers plaats hebben; want gy weet, wie God is, en welke zyne Volmaaktheden, of hoedanig zyne Werken zyn. De oude Aantekenaar der Scheppinge zegt ook geenszins, dat God, gelyk wy doen, zyn afgemaakt Werk indedaad herzag. Hy kon het ook niet zeggen, want het is nimmer gebeurd; maar hy tekent den Almagtigen egter zo uit, als of Hy het gedaan, en daarop zyne Werken volkomen hadt bevonden: of wilt gy anders, hy betuigt, dat God, na de Schepping, zyn Werk beschouwende, dat volkomen goed bevondt.
V. Waartoe was dat noodig?
A. Om den Mensch te bevestigen in het goede denkbeeld van de Volmaaktheden, die in alle Werken van God gevonden worden; om ons daardoor altoos wél te doen denken van de daaden de Allerhoogsten; en om die stoute bedillingen en vitteryen voor te komen, waar mede sommigen, in laatere tyden, tot hunne eigen schande, de Werken yan God hebben durven aanranden. Dee- | |
| |
zen vinden, ik weet niet, hier en daar, dit en dat gebrek. Die hoogmoedigen (welk eene onzinnigheid!) zouden het anders gemaakt hebben. Verfoeilyke Taal, die het Menschdom onteert!
V. En daar dan Gods Werk volkomen goed was, is het ook hier zo gebleeven?
A. Ongetwyfeld! sints dien tyd is de voortbrenging van alles, en dus ook van het Zaad, door middel der Bloemen, zo gebleeven, niet volgens eene vaste Wet der Natuur, alzo de stof dood en nergens toe bekwaam is, maar volgens eene onbegryplyke onderhouding: welke beide dingen gy altoos wél in het oog moet houden.
V. Elke Plant geeft dan, door eene Almagtige Onderhouding, die ons altoos moet verbaazen, onveranderlyk haar Zaad?
A. Zekerlyk! want daar God een God van Orde is en alle verwarring haat, het geen niet weinig deszelfs Wysheid en Goedheid opluistert, brengt elke Boom, elke Plant, elke Bloem, die van Zaad voortgekomen is, onveranderlyk Zaad van dezelfde soort voort? Elke Plant of Bloem derhalven, tot vollen wasdom gekomen zynde, of daartoe alle haare kragten aangewend hebbende, en nu tot den ondergang hellende, nu gereed staande om te sterven,
| |
| |
schiet alvoorens in 't Zaad, (gelyk men dit dus uitdrukt) even als of zy haar einde voorzag, en, eer het te laat is, bezorgd was, om eene talryke Nakomelingschap in de Waereld na te laaten. Hierin vinde ik eene zeer uitneemende en eene even zeer verbaazende zorg van God ter bewaringe van alle Gewassen, die hy goed gevonden heeft te scheppen. Duizend toekomende Planten tot aan het einde der Waereld moeten hierdoor voortkomen. En hoe langer ik op dit voortbrengen der Zaaden peinze, hoe verwonderlyker my dit Geheim toeschynt. Wat maakt toch die duizend Zaaden bestendig dezelfde, en hoe worden zy gevormd? Waar is hy, die ons dit zal uitleggen? Hier schuilen niet dan Geheimen, ondoorgrondbaare geheimen! Wat weeten wy, wy die één Zaadje niet kunnen verklaaren!
V. En indien deeze onderhouding door het Zaad, en deszelfs formeering zo wonderbaar is?
A. Dan is de Verscheidenheid, van welke reeds zo veel lofs gezegd is ter eere der Godlyke Wysheid, ook hier te roemen.
V. Hoe dat?
A. Zo gy het Zaad by eene Plant in derzelver midden vindt; by eene andere in
| |
| |
derzelver bovensten top; by eene derde tusschen de Bladeren; by eene vierde daar onder, gelyk in de Vaaren; by eene vyfde in het vogt der Beziën, in eenen harden bolster, of in een min of meer zagt vleesch, wél bewaard; altoos in elke Plant naar derzelver beste gelegenheid; dan dunkt my, is hier eene Verscheidenheid, die verre weg meer dan eene Menschlyke Wysheid ademt.
V. Is dit de geheele zaak, waarop ik acht moet geeven?
A. Gy moet verder gaan, en letten op de Kasjes, Doosjes, of anders gezegd, op de Huisjes, waarin het Zaad beslooten zit. Zy zyn gemaakt naar de regels der nette Meetkonst: zy vertoonen ontelbaare aartige figuuren. Hebben sommigen de gedaante van Dieren; anderen zyn als Insecten toegesteld. Deeze zyn bewaard in schaaren, gelyk aan die der Kreeften: eenigen zyn open; en sommigen aartig gedekt of geslooten. Deeze Zaaden liggen afgezonderd, elk Zaadje alleen; geenen by elkanderen, of sommigen wonderbaar fraai in vakjes, uit vliesjes gemaakt, geheel of by deelen van elkanderen gescheiden. Gy zult wél doen, wanneer gy in uwen Tuin of door de Velden wandelt, zo wel op de plaats, daar de Zaaden aan de
| |
| |
Planten zitten, als op de wyze, hoe zy bewaard worden, acht te geeven. Dit heet ook zich verstandig en godvruchtig te vermaaken; eene Gpdlyke konst, eene Godlyke zorg tevens te erkennen en te vereeren.
V. Zoudt gy uwen tyd verspild rekenen, wanneer gy de moeite wilde doen, om my die fraaie ligging, die nette bewaring van eenige Zaaden te vertoonen?
A. Geenzins! Kan ik U hier mede dienen, let maar, hoe deeze Zaadpitten, in eene fraaie geregelde orde, in een' vasten stand in de Zonnebloem staan: hoe zy in die Goudsbloemen, Tulpen, Aurikula's, Papavers enz. liggen. 't Is eene ligte moeite, dat in veele Tuinbloemen nategaan. Gy kunt dit, wandelende, doen, en zult veele voldoening in zulk een onderzoek voor U welven vinden.
V. En deeze Verscheidenheid en Fraaiheid zal ik ook in vreemde en wilde Planten vinden?
A. Gelyk er geene Plant is, of zy heest haare kenmerken en haare Bloem, waardoor zy onderscheiden is van anderen: zo heeft zy ook haare eigen' Zaaden, en byzondere Zaadhuisjes, die zo overkonstig zyn gevormd, en daarom zo uitmuntend aan hun einde beantwoorden, dat de onge- | |
| |
voeligste Mensch gewis daar door getroffen moet worden, en, willens of onwillens, erkennen ‘Daar is geen gewrogt in de gansche Natuur, 't geen niet van zynen Maaker getuigt. De kleenste Zaadhuisjes zelfs ademen de grootheid van den Aanbiddelyken God!’
V. Zal ik hier, tot myne schande, al weer moeren zeggen: leer dit ook eenen ongeoefenden Leerling!
A. Ik verstaa U! Dat ik U dan die ook aanwyze, dat ik U ook hierin helpe! - Wanneer de Zaaden beginnen te rypen, wordt het tyd aan deeze byzondere taak te beginnen. Alle Zaadhuizen, die U maar voorkomen, moet gy onderzoeken; en deeze kleene aangewende moeite zal tiendubbel vergoed worden door het verrukkend gezigt van de almagtige en wyze zorgen, die zo verschillend, en egter zo behoedzaam, ten aanziene van de instandhouding der Planten, gedraagen zyn. Daar staat het zwart bilsen-kruid (Hyoscyamus niger) laat ons hetzelve tot een voorbeeld kiezen; gy ziet, de Plant verdort, dus is het Zaad ryp. Ik zal er één Zaadhuisje afsnyden, en U dat verklaaren. In deezen langwerpig ronden Bol of Kelk (Plaat 3.) Fig. 1. a, a. zitten onnoemlyk veele kleine Zaaden: het bovenste hoog opsteekende deel, in vyf punten uitloopen- | |
| |
de, b. b, is zeer fraai geaderd: het dient, om de te vroege uitstorting van het Zaad te beletten. Om er in te kunnen zien, zal ik den Bol schuinsch, houden Fig. 2. en dan verneemt gy, dat op de ronde opening, waar de bovenste Zaaden liggen, dat is, waar de Bol zich vernaauwt of toeloopt, een Dekseltje gelegd is in c, c, op dat de Zaadjes er niet te vroeg uitgestort, of, door Vogeltjes en Insekten ontdekt, aanstonds geroofd werden. Dit Dekseltje, gelykvormig aan die langwerpige Deksels, welken op onze groote Kommen, die men Terines noemt, gemaakt worden, ziet gy Fig. 3. Het is met een Knopje in 't bolronde midden voorzien, of eene Menschelyke Hand, als 't ware, lust mogt krygen, om het te willen opligten: ook is het fraai gevlakt, en heeft een randje. Maar laat ons dit Konststuk ook eens omgekeerd bezien. Fig. 4. Dan verneemt men, dat het hol is, even gelyk onze potdeksels, voorzien met een dwars door het midden loopend Bandje d, d, het geen gy niet moet denken daar toevallig of onnut te zyn. Zal toch het Dekseltje vast liggen op de wyde opening in den Bol, om de Zaadjes tegens Vogeltjes, Insecten of Winden te bewaaren, dan moet het onbeweeglyk zitten, en hoe dit dan gemaakt? Eilieve,
| |
| |
let, wat hier de Godlyke Hand gedaan heeft. Ik vertoon U het Zaadhuisje ten derdemaale zo, dat gy er lynregt in kunt zien. Fig. 5. En wat ontdekt gy er dan in? De kleine Zaadjes, (vergroot vertoond, gelyk alles, op dat gy het wel zoudt kunnen vatten) in menigte daar liggende, en boven op dezelven een Bandje e, e, waarop volkomen past, en waaraan eigenlyk vast zit het Bandje in 't Dekseltje. Fig. 4. d, d. Gy begrypt daaruit, dat de opening des Bols door deeze twee op elkanderen vast zittende Bandjes, en dus door dit Dekseltje zo volkomen en wél geslooten is, dat er geene Zaaden vóór de rypheid kunnen uitvallen. Dan, wanneer de Zaaden zo ver zyn gekomen, 't geen men aan 't droogen des Bols merken kan, en gy dit alles naauwkeurig wilt waarneemen, moet gy voorzigtig te werk gaan; want, door, de droogte alles inkrimpende, gaat het Dekseltje van zyn Bandje. Fig. 5. e, e, los, en springt weg, eer gy er op denkt. Ligt daarom behoedzaam, met eene syne naald, het Dekseltje op, en gy zult honderd en meer kleene Zaadjes gerust by elkanderen zien leggen.
V. Welk een Konststuk vertoont gy my! Hoe schoon is hier alles! Hoe wél bedacht!
A. Ik zal U noch een ander Zaadhuisje
| |
| |
laaten zien, waar omtrent de Wind de Zaaijing verrigt. Myn oog valt op het epilobium hirsutum, een ander Plantje, dat daar staat, hoewel het eigenlyk in onze wildernissen groeit. Aan den steel deezer Plant zitten veele zulke Bloemstengen, als gy Fig. 6. ziet. Wanneer het Zaad ryp wordt en de Steel droogt, splyt dezelve boven in vier punten f f f f wyd open, en dan vertoonen zich eenige opgaande regels Zaaden, het een boven en op het ander rustende, elk voorzien met eene menigte allerfynste zilveren Draaden, die wy gewoon zyn de Vleugels der Zaaden te noemen, om dat ze met behulp derzelven door de Lucht vliegen. Gy ziet de Zaadjes langwerpig rond, zeer keurig geschikt, elk met zyne Draadjes, drukkende de bovensten de onderden niet, wyl de donsagtige Draadjes, zo fraai tusschen beiden gelegd, dit verhoeden. Wy willen dit alles met het Microscoop bezien, en gy zult dan moeten erkennen, dat geene Tekenpen magtig is deeze allerkeurigste schikking volkomenlyk aftemaalen. Wanneer nu de vier punten f f f f door de droogte wyd vaneen gespleeten zyn, een teken dat het Zaad volle rypheid bekomen heeft; dan heeft een zagt Windje kragts genoeg, om de zaaijing te verrigten. Het
| |
| |
speelt dan naamelyk door de wyde spleeten heen, krygt dus vat op de Vleugels der Zaadjes, rukt ze uit de enge zitplaats weg, en, ze vervoerende, valt het kleene korreltje, by stilte, in een holletje des gronds, om daar ter zyner tyd uit te spruiten.
V. Ook deeze Beschryving bekoort my!
A. Laat ik een derde Zaadhuisje, doch van de twee voorige verschillende, tot onderwys zoeken. Welk zullen wy kiezen? Om niet te talmen in de keuze, laat ons maar neemen dat van het daar staande geranium striatum, welks Bloempje ik zo hoog prees wegens deszelfs fyne tekening. Zo dra het afgevallen is, blyft er niets meer overig, dan de Bloemkelk, of eenige groene opstaande Blaadjes met een lang groen Styltje Fig. 7. Dit is alles. Maar waar zitten nu, denkt gy, de Zaadjes? Beneden in den Kelk, of binnen in de opstaande Blaadjes; doch niet meer dan vier, aan de vier kanten van 't Styltje. In den beginne myn oog daarop slaande, dacht ik niet aan de wyze der zaaijinge, welke de Almagtige omtrent dit Bloempje bepaald hadt. Dan, kort daarna het Zaadhuisje met verwondering zo veranderd ziende, als ik het U Fig. 8. vertoon, kreeg ik nagedachten, en bragt dit Bloempje in
| |
| |
eenen Pot op myne Studeerkamer, om, onder de Studiën, nu en dan, het oog op het Styltje Fig. 7. te slaan, en te zien, wat er gebeuren zou. 't Gelukte my, tot geene kleine vreugde, het dierbaar oogenblik juist aan te treffen, waarin deeze verandering voorviel. Op 't tydstip, naamelyk der zaaijinge, het oog er op houdende, zag ik zo schielyk, dat niets, dunkt my, rasser gebeuren kon, hoe van het Styltje vier Springveeren, boven aan 't zelve Fig. 8. in g vast gehegt, beneden by hetzelve in h los sprongen, en veerkragtig zynde, zich sterk naar boven omkromden, gelyk gy in i i i i kunt zien: en, terwyl dit gebeurde, vloogen de vier Zaadjes wyd en zyd weg. Ik wil niet ontkennen, op dat oogenblik in zulk eene vervoering geraakt te zyn, dat, zo ik ooit het ongeluk gehad hadt van te twyfelen aan de Godlyke Wysheid in de Schepping, dit geval my tot de allerstrengste veroordeeling van my zelven gedrongen zou hebben. Hoe de Zaaden uit den Kelk los kwamen, wist ik te vooren niet: even weinig kende ik, dat het Styltje Fig. 7. uit vyf stukken bestondt, nog minder, dat er aan de vierkanten van hetzelve vier Springveeren geformeerd waren, en allerminst, dat deezen, door de droogte
| |
| |
los springende, vier rukken zouden doen, die de vier Zaaden allerwege verstrooijen zouden. Dit oprukken begreep ik egter niet ten vollen, dan toen ik het Microscoop in alleryl aangreep, en ééne afgeknipte Springveer beziende, duidelyker vernam, dat het einde de holle gedaante van een Schepnetje hadt. Fig. 9. welke het Zaadje, beneden aan 't Styltje in h zittende, in zyne holte omving; doch, zo dra het door de droogte en de veerkragt zou opspringen, hetzelve losmaakte, oprukte, en, als uit de holte deezes Slingers, onder het naar boven krommen, wegsmeet. In welk eene vervoering ik toen noch was, het gaf my egter daarna tyd, om de Wonderen des Scheppers in dit kleene, in het zaaien van dit Zaadje bedaardlyk na te denken.
V. Zo raakte gy agter dit verwonderlyk geheim.... Ik bidde U, toon my meer zulke Konststukken.
A. Laat ik er niets meer bydoen, om U niet te berooven van 't vermaak, 't geen gy proeven zult, als gy in 't vervolg de overigen zult navorschen. Zo gy my egter sterk dringt, zal ik er ten overvloede noch één byvoegen. Wat kieze ik daartoe? In 't bilsenkruid hebt gy gezien, hoe konstig en zorgvuldig die Zaadjes gedekt
| |
| |
zyn: in 't epilobium hirsutum, hoe de Wind de sierlyk daarin geschikte Zaaden uit den Kelk haalt en verstrooit: in 't geranium striatum, hoe de Springveeren het Zaad weg werpen, en wat nu! Een Zaadhuisje van eene andere verscheidenheid behooren wy te hebben. Neemen wy daartoe dat van de medicago polymorpha intertexta, hier egelsklaauw geheeten, daar groeiende in mynen Tuin. Uitwendig vertoont het eenen groenen Bol, met veele stekels omzet. Fig. 10. Naar de Zaaden zoekende, en aan het einde in k. een Omwindsel vindende, en dat los maakende, haalde ik hetzelve geheel van den Bol af, kronkelende in eenen fraaien Spiraalen draai, zo als gy Fig. 11. kunt zien. Dit Bekleedsel veerkragtig zynde, aan beide einden sierlyk in eenen cirkel geboogen, overal met stekels gelykmaatig bezet, bleef toen uitgerekt staan, niet willende tot den voorigen kleinen staat wederkeeren. ‘Welk een schoon Omwindsel, zeide ik, is om dit Zaadhuis gezet! Wie zou, op het eerste aanzien, zeggen, dat men er zulk een op de Egelsklaauw vinden zou!’ Toen dit van den Bol was afgewonden, vernam ik een tweede, doch dit vast zittende Fig. 12. aan de randen van veele platte ronde Schyfjes in l l l, moest ik
| |
| |
het met geweld van dezelven ter helfte afscheuren, in m m nu afhangende. De platte ronde Schyfjes opligtende, vondt ik, beneden tusschen dezelven, tien Zaaden, alle van elkanderen gescheiden, hebbende de gedaante van onze Turksche Boonen, doch van eene zo uitneemend schoone paarsche Koleur, als men zien kan. Hoe zorgvuldig, zeide ik, zyn deeze Zaaden door den Schepper hier weg gelegd! Eerst een konstig digt in elkander sluitend Bekleedsel: een tweede daaronder, zeer vastkleevende; alles digt geslooten door de talryke stekels: Schyfjes die de Zaaden zeer verborgen houden: welk eene Konst, en hoedanige Zorg! Hier kan geen Wind, geene Springveeren de Zaaden vryheid tot ontkomen geeven: droogte of vogtigheid moet alles losmaaken of doen rotten, en dus de Zaaden uit de gevangenis ontslaan. Vreemd Zaadhuis, wonderlyk gewrogt, en zo wel als de drie eersten der opmerking en verbaasdheid overwaardig!
V. Ik ben voldaan! 's Scheppers Alvermogen en Zorg schitteren hier ten heerlyksten uit. Genoeg hebt gy my dan gezegd, om, by de eerste gelegenheid, meer Zaadhuisjes te onderzoeken: dan, deeze Zaaden vallen, dunkt my, ongemeen klein.
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
IV D. Pl. 3. Daar is geen gewrogt in de Natuur, 't geen niet van zijnen Maaker getuigt. De kleenste Zaadhuisjes zelfs ademen de grootheid van den Aanbiddelijken God. Hoe zorgvuldig zijn deeze Zaaden door den SCHEPPER hier weggelegd! .... bl. 96. 104.
| |
| |
A. In het algemeen moet men zeggen, dat alle Zaaden kleen vallen; niet zonder reden; want de Plant kan er dus, zonder een lomp en voor haar te groot Zaadhuis te hebben, veelen en tevens volkomen voeden, het geen niet zo gemakkelyk zou toegaan, indien dezelven ongemeen groot waren, by voorbeeld, waren de Aalbessenzaaden zo groot als Meloenen of Kalbassen, welk Boompje zou ze tot den vollen wasdom kunnen brengen, en hoe weinige Vruchten en Zaaden zou men dan aan één Boompje vinden!
V. En, ongeagt deeze kleenheid, brengen egter die geringe Zaaden groote Boomen of Planten voort?
A. Wél aangemerkt! Hoe kleen zyn de Zaadkorrels van eenen Aalbessenboom, en welk een groot Boompje komt er egter van! De Eikels zyn een zeer groot Zaad, in vergelyking van andere Zaaden, niettemin is hetzelve ongelooflyk kleen, als men aanmerkt, welke geweldige Boom er uit opschiet. Men heeft gezien, dat van één Eikel, in den tyd van honderd jaaren, een Boom is voortgekomen, raad eens, van hoe veel gewigts.
V. Hoe zal ik dat kunnen raaden?
A. Laat ik het U dan zeggen: van vyfmaal honderd en vierëntwintig duizend
| |
| |
ponden! Welk eene geweldige zwaarte! Het Zaad van Vaaren, in Huisjes opgeslooten, tweemaal kleiner dan het kleinste, dat wy kennen, brengt eene Plant voort, (gy ziet ze gindsch staan) die naar evenredigheid noch veel grooter is. De Zaadjes van Mosch en Schimmel gaan deezen en anderen in kleenheid verre te boven. Geen Menschlyk oog, al nam het de beste Vergrootglazen te baate, heeft ze tot dus verre ooit mogen beschouwen.
V. En by deeze zonderlinge kleenheid mag men ook derzelver menigte voegen?
A. Gewis, als gy, (om er thans maar drie ten voorbeelde aan te roeren) eene Zonnebloem vier duizend, eene Slaapbol tweeëndertig duizend, en eene Tabaksbloem meer dan veertig duizend Zaaden ziet voortbrengen: of als ik zeg, dat andere Bloemen een millioen Zaaden draagen, ryst dan niet uwe verwondering over eene Almagt, die de Planten belastte zo veele vruchtbaare Zaaden ons, jaar op jaar, te bezorgen, in eenen zeer hoogen top?
V. Dit kan niet anders!
A. Bygevolg is het dan ter eere van het Opperwezen, dat aan hetzelve dit voortbrengend vermogen alleenlyk wordt toegeëigend; ook dat een Man, die dagelyks de Koninglyke pragt voor oogen hadt, en
| |
| |
zelfs heilige Dichtstukken, door het ingeeven van den Godlyken Geest, schreef, op deeze dingen, gering in het oog der dwaazen, acht gaf, en Hem dus in zyne Almagt en Goedheid uitbeeldde: die Zaad geeft aan den Zaaier, en brood aan den eeter. Jes. LV. 10.
V. Maar zouden de Boomen wel zo veele Zaaden, als de laage Gewassen, voortbrengen? Weet gy dit ook? Zy geeven misschien minder?
A. Misschien minder! Als een Boom van zo veel belang voor ons is, zou hy dan minder Zaad geeven? Neen. Als een Ypenboom, by voorbeeld meer dan driemaal honderd duizend Zaadkorrelen jaarlyks voortbrengt, en deeze verbaazende vermenigvuldiging eens langer dan honderd jaaren duurt, geeft dan niet deeze Boom, in zyn leven, meer dan dertig millioenen Zaaden?
V. Groote Wysheid moet hier onder schuilen?
A. Voorzeker, zeker groote! Moet ook niet de Waereld eenen grooten overvloed van Zaaden hebben? Moeten niet Menschen, Dieren, Visschen, Vogelen en Insecten (en hoe veele millioenen maaken deezen uit!) dagelyks drie- of meermaalen eeten? Gaat er niet dikwerf veel verlooren, dat wy
| |
| |
niet kunnen voorkomen? En behoort niet elke Plant tegen uitsterven bewaard te worden? want tot dus verre is er geen Gewas, welk voor eenige Eeuwen geschaapen werdt, geheel verlooren gegaan.
V. Gy levert my dus een nieuw bewys van de Godlyke Wysheid en Zorg.
A. Hoewel ik er U reeds een ontelbaar getal aan de hand heb gegeeven, wil ik noch niet eindigen; want hier doen zich noch veel meer anderen op, en daarom mogen wy onze opmerking niet staaken.
V. En welken zoudt gy my dan verder aan de hand geeven?
A. Wyl ik zeide, dat de Zaaden veel in getal waren, onder andere redenen, op dat de Planten niet zouden uitsterven, behoore ik U nu te leeren, behalven hetgeen ik U reeds gezegd, en in de voorige Plaat heb laaten zien, hoe die Zaaden gezaaid worden, op dat er Planten uit voortkomen.
V. Ik zou antwoorden, de Zaaden worden in de Aarde geworpen!
A. Dit is de vraag niet, maar wel, hoe komen de Zaaden in de Aarde? Menschlyke Handen zyn er op verre na niet genoeg, om dat te doen; en al waren zy er, waarlyk zy zyn, ten aanziene van veele kleine Zaaden, volkomen onbekwaam daartoe.
| |
| |
V. Wat dan?
A. Gy moet letten, hoe God, die de onmagt van den Mensch hierin volmaakt kende, en egter zyne Waereld met Boomen en Gewassen opgetooid wilde hebben, hierin gehandeld en voorzien hebbe.
V. Dit verlange ik van U te leeren!
A. Wonderbaare dingen moet ik er U van zeggen, die myn en uw gemoed, terwyl ik er van spreeke, een inwendig vermaak over de Godlyke Wysheid en Goedheid zullen geeven. Het droogen der Bloemen en Zaaden gaat vooraf. Dit geschied zynde, dan zullen eenige Zaadhuisjes, die zwaar Zaad hebben, en, zelve door het droogen kragteloos geworden zynde, inkrimpen, open barsten, en dan hun Zaad lynregt naar beneden laaten vallen. Dit is in ons oog de gemakkelykste wyze, om het Nageslagt voort te planten. De Kinders groeien dan, daar het voorouderlyk Geslagt gestaan en geleefd heeft, in denzelfden grond. - Dan alle Planten draagen geen zwaar, maar ligt Zaad, en zy kunnen evenwel niet verre weg komen, om elders in afgelegen' oorden aan de Aarde toevertrouwd en gezaaid te worden. Waarom niet? om dat de Schepper hun gegeeven heeft zeer aartige haakjes en klaauwtjes; des zy niet verre kunnen weg vlie- | |
| |
gen, maar byna overal blyven hangen. Zy zyn die onbedreeven' Kinderen gelyk, welken gaarne, doch ten onregte, hunne Ouders verlaaten willende, nu wyselyk genoodzaakt worden digt by huis te blyven, om niet in verre Landen om te zwerven en te verdoolen. - Veele anderen daarentegen ontvingen Vleugelen van hunnen Maaker, of eene gedaante, die hun eene bekwaamheid gaf, om voort te komen. Hoe dikwils hebt gy niet de Paardebloemen in het Zaad zien staan, en U egter, mogelyk, nooit verwonderd over de keurige en meetkundige orde, waarin de Zaadjes geschikt zyn, veel min over de Vleugelen, die zy hebben! Deezen staan naar boven gekeerd; de Zaadjes onder in den Kelk der Bloem vast. De Wind is de hand, die ze overal heenen voert, die ze zaait. En op dat de Wind er vat op kryge, staan juist de Vleugelen naar boven. Dan dit is noch alles niet, wat gy hier moet kennen. Het ligte Zaadje, door den Wind vervoerd, en ergens op de Aarde vallende, komt dus neêr, dat de Vleugel, dat is, het pluimpje van 't Zaad als het ligtste, boven, en het Zaadje, als het zwaarste, onder ligge, op dat het dus te eer in den grond moge geraaken, en daar wortelen schieten. Gy kunt daaruit begrypen, hoe het bykome,
| |
| |
dat gy, zelfs op hooge Toorens, en Huizen, Gewassen ziet groeien. Niemant toch heeft ze daar gezaaid. De Wind bragt ze daar. Deeze Zaaden zyn Zinnebeelden van die Kinderen, welken God uit hun Vaderland naar elders roept, om door hun zyne oogmerken uit te voeren. - Eenige Zaadhuisjes, gelyk die der Balseminen, schynen met meer konst gemaakt te zyn, hoewel de Godlyke Almagt geene konst kent. Zy zyn, als 't ware, ook met staale Springveeren voorzien, die plotseling openspringen, en het Zaad vryheid en verstrooing gunnen. - Sommige Zaadhuisjes schynen vooragtig den besten tyd, om in den grond te geraaken, waar te neemen, dat is, zy springen niet open, voor dat het regent, en hunne opbarsting geschiedt dan met zo veel gewelds, dat men ze hooren kan, doch tevens zo keurig, dat het Zaad naar alle kanten uitgeworpen wordt, zo goed, als de beste hand dat zou kunnen zaaien. - De Zaadhuisjes der Vaaren, die ik U leerde, onder tegen de Bladeren der Plant, gezet in eene schoone orde, te zoeken, zyn als met een gedraaid Koordje toegebonden, op dat de overkleene Zaadjes niet vóór den tyd er uit zouden vallen. Zo dra dezelven ryp zyn, springt het Koordje los, het Zaadhuisje opent
| |
| |
zich, en schiet de onbegryplyk fyne Zaadjes, als eenen rook, uit - Eenige Zaaden zien geen kans, om uit het eene Gewest in het andere te komen, en hetzelve te bevolken. Niettemin is er een middel toe bestemd. Zy worden van de Vogelen gegeeten, in derzelver lyf week en vruchtbaar gemaakt, en daarna elders uitgeworpen, en zo gezaaid; waaraan men moet toeschryven, dat men op sommige plaatzen Planten ziet groeien, die men niet weet, hoe zy daar gekomen zyn. Of hoe is de Andalusa, een schoone Boom, onlangs van my gezien, vreemd in ons Vaderland, en alleen in het afgelegen Tyrol bekend, opgeslagen in den Tuin van den Ed. Heere Willem Hooft te Amsterdam, indien niet de van daar overkomende Vogelen, mogelyk de Tortelduiven, deszelfs Zaad, juist ter regte plaatze, by eenen edelen Minnaar der Kruiden, gebragt en uitgeworpen hebben?
V. O welke nieuwe Wonderen hebt gy my hier opgegeeven! ... Voeg er noch al meer by?
A. Wat begeert gy meer te weeten!
V. Den tyd hoe lang de Zaaden vruchtbaar blyven.
A. Hierin is groot verschil! Sommigen één, anderen twee, en zo voorts tot der- | |
| |
tig jaaren. Eenigen verzekeren zelfs, dat men Zaad, twee honderd jaaren oud, gezaaid zynde, heeft zien opkoomen. Aan deeze langduurige vruchtbaarheid moet gy gewis toeschryven, dat men, eenen grond tienmaal, by voorbeeld, omgespit hebbende, telkens allerleie Planten ziet opslaan, om dat derzelver Zaaden, waarvan de Aarde vol is, lang daarin goed gebleeven zyn, en nu, meer naar boven gekomen, gelegenheid tot uitschieten gekreegen hebben.
V. Deeze Vruchtbaarheid zal dienen, waartoe?
A. Zy moet dienen tot bereiking der gewigtigste oogmerken. Twee zaaken heeft de zo wyse als goede Schepper daarmede beoogd. Wyl de Zaaden zeer langen tyd vruchtbaar kunnen blyven, zyn wy daardoor niet verpligt de Gewassen, die, wy noodig hebben, alle jaaren zo lang in de aarde te laaten staan, tot dat ze Zaad gegeeven hebben. Daar men dan dikwerf kleine Tuinen heeft, waar de grond zeer bekrompen en kostlyk vak, kan men dezelven, (de Moeskruiden, by voorbeeld, vroeg afgesneeden en gebruikt hebbende, eer ze in het Zaad konden schieten) aanstonds weer omspitten en aanleggen, om, in denzelfden Zomer, iets anders daarin te
| |
| |
zaaien, waarby men geen klein voordeel heeft, het geen de Tuinlieden in de Steden zich zeer wel weeten ten nutte te maaken - Ook voorzag de Alweetende, dat er of onvruchtbaare jaaren of natte tyden, vooral ten stonde der inzaamelinge des Zaads, zouden moeten komen, waarin byna geen Korrel, droog en ryp, zou vergaderd worden, gelyk vóór vyf jaaren gebeurde, toen men zo weinig Salazaad won, dat men, in het volgende Voorjaar, ééne duit voor éénen Korrel Salazaad (voorwaar een zeer duure prys!) in sommige oorden onzes Vaderlands betaalen moest. In zulke gevallen is het dan zeer gelukkig, oud doch vruchtbaar Zaad te hebben, om er zich in zodanigen nood van te bedienen - Ook kan men er noch een ander nut van trekken, dat men, naamelyk, eenige Planten, niet alle jaaren behoeft te zaaien, wyl er overvloedig afgevallen vruchtbaar Zaad in den grond gebleeven is, om in het vervolg voor den dag te komen. Bestrooi een stuk omgeploegd Land met Assche, en gy zult (gelyk men dat hier dikwerf gezien heeft) hetzelve, in het volgende jaar, vol met Klaver beslagen zien, al heeft men er geen Korrel van dat Zaad ingeworpen, of al heeft er
| |
| |
die Plant in het voorgaande jaar niet opgestaan.
V. Hoe is dat mogelyk?
A. Tot nu toe heb ik er geene andere reden van kunnen uitdenken, dan dat de Assche eenige ontbindende zouten aan den grond hebbe bygezet, waardoor dit Zaad, sints langen tyd in den grond verborgen, doch ter uitspruitinge onbekwaam, dat vermogen nu gekreegen hebbe. Dus heeft men, na den treurigen brand van Londen, in den jaare 1666, die meer dan dertien duizend Gebouwen verteerde, eene Plant, op die plek zien opslaan, welke men er te vooren niet gekend hadt. En hieruit is ongetwyfeld de beantwoorde Vraag over het nut der Turf-Assche in ons Vaderland, opgegeeven door eene Amsterdamsche Societeit tot bevordering van den Landbouw, gebooren. Kunnen wy, naamelyk, geene grootere winsten van onze velden daardoor trekken, dan het verkoopen aan Vreemdelingen, die ze den Lande uitvoeren, kan opbrengen?
V. Hoe komen de uitspruitsels van zulke teêre Zaadjes uit den harden grond boven?
A. Wanneer de grond zeer droog of geweldig hard is by eene langduurige Zomerhette, vooral in de Klaiakkers, gelyk wy daaraan een voorbeeld in het
| |
| |
Voorjaar van 1771, in den Zomer van 1775 en in 1778 gehad hebben, welk gy mogelyk noch zult weeten; dan kan er niets groeien, noch het uitspruitend Zaad door den harden bovenkorst der aarde doordringen. Gaat dit in een hoogen trap, dan wordt het een oordeel, van moses der ondankbaare Joodsche Natie gedreigd in eene taal, die in schilderagtigen nadruk geene weergaê heeft, en ons, op de eenvoudige leezing, doet beeven. Ende uw Hemel, die boven uwen hoofde is, zal koper zyn; zo strak zal de Lucht zonder bekoelende Wolken of bevogtigenden Regen, zo geelgloeiend als koper staan wegens de hette: de aarde, die onder u is, zal yzer zyn; zo styf en droog zal de korst zyn, als dat harde drooge metaal; geen kruidje zal er in groeien, of in uitspruiten. Deut. XXVIII. 23. Bygevolg wordt er, in eenen harden grond, slegts warmte en vogtigheid vereischt, en dan schieten er de Zaaden in op, zonder dat wy er naar om behoeven te zien.
V. Op welk eene wyze?
A. Dit verdient uwe zonderlinge opmerking! De Plant, in den Zaadkorrel opgeslooten, (want de eene Vrucht sluit altoos de andere in) wordt omringd door eene zekere hoeveelheid Van Meel, het
| |
| |
welk, door het ingedrongen water des gronds, dis zouten en oliën bevat, aan het gisten raakt, en dan aan het Spruitje het eerste levens voedsel toedient. Door deeze aangenaame Melk gedrenkt, groeit het, hoewel noch zwak, van dag tot dag. Wel dra vervelt het daarop, ontdoet zich van de luieren of bekleedsels, en stoot zynen wortel uit, die andere voedende sappen gaat zoeken. Nu, noch zeer teêr, doch in volle vryheid gekomen, durft het zich aan den gloet de Zon niet waagen: des blyven alle Deelen noch op elkanderen geboogen liggen; maar, zo dra de wortel, zich uitbreidende en veel voedsels gevonden hebbende, meer sappen naar boven zendt, ontwikkelen zich de sluitende deelen, en het Spruitje komt voor den dag.
V. Ik erken, dat het een in de Zaaden zo fraai is als het ander.
A. Voorzeker is dit zo fraai, dat men het keuren mag een Werk, den Allerhoogsten waardig. Althans jesaias en paulus, twee groote Mannen van den ouden tyd, schaamden zich niet op dit werk acht te geeven. Want, zo zegt de eerste, die in zyn verheven Dichtstuk zeer veele gelykenissen van de geschaapen' Natuur ontleende, en ze dienstbaar maakte
| |
| |
aan eeuwige Waarheden, het ontkomene, dat overgebleeven is van den huize Juda, zal wederom nederwaards wortelen, en 't zal opwaards vruchten draagen. XXXVII. 31. En de Apostel, vervoerd door eene heilige drift in zyne schoone Redevoering, om het groot Leerstuk van de Opstanding der Dooden vast te maaken, greep dit zelfde Zinnebeeld ter ophelderinge aan. Gy dwaas, 't geen gy zaait en wordt niet levendig, ten zy dat het gestorven zy, 1 Kor. XV. 36. Moet ik er noch bydoen, dat de Heere jesus zelf op dit groot Godlyk Werk lette, om er eene andere groote Waarheid door op te helderen en te bevestigen. Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blyst het zelve alleen: maar indien het sterft, zo brengt het veel vrugt voort. Joh. XII. 24.
V. Dus dienden de Zaaden tot schoone Zinnebeelden?
A. Van welke middelen bedienen zich de Wysen niet, wanneer zy anderen leeren? Dan, buitendat hebben de Zaaden, gelyk de Bloemen, duizend nuttigheden, die aanstonds niet volkomen ingezien, niet geheel doorgrond worden. Denk eens, hoe veele millioenen Schepselen dagelyks het leven door middel der Zaa- | |
| |
den behouden: denk eens, in hoe veele krankheden de Zaaden uitmuntende Geneesmiddelen geeven: denk eens, welk eene menigte Olie zy ons bezorgen. Gaa naar de Amsterdamsche Pakhuizen, en gy zult er eenen ongelooflyken voorraad van vinden. Wy kunnen ze ook in ons huishouden niet missen. Zonder die staan insgelyks de handen van millioenen Konstenaars en Ambagtslieden stil. 't Kind, dat tekenen leert, heeft zo wel Olie noodig, als de vermaardste Zeebevelhebber, die, in eene branding vervallen, zyn schip wil redden. Voeg dit alles byéén, en oordeel dan, welke nuttigheden ons de eeuwige Goedheid door de Zaaden bewyst.
V. Deeze overdenking valt niet gemakkelyk! De Nuttigheden zyn geweldig groot!
A. Even zo ongemakkelyk valt het ook ééne andere byzondere hoedanigheid der Zaaden te beschryven.
V. Welke ....? Schiet er noch ééne overig? Ik dacht, wy waren aan het einde.
A. Gy schynt gedacht te hebben, dat de Bloemen alleen, en niet de Zaaden, schoon en uitmuntend geformeerd waren. Vroeger hadt ik er U iets van kunnen zeggen: dan, ik liet U ongestoord voort- | |
| |
praaten, en wilde beproeven, of uwe gedachten daarop vallen zouden.
V. En nu zy er niet opgevallen zyn, dat tot myne oneer strekt ....
A. Nu zal ik het U zeggen!... Het zonderling Maaksel, de Schoonheid en de Verscheidenheid der Zaaden zyn drie zaaken, die U driewerf groote stof tot bewondering en aanbidding van Gods Almagt en Wysheid kunnen opleveren. Het Maaksel is vreemd, de Schoonheden der koleuren uitmuntend, de Verscheidenheid onnoemlyk! Sommige Liefhebbers der Natuurlyke Historie of der Geneeskunde hebben daarom byzondere Kabinetten van Zaaden gemaakt. Ieder Zaadkorrelletje is een volmaakt Konststuk, ieder heeft zyne byzondere koleur, ieder verschilt van het andere. Groote Zaaden geeven dikwerf kleine, en kleinen groote Planten; des hier geene evenredigheid plaats heeft. Grooten en kleinen zyn geel, rood, bruin, wit, zwart, bont, purperagtig, met één woord, van allerleie Koleuren. De Gedaante is rond, plat, glad, bultig, hoekig, langwerpig, hoog, met punten of haakjes bezet, enz. Elk heeft eene harde buitenschil, een zagt binnenhuidje, vervolgens eene vleeschige zelfstandigheid, en daarna schuilt het Plantje zelf daar- | |
| |
in.... Maar, wat praate ik U voor van alle deeze dingen! Woorden voldoen op verre na niet; zy zyn geheel onbekwaam, om U het Maaksel, de Schoonheden, en de Verscheidenheden der Zaaden uit te drukken. Uwe Oogen zelve moeten zien, en, kunnen zy verzaadigd worden? Staan wy op, en gaan wy in huis, daar ik eene Tekening van verscheiden' Zaaden, vergroot afgebeeld, heb liggen, die daartoe kan die nen ..... Zie daar uitmuntende Schoonheden!
V. Wat zien myne oogen! Zyn waarlyk deeze Afbeeldingen, Figuuren van Zaaden? ...... O Godlyke Formeerder, verwaardigt gy de kleenste dingen met zodanige Schoonheden, met zulk eene onvergelykelyke Pragt!
A. Om U deeze Schoonheden, van onze zwakke oogen nooit volledig opgemerkt, te vertoonen, zyn deeze Zaaden, door een Vergrootglas beschouwd, even groot getekend, hoewel ze in groote verschillen - Gij ziet, in deeze zesëndertig, Eenvormigheid, maar niet min groote Verscheidenheid. En over welke van beiden moeten wy ons meest verwonderen? Zaaden zyn, gelyk ik U zo even zeide, zeer kostelyk; 't behoud der Planten hangt er van af:
| |
| |
dan, wie kon vermoeden, dat de Schepper dezelven zo verschillend geformeerd, en met zo schoone Koleuren zou beschonken hebben. Wie zou dit vóór de beschouwing geloofd hebben? Nog gy, nog ik, nog duizenden - Laat ik ze U allen uitleggen! - Het Zaad van st. jans-bloemen (Hypericum) is langwerpig, met opgaande regelmaatige ribben, hoogbruin, en overal met eenen glans gedekt - dat van porcelein (Portulaca oleracea) is rond- en zwartagtig, aan eene zyde versierd met eene witte vlak en eene diepe groef, ook met fraaie tandjes omgeeven, uitgezonderd by de inkeeping, daar ze niet gevonden worden - Het Zaadje van rosmaryn (Rosmarinus officnialis) schynt eene houten voetklomp, of eene ton, agter rond, te weezen; het bovenste deel is ligtbruin van koleur, en aldaar gerobd: het stompe benedendeel is grys, en men zou zeggen, dat er een gootje of kraan in zat, gelyk in een vat, om het vogt af te tappen. Welk een aartige toestel! - Het vlooizaad (Semen Psylii) is mede langwerpig, hoogbruin, heeft de gedaante van een Schuitje of Cano, zynde binnen hol met een breeden boord of rand; de holte is ligter bruin, belegd
| |
| |
met eene witagtige stoffe - Ronder vertoont zich het Zaad van kattekruid, (Nepeta cataria) hebbende eene zwartagtige koleur, die overal dezelfde is; doch pronkt daartegen met twee dwarsche witte vlakjes aan het stompe benedendeel - Dunner en langwerpiger is het zwartagtig Zaadje van melisse (Melissa turcica) van een fraai beloop, boven met twee witte cirkeltjes; in 't binnenste ziet men een zwart stipje - Hierop volgt een Americaansch Zaadje, met anderen uit dat Waerelddeel ontvangen. De naam is my onbekend, doch 't is hier bygevoegd, om dat het de fraaiste gedaante van eenen tros blaauwe Druiven verbeeldt - Het Zaadje van de akker-haanevoet (Ranunculus arvensis) waarschynlyk dus geheeten, om dat het, aan de beide zyden van de platte rondte, met scherpe spooren of stekels is voorzien, verschilt zeer veel, zo wel door zyne rosgeele koleur, als door zyne aanmerkelyke gedaante, van alle voorigen. Hoe fraai is het gevormd! - Geelagtig is ook het Zaadje van de malowe, (Lavatera trimestris) doch het heeft eene rondagtige gedaante: van de dikke zyde naar den puntagtigen rand, loopen veele verheven straalen, die wy in de voorige
| |
| |
Zaaden noch niet waargenomen hebben - Gy ziet het ligt blaauw Zaadje van den slaapbol (Papaver somniferum) eenen onvolmaakten kring, aan de eene zyde ingedrukt, vertoonen; dan, deeze ongeregelmaatige Figuur is tiendubbel vergoed door het keurig Netwerk, dat, er boven op liggende, het oog bekoort - In het geele Zaadje van de gezegende distel (Carduus benedictus) ontdekt uw oog beneden een spitzen punt, schynende beneden een brokje er uit gesteeken, de eene zyde gaat regt op, de andere is gekromd, de oppervlakte met fraaie streepen versierd, boven bezet met veele hooge sprieten, die de Vleugels van het Zaadje zyn, om door de Lucht te kunnen vliegen - Byna cirkelrond vertoont zich het platte Zaadje van de kattestaart (Amaranthus caudatus). Door den fraaien rooden zoom, byna geheel om den rand loopende, en door den geelagtigen binnengrond, aan beide zyden te vinden, munt het boven de voorige Zaaden uit - Een nieuw verschil ontdekt gy in 't Zaadje van ridderspooren (Delphinium consolida). Het verbeeldt eene zwarte spits opgaande Muts, met zwarte oplegsels, versierd met gryze ongelyke randen - Met een fraaie kroon van Veertjes pronkt het Zaadje van cichorey (Cichorium
| |
| |
intybus) Zoudt gy het niet, buiten de kroon, aanzien voor eene geelgroene fraai geribde Vaas? - Het latuwzaad (Lactuca sativa) verschilt in koleur van het voorige, zynde zeer fraai grys-wit; het is onder en boven puntiger; de ribben loopen ongelykmaatig, en de onderlinge afstand is veel kleiner - De sierlykheid van het roode klaverzaadje (Trifolium pratense) zo wyd verschillende van het latuwzaad, moet U aanstonds in 't oog vallen, wyl het een Hart zeer aartig verbeeldt - Het Zaad van de koornbloem (Centaurea cyanus) schynt wel eenige overeenkomst met dat van de Carduus benedictus te hebben; doch de fyne hairtjes aan het benedenpunt afhangende, en voorts op 't geheele Zaadje gezet, boven van eene paarlkoleur, beneden geel, met fyne streepen op de oppervlakte, byzonder de talryke Vleugels op deszelfs hoofd, zynde van het mooiste rood, gelykvormig van maaksel aan de schoone Vederen der Vogelen, en in de sierlykste orde gezet, maaken het tot een der heerlykste Zaaden - Hoe weinige overeenkomst heeft het Zaadje der veldsala (Valeriana olitoria) met hetzelve! De koleur, die uit het geel is, en, als 't ware, een gaapende mond in het midden, dwingen
| |
| |
ons eene groote verwondering af - Het Zaadje van lupinen, (Lupinus angustifolius) byna vierkant met stompe hoeken, is wonderbaarlyk gevlakt. Wanneer men het met een Microscoop ziet, waant men eene Waereld-Kaart onder het oog te hebben, en daarop Zee en Landen te beschouwen, verbeeld door de ligt- en hoogbruine plekken - Te vooren heb ik U het verwonderlyk Zaadhuisje van de Medicago polymorpha intertexta vertoond; nu kunt gy het Zaadje zelve zien: het gelykt eene kleine Turksche Boon, doch de schoone hoog purpere glans, waar mede het versierd is, streelt het oog - Ik heb ook het Zaadhuisje van het zwart bilsenkruid (Hyoscyamus niger) U ter beschouwinge gegeeven; doch nu moet gy ook één der kleene Zaadjes, daarin beslooten, leeren kennen. Bezet zynde met ligt bruine vlakjes, en onregelmaatig rond van omtrek, wil het van anderen onderscheiden zyn - Het Zaad van de urtica pilulifera, anders gezegd urtica romana, is hoog bruin van koleur, onder en boven puntig; doch de nog bruinere plek op hetzelve, die de gedaante van een hoefyzer vertoont, en zeer zonderling is, oordeelde ik U ook te moeten aanwyzen - Hierby
| |
| |
komt nu dat van de hippocrepis, welker Zaadhuisje onder de zeldzaamsten van maaksel te tellen is. Krygt men het in handen, naauwlyks weet men, waar het Zaadje te zoeken. Het aartig Huisje, aan zyn steeltje zittende, ('t spyt my, dat ik het niet by de hand hebbe) heeft de gedaante van eene zogenoemde Halve-Maan, een werktuig, waarmede men hooge Heggen scheert. Het geheele Huisje is een groen of rood langwerpig strookje, met ronde gaatjes in het midden, keurig gewrogt: boven elk van deezen vindt een oplettende het Zaadje, zeer geheim tusschen twee vliezen verborgen. Wat is het anders dan een geel half Cirkeltje, welks punten inwaards geboogen zyn, en wie zou dat voor een waar Zaadje aanzien! Hoe wyd verschillend is hier de Schepping! - In Schoonheid is ook het Zaad van schurftkruid (Scabiosa indica) het minste niet. De gedaante, beneden naar het bovendeel eenes bekers zweemende, met twee nissen voor het oog, en eene boven uitsteekende losse pluim, of van vorm als de beentjes van eenen Waaier, ligt bruin van koleur, kan U zonder veel moeite in verrukking brengen - Het donker geel paardebloemen-zaad (Leontodon taraxacum) langwerpig, gekromd,
| |
| |
geribd, geel, met kleene uitsteekende punten bezet, boven gekroond met een sierlyk fyn Vleugeltje, is zo schoon, dat geene Tekenpen hetzelve naar waarde kan afmaalen - Het nu voorkomende Zaad van lepelblad (Cochlearia officinalis) verschilt niet weinig van het voorige, hebbende eene ronde gedaante, geheel bruin, bezet met hoog bruiner of zwarte puntjes - Het Zaad van het tordylium syriacum, plat, langwerpig, met eenen rand omgeeven, en twee ribben op 't platte deel hebbende, vertoont wel drie verschillende bruine koleuren: randen en ribben hoog bruin, tusschen deezen zagter, doch daar buiten geelagtig bruin - Het geel wortelenzaad (Daucus carota) heeft andere Schoonheden. Eene menigte korte stekels op het boven deel, en zeer lange aan de zyden, met eene zagt geele of gryze koleur, en boven een sprietje op een rond bolletje, zou men, dat opmerkende, ligtlyk in vermoeden vallen, dat ons een Insect met veele pooten vertoond werdt, daar het intusschen een Zaadje van eenen zeer gezonden Wortel is - Verre hiervan wyken twee aanéén gevoegde Zaadjes van pieterselie. (Apium petroselinum) Een geknot groenagtig bruin blad met witte opge- | |
| |
legde banden versierd, met een steeltje beneden, waant ons oog hier te zien - Regelmaatiger vorm ontving het Zaad van dille. (Anethum graveolens) Het heeft wederzyds een breed wit boordsel, vier smalle en fyne ribben in het midden; en vyf donker bruine vooren tusschen allen zetten hetzelve geene kleine fraaiheid by - Met eene blaauwagtige koleur pronkt het Zaad van kleefkruid (Galium aparine), zynde een rond bolletje; doch met het Microscoop beschouwd, is het niet minder schoon, rondom bezet met veele fyne klaauwtjes, helder, als of ze van glas geblaazen waren, waardoor het aan alle wollige dingen, by aanraakinge, vast blyft hangen - dat van de silene conoidea, in onze Tuinen en in de wildernissen groeiende, heeft eene donkere koleur, is cirkelrond van vorm, doch met eene diep ingaande groeve aan één deel des rands. Het is een van onze allerkleinste zigtbaare Zaaden, egter zo fyn en keurig gestreept, dat het der Almagt des Scheppers eere aandoet - Omdat ik U de Heiplant, zonnedaauw, (Ros Solis) zynde onze Nederlandsche Vliegevanger, (Plaat 2.) vertoond heb, wil ik hier niet nalaaten, U ook derzelver Zaadje, langwerpig met een spits puntje, donker bruin,
| |
| |
ligter gespikkeld, en rondom getand, ter beschouwinge aan te bieden - Meer valt in ons oog het Zaad van den wonderboom (Ricinus) verbeeldende twee bonte Dekschilden eener schoone Tor. Neem duizend zulke Zaaden by elkander, en gy zult ze allen verschillende gevlakt zien, zo uitmuntend fraai, dat de beste Tekenpen onvermogend is, om het hondertste deel deezer schoonheden wél af te maalen - Toen ik U het Zaadhuisje van het geranium striatum vertoonde, (Plaat 3.) roemde ik zeer het oversierlyk getekende Bloempje deezer Plant: ik verbaasde U niet minder door de wonderlyke manier, op welke de vier Zaadjes uit den kelk, door vier oprukkende springveeren, gestrooid werden. Alles was daarin verwonderlyk konstig toegesteld: dan, nu is het ook, dunkt my, voegzaam, U het Zaadje, niet min net getekend door de hand des Almagtigen, vergroot onder het oog te brengen. De regelmaatige donkere vlakjes, op eenen bruingeelen grond afsteekende, roemen de Konst van Hem, die dus de Zaaden wilde verheerlyken - Dat der straalbloem (Xeranthemum) is het laatste, het geen ik U hier wil laaten zien. Langwerpig, geel, geribd, gestippeld met eene hooger koleur, en bo- | |
[pagina t.o. 130]
[p. t.o. 130] | |
| |
| |
ven met twee hoorntjes voorzien, onderscheiden dit Zaadje van alle anderen, en maaken het niet jaloersch op derzelver fraaiheden - Nu ben ik aan het einde! Zesendertig verschillende Zaaden hebt gy gezien, en kunt nu, uit deezen, van alle anderen, niet beschouwd, egter pronkende met hun eigen sieraaden, ligtelyk oordeelen.
V. Wat zal ik hierop zeggen? Geene woorden zyn vermogend, om myne verwondering uit te drukken! Of zal ik herhaalen mynen eersten uitroep: ‘O Godlyke Formeerder, verwaardigt gy de kleenste dingen met zodanige Schoonheden, met zulk eene onvergelykelyke Pragt!’ ... Mag ik egter eenige bedenkingen hierop laaten volgen?
A. Zo veelen, als gy wilt.
V. Waartoe zo veele Schoonheden in Zaaden, die wy over het hoofd zien?
A. Waarom zyn alle Werken van God schoon, oneindig schooner, dan wy eenig ding kunnen toestellen? Waarom anders, dan om dat de Almagtige derzelver Maaker is, die nooit een lomp broddelwerk te voorschyn bragt. Of moet ik ook zeggen, om ons daardoor de kostelykheid der Zaaden te herinneren? - Gy voegt er by ‘die wy over het hoofd zien’
| |
| |
maar waarom zien wy ze over het hoofd? Wie heeft ons dat bevolen? Is dit wél gedaan? Zal immer een verstandig Christen dat goedkeuren? Of kunt gy het pryzen?
V. Waartoe ook zo veele Verscheidenheid?
A. Verheerlykt deeze niet de groote Schepping? Zoudt gy niet zonder deeze hoedanigheid U duizendmaal te leur gesteld zien? Indien gy, om in den Winter een Avondsalaadje, of in het voorjaar een van Latuw te hebben, in stede van Veldsala of Latuw, het Zaad van het Bilsenkruid of Malowe in de hand kreegt, en zulks zaaide (gelyk ligtlyk gebeuren zou, zo zy allen dezelfde gedaante hadden) wat zoudt gy by 't uitspruiten zeggen? Ik vreeze, dat de verzoeking van uwen Schepper te beschuldigen over een gebrek in zyn werk, wegens de gelykvormigheid deezer Zaaden, U met een hevig geweld zou bestormen.
V. Ik kon, by 't inzamelen, den naam der Zaaden op de papiertjes, waarin ze bewaard werden, tekenen.
A. Zo gy de Zaaden van twaalf honderd Planten, die in ons Vaderland groeien, wilde bewaaren, als waare Schoonheden in de Natuur, welk een werk zoudt gy U dan geeven? Of is het nu kwalyk
| |
| |
daan, dat de goede Schepper U al deeze moeite uit de hand nam door de gemelde Verscheidenheid, aan alle Zaaden verleend?
V. En zo ik my dit werk getroostte?
A. Zoudt gy dit altyd doen? Zoudt gy nimmer zeggen: och ware hier ook Verscheidenheid!
V. En waarom duurt dezelve zo lang?
A. Ik heb U dit reeds opgelost: dan voor U blyve nu overig my te zeggen, hoe die Verscheidenheid zo eenvormig, zo bestendig blyft, het geen ik te vooren U reeds deedt opmerken. Er verliepen byna agtënvyftig Eeuwen, en het Zaad van de Latuw, met één woord, dat van alle Planten heeft noch dezelfde gedaante, koleuren, schoonheden, verscheidenheid, en kragten, als het eerste, dat van de nieuw geschaapen Planten, door de hand des eersten Vaders, werdt ingezameld. Hoe komt dit?
V. Het antwoord valt zo ligt, als de oplossing onmoogelyk is! Van eene andere zaak hebt gy gezegd, 't geen ik ook op deeze wil toepassen: als wy de Almagt van den God der Natuur zullen kunnen peilen, dan zal ook dit stuk ten vollen begreepen worden.
A. Zo dit alles voldingt, zo wy niet verder kunnen raaken, dan vinden wy hier
| |
| |
van zelfs een einde - Gaan we dan nu, in eene andere kamer, ten middagmaale:
V. Eén woord noch van de Koleuren der Zaaden! ... Zyn deezen, zo onderscheiden in Uwe Tekening afgemaald, niet opgeschikt, niet vergroot door een bedrieglyk Pençeel; waren zy zodanig in de natuur?
A. Men heeft hier niets vergroot, maar zo veel den Tekenaar mogelyk was, de natuurlyke Koleuren gevolgd, en niet te boven gegaan. Zelfs, durve ik zeggen, is men ver beneden dezelven gebleeven. De Konst kan de Almagt des Scheppers nimmer evenaaren. Ik zal U daarom de Zaaden zelve door het Microscoop laaten zien, en gy zult het van deezen moeten toestaan. Wanneer gy egter anderen daarna wilt beschouwen, zult gy mogelyk een klein verschil ontmoeten, want de verschillende Gronden, waarin de Planten groeien, het Weder, de Lucht, de trap van Rypheid, en de Ouderdom der Zaaden kunnen eenig oriderscheid maaken. Het Zaadje, by voorbeeld, van de Medicago polymorpha intertexta, bedekt met het allerschoonste paarsch, gelyk het hier afgezet is, toen het noch heel versch was, heeft thans, ouder geworden, veel van deeze uitmuntende Koleur verlooren. Gy zult zien, dat het donkerer geworden is.
|
|