| |
| |
| |
God, die my in eene Waereld heeft gesteld, die met zo veele Schoonheden pronkt, en die my zo te zamen gesteld heeft, dat ik alle oogenblikken door dezelve geroerd en aangedaan kan worden, zou die willen, dat ik in deeze Waereld alle aangenaame gewaarwordingen verbande, en my in een gevoelloos beeld veranderde? Wie kan zulke tegenstrydigheden overeenbrengen? Nochthans worden ons door den Godsdienst veele vergenoegingen verbooden. Ik ontken dit niet. Maar welke vergenoegingen zyn die? Geene dan die met de rust der Ziele en de natuur des Lichaams, met de welvaart der Zamenleving en ons eeuwig Geluk niet bestaan kunnen.
gellert.
| |
| |
| |
Zeventiende zamenspraak,
Over de bloemen.
Bloemhof. Gebruik der Bloemen. Nuttigheden. Zwarte Bloemen. 't Voelen der Kinderen. Voelen op eene ongewoone wyze. Wit en Zwart. Bloemschilderen. Cetal der Koleuren. De Muziek der Oogen. Rangschikking der Koleuren. Verandering in 't Licht, en Schaduwen op den dag. Bloemen in 't wilde. Zonnedaauw. Plaats der Bloemen. Drie hoedanigheden. Tyd der Bloemen. Geboorte. Opgroei. Steunsel der Bloem. Binnenste deelen. Vruchtbaarmaaking. Schoonheid Verscheidenheid van gedaante. Stand. Bloeien. Koleuren. Geuren. Stanken. Draaien der Bloemen. Haverspiertje. Weerwyzer. Waaken en Slaapen der Bloemen. Bloemhorologie. Tyd van bloeien. Voordeelen der Bloemen.
vraag. Zeg my, waarde Leermeester, zal ik nu bedaardelyk nadenken, welken wyden
| |
| |
weg wy in de Beschouwing van Gods Werken afgelegd hebben? Hemel en Aarde, Menschen en Dieren, Vogelen en Visschen, Insecten en Planten hebben wy in overweeging genoomen: overal vonden wy Wonderen van wysheid en magt, overal stoffe van verlustiging en dankbaarheid, overal waare verrukkingen, het redelyke Schepsel overwaardig!
antwoord. Rust een weinig uit; hervat uwe kragten; en dan gaan wy, voor het laatste, noch eens naar buiten, om het overige in de Scheppinge te beschouwen. Er is noch eene en andere plaats, waar ik U brengen moet.
V. Zyn er noch meer Schoonheden te zien, wat draalen wy dan? Zonder langer onder uw dak uit te rusten, staa ik op, en volge U!..... Hoe! Brengt gy my in deezen keurigen Bloemhof, die hier, naby uwe wooning, zo verborgen en wél gedekt ligt? Wilt gy my met deeze schoone Beschouwing verrassen, eer gy my deezen middag op uwe Fruiten onthaalt, welken wy, door middel der Bloemen, aan den grooten Heer der Natuur alleenlyk hebben dank te weeten?
A. Dit hebt gy gewis wél geraaden! Aangenaame verassingen verleevendigen en vervrolyken ons hart. De algoede Schep- | |
| |
per zelf verrast ons zo menigmaal door de schoonste gezigten, door de minnelykste geschenken, door byzondere weldaaden. Wie leeft er, die zich niet een groot aantal van dezelven kan herinneren! - Eer gy dan aan myne tafel, deezen middag, het genot der Vruchten hebt, die de Bloemen opleveren, op hoog bevel van onzen Formeerder, wil ik U nu op derzelver Koleuren en Geuren onthaalen. Egter hadt ik, om U veele Schoonheden van deezen aart te laaten zien, U juist in deezen Bloemhof niet behoeven te brengen; want, regt gesprooken, de geheele Waereld is in den Zomer niet anders dan een Bloemtuin. Overal groeien Bloemen, in Weiden en op Akkers, in Bosschen en Heiden, in Valeyen en op Bergen, op het Land en in het Water. De eeuwige Schepper heeft deeze pragt allerwege met eene milde hand in deeze zyne Waereld gestrooid. Koleuren en Geuren ontbreeken nergens.
V. Met deeze beiden schynt gy zeer ingenoomen?
A. Niet zonder het hoogste regt! En och of gy ook met dezelven ingenoomen waart! Ongetwyfeld hebt gy altyd de Bloemen, gelyk de Kinders, wel met oenige vrolykheid en genoegen beschouwd
| |
| |
(want zodanige aandoening heeft de Schepper gewild, dat zy op ons hart zouden maaken) maar gy, gy moet thans verder gaan, deeze vrolykheid regt smaaken, en daarby andere uitmuntende oogmerken des grooten Maakers in dezelven leeren kennen.
V. Deeze vrolykheid regt smaaken...?
A. Ja! deeze vrolykheid regt smaaken! Een Kind geniet, op 't gezigt van Bloemen, alleen natuurlyke, gy moet er redelyke, vermaaken by proeven, door te overweegen de schoonheid. pragt en schakeering der wonderbaare Koleuren, die uit eene groene Plant, staande in eenen zwarten grond, voortkomen. Welk een Wonder toch is dit Verschynsel, waar is de weergaê, en wie zal het ons verklaaren?
V. En dan er noch by: de andere uitmuntende oogmerken des Scheppers!
A. Deezen mogen vooral niet vergeeten worden! 't Zyn toch de Bloemen, die ons waare sieraaden in de Bouwkunst aan de hand geeven, 't zy om daarmede eenige onvermydelyke gebreken te bedekken, 't zy om ons eenige zaaken uit te drukken - 't Zyn de Bloemen, die in onze vertrekken de stinkende uitwaassemingen verdryven en opslorpen; die,
| |
| |
zelfs des nagts op eens tafel voor onze bedsteden geplaatst, ons heimelyk versterken, en de gezondheid begunstigen - 't Zyn de Bloemen, die den vermoeiden Staatsman, den ingespannen Geleerden, den afgematten Reiziger of Arbeider eene ongemeene verkwikking schenken - 't zyn de Bloemen, die in Indie en Turkye tot een voornaam optooisel in wooningen en op klederen dienen, gelyk ook, vóór eenige jaaren, dit plaats hadt by onze Vaderlandsche Jufferen, die ze op haare Zonnehoeden droegen Een sieraad van de fraaiste en aanvalligste soort, te verheffen boven alle andere modes, en dus waardig, om altoos in de gewoonte te blyven, hoewel dit niet heeft mogen gebeuren. Alles is, in die twee genoemde Waereldoorden, vol Bloemen, en men gebruikt ze niet slegts tot versiering; maar zy dienen daar tevens tot eene soort van tekening, tot eenige leerzaame aanduiding van voorzigtigheid enz Zy zyn aldaar eene soort van stille Taal. In de Paleizen der Grooten, kan men daar, meen ik, aan de soorten en, schikking der Bloemen zien, hoe het gemoed van den Bewooner gesteld is, wat men al of niet van hem te verwagten hebbe, als men eene opwagting by hem komt maaken -
| |
| |
't Zyn de Bloemen, die tot een kenbaar onderscheid van sommige Gewassen en Planten dienen, waaraan ons zeer veel gelegen ligt - 't Zyn de Bloemen, die ons aantoonen, in welk jaargety wy ons bevinden - 't Zyn de Bloemen, die ons de gesteldheid van het Land, deszelfs aart, vetten of mageren grond aanstippen. De gouden Boterbloem groeit niet in de Koornvelden, maar in de Weiden. De blaauwe Koornbloem, de roode Klaproos ontmoet men niet in de Beemden - 't Zyn de Bloemen, die eene Waereld-Kaart verbeelden, die ons leeren, in welk gewest der Aarde, zelfs in welke Provintie onzes Vaderlands wy ons bevinden - Ook ben ik in een vermoeden gevallen, of niet de goedgunstige Schepper ons ook door de Bloemen wil leeren, welke de voordeeligste en gezondste Gewassen en Boomen zyn. Zegt ons niet de aangenaame zagtriekende en fraaie Bloesem der Appelboomen, van hoe groot gewigt derzelver vrucht zy? Leert ons met de roode koleur van den Bloesem der Persiken, hoe voordeelig deezen zyn in eene gloeiende hette voor onze welvaart? Tekenen niet de zuiver witte Bloesemen in Abrikoozen, Kerssen, en Pruimen uit, dat derzelver gebruik even zuiver en nut- | |
| |
tig voor onzen welstand is? - Deeze weg, waarop ik U thans brenge, myn waarde Leerling! is nieuw, is ongebaand: het zy U dan aanbevolen verder daarop te gaan, om de vermoede schuilende Wysheid van den hoogen God wyslyk na te spooren.
V. Maar, zo de Bloemen tot onze vervrolyking dienen, dan kan er geene treurige Bloem in de gansche geschaapen' Waereld zyn?
A. Ik vermoede, dat gy hiervan iets gehoord hebt; dat gy vraagen wilt: is er geene volkoomen zwarte Bloem in de geheele Natuur?
V. Dit bedoelde ik indedaad!
A. Gy zyt de eerste niet, die deeze Vraag deedt: doch, zo dikwils men dezelve ter baane bragt, is er op geantwoord: neen! want de Koleuren der Bloemen zyn alleen geschikt, om ons oog te streelen, om ons te vervrolyken, het geen het treurig Zwart, was dit aan eene Bloem gegeeven, nimmer zou kunnen uitwerken, maar wel het tegendeel.
V. Gy beslist niets door dit Antwoord!
A. Wat zal ik hier stoutelyk beslissen! Ik! die U zo vaak de voorzigtigheid in het maaken van vaste bepaalingen aanprees. Er is eene Irias, die gryszwart is,
| |
| |
of ten blaauwe helt, welke veelen voor Zwart aanzien; doch anderen daarvoor niet houden. Eene Vrouw van aanzien heeft my onlangs verzekerd, dat ze, in de velden van de Kaap de Goede Hoop, fraaie zwarte Bloemen gezien heeft; maar deezen zyn nooit onder myn oog gekomen. Den zeer achtbaaren Heer berg, die in dien schoonen Waereld-oord woont, en, onder den last der Regeering aldaar, egter den Geleerden altoos gunstig blyft, willen wy daarover vraagen. Zeker gaat het, dat wy alle Bloemen der Waereld noch niet kennen, en de stelling, dat de Bloemen altoos en alleenlyk tot vervrolyking dienen, uit myn zo even gezegde niet zo volstrekt opgemaakt moet worden, vermids eene zwarte Bloem, onder anderen van verschillende Koleuren prykende, eene fraaie vertooning zou kunnen maaken.
V. Zo zy dan in wezen is, moet zy, gelyk andere Bloemen, allen Menschen vermaak geeven, ten minsten nut doen in de groote Scheppinge?
A. Het laatste is onbetwistbaar; maar wat zal ik U op het eerste antwoorden? - Laat ik hier eenen uitstap doen, eene gelykenis overneemen. Wy voelen en tasten allen, gelyk gy weet, op dezelf- | |
| |
de wyze, en dit leeren wy, noch Kinderen zynde, zeer vroeg. Met verwondering en vermaak zie ik menigmaal, hoe spoedig de Ziel der jonge Wigten bezig is, hoe onvermoeid zy voortgaat, om, door 't voelen en tasten der Handen, kennis van zaaken te krygen. 't Zyn daarom onverstandige Ouders, die deeze neiging tegen gaan; die verstoord worden, wanneer hunne Kinders alles, wat onder hunne magt komt, aangrypen, willende, dat zy zich alleen tot het hun gegeeven speelgoed bepaalen zullen. Dit is verkeerd. Hoe meer zaaken men den Kinderen geeft om te voelen, hoe vroeger hunne Ziel in kennis toeneemt. Wanneer zy noch niet spreeken kunnen, moeten zy door tasten leeren. Ondervinding leert beter dan ontvangen Onderwys. Toen men den Kinderen klai of eene andere weeke stoffe in handen gegeeven hadt, en zy, die kneedende en fatsoeneerende, hunne denkbeelden daardoor uitduidden, werdt het beginsel tot de schoone konst van Boetseeren, zo 't schynt, gebooren, en daarna door de andere zinnen voortgezet en voltooid. Zy hebben dus den volwasen' Lieden geleerd, en het is onze pligt hun ook te laaten leeren door allerleie dingen op de gewoone wyze te laaten aanraaken en tasten.
| |
| |
V. Waarom zegt gy: op de gewoone wyze?
A. Op de gewoone wyze iets aan te raaken, is eene zaak met de vingers aan te vatten, zo als dezelven natuurlyk aan onze hand zyn geplaatst. Dus leert men voelen, en men gaat op die wyze altyd voort.
V. En wanneer men dit niet doet?
A. Dan wordt men bedroogen! by voorbeeld, ik zal (steek uwe linkerhand eens plat uit) deezen Knikker in de palm van dezelve leggen, en gy moet dan met de vingers van uw regterhand voelen, hoe veelen er in gelegd zyn.
V. Dit is klaar! ik weet, ik voel nu niet meer dan eenen in dezelve.
A. Sluit nu eens uwe oogen; leg den tweeden vinger van uwe regterhand over den eersten; voel nu den Knikker, en draai hem een weinigje in de rondte..... Hoe veele Knikkers voelt gy nu?
V. Nu voele ik er twee?
A. En evenwel is er niet meer dan un in uwe hand... Open uwe oogen!
V. Vanwaar komt dan dit bedrog in het voelen?
A. Of door het voelen op eene ongewoone wyze; of om dat de Knikker, door de overbuiging des tweeden
| |
| |
vingers, de regterzyde van den eersten en de linker zyde des tweeden overhands geraakt wordt: by gevolg, als wy op de gewoone wyze iets aanraaken, krygen wy er dezelfde kennis van, en anders niet.
V. En waarop zult gy dit nu toepassen?
A. Op het zien, om U te leeren, dat wy de bepaalde gedaante der dingen op dezelfde wyze zien.
V. En waarom dat?
A. Om dat anders de Meetkunde, die zich niet alleen tot de grootte, maar ook tot de gedaante der lichaamen bepaalt, en den grondslag tot eene vaste redeneerwyze in de Redenkunde legt, geheel onzeker worden, en alles op losse schroeven zou staan.
V. Gy wilt dan zeggen, dat wy allen alle Koleuren in Bloemen niet op dezelfde wyze zien?
A. Gy moet my wél verstaan! Ik zeg, dat wy allen overeenstemmen in de bepaaling van de betrekkelyke grootte en gedaante der lichaamen, als wy wél zien: maar het schynt onzeker, of alle Menschen wel volkomen overeenstemmen, wanneer zy de Koleuren in Bloemen en andere dingen beschouwen, dat is, het
| |
| |
schynt twyfelagtig, of alle Lieden elke Koleur op dezelfde wyze zien, gelyk zy allen eenen driehoek als eenen driehoek zien: by voorbeeld, galzieke en galägtige Menschen beschouwen alles gloeiender, rosagtiger, geel en aschverwig, dan die van een ander temperament of gesteldheid zyn; waarom men de Koleuren onder de toevallige eigenschappen der Lichaamen heeft geplaatst, of mogelyk moet men ze alleenlyk noemen hoedanigheden, min of meer betrekkelyk, gelyk Koude en Hette.
V. Wat oordeelt gy dan van het Zwart en het Wit? (dat ik U dit in 't voorbygaan vraage) Zyn dit al of geene Koleuren?
A. My dunkt gewis niet ongerymd te zyn te stellen, dat Wit of Zwart geene Koleuren zyn. Zou men ze niet liever willen noemen de uiterste grenspaalen van Licht en Schaduw? Kan het Wit niet zyn het fondament, waarop men een Verschynsel ziet, dat men dan eene Koleur noemt, en ons lichter voorkomt, naar maate het witter is? Dit schynt de reden te zyn, dat het Wit alle Koleuren aanneemt en zuiver houdt; en dat, wanneer alle Koleuren van lichaamen door kooken, aftrekken of bleeken afgenomen worden, zy
| |
| |
lichter van gedaante zyn, en sommigen zelfs niet meer gezien worden; 't zy dat de gedaante der oppervlakte van die lichaamen verandert, 't zy dat er nieuwe deelen indringen, die de straalen anders ontvangen, scheiden, doorlaaten of te rug kaatzen. Wie zal dit geheim bepaalen?
V. Hoe het zy, de Koleuren der Bloemen zyn schoon! Evenwel alle Menschen worden niet even zeer daardoor aangedaan?
A. Men moet dit laatste aan eene soort van ongevoeligheid, of aan gebrek van kundigheid en oplettenheid toeschryven, en van de Koleuren der Bloemen zeggen, dat ze wegens de pragt moeilyk zyn te schilderen. In deeze dingen schuilen noch veele geheimen. Zoudt gy, by voorbeeld, wel gelooven, dat, door vermenging van geel, rood en blaauw, eene donkere Koleur, byna zwart gelyk, gebooren wordt; dat dezelve hoe langer hoe donkerer werdt, naar maate dat het geel, rood of blaauw in sterkte of kragt toeneemt; ja, dat men er genoegzaam tot het sterkste zwart mede geraaken kan? Is dit niet vreemd? Men heeft gezegd, dat alle Koleuren, ondereen gemengd, een Wit uitmaaken; en hier maaken drieërlei koleurde verwen, een zwart uit.
| |
| |
V. Dit is fraai; doch tot welk einde deelt gy my dit mede?
A. Om U, in 't voorbygaan, te be duiden, wat gy moet doen, zo gy Bloemen wilt schilderen. jan van huysum, een Vaderlander, de grootste Bloemschilder, die er tot dus verre ooit geweest is, gebruikte zeer zeldzaam, en mooglyk nooit de verw, die men gewoon is Zwart te noemen, om iets van dien aart te tekenen of te schilderen; maar temperde altyd zyne schaduwen en toetsen uit geel, rood en blaauw. Hy volgde dus de natuur, en dit is de reden, dat zyn donker en toetsen altyd in harmonie staan met zyne Koleuren, en er anders geen weg open blyft, om deszelfs schoone afbeeldingen na te volgen. Zo gy vyf zyner overgebleeven' vermaarde Tekeningen, uit sapverwen gemaakt zonder wit of zwart te gebruiken, (eenige duizend Guldens waardig) zien, en van myn gezegde ten vollen overtuigd wilt worden; verzoek, ter beschouwinge, twee Bloem-Tekeningen van dien Konstenaar, te vinden by den Ed. Heer corn. ploos van amstel; eene Bloem- en eene Vrucht-Tekening by den Heer goll; en eene van de laatste soort by den Heer nymam, allen te Amsterdam. De beken- | |
| |
de heuschheid deezer Heeren zal U niet weigeren dezelven te laaten zien, en dan zult gy my gereedelyk toevallen.
V. Maar, hoe veele Koleuren zie ik hier te gelyk in deeze Bloemen! Zouden er niet meer dan de zeven van U opgenoemde Koleuren (I Deel bl. 42.) in de natuur zyn?
A. Ik zeide U in den beginne, ('t is waar, en ik hadt er reden voor) dat er maar zeven Koleuren waren; maar nu ik de Bloemen aan U vertoone, moet ik erkennen, dat wy, geene meer anderen tellende, ook geene genoegzaame Naamen voor alle Koleuren zullen vinden.
V. Men moet er dan meer noemen?
A. Voorzeker! en dan zou ik deeze rangschikking U kunnen opgeeven. 1. Hemelsblaauw. 2. Zeegroen. 3. Groen. 4. Olyfgroen. 5. Geel. 6. Oranje. 7. Vuurrood. 8. Rood 9. Karmosynrood. 10. Violetrood.
V. Dus tien Koleuren?
A. Gy kunt hier mede beginnen: anders mag men deeze Naamen noch al meer vermeerderen, en de Koleuren der Bloemen verder uitstrekken, by voorbeeld, waarom zou men niet de Naamen van Muisvaal, Aschgraauw, Zilverwit, Roozekleur, enz. daarby mogen invoeren? Sneeuwwit onderscheidt ieder van ander wit, dat niet zuiver is.
| |
| |
V. Dus zal ik zeer veele Naamen van Koleuren krygen?
A. En elke Naam zal egter meer dan eene bloote Naam zyn; hy zal U nuttigheid geeven. Men vermoeit zich dagelyks met het onderscheiden en noemen der dingen in de gansche Natuur, en dit heeft zyne voordeelen: maar nu zult gy, zo veele Naamen van Kaleuren gebruikende, in staat raaken, om de waare en altoos vaste Koleuren te bepaalen, die dienen moeten, om de soorten van Dieren, van Insecten, van Planten en van Bloemen wél van elkander te opderscheiden, dat van geen klein belang is.
V. En dit zal genoeg zyn?
A. Dit zal geenszins genoeg zyn! Eene andere gewigtiger nuttigheid zal hieruit voortvloeien. Gy zult dan de verbaazende verscheidenheid, ook in deeze Werken van God, naauwkeuriger opmerken, en de fraaiheid der Koleuren in de gansche Schepping, uitmaakende zulk een groot en treffend deel van derzelver Schoonheid, beter leeren kennen. Dagelyks zult gy eene Muziek, eene Harmonie, die niet voor de Ooren maar voor de Oogen is, verneemen.
V. Eene Muziek, eene Harmonie voor de Oogen!
| |
| |
A. Ja zeker! In de Koleuren, niet slegts der Bloemen, maar in die der geheele Scheppinge is zo wel, als in de eigenlyke Muziek, Schikking, Orde, Verscheidenheid, Verbinding enz. De Dampkring zelf, de Wolken, de Aarde, de werking van het Zonnelicht zingen (mag ik my dus uitdrukken?) eene Hemelsche Melodie voor onze Oogen: de Oogen, willen zy, kunnen hier elk oogenblik gestreeld worden, gelyk de Ooren door de lieflyke klanken der snaaren.
V. Dat dit toch, waarvan ik nooit iets hoorde, my duidelyker gezegd werde?
A. De goedertieren Formeerder van het Heeläl heeft, om ons te vermaaken, eene vaste schikking in de Koleuren gemaakt, waaraan ik nooit dan met ontzetting kan denken - by voorbeeld, de Rangschikking bekoort ons oog, wanneer men Geel in het midden zet, Rood daar naast doch wat agterwaards, en vervolgens Blaauw in een wykend gezigt - of wanneer men Purper vooraan plaatst, Paars daar agter, en het Groen ten laatsten. Een Schilder maakt verscheidenheid in zyne schikkingen, en tusschenvoegingen, gelyk hy dat in de Natuur leert - Wit past, zo men fraaie agtergronden wil hebben, op allerleie gronden, behalven op
| |
| |
gloeiend Geel - Groen met Oranje geeft eene valsche Harmonie - Het Lichtgeel past daarentegen op Purper, Violet, Blaauw en Groen - Het Lichtblaauw op Groen-, Violet en Geel, dat niet gloeiend of brandig is - Lichtgroen doet eene goede werking op Purper, Violet en Blaauw - Het Lichtpaars voegt wél op Groen en Blaauw - Op Wit staat Zwart, Paars, Groen, Violet en Purper zeer goed: Geel en Blaauw mogen er by komen - Op Lichtgeel past Violet, Purper en Groen: op Bleekrood Groen en Blaauw: op Bleekgroen Purper, Blaauw, Geel en Violet: op Bleekblaauw, Donkergeel, Rood en Groen - Op Bleekrood steekt het schoone Grasgroen wél af, en het is lieflyk voor het oog - Op rosse Aarde staat, eigenaartig wél, schoon en donker Violet, Blaauwe Bloemen en donker Groene Bladeren - Wil men Geel den boventoon geeven, men zette er Blaauw agter - Of wil men het Geel verzwakken of verminderen, men plaatze Groen aan deszelfs zyden - voorts behouden alle weerschynende Koleuren in de schaduwen de grondkoleur van het hoogsel, het geen de oude Schilders niet begreepen: zy schilderden, by voorbeeld,
| |
| |
eene geele stoffe met blaauwe weerschynen, en maakten dus het hoogsel geel en de schaduw blaauw, dat verkeerd is. Gy kunt dit alles, breedvoerig, in het groot Schilderboek van G. de Lairesse lezen.
V. En deeze dingen zyn altyd indiervoege?
A. Ja! wyl geen Tekenaar of Schilder wyser is dan de Allerhoogste, en hy den aart der dingen niet kan veranderen zonder de schoone Orde des Scheppers te breeken. Dan, gy moet hierby opmerken, dat ieder Saisoen, ieder Tydstip van den Dag, de Morgenstond, de Middag en de Avond alle hunne byzondere Koleuren in het licht en de schaduw hebben, het geen ik U, by deeze gelegenheid, noodwendig moest zeggen. Zo gy dezelven wél leert kennen, zult gy, hoewel uit eenen slaap ontwaakende, en niets van tyd of uur weetende, daaraan kunnen zien, niet alleen den tyd van den Dag, maar ook het Saisoen, en zelfs, in welk Gewest der Waereld gy U bevindt. In den Winter, by voorbeeld, is alles licht, de schaduwen helder, en de slagschaduwen blaauwagtig helder. De Maan geeft een zilveragtig licht op de blaauwe koleuren. De Zon deelt een geelagtig wit mede: na het afneemen krygen de
| |
| |
voorwerpen op den middag eene flaauwe Koleur in den rang van den Regenboog, enz.
V. Welke opmerkelyke en fraaie Regelen in de Godlyke Schepping!
A. Ik heb U hier, waarde Leerling! een wyd veld voor aangenaame beschouwingen geopend, om verder daarin voort te gaan. Beschouw slegts de Bloemen, beschouw de geschaapen' Waereld in den Morgen, Middag en Avond, en gy zult hiervan meer leeren. Dit is, de beste School. Nimmer zult gy hier een broddelwerk of eenige desharmonie, anders zo veeltallig voorkomende in de Menschelyke Werken, vinden. En zo gy nu eene proeve van de waarheid myner gezegde, ten aanziene der Koleuren van de schaduwen, of laat ik liever zeggen, van het schuivende Licht, dat de Schilders de Tint noemen, neemen wilt; vat een stuk Papiers, leg het vlak uit, en zet een schermpje van een ander Papier er op, om het Zonnelicht aan de eene zyde tegen te houden: dan zal U de gelegenheid gebooren zyn, om op te merken, welke veranderingen van Koleuren er zullen voorvallen in de schaduwe op 't vlakke Papier. Anders let eens, hoe de Aarde tegen den Avond, van uur
| |
| |
tot uur, eene verandering van Koleur verkrygt naar de buiging der Zonnestraalen.
V. Zeg my noch wat meer van deeze aangenaame dingen?
A. In eene betrokken Lucht zyn de voorwerpen duidelyker, gloeiender en kenbaarer dan in den Zonneschyn; want zy zyn minder met dampen bezet, en hierom schynen zy minder te wyken. Alles schynt kragtiger, naderby, en schooner van Koleur, inzonderheid het Groen van het Gras en de Boomen - In het Zonnelicht zyn de schaduwen duidelyker dan in een ander Licht; maar de tusschen verlichte dampheffing vermindert derzelver kragt - In eene heldere Lucht zonder wolken schynen de voorwerpen een weinig meer te wyken; noch meer in eenen Zonneschyn, en dus worden ze onkenbaarer: by mistig weder zyn ze zwak en duister - Voor 't overige, ieder Akker, ieder Veld, en ook deeze Bloemhof heeft zyne eigen' Koleuren. Een Koornveld schynt, by het waaien van eenen Wind, eene op- en neêrgaande vergulde Zee van Halmen te zyn. Hoe teêr en zagt zyn de vloeiende purpere en roode Koleuren in de bloesems onzer Vruchtboomen, en hoe zeer verschillen ze wederom in deeze Bloemen! Met welk eenen luis- | |
| |
ter vertoonen zich de Koleuren in andere Bloemen! Hoe net is de Orde, de Verdeeling, de Schikking, de Verbinding! Welk eene heerlykheid zet het verschillend Groen der Bladeren, volkomen afgepast naar de Koleur van elke Bloem, dezelve by! Wie kan dit alles uitspreeken! - Laat Schilders hier ter schoole gaan: laat ons allen hier leeren! want waarom zyn Schilderyen heerlyk, waarom die van van huysum zo meesterlyk, dan alleen om dat hy de natuur en schikking der Koleuren, even zo als hy ze in de Schepping vondt, naauwkeuriger dan anderen gevolgd heeft.
V. Gy hebt my door alle deeze dingen nieuwsgierig gemaakt, om veel van de Bloemen te weeten! Ik vooronderstelle er uit, dat er noch veel van gezegd kan worden, meer dan ik en anderen daarin ooit opgemerkt hebben?
A. Uwe aanmerking is wettig! Van waare Schoonheden kan veel gezegd worden, vooral als zy zeer groot in getal zyn.
V. Maar indien de Bloemen zeer groot in getal zyn, gelyk ik er in uwe Weiden en in de Wildernis veelen heb gezien, welken gy hier mist, waarom ze dan niet allen byeen gebragt? Waarom roeit
| |
| |
men ze daar niet uit? Waarom groeien er Bloemen, daar zeldzaam of maar weinige Menschen komen? Waarom heeft men niet alle die pragtige Tooneelen alleen in onze Bloemperken?
A. Het is onbetwistbaar, dat er veele fraaie Bloemen in het wilde groeien, waarom ik ondernoomen heb eenen byzonderen Tuin van zodanigen aan te leggen: dan, allen daarin over te brengen, schynt niet te zullen gelukken.
V. Waarom niet?
A. 't Valt overmoeilyk de wilde Bloemen (laat ik ze dus eens noemen) uit onze Heiden en Weiden in onze Bloemhoven over te brengen, om dat men ze alleen in den Zomer kan kennen, wanneer de groote hette de verplanting moeilyk maakt of geheel belet. Ook begrypt gy wel, dat Bloemen, welken God zo geschaapen heeft, dat ze alleen in schraale gronden willen leeven, niet wél in onze vette tuinaarde kunnen tieren. Ik heb egter, gelyk gy daar kunt zien, een begin er mede gemaakt, om te beproeven, hoe verre ik het met dit nieuw werk zal kunnen brengen. Hier staan reeds verscheiden' schoone Bloemen, verwonderlyk zo wegens de pragt der Koleuren als wegens de aartigheid van derzelver maaksel. Bezie
| |
| |
eens in deeze twee, hoe zagt het geel van het eene en hoe zuiver het wit van het andere; maar ook hoe vreemd de gedaante is. Elk Bloempje is een Kruisje, en er staan veele honderd zulke Kruisjes op éénen stengel. Eilieve! tel ze eens, zo gy ze tellen kunt. Daar staat eene andere Bloem, die aan de randen onzer Gragten en Slooten groeit. Gy denkt, dat het maar ééne Bloem is; doch zie eens naaumkeurig toe, of anders geef ik U een Microscoop, en gy zult meer dan honderd Bloemen by elkanderen in éénen kelk (gelyk er meer zulke soorten zyn) kunnen tellen. Welk een groot gezelschap van kleene Bloempjes staat dan hier ongestoord by elkander, daar er anders zo dikwerf maar één aan éénen steel zit! Tallooze Verscheidenheden worden ook in deeze Werken van God gevonden: Verscheidenheden, die ons niet minder dan anderen verbaazen.
V. Welk Plantje hebt gy daar in eenen Pot staan?
A. Een, welk ik in de schraale vogtige Heigronden gevonden, en hier overgebragt heb, om te beproeven, na dat het my in veele anderen van deeze soort, wegens de gezegde reden, mislukt is, of ik dit hier in het leven kan behouden.
| |
| |
V. Welke fraaiheden zyn toch aan het zelve, dat gy er zo veele moeite aan besteedt? Ik zie niet anders dan een klein wit Bloempje!
A. Van verre onagtzaam bezien, heeft het niet veel bekoorlykheden: doch beschouw het eens van naby en naauwkeurig. Men heeft twee soorten; eene met langwerpige, en eene andere, gelyk dit is, met ronde Bladeren, die plat, geel, en, dat opmerkelyk is, bezet zyn met korte, en omzoomd met veele lange roode straalen, aan welker einde bloedroode knopjes zitten, omgeeven met een blinkend lymig wit vogt, het geen, hoe sterk ook de Zon schynt, niet opdroogt. Hiervan komt ongetwyfeld deszelfs Naam zonnedaauw, (Ros Solis) een zeer fraai Plantje, als men de geele en roode Koleuren met het Witblinkende vogt te gelyk op hetzelve beschouwt.
V. Is dit alles, wat er van te zeggen valt?
A. Neen! Een myner Vrienden bragt het my onlangs, vraagende, wyl hy het niet kende, den naam, en wat toch de zwarte stippen op de Bladeren waren? Ik toonde hem met het Microscoop, dat deeze zwarte stippen kleine Sprinkhaantjes en Vliegjes waren, gevangen zittende op
| |
| |
de Bladeren deezer Plantjes, hebbende de lange roode straalen, die rondom de Bladeren staan, zich omgekromd, toen er deeze Insecten op neerkwamen, om ze wél vast te houden. Dit gezigt verrukte ons!
V. Waarom?
A. Zyn dan niet deeze, zeide ik Hem, waare gevoelige Plantjes? Krommen de straalen zich om, wanneer de Plant voelt, dat zich een Diertje op het Blad gezet heeft? Hebben dan onze Vaderlandsche Gronden, zo wel als America, aartige Vliegevangertjes? Hebben deeze Sprinkhaantjes en Vliegjes (daarna in menigte op andere zulke Plantjes gevonden), misleid door het blinkend vogt aan de roode knopjes der Straalen, zich verstout, om er op te springen, en daarvan te proeven, wanneer ze op staanden voet gevangen werden?
V. Laat ik deeze gevangenen ook met het Microscoop zien?
A. Zie het nu in deeze Tekening (Plaat 2.) daarna kunnen wy op ons gemak alles nagaan met het Microscoop, en wy zullen dan een Vliegje met een tangetje op een Blad zetten, om te zien, hoe zich het Plantje zal gedraagen, hoe zich de Straalen zullen omkrommen, om het Diert- | |
[pagina t.o. 26]
[p. t.o. 26] | |
IV D. Pl. 2. Is dan dit Vaderlandsch Plantje de Zonnedauw geen Vliegevangertje? ..... bl. 26, 212.
| |
| |
je, reeds kleevende aan de lymige knopjes, die op het Blad zitten, vaster geklemd te maaken, en wél gevangen te houden.
V. Ik verlang dit te zien...! Maar mag ik het zeggen, gy hebt dus alleen myne derde Vraag beantwoord, en de twee eersten onaangeroerd gelaaten, naamelyk, waarom roeit men de wilde Bloemen niet uit? waarom groeien er Bloemen, daar zeldzaam of maar weinige Menschen komen?
A. Ik heb U wél begreepen! dan, de oplossing der tweede vloeit ongedwongen uit myn reeds gegeeven Antwoord. De Heer van alles, die zyne Waereld overal sierlyk en pragtig optooide, wilde niet, dat wy overal ongenadige plonderaars, onvermoeide beroovers van alle Schoonheden op alle plaatzen zouden zyn. Hy heeft daarom belet, dat alle Bloemen en Gewassen in alle gronden groeien: des zouden onze pogingen tot dat einde vruchteloos zyn. Behalven dit, moeten de Bloemen in Weiden en in Wildernissen blyven, zullen wy daar de nuttige Gewassen, door welken zy worden voortgebragt, behouden. Ons oog moet ook op plaatzen, waar men zeldzaam of toevallig koomt, waare bekooringen aantreffen: elk deel der Wae- | |
| |
reld moet zyne eigen' sieraaden behouden: de geheele Schepping moet levendig, schoon en vervrolykende zyn.
V. Gy hebt dan hier Bloemen genoeg?
A. Wat dunkt U, staat hier niet een zeer groot getal, en toon my verder eene plaats aan, waar men er geenen vindt? Toorens, oude Muuren, Daken van Huizen, Stammen, Tronken, Wortels van Boomen, Wateren, Poelen, Moerassen enz. zullen er ons opleveren. En, wanneer gy op allen, die in de wyde Waereld voorkomen, of alleen op onze Vaderlandschen acht geeft; dan zult gy, lettende op derzelver ryke Verwen, op derzelver pragtige schitterende Koleuren, op derzelver volmaakt keurige Vormen, Orde, Schikking, Bestendigheid of Verandering, opgetoogen staan. Hoe veele verrukkelyke ontwerpen, welke heerlyke vindingen, en welke vaste regelen, zult gy zeggen, zyn hier gemaakt door Hem, die gezegd heeft: aanmerkt de Lelien des velds!
V. Ik erken, myn oog begint, door uwe aanwyzingen, nieuwe Schoonheden te zien; myn hart wordt door deeze nieuwe pragt getroffen!
A. Houdt altoos in geheugen, dat deeze en alle andere aandoeningen gegrond moeten zyn op eene duidelyke kennis, op
| |
| |
eene levendige bewustheid, dat ook de Bloemen tot de Werken des Almagtigen behooren: anders zal al het genoegen, uit derzelver beschouwing in U opwellende, gebrekkig zyn, en nimmermeer aan het waare einde, het geen wy ons altoos moeten voorstellen, beantwoorden. Wanneer gy dan, by de aandagtige vervrolykende beschouwing der Bloemen, de verhevenste denkbeelden van derzelver grooten Formeerder vormt; dan zal uwe Ziel een waar genoegen smaaken, het geen zy altyd zal kunnen genieten, wyl deeze bron te ryk is, om immermeer uitgeput te kunnen worden. Duizend schoone Bloemen van verschillende schoone Koleuren, waarvan wy niet ééne met alle onze konst en vernuft maaken kunnen, zullen U toeroepen de grootheid van God en uwe nietigheid. Nederigheid zal hier gebooren worden, en daarin zal uwe roem gelegen zyn. Bescheidenheid en Voorzigtigheid zullen U zo verzellen, dat gy, het oneindig verstand van uwen Maaker en de grenspaalen van uw eindig vernuft ook hier vindende, nimmer eene vermetele gedachte tegen zyne Werken, Regeering of Evangelie, allen van dat wys en goed Wezen afkomstig, zult durven smeeden, veel min by U zelven koesteren.
| |
| |
V. Dat ik deezen uwen ernst nimmer vergeete!
A. Hier voor is minder vrees, wanneer gy bezeft, dat drie edele hoedanigheden in de Bloemen zamen loopen, het sierlyke, het lieflyke en het nuttige, waardoor zy meest boven alle andere dingen in de Natuur uitmunten. Het sierlyke noeme ik; want wat gaat boven den gloet van derzelver Koleuren? het lieflyke; want wat overtreft derzelver Geuren? het nuttige; want wat geeft ons uitmuntender Vruchten en Zaaden? Andere voordeelen heb ik reeds opgeteld, en zal er straks noch meer melden.
V. Met eene nieuwe aandagt wil ik daarom voortaan myn oog op de Bloemen vestigen!
A. En wie zal dat afkeuren! ten minsten, indien jesaias, een Man van hooge geboorte, een Dichter zonder weergaâ, veel aan het Hof verkeerende, voor zich niet te laag rekende, het oog op de Bloemen te slaan, om te kunnen zingen, dat voor den oogst de botte volkomen is, en de onrype druif ryp wordt na den bloesem. XVIII. 5. indien salomo, Israëls verstandigste Zedemeester, deezen blyden zang aanhefte in een overschoon geestelyk Lied: ziet, de winter is voorby:
| |
| |
de plasregen is over, hy is overgegaan. De Bloemen worden gezien in den lande, de zangtyd genaakt: en de stem der Tortelduive wordt gehoord in onzen Lande. Hoogl. II. 11, 12. indien 's Waerelds Verlosser in deeze achtbaare taal gelastte: aanmerkt de Lelien des velds, hoe zy. wassen. Matth. VI. 28. eindelyk, indien wy de schoone Schepping, ook in dit gedeelte, willen begrypen, dan staat het U niet vry het naauwlettend oog er af te wenden.
V. Hoe sterk zal ik daartoe aangemoedigd worden, indien gy my nu leert, gelyk gy in zo veele voorige gevallen gedaan hebt, op welke byzonderheden ik moet letten, dat is, welke orde ik in myne beschouwingen moet houden?
A. De tyd der Bloemen verdient de eerste aandagt na het geen ik er U reeds van gezegd heb! Zo lang de guure Winter duurt, houden de meeste schoone Bloemen zich schuil: zy waagen het zelfs niet, ten tyde der voorjaarsstormen, voor den dag te komen. Huilende Winden, scherpe Koude, en geesselende Hagel minnen zy niet: maar komt de lieve Lente aan, bedaaren de Winden, wordt het Luchtsgestel zagter; dan treeden zy met langzaame voorzigtige schreeden, de
| |
| |
eene na de andere soort, voor den dag, Elk Saisoen praalt echter met de zynen. De Winter heeft er zelfs, die haar hoofd boven de Sneeuw uit steeken. De Lente brengt er meer voort. De Zomer telt het grootste getal, en de Herfst pronkt ook met anderen. Dus vindt men Bloemen geduurende het geheele jaar. De schoonheden der Natuur vervangen elkander; de geestelyke sieraaden der Genade blyven alleen eeuwig.
V. En na deezen verschillenden tyd van het voortkomen der Bloemen, moet ik letten?
A. Op de geboorte zelve! Wat is de min sierlyke knop der Bloemen? Niet anders dan eene menigte op elkanderen liggende Bladeren, die de Bloem beschermen, of de Bloem zelve zyn: en deezen bewaaren op hunne beurt de Vrucht, die zo kostlyk is als de Bloem schoon staat; waarom, in de meeste Planten en Boomen, de Bloesem vooraf gaat, en de Vrucht volgt. In 't begin van January sneedt ik eenen Knop van deezen Syringeboom open, en zag het jong teder Bloempje reeds daarin liggen. Egter is dit niet algemeen. Verscheidenheid vertoont zich ook hier. In sommigen, gelyk in de Meloenen en Komkommers gaat
| |
| |
de Vrucht vooraf, en de Bloem komt daarna te voorschyn. Een geheel anderen regel volgen de Bloembollen, gelyk die der Tulpen en Hyacinthen. Op 't oog zyn zy half dood of reeds geheel verstorven: en, daar onze hand dezelven vóór den winter in de vogtjge aarde zette, scheenen wy ze geheel in den killen grond te willen verdelgen. Haar aart is egter dus behandeld te willen worden; want, zo dra, in den voortyd, de Zon hooger opgaat, zo dra de zwoele Zuidewindjes waaien, en God het gelaat des aardryks verandert, spruiten zy uit. De onaanzienlyke Bloembol, verborgen voor ons oog, verheft zyne schoon groene bladeren, de stengel komt daarna, eindelyk de pragtige Tulp. Zo groeit dikwerf, uit het ongemerkt beginsel der Wedergeboorte, de schoone Heiligheid, die de Eeuwen tarten zal.
V. En daarna moet ik het opwassen in het oog houden?
A. Gy zult eenige Bloemen de grootste nederigheid zien vertoonen, en in de laagte blyven; anderen zich verheffen éénen of veele voeten opwaards. Welk eene hoogte bereikt de bloeiende Aloë! Sommigen kunnen op haare eigen' beenen vast staan: doch anderen hebben ondersteuning noodig.
V. Ondersteuning?
| |
| |
A. Viel nooit hierop uwe aandagt? Elke Bloem, heeft zy het noodig, bezit beneden een omloopend Steunsel, deels om zich in alle haare heerlykheid beter aan ons oog te vertoonen; deels om haare bladeren niet verward onder elkander te laaten hangen; deels om de jonge Bloem in haare tedere jeugd te bedekken. Het is in sommigen, gelyk in de Anjelieren, geheel, en loopt rondom. In de Roozen telt men er vyf; twee gebaarden, twee ongebaarden, en, dat vreemd is, één half gebaard. Sommige Steunsels hebben de gedaante van vischschubben, en liggen op elkander, vooral als de Bloem en de Vrucht, die ondersteund moeten worden, groot en zwaar zyn, gelyk in de Artichokken: doch by de geenen, die zeer stevige Bloembladeren hebben, gelyk de Lelien en Tulpen, zyn ze, als overtollig, agter gelaaten. Overweeg dit, en zeg my, of gy ook hier geene on verwagte Godlyke Meetkunde aantreft.
V. En nu komen wy tot de Bloem zelve?
A. Ja, tot de Bloem en haare Deelen! De binnensten zyn gewis de nuttigsten, en de buitensten de fraaisten: doch welken ik voor de verwonderlyksten zal houden, weet ik niet; want de eersten geeven Honing, Wasch, Reuken en Zaa- | |
| |
den: de laatsten, die aan deeze dingen dienstbaar zyn, en vooral de formeering van het Zaad begunstigen, vertoonen allen de uitmuntendste schoonheden van allerleie Koleuren.
V. Laat ons met de nuttigste deelen der Bloemen beginnen! Beschryf my eerst de binnensten!
A. Deezen onderzoekende, zult gy in sommigen vinden een zo genoemd Helmstyltje, bestaande uit twee deelen, gelyk deeze naam U dat aanwyst, dat is, uit een Styltje en een Helmtje, dat stuifagtig meel uitstrooit. Dan, andere Bloemen, die dit missen, hebben van hunnen Schepper een zo genoemd Stampertje ontvangen, bestaande uit een Styltje, het welk eene opening heeft, die geschikt is, om het uitgestrooid stuifagtig meel van andere Bloemen te ontvangen, en daardoor de by zich hebbende ingeslooten' Zaadjes vruchtbaar te laaten worden.
V. Dus zyn dan alle Bloemen geformeerd?
A. Denk dat nimmer! Hier is een verschil, dat verbaazend is. In eenige Bloemen zult gy de beide deelen, het Helmstyltje en het Stampertje, in sommigen elk byzonder aantreffen; of op denzelfden tak van eenen Boom zult gy Bloemen met een Helmstyltje, en ande- | |
| |
ren met een Stampertje vinden. Hier zyn zo veele eenvormige, en tevens zo veele verschillende gevallen, dat ze my, by elke beschouwing eener Bloem verbaazen, en doen uitroepen: ‘O eeuwige. Kragt en Godlykheid! Met welk eene diepe wysheid zyn ook deeze dingen geschaapen! O Wonderen, in vroege Eeuwen, zo veel wy weeten, verborgen, in de laateren ontdekt, en nu breedvoerig ontvouwd. Hoe groot zyn uwe Werken, O Heere!’
V. Indien de Formeering der Bloemen zo wonderlyk is, dat ze U tot deeze heilige vervoering brengt; dan kunnen, dunkt my, de oogmerken des Scheppers in deezen niet gering zyn?
A. En wanneer zyn dezelven gering? - Deeze hoedanigheid der Bloemen moet voorzeker zeer bewonderd worden. Zy maakt eenen band tot Maatschappy onder de Planten, en dringt ons, om veelen by elkander te zetten; vermits zodanigen geen vruchtbaar Zaad ons zullen leveren, zo er niet anderen by gestaan hebben, welker stuifmeel overgevlogen is in den Kelk der eersten, of liever gezegd, in dat binnenste deel der Bloem, welk wy het Merk noemen. Dit gaat zo ver, dat sommigen (hoe verwonderlyk is
| |
| |
dit!) afgezonderd staande, en welken dus deeze zamenleving niet gebeuren mag, zullen treuren en sterven.
V. Vertelt gy my geene Fabelen?
A. Neem er zelf de proef van! Pluk die Bloemen van de Meloenen en Komkommers af, welken alleen het stuifagtig meel uitstrooien; en gy zult met verwondering zien, dat de andere Bloemen U geene vruchten zullen geeven. Slaa het oog op de Koornakkers, als er veel Regen valt, die het stuifmeel der Airen afspoelt; en gy zult daarna ondervinden, dat alle Graankorrels, welken dit lot ondergaan hebben, onvruchtbaar zullen zyn. Van hoe veel belang is het dan niet, ten tyde, dat het Koorn bloeit, te bidden, dat de Hemel zonder Regen zy! Herdenk den wonderbaaren Appelboom te Heemstede, (III Deel bl. 371.) en gy zult nu klaarer begrypen, dat zyne Zaadpitten, daar hy geene open' bloesems draagt, onvruchtbaar moet zyn. Onze Landlieden moeten ook daarom nimmer Hennip inzamelen, eer de Bloemen der geenen, die van andere bystaande Planten het stuifmeel ontvangen, volkomen open zyn geweest: anders zullen ze toch weinig Zaads in hunne schuuren brengen. Plant nimmer Bloemkool digt by Kool van eene andere soort,
| |
| |
of het ingeworpen stuifagtig meel van de laatste zal, mogelyk, in de Bloemen der eerste vallen; en gy zult, in het volgende jaar, geene goede Bloemkool, maar mislukte langbladige Kool gewinnen, en uwe verwagting bedroogen zien.
V. Hoe komt het Stuifmeel van de eene Bloem in de andere? Niemant zag ik ooit hieraan de hand slaan. Leg my ook dit uit.
A. Dit Meel is in sommigen zo onbeschryflyk fyn, dat ons oog het uitwerpen van 't zelve uit eene Bloem niet kan zien, dat geene Menschelyke Hand een vermogen heeft, om overal dat te doen. Deeze kragt bezit alleen de Schepper, die bevel aan den Wind gegeeven heeft, om dat te verrigten. Wanneer dan eene Bloem bezig is dat overfyn meel uit te werpen, als penen onzigtbaaren rook, vervoeren de Winden hetzelve, en by een kleine stilte valt het dan in de open' Bloesems van andere Planten. Gy leert dus hier een nieuw bewys van de hooge noodzaakelykheid der Winden.
V. En wanneer eenige Planten of Bloemen anders geformeerd zyn, of in het water staan, hoe dan?
A. Hoe dan? .... In zulk een geval staat de Godlyke Wysheid niet verlegen.
| |
| |
Met een treffend voorbeeld zal ik U dit ophelderen. In Italie heeft men eene verwonderlyke Waterplant, valisneria geheeten, die, meent men, ook in ons Vaderland gezien is. Deeze heeft eene zeer lange Bloemsteng; doch die, als eene gekrulde lyn gekronkeld en neêrgebogen zynde, zich laag vertoont. Dan, wat denkt gy, dat in den bloeityd hier gebeurt? De gekrulde lyn of steel wordt dan langer, en verheft zich zo hoog, dat de eene enkele Bloem, die aan het boveneinde zit, buiten het water uitsteekt. Daar wordt zy dan vruchtbaar gemaakt, door 't stuifmeel eener andere; en, dit geschied zynde, krimpt (welk een Wonder!) de gekrulde steel plat ineen, en de Plant zelve duikt wederom in 't water weg.
V. Hoe vreemd is dit! ... En van welke Plant of Bloem ontvangt zy dit stuifmeel?
A. Van eene andere, die men valisneroides noemt, en op dezelfde plaats ook onder het water staat, doch maar éénen duim hoog is, en dus naby den grond groeit.
V. Hoe kan dan de eerste boven 't water het vruchtbaarmakend stuifmeel van deeze tweede, onder het water staande, ontvangen?
| |
| |
A. Dit geschiedt op eene wyze, die my altoos met de grootste verbaasdheid, met de diepste verwondering over Gods ondoorgrondelyke Wysheid vervult. Ik moet ze U mede deelen. De valisneroides draagt zeer veele Bloemen, en dit is van belang, want ééne zou somtyds geen stuifmeels genoeg opgeeven, of het zou de eene enkele open' Bloem der valisneria kunnen voorby vliegen, en er dus geene bevruchtiging gebeuren. Welk eene zorg is deeze! Maar dit is niet genoeg. Gy begrypt, dat deeze Bloemen laag by den grond onder het water staan, en die der valisneria er boven uit steekt. Hoe het dan hier mede gemaakt? Hoor dit vreemde Wonder! Op dien tyd, wanneer de eene enkele Bloem der valisneria zich buiten het water open vertoont, verlaaten de veele Bloemen der valisneroides haare laage Bloemsteng op den grond, schieten los naar boven, dryven op de oppervlakte des waters, gaan daar open, werpen haar stuismeel uit, en maaken dus de eene enkele Bloem der valisneria vruchtbaar, die daarop, gelyk ik U zeide, weer naar onder duikt.
V. Gy vervoert my tot verrukkingen! Wie hadt immer schooner schikkingen kunnen maaken! - Dan, wat gebeurt
| |
| |
er, als er geene gelegenheid is, dat de Wind het stuifmeel vervoeren kan in de Bloem eener andere Plant?
A. Dit laatste heeft, onder anderen, in den Vygeboom, gelyk reeds als eene opmerkelyke zaak gezegd is, plaats. Men twyfelde voorheen, of hy indedaad wel immer bloeide, ofschoon uit de getuigenissen van salomo en habakuk: om te zien, of de wynstok bloeide. Hoogl. VI. 11. alhoewel de Vygeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wynstok zyn zal enz. III. 17. duidelyk genoeg bleek, dat de Ouden dit reeds wisten: dan, daarna ontdekte men de Bloemen binnen in de holligheid der Vygen zelve, of liever gezegd, in een dik en sappig Receptaculum der Bloemen en der Zaaden, het geen ik, by gebrek van een Nederduitsch woord, de moederkoek noemen zal. De Wind kon gewis, ter vervoeringe van het stuifmeel uit de eene in de andere Bloem, zittende op denzelfden tak, hier niet bykomen; doch de almagtige Schepper heeft ook hierin wonderlyk voorzien. Van de wyze hoe, bleef men lang onkundig: dan eindelyk, ontdekte men, dat eene soort van Wespen in de holligheid dier Vygen, welker Bloemen het stuifmeel uitgeven, eitjes leggen, die, daar uitge- | |
| |
broeid, jonge Wespen voortbrengen, welken, deeze wooning verlaatende en daaruit voor den dag komende, de andere Vygen, welker Bloemen het stuifmeel ontvangen moeten, aan het boveneinde doorbooren, en dus dezelven met het stuifmeel der eersten, waar mede haar lichaam en vlerken bedekt zyn, vruchtbaar maaken. Hierom binden de Landlieden in de Levant, daar veele Vygen gewonnen worden, de takken der stuifmeel geevende Vygen aan de einden der takken van het stuifmeel ontvangende Vygen, en wel op dien tyd, als deeze Wespen gereed zyn om uit te komen.
V. Welk eene Schepping, welk eene Voorzienigheid! Wie zal derzelver Wonderen kunnen uitspreeken! Insecten bezorgen ons dus vruchtbaare Vygen! Wy behoeven dan niet wederom te vraagen: zyn deeze Diertjes nuttig? - Dan, wat gebeurt er; wanneer eens de Bloemen van Boomen of Planten op het Land te ver van elkanderen staan; wanneer zy onderling deeze diensten niet kunnen bewyzen?
A. Men heeft gezien, dat het Stuifmeel van eenen Boom het Zaad eenes anderen op den asstand van vyftien mylen vruchtbaar gemaakt heeft.
V. Van vyftien mylen! ..... maar,
| |
| |
zo de afstand noch grooter is, wat dan?
A. Dan zenden de Oostersche Hoveniers het groove stuifmeel van Boomen elkanderen in Brieven toe, en de Bloesems der in den aart onvruchtbaare Boomen daarmede poederende, dwingen zy dezelven goed en vruchtbaar Zaad voort te brengen.
V. Hoe gaat dit toe, wanneer er geene gelegenheid is, om het allerfynste stuifmeel in Brieven te sluiten: of wanneer eene Plant by ons te ver van eene andere staat, om elkanderen hierin te helpen?
A. De eeuwige Schepper heeft ook hierin willen voorzien, het geen ik U reeds gezegd heb, doch van U niet schynt begreepen te zyn.
V. Hoe zo?
A. Ik zeide U, dat gy in eenige Bloemen het Helmstyltje en het Stampertje te gelyk vinden kunt, of op denzelfden Boomtak Bloemen, die het eene, en tevens Bloemen, die het andere bezitten, dat is te zeggen, de Hemelsche Maaker heeft eenige Bloemen zo geformeerd, dat er in dezelfde Bloem het deel is, welk het stuifmeel bevat, en tevens een ander naast daarby staande deel, dat het- | |
| |
zelve ontvangt, en dus de Zaaden vruchtbaar maakt: bygevolg geschiedt hier deeze vruchtbaarmaaking met kleine moeite: pas werpt eene Bloem stuifmeel uit, en even schielyk is het in dezelfde Bloem aangenoomen. Dan, zyn andere inwendige Bloemdeelen zo niet gevormd; dan zitten, volgens myn zeggen, de Bloemen, die het stuifmeel leveren, en de anderen, die het Zaad voortbrengen, op denzelfden Boomtak, of op dezelfde Plant, gelyk in de Meloenen en Komkommers.
V. Waartoe toch zulke vreemde verordeningen? Zal zodanige formeering der Bloemen ons immer eenig nut kunnen aanbrengen? Dit stuk bevatte ik niet.
A. Op het eerste moet ik antwoorden: dat God zulke verordeningen goed vondt, het geen ons genoeg behoort te zyn: en op het ander kan ik zeggen, dat gy er niet alleen voordeel, maar tevens ook vermaak uit trekken kunt.
V. Dit is veel gezegd!
A. Laat ik één woord tot uwe overtuiging besteeden! - Wanneer gy, by voorbeeld, eenkoleurige Tulpen of andere Bloemen bezit, en veelkoleurigen begeert; zo schudt het stuifmeel der laalsten in den Kelk der eersten, en gy zult Zaad gewinnen, dat U bonte Tul- | |
| |
pen zal geeven. Door deeze konst zyn de bonte Haanekammen, (waarvan gy de schoonste menigte en verscheidenheid by eenen zeer achtbaaren Heer te Ysselstein kunt zien) sints korten in de waereld gekomen. Men zou ook, langs deezen weg, schraale Oogsten kunnen voorkomen, en in andere gevallen moeite uitwinnen, by voorbeeld, zo gy immer eene Laan van Wilgeboomen op eene Hofstede wilt aanleggen, welken zult gy dan moeten verkiezen? Boomen, die hun Zaad laaten vallen, en U dus geduurigen arbeid verschassen in het uitwieden der jonge opgaande scheuten en looten? Neen! gy zult zodanigen moeten gebruiken, welker Bloemen alleen stuifmeel en geen Zaad voortbrengen, en dan zult gy van dien arbeid vry zyn.
V. Weet men ook, hoe lange tyd er noodig is tot de vruchtbaarmaking der Bloemen?
A. Elk heeft daartoe zynen byzonderen tyd! Al het werk is zekerlyk verrigt, wanneer de Bloem verwelkt. Eene soort van Veld-lelie, Anthericum ramosum geheeten, te tellen onder de vreemde Planten, hoewel ze thans ook in de Vaderlandsche Tuinen groeit, besteedt tot de vruchtbaarmaaking vierëntwintig uuren. Zy, gaat
| |
| |
's avonds ten zeven uuren open, en blyft in dien stand tot het zevende uur van den volgenden avond. Het is zonderling, dat zy, eerst groen zynde, daarna eene witte Koleur aanneemt, en noch vreemder, dat zy, als dan, verschillende gedaanten vertoont, verbeeldende in de eerste uur de figuur van een Klokje, in de volgenden die van een Jasmyn, enz.
V. Maar, van waar komt het, dat men somtyds Bloemen met enkele, somtyds met dubbele Bladeren verkrygt?
A. Dit is noch een geheim; hoewel men gist, dat dit veroorzaakt wordt door Insecten, die het rype Stuifmeel van de Helmstyltjes afschudden. Ook hier schuilen veele vreemde dingen, die wy noch niet weeten.
V. Hieruit zou ik dan besluiten, dat men door het storten van het stuifmeel eener Bloem in den Kelk eener andere, by voorbeeld, door dat van eene Tulp in het Merk eener Anjelier, veele nieuwe soorten van Bloemen zou kunnen krygen.
A. Dit mist! De Schepper houdt de volgende verordening bestendig in acht by Dieren, Vogelen, Visschen, Insecten, en ook by Bloemen, naamlyk, dat, wanneer men twee vreemden aan elkanderen huwt, als
| |
| |
dan of geene nieuwe soorten voortkomen, of, zo dit al gebeurt, dat ze onvruchtbaar zyn, het geen eene andere nieuwe proef der Godlyke Wysheid ademt, nademaal Hy daardoor de zeer schaadelyke verwarring der Geslagten in de Planten heeft willen beletten.
V. Dus zyn deeze Godlyke bepaalingen vol verstands en goedertierenheids! - Dat wy nu eenen stap verder doen: leg my uit, hoe toch het Zaad in de Bloem vruchtbaar wordt.
A. Wie zal U ook dit verborgen stuk, dit ondoorgrondelyk geheim verklaaren, zo lang wy geene Microscoopen hebben, waar mede dit ontdekt kan worden - Laat ons derhalven overgaan tot de buitenste deelen, tot de Bladeren der schoone Bloemen. Ons oog wordt er toe verlokt....
V. Wat noemt gy schoon? Wat is eene schoone Bloem?
A. By de Liefhebbers der Bloemen is Schoon dikmaals een woord van de Mode of van de Verbeelding. Zy verklaaren eene Hyacinth, Tulp, Anjelier enz. een Wonder van Schoonheid te zyn, alleenlyk, om dat zy eene andere Koleur dan de gewoone heeft, of om dat zy anders gestreept is. De Winzugt stelt dikwerf vee- | |
| |
le pogingen te werk, om eene nieuwe Bloem, uit Zaad getrokken, tot eene Bloem der Mode te maaken. Als zy maar nieuw is, als anderen dezelve niet hebben, dan is de Bloem by hen schoon. Hierdoor zyn veeltyds Bloemen in het eene jaar schoon, in het andere lelyk geheeten. Veelen luisteren dikwerf naar dat woord, of naar den grooten ophef, daar van gemaakt, even gelyk duizend overbodig gehoorzaame Vaderlanders den uitlandschen Franschen- of Engelschen Kleêr-Hoeden- en Gespenmaaker hunne slaafagtige eerbied betoonen, wanneer hy in 't hoofd krygt eene andere plooi aan een kleed, eene nieuwe gedaante aan eenen hoed of aan gespen te geeven, en hun deeze wet met eene trotsche verklaring te zetten: 't is de nieuwste mode! Verre daarvan, dat de Man ons hier mede eenen waaren dienst wil doen, hoewel hy het den wispeltuurigen als eenen dienst en eere toerekent; hy beoogt voorzeker niet anders, dan dat wy onze noch goede rokken, hoeden en gespen zullen wegsmyten, op dat hy en zyne gezellen nieuwen voor ons maaken. Door het inwilligen deezer ydelheid raaken wy, jaarlyks, tonnen Gouds kwyt, die den lande uitgaan, en nimmer wederkeeren. Zyt,
| |
| |
waarde Leerling! nimmer zo dwaas: weest aan de eene zyde niet grilziek, maar gedraag u ook aan den anderen kant nooit laag van geest. Eenvoudigheid en nederigheid kenden onze braave Voorouders, nooit slaafsche navolging van zulke ydelheden.
V. Gy raakt van 't spoor?
A. 't Is zo! Eene zuivere liefde voor Vaderlandsche deftigheid, eene zugt voor ons algemeen welzyn vervoerde my! - Ik keer terug. Gy wilde, ik zou bepaalen, wat eene schoone Bloem is. Ik zal het dan met één woord afdoen. Eigenlyk zyn hier geene vaste Wetten van Schoonheid, hoewel men meestal voor Fraaie Bloemen houdt, zulken die levendige, verschillende, net gelegde of vreemde Koleuren hebben. Hoe veelen moet men voor schoon houden, die anderen, door hunnen eigenzinnigen smaak vervoerd, wegwerpen, als onwaardig eene plaats in hunnen Tuin te beslaan. Alle Bloemen achte ik schoon in haare soort, en Verscheidenheid staat by my op eenen zeer hoogen prys, gelyk gy genoeg geleerd hebt, toen ik U dezelve zo veelvuldig aantoonde in de geschaapen' dingen. Gewis, ten onzen aanziene, steekt er eene ongelooflyk groote konst, in maar weinige dingen van het zelfde geslagt of soort
| |
| |
verschillende te maaken. Dit voerde alleen de Heer van alles in 't oneindige uit, en Hy hadt ook daartoe alleen het vermogen.
V. Nu gy van derzelver Verscheidenheid spreekt, wil ik ook hiervan gaarne meer weeten, dan gy my reeds gezegd hebt.
A. Welke zal ik U dan eerst noemen, de Verscheidenheid in gedaante, stand, bloeien, koleuren, reuken, nuttigheden en dergelyken? Ik weet niet, welke van deeze allen de meeste verwondering verdient!
V. Laat de Verscheidenheid van gedaante voorafgaan.
A. Deeze is waarlyk onuitspreekelyk, en gy vindt, hier op nieuw, den ouden regel van Eenvormigheid en Verscheidenheid. Gelyk de Menschen, Dieren, Vogelen, Visschen, Insecten en Planten onderscheiden zyn van elkanderen; zo verschillen ook de Bloemen, op dat wy ons nimmer in de eene of andere vergissen zouden. En hoe groot niettemin dit verschil moge zyn, men kan egter aanstonds zien, dat eene Bloem geen Vogel, geen Insect, geene Plant, maar eene schoone Bloem zy. Zie daar eene zeldzaame Lelie, die alleen uit één wit Bloemblad bestaat, en egter is zy zeer fraai. Weinige Bloembladeren hebben de
| |
| |
Tulpen, niettemin is derzelver gedaante majestueusch. De Ranonkels bezitten ze in een zeer groot getal: zy leggen in de keurigste orde, terwyl die der Tulpen regt op staan, en anderen op allerlei wyze geboogen liggen. Het Standelkruid (Orchis) zo veeltallig in soorten, vertoont de gedaante van schoentjes, kapjes, vliegjes, spinnekoppen, enz. Het Bloempje, dat wy de Valantia cruciata noemen, vertoont ons duizend kruisjes. Die der Brandnetelen zyn als met een' hollen zonnescherm zeer keurig overdekt. Allerfraaist is de bleekgeele Bloem, door den Geleerden schwencke Fagelia geheeten naar den Ed. Heer hendrik fagel, Griffier der Staaten Generaal, die de Staatszorgen met de edele beschouwing der schoone Kruidkunde gewoon is af te wisselen. Deeze Bloem heeft eenen vlakken Kelk, in vieren met gelyke slippen verdeeld. De Bloemkroon, eenbladig, heeft de gedaante van eenen Bol, die op den vlakken Kelk ligt, doch eene opening beneden heeft, om de inwendige Bloemdeelen niet te kwetzen, maar daarin te bewaaren. Deeze Bol is aan eene zyde des Kelks met een halsje vast, en wanneer gy, den anderen kant opligtende, alles wel beschouwt, beter dan ik met woorden zeggen kan, zult gy over dit
| |
| |
zeldzaam Bedeksel verbaasd staan. Leen uwe oogen, om deeze fraaiheden zelf te zien.
V. Nu volge de Verscheidenheid van stand!
A. Ook hiervan kan ik U alles niet opnoemen! Sommige Planten hebben maar ééne Bloem, anderen zeer veele, zelfs eenige duizenden. In sommigen staat de eene Bloem boven de andere, en veele kleinen voegen zich byeen, of de grooten zyn van kleinen omringd. En deeze Bloemen staan, of onder, of in het midden, of boven, digt by den steel, of zy hangen naby of ver van denzelven af, of liggen op den grond. De meesten vertoonen zich voor ons oog, om ons te behaagen: anderen houden zich schuil. Die des Vygenbooms, zeide ik, zit midden in de vrucht verborgen, en 't hier groeiende Salomons-Zegel (Convallaria polygonatum) heeft breede vlak uitgespannen groene Bladeren, agter welken de zo lieflyk riekende Bloemen zich verbergen. Zy schynen niets dan nederigheid te ademen, terwyl anderen alle hunne pragt te gelyk zoeken te vertoonen.
V. Ook is er Verscheidenheid in 't bloeien?
A. Ik heb U gezegd, dat elk Saisoen van 't jaar ons Bloemen levert: laat ik
| |
| |
er bydoen, dat sommigen alleen bloeien, wanneer de Bollen of Planten in den grond staan; maar de Colcicum bloeit er ook buiten. Op myne Studeerkamer hing ik, vóór vier maanden, eene Plant, 't onderste boven, die men Tactus repens noemt, en zo gy wilt, gaa straks derwaards, om ze in dien stand in bloei te zien. Het bloeien van sommigen duurt maar éénen dag; van anderen veele dagen, weeken, en zelfs maanden. Sommigen, die in het water staan, verheffen zich, als de bloeityd gekomen is, uit hetzelve, om zich dan best te kunnen vertoonen, en haar geslagt daar voort te planten.
V. De Verscheidenheid in Koleuren is bekend.
A. Pragtige Koleuren zyn gewis de voornaamste hoedanigheid, die eene Bloem versiert: maar of deeze Verscheidenheid wél zo bekend en van U opgemerkt is, weet ik niet. Hier staat een bed met Tulpen, paars en wit gestreept: doch, gelyk alle Aangezigten der Menschen, en alle Bladeren der Boomen verschillen; zo zeer verschillen ook deezen van elkanderen. Gy zult er geen twee vinden, elkanderen gelyk - En zo gy verder op anderen letten wilt, staa hierby stil.
| |
| |
De Bloesem der Kersse- Pruime- en Peereboomen is sneeuwwit - die der Appelboomen wit met zagt rood - die der Roozen wit, rood en wit, anders zagt of vuurig rood, of bont - die der Anjelieren zagt en fyn, die der Tulpen pragtiger gestreept - die der Aurikula's en Renonkels met allerleie Koleuren beschonken, en met zulk eene fraaie ligging van Bladeren opgepronkt, dat de Menschelyke Hand geene nabootzing durft onderneemen - die der Afrikaanen schoon geel, met hoog rood doormengd - die der Goudsbloemen, Haanekammen, Kattestaarten en Muurbloemen van een ander rood - die der Bloemen van Damast, Jasmyn, Hyacinthen, Papavers, Violieren, Klokken, Anemonen, Balseminen, Passiebloemen, Primula Veris enz. van andere verschillende Koleuren, waarby gy de geheel roode, de witte, of de roode met zwarte stippen getekende Lelien en anderen voegen kunt.
V. Ik erken, dat ik deeze verschillen wel gezien, maar nimmer zo opzettelyk opgemerkt, of met elkanderen vergeleeken hebbe?
A. En mogelyk ook niet gedacht aan jesus les: aanmerkt de lelien des velds,
| |
| |
hoe ze wassen. Zy arbeiden niet, nog spinnen niet. En ik zegge u, dat ook Salomo in alle zyne heerlykheid (en hoe onbezefbaar groot was niet dezelve!) niet is bekleed geweest als een van deeze. Matth. VI. 28, 29 waaruit die Godlyke Leermeester deeze overnuttige les afleidde: ‘indien de gemeene Veldlelien zo wél gekleed en zo pragtig uitgedoscht worden van den Hemelschen Vader; dan behooren zyne Kinders, die zo veel meer dan deeze geringe Bloemen zyn, niet zo angstig bekommerd te wezen omtrent hunne toekomende kleding, en lotgevallen; want de Schepper der Lelien is niet slegts hun Formeerder, maar ook hun liefhebbende Vader.’
V. Overtreft dan de Lelie de heerlykheid van den pragtig uitgedoschten salomo?
A. Men kan noch niet zeker bepaalen, welke Lelie de Heere jesus onder het oog gehad hebbe. Zou het die Bloem zyn, welke op de bladeren ronde met vogt gevulde Blaasjes heeft, de schitterende Koleuren van den Regenboog vertoonende? - Of moet men aan eene andere denken, die op de Kaap de Goede Hoop groeit, by ons bekend onder den naam van Amarillis formosissima, welke,
| |
| |
door de Zon bescheenen, ons door haaren pragtigen rooden gloed verrukt? Is deeze ook in het Joodsche Land? Zo ja, gewis salomo in zyne heerlykheid is niet bekleed geweest als deeze - Of zou de Zaligmaaker eene andere noch onbekende schooner Bloem bedoeld hebben, die men door Lelie vertolkt heeft?
V. Welke Bloemen moet ik verder in oogenschyn neemen?
V. Ik zie geen kans, om allen, die by ons op Heuvelen, in Heiden, Beemden en Velden voorkomen, nu op te noemen. Wilt gy U, in een uur van uitspanning, verstandig en godvruchtig vermaaken, houdt het oog op allen, die gy onder uwe wandelingen ontmoet, en bezie de kleinen thuis met een Microscoop: dan, beloof ik U, zult gy meer schoonheden verneemen, dan de Koningin van scheba aan salomo's Hof beschouwde: geen geest zal dan in U meer zyn! Niemant toch, die het oneindig wyd verschil tusschen de Godlyke en Menschelyke Werken wél heeft leeren opmerken, zal, de pragt der kleine Bloempjes ziende, zodanige taal voor eene lompe grootspraak, of voor eene dwaaze verbeelding houden. Onlangs liet ik eene jonge Juffer, die over het schoone wél
| |
| |
kon oordeelen, twee Bloemen zien; eerst die van de Tadrescantia, welke veele purpere draaden onder de Bloem heeft zitten, allen met duizend leedjes aaneen gehegt, gelyk het geleed Korallyn; daarna die van de wilde Zuuring uit onze velden, en hoe, denkt gy, was Zy op het gezigt van beiden gesteld? Zy oordeelde, dat deeze twee kleine gewrogten der Godlyke Hand alle Menschelyke schoonheden oneindig overtroffen: zy noemde haare beste versiersels, hierby vergeleeken, een louter niet te zyn.
V. En als ik eens meer andere in- of uitlandsche Bloemen hierby mag zien?
A. Indien gy de Cistus lataniferus, het Geranium striatum, de Iris Susiana, alle en vooral de twee laatsten van eene onvergelykelyke schoone tekening; indien gy de Ophrys Insectifera, van welke wel dertig soorten zyn, verbeeldende een Insect, Bloem of iets anders, met de behoorlyke aandagt beschouwt; ik durf noch eens zeggen: in U zal dan geen geest meer zyn! Bezie deeze Bloemen; zy staan daar.
V. En als ik daarby lette op derzelver Geuren?
A. En tevens de verschillen in dezelven, wat zult gy dan zeggen? -
| |
| |
Ik wil U thans niet leiden naar de groote welriekende Velden van het bloeiend Raapzaad, van de Boekweit, of Paardeboonen; bepaal U alleen tot onze Bloemen. Die men in de Wildernissen ontmoet, missen meest allen den Reuk; en voor wien toch zou dezelve dienen? Dieren en Vogelen hebben, zo veel wy weeten, daarvan geene aandoening, en de eersten, in 't byzonder, hebben geenen tyd, om er zich mede op te houden. De Musch wordt niet vermaakt door dien fraai bloeienden Tulpenboom. Het Bastaard-Nagtegaaltje riekt niet de geuren der bloeiende Magnolia. De Os staat niet stil, om zich te verwonderen over duizend Veldbloemen. Eenigen zyn, zo 't schynt, zonder reuk, op dat we dit voorregt in anderen te hooger zouden schatten.....
V. Maar anderen, gelyk de Afrikaanen, stinken en verveelen ons geweldig!
A. Moeten juist alle Bloemen wélriekende lieflyke geuren van zich geeven? Is het niet genoeg, dat de meesten ons oog streelen, en tevens lieflyk voor onze neusgaten zyn? Moet er geene Verscheidenheid in allen plaats hebben?
V. Zy behoeven juist niet te stinken: laat ze zonder reuk zyn!
| |
| |
A. Mogelyk doen ze ons daardoor verscheiden' diensten, 't zy dat ze door den stank de kragt van kwaade dampen verbreeken; 't zy dat ze daardoor schaadelyke Insecten, die er te veel op zouden vallen, van zich weeren; of 't zy dat ze hierdoor geneezende vermogens bezitten. Twee of meer diensten gaan toch dikmaals zamen gepaard, by voorbeeld, de Petercelie is van zeer veel nut op onze tafels, maar tevens even kragtig, om alle stanken, die wy toevallig of noodwendig aan onze handen krygen, te verjaagen, des ik nooit eenig ander middel tot dat einde gebruike, wryvende, slegts eenige keeren, zulk een blad met myne handen. Vergeet dit gemakkelyk en veel vermogend middel in die gevallen niet.
V. De Reuken zyn dan ongelyk verdeeld onder de Bloemen?
A. Ja! en waar is geene ongelyke verdeeling, zo juist bestemd tot de gewigtigste oogmerken in de natuurlyke en zedelyke Waereld? Hadden de pragtige Tulpen, en de overschoone Ranonkels de zoete geuren van de Anjelieren, Muurbloemen, Kamperfoelie of Roozen; zy zouden op zulk eene volmaaktheid te hoogmoedig worden, of liever gezegd, andere Bloemen zouden er te veel by af- | |
| |
vallen, en mogelyk onze achting geheel verliezen, het geen de Schepper niet gewild heeft. Bezitten sommigen, gelyk de Afrikaanen, schoone gloeiende koleuren, zy hebben daartegen stinkende geuren: al weer dan een nieuw verschil!
V. En alle deeze Reuken duuren?
A. Zo wel als de Koleuren, niet even lang! Eene Roos in Brazil vertoont zich wit, van den middernagt tot den middag; doch van dit tydstip tot den middernagt heeft zy eenen rooden bloesem. Anderen houden vaste Koleuren en Reuken. In sommigen riekt niet de Bloem, maar de Bladeren. De Bloem van de Cistus lataniferus duurt, min of meer, vyfof zes uuren. Eene soort van Geranium begint eerst, 's avonds ten vyf uuren, Reuk te geeven - De nederigen overtreffen somtyds de hoogen in lieflykheid. Het laage Viooltje streelt oneindig meer onze neusgaten dan de grootsche Tulp. Eene schildery van nederige Lieden, die geheime of niet in het oog loopende doch uitmuntender Talenten bezitten dan brommende Hoogmoedigen, welken, op 's Waerelds schouwtooneel alleen eene trotsche vertooning maaken, en geen meer nut doen, waarmede alles eindigt.
V. Vanwaar komt toch de Reuk der Bloemen?
| |
| |
A. Uit de binnenste sappen luchtbuizen der Bloemen, en in de Bladeren uit de uitwaassemende openingen. Dan, hoewel wy dit weeten, blyft egter de welriekenheid een diep geheim ..., Zal ik nu noch drie andere wonderbaare hoedanigheden, der Bloemen eigen, hier bydoen?
V. Noch drie andere wonderbaare hoedanigheden! Dit zyn drie raadsels voor my onkundigen...... Gy kunt er niet te veel bydoen!
A. Laat ik ze U dan zeggen! - De eerste is, dat de zonnebloem (dit zult gy misschien weeten, om dat gy, wel niet geheel onkundig, egter ongeoefend zyt) en ook andere plat liggende Bloemen, inzonderheid de Geelen, de Zon in haaren loop volgen. Zy, met het platte naar dezelve gekeerd, verzellen ze 's avonds by den ondergang in het Westen; en, als 't ware, daar afscheid van dat Hemellicht neemende, draaien zy zich 's nagts weêr om naar het Oosten, en den opgaanden luister in den morgenstond daar vrolyk ontmoetende, schynen ze de gulden Zon op nieuw te begroeten, en te verwelkomen met haaren zo staatigen uitgang uit de kameren van het schoone Oosten, gereed, om ze wederom door
| |
| |
het Zuiden naar de Westerkimmen te verzellen.
V. Vreemde eigenschap!.... Hoe geschiedt dit toch?
A. Ik geloof (eene andere reden is my tot dus verre onbekend) dat de kant van de steel der Bloem, bescheenen door de Zon, sterk uitwaassemt, droogt en bygevolg inkrimpt, waardoor de Bloem by dage zich moet verzetten of draaien: doch, dat de gloet der Zon geweeken zynde, de ingekrompen steel, bevogtigd door den daauw, zich des nagts weer herstelt in de voorige gedaante; en, zo dra dat Hemellicht op nieuw opgaat, het inkrimpen en draaien dan wederom begint.
V. Waarom gaf de wyse Schepper deeze vreemde eigenschap aan de geele, en niet aan alle andere Bloemen?
A. Ongetwyseld, om dat deezen meer dan anderen de koesterende en zelfs de gloeiende straalen der Zon noodig hebben; of, mogelyk, om dat de groote, dikke en talryke Zaadkorrels der Zonnebloem, die niet onnut zyn, en, geperst, eenen zeer goeden Olie leveren, een geduurig en sterker schynsel van dat Licht noodig hebben. By deeze....
V. Wat wilde gy er byvoegen?
| |
| |
A. Ik wilde zeggen, dat my, by deeze gelegenheid, een verschynsel van gelyken aart ter ophelderinge te binnen schiet, het geen gy, U met Kinderen vermaakende, te werk kunt stellen; doch als Wysgeer moet beschouwen en uitleggen. Laat U een handvol Haver brengen; kip er eenen korrel uit met een lang zwart spiertje; en knip er dat af. Snydt nu uit een wit kaartenblad vier aaneen zittende Molenwieken; maak met eene naald een gaatje in eene derzelven, waar gy wilt; (voor het oog is 't best dit te doen in eene zyde van het midden der wieken, om de beste gedaante van een Molentje te krygen) steek nu uw Haverspiertje in het gemaakte gaatje; zet vervolgens deszelfs onderste puntje in een stukje wit brood, gelegd in een theeschoteltje; giet in hetzelve, rondom 't brood, een weinig bier of water; en zie voorts wél toe, wat er gebeuren zal.
V. Ik schaam my dat te doen! Wat zou men van my zeggen, van my! wanneer ik zulke kinderagtige dingen bestondt te bedryven!
A. Ik schaam my nooit met Kinderen te speelen, om hen vrolyk te houden, en door die gemeenzaamheid aan my te verbinden, op dat ik, onder het spel,
| |
| |
derzelver denkwyze ontdekke, en myn onderwys daarna beter leere schikken. Het Spel geeft dan een dubbel nut; wy handelen niet kinderagtig, maar verstandig: wy vermaaken ons ten zelfden tyde, en doen voordeel, en dit zyn immers niet van de slegste uitspanningen? Wanneer gy dan hier een Wonder der Schepping wilt leeren kennen, mag dat noch veel minder kinderagtig geheeten worden. Hoedt U voor andere bedryven, die met regt dien naam verdienen. Duizend Menschen, die trotsch zyn, en voor allerverstandigst gehouden willen worden, maaken zich aan zulken schuldig. Welke Lieden U dan wegens dit of een ander Kinderspel belaggen; niet gy, maar zy verliezen daarby: zy worden bespottens waardig. Wordt gehard, waarde Leerling! tegens de beschimpingen der Waereld, veeltyds zeer ongezouten, en leer ze met een groot gemoed zonder de minste kwelling verdraagen. Doe wel, en zie niet om.
V. Gy raakt door deeze les van den weg!
A. En gy wint, hoop ik, door deeze nuttige dooling! Daar het maklyk valt er op weer te keeren, herhaale ik, zie nu wél toe, wat aan uw Haverspiertje, in 't brood gesteeken, en rondom met bier?
| |
| |
begooten, gebeuren zal. Uw Molentje zal zeer schielyk beginnen om te draaien, drie- of zelfs viermaalen. Neem nu het Haverspiertje met de wieken uit het brood, en laat het, daar het door het in 't brood opgeklommen bier vogtig geworden is, droogen. Beproef het daarna andermaal, zet het in ander brood, en giet er wederom bier by; het zal op nieuw even dikwerf rond loopen.
V. Ik verwonder my over uw gezegde! Hoe komt dit toch by! Verklaar my dit Kinderspel!
A. Neem het Haverspiertje, en leg het onder uw Microscoop. Wat denkt gy, te zullen zien? Niet anders dan de gedaante van een gedraaid Kabeltouw: zodanig is het toch geformeerd. De omdraaijingen in uw Haverspiertje worden door het bygegooten bier vogtig gemaakt, gaan dan los, en hier door keert uw Molentje om! Wanneer gy het daarop laat droogen, herstellen zich wederom de draaijingen in hetzelve, en het wordt dus bekwaam, om U de proef te laaten hervatten, en ook wél te zien uitvallen.
V. Tot welk einde nu zal dit alles dienen?
A. Wy hebben aan het vermaakelyke gedacht: nu zal ik U het nuttige hier
| |
| |
van leeren - Snydt een strookje uit eene Speelkaart, in de gedaante van eenen Horologiewyzer; beschilder dat rood; maak in het breede einde een gaatje, en zet het puntje van een Haverspiertje met lak daarin vast. Maak daarop, uit eene andere witte speelkaart, eenen Cirkel, in de gedaante van eene Horologie-plaat; schilder daarop de Cyfferletters van één tot twaalf; maak in het midden des Cirkels een gaatje met eene naald; steek door hetzelve uw Haverspiertje, zo dat de Wyzer boven op den Cirkel los ligge, even als in een Horologie; snydt nu nog eenen Cirkel, zo groot als den eersten uit bordpapier; zet in deszelfs midden het ander einde van uw Haverspiertje met lak vast. Nu zyn deeze Cirkels papier niet verder van elkanderen, dan het Haverspiertje lang is. Beplak deeze opening rondom met postpapier, en wat hebt gy dan? Een Doosje, van binnen hol; van onder en boven twee Cirkels papier, op eenen kleinen afstand, door 't beplakken aan de zyden, aan elkanderen vastgemaakt; in het midden een Haverspiertje, dat beneden vast staat in den bordpapieren Cirkel, en door den boven Kaarten-Cirkel, als een Spilletje, gaat, gehegt aan den Uurwyzer, die
| |
| |
los bovenop deezen Cirkel ligt: met één woord, gy hebt in uwe hand een papieren Doosje, dat uiterlyk naar een Horologie volkomen gelykt.
V. En wat zal nu gebeuren?
A. Stel, dat gy den Uurwyzer vast gezet hebt met lak in den ondersten bordpapieren Cirkel, zo dat hy op den bovensten juist twaalf uuren aanwyst: stel, dat gy dit gedaan hebt op eenen droogen dag, wat denkt gy nu, dat er in het vervolg hier gebeuren zal? De Luchtsgesteldheid blyft droog, uw Uurwyzer blyft dan staan: maar zy verandert op den volgenden dag, en wordt vogtig: wat nu? Uw Haverpiertje (denk aan het voorig Kinderspel) door het vogt der Lucht aangedaan, wordt los, ontdraait zich, en de Uurwyzer, aan hetzelve vast, zich nu ook draaiende, toont U aan op de Cyffers, welk eene maate van vogtigheid de Lucht gekreegen hebbe. Maar nu houdt de Regen op, en het begint te droogen; des keert de Wyzer, die tot negen of tien geloopen was, te rug, en, de droogte toeneemende, komt hy op twaalf weder. Dan, om niet misleid te worden, moet ik U waarschouwen, dat de draaying by vogtig weder niet naar elf, tien of negen; maar soms naar een,
| |
| |
twee of drie zou kunnen gaan. Dit hangt af van de wyze, hoe gy uw Haverspiertje in het bordpapier hebt vast gemaakt. Gy ziet intusschen, op welk eene gemakkelyke wyze men uit eene kleinigheid, uit een Haverspiertje, eenen volmaakten Weerwyzer onverwagt krygen kan. Gy leert er uit, dat het pryzelyk zy zich alle dingen ten nutte te maaken, en zelfs daaruit het draaien der Bloemen op te helderen.
V. Nu vinde ik het Kinderspel zo aartig, dat ik my over deszelfs Uitvinder verwondere. Hoe is hy toch op deezen inval gekomen?
A. Toevallig worden duizend dingen ontdekt! En dit is de reden, dat gy zeer zorgvuldig op alle voorkomende zaaken acht moet geeven. Hadt hy met eigen' scherpe oogen, of door een vergrootglas niet bespeurd, dat het Haverspiertje gedraaid was als eene Kabeltouw, nimmer zou hy in den zin gekreegen hebben een zodanig Molentje toe te stellen. Hy is egter noch meer te verheffen, die, na deeze ontdekking, peinsde, tot welk eene nuttigheid dezelve kon aangelegd worden, en daarop den Weerwyzer vervaardigde.
V. Mag ik nu de tweede fraaie hoedanigheid der Bloemen van U hooren?
| |
| |
A. Het is nu de tyd! De tweede is, dat de Bloemen slaapen en waaken.
V. Slaapen en waaken! Wat is dit?
A. Verwonder U niet over deeze uitdrukkingen. Denk alleen, wat wy doen, of hoe wy gesteld zyn, wanneer wy slaapen en waaken. In het eerste geval, sluiten wy de oogen; in het tweede staan zy open. Dit doen ook de Bloemen op haare wyze. Zy hebben, 's nagts, een heel ander voorkomen dan des daags, dat is, zy trekken, 's nagts, de Bloembladeren te zaamen of plooien de breede Bladeren op elkanderen: die zyn dan geslooten, en dit noemt men het slaapen der Bloemen, doch, des daags, zyn deeze Bladeren van elkanderen verwyd, de Bloem is dan open, en dit heet men het waaken der Planten.
V. Doen dit alle Bloemen?
A. Er is, die meenen, dat niet ééne Plant ten eenemaal vry is van den slaap. Zeker gaat het, dat wy ten minsten vyftig soorten van slaapende Bloemen kennen.
V. Gy hebt my geleerd, dat de Koude alle dingen zamentrekt: des zal, mogelyk, dit slaapen ook van de koude voortkomen, die de Bloembladeren dus byeen voegt?
| |
| |
A. Waarom slaapen zy dan, dat is waarom zyn zy dan op zekere tyden gesltooten, wanneer zy in heete broeikassen staan?
V. Door dit byvoegsel maakt gy my nieuwsgieriger naar dit vreemd Verschynsel.
A. Gy moet er ook meer van weeten! Let op deeze byzonderheden. De jongste Bloemen hellen, gelyk onze Kinders, het meeste tot deezen nuttigen slaap, en zoeken dien het greetigste: anderen, gelyk onze oude Lieden, neigen daartoe met minder drift - De Klaver, de Pimpernel, de Paardebloemen enz. sluiten niet slegts hunne Bladeren en Bloemen, wanneer het zal stormen of regenen; maar ook wanneer het Avond wordt, en gaan 's morgens weder open, naar gelange zy in de Zon of in de Schaduw staan, of naar maate het Weder verandert.
V. Zyn er noch meer zulke Bloemen, waarin de Schepper andere zonderlinge hoedanigheden gelegd heeft?
A. Ja, verscheiden! by voorbeeld, onze kruipende Haanevoet (Ranunculus repens) sluit zyne Bloemen, wanneer het regent; doch de Ranunculus polyanthemos volgt dat niet na, maar laat die hangen, het geen de eerste niet doet: doch
| |
| |
de Bosch-Haanevoet of Windbloem (Anemone nemorosa) sluit onder den regen voorzigtig haare Bloem - Wanneer de Siberische Soggedistel (Sonchus Sibercus) 's nagts haare Bloemen sluit, zal de Lucht den volgenden dag meest helder zyn: maar, byaldien zy met eene wyd open' Bloem 's nagts waakt, zal het, des anderen daags, meestal regenagtig Weder zyn - De Alsine media rigt haare Bloempjes op, ontsluit ze 's morgens ten negen uuren, en waakt tot den middag, ten zy er op dien dag Regen valt, wanneer zy zich niet opent, en dan hangt zy den volgenden dag om laag, en rigt zich niet, dan na eenige dagen, wederom op - De Mesembryanthemum pomeridianum, dus naar haare hoedanigheid betyteld, bloeit, jong zynde, 's namiddags, van een tot zes uuren, ten zy de Regen haar waarschouwt de Bloem schielyker te sluiten - De Calenduta pluvialis opent haare Bloemen, 's morgens, tusschen zes en zeven uuren, en waakt tot vier uuren in den nademiddag. Als gy dit laatste in den ochtend ziet, moogt gy op dien dag een reisje, vermaakshalve, met een open' rytuig gaan doen: of gy kunt uwe muffe klederen luchten, en al wat gy in in de vrye Lucht droogen wilt, naar
| |
| |
buiten brengen: op dien dag zal het toch niet regenen. Zelfs kunt gy dan den Landman aanzeggen, dat hy met maaien moge beginnen, en zyne Hooirooken wyd uit spreiden op het veld, om dat er geen gewoone Regen op handen is. Doch, zo gy 's morgens ziet, dat deeze Bloem zich geslooten houdt, blyf dan thuis, en voorspel den Landlieden, dat het regenen zal, eer de Avond daalt.
V. Waarom zegt gy, dat, de Bloem zich openende, geen gewoone Regen op handen is?
A. Om dat zy wél den gewoonen Regen voorspelt; maar niet den ongewoonen, dat is, die met een Onweder komt.
V. Luisteren alle Bloemen naar het Weder?
A. Geenzins! maar zy schikken zich naar den tyd. Eenigen openen of sluiten zich op zekere bepaalde uuren, zonder, zo veel wy merken, door de Luchtsgesteldheid geregeerd te worden: en allen, die zich sluiten of slaapen, gaan by dage, doch op verschillende uuren, wederom open, om de verkwikkelyke invloeden der Zonne te genieten. Sommigen evenwel schynen, gelyk ik zeide, niet vatbaar voor den slaap te zyn.
| |
| |
V. Tot welk einde toch heeft de oneindig wyse God, die nooit iets zonder eene gewigtige reden doet, deeze wonderbaare hoedanigheid aan de Bloemen gegeeven?
A. Begrypt gy dat niet? Hy gaf dit aan de Klaver, Pimpernel, en Paardebloemen, op dat zy door den Storm en Regen geene schaade zouden lyden: aan de Calendula pluvialis, op dat zy geen hinder door het water zou ondergaan, en wy eenen goeden Barometer aan deeze Bloemen zouden hebben.
V. Dit begryp ik; maar ik wilde algemeen weeten, waarom de andere Bloemen slaapen.
A. Mag ik niet zeggen, om de zoetheden der rust te smaaken? zy zyn toch gevoelig geformeerd van haaren Schepper: dan, zal ik niet hierby beweeren, dat dit slaapen haar gegeeven is tot dingen van hoog belang, om, naamelyk, de binnenste deelen der Bloem tegens onguur Weder, tegens harde Winden, en tegens schaadelyken Daauw te behoeden; om het beslooten stuifmeel in eenigen tot volle rypheid te beschermen, of in anderen, die het uit andere Bloemen ontvangen hebben, te bewaaren; ook om de begonnen, vruchtbaarmaaking der Zaaden,
| |
| |
eene zaak van hoog gewigt, niet te stremmen, of geheel te laaten vernietigen?
V. Weet gy dit wys einde zeker? Zou dat waar zyn?
A. Mag ik dat niet besluiten, wanneer ik duidelyk zie, dat het slaapen van die Planten na de bevruchtiging ophoudt; en dat de Gewassen, welker Zaadhuisjes bedekt zyn tegens alle leed, nimmer slaapen, ten minsten niet, dat wy kunnen merken?
V. Dus zyn 's Scheppers zorgen ook hier wél besteed! Deeze wysheid, deeze vooruitzigten bekooren my ongemeen! Zal ik Hem dan niet in erkentenis houden voor het geen Hy waarlyk is!
A. Eéne Bloem dringt er U zelfs toe, hoe veel meer dan niet dan geheele Schepping!
V. Men heeft ons egter noch niet geleerd, dit waaken en slaapen tot nuttige einden voor ons, gelyk het Haverspiertje, aan te leggen.
A. Men heeft ons dit al geleerd! Toen men zag, dat alle slaapende Bloemen niet ter zelfder uure, egter op vry vaste tydstippen, ontwaakten (hoewel er eene kleine verzetting hierin plaats kan hebben wegens bykomende omstandigheden van Wind, Weder, Gronden enz.) bedach- | |
| |
ten twee beroemde Mannen, linnaeus en de gorter, een voordeel, dat wy er van konden trekken.
V. Welk voordeel?
A. Een Horologie van Bloemen in onze ze Tuinen te maaken.
V. Hoe kan dat te werk gesteld worden?
A. Dit wil ik U duidelyk zeggen. Verdeel de twee lange Bedden aan de beide zyden van het groote middelpad uwes Tuins in verscheiden' vakken; plant in het eerste aan beide kanten eene Bloem, die 's morgens ten zeven; in het tweede eene, die ten agt; in het derde eene, die ten negen; in het vierde eene, die ten tien; in het vyfde eene, die ten elf; en in het zesde eene, die ten twaalf uuren open gaat, en zo vervolgens; dan krygt gy in uwen Tuin een Bloemhorologie, waaraan gy altyd kunt zien, hoe laat het is.
V. Dit vinde ik aartig uitgedacht! Maar, wat zal ik zetten op den groenen Grascirkel, in het midden van het groote pad myns Hofs, daar men doorgaans eenen Zonnewyzer plaatst, dien men nu, een Bloemhorologie uit de Natuur hebbende, weg kan laaten.
A. Zet daar de Plant, die men den
| |
| |
meeenen Boksbaard (Tragopopon) noemt, welke U zal zeggen, wanneer de Zon de linie (gelyk men het noemt) passeert. Zy leert ons aan dien tyd gedenken, om dat ze dan haare Bloemen opent.
V. Dit is wél gevonden! - Zyn wy thans aan het einde van dit stuk, dan volge de derde hoedanigheid der Bloemen.
A. Ik heb er niets tegen! - Van de Vogelen spreekende, heb ik eene byzonderheid, die zeer opmerkelyk is, opzettelyk agter gehouden, om U ze thans op deeze bekwaame plaats te zeggen. Het is indedaad een zeer wonderbaar stuk, dat in alle Landen der Waereld, zo veel als wy noch weeten, twee verschillende Verschynselen, ten aanzien van den tyd, betrekking op elkanderen hebben, naamelyk, de aankomst der Trekvogelen en het groeien en bloeien der Planten, dat is, dat deeze twee dingen ten zelfden tyde vernoomen worden.
V. Dit is allervreemdst!
A. Het is gewis zeer vreemd! In twee Koningryken van Europa heeft men hierop gelet, en bevonden, dat in Zweden de wilde Anemone bloeit, wanneer de Zwaluwen te voorschyn komen: en in Engeland zag men deeze Bloem op den tien- | |
| |
den van April open, toen men deezen Vogel op den zesden van die Maand voor het eerst te Nordfolk hadt gezien. Wanneer de Aurikula's in Zweden bloeien, hoort men den Koekkoek daar roepen; en te Nordfolk stonden die Bloemen den zevenden van April in bloei, toen men dien Vogel, op denzelfden dag, zyn geluid daar hoorde aanheffen.
V. En hoe is het hiermede in ons Vaderland gelegen?
A. Hiervan weet ik U niets, 't geen my spyt, te zeggen; wyl niemant, zo veel ik weet, op dit fraai stuk die aandagt, welke daartoe noodig is, dus verre bepaald heeft. Het behoort derhalven onder die dingen, die U en andere Weetgierigen een schoon ruim veld tot aangenaame Waarneemingen openen.
V. Indien gy er konde byvoegen, ook tot nuttige Waarneemingen; men kon dan meer hoop scheppen, dat er de aandagt op vallen zou.
A. Wy moeten ons in het doen van Waarneemingen altoos eerst vergenoegen met het aangenaame; daarna wordt de tyd, om op het nuttige te denken, gebooren. Hebben de Landlieden en allen, die eerst zwarte Spiertjes aan de drooge Haver zagen, gezegd: weg hier mede, want het is
| |
| |
onnut! dan hebben zy gewis te voorbarig gesprooken, gelyk de uitkomst geleerd heeft. Volg dit nimmer na. By eene ontdekking, hoedanig zy ook moge zyn, moet men nimmer te driftig handelen. God leidt het Menschelyk vernuft by trappen op, en leert ons stapswyze gebruik maaken van de geschaapen' dingen. Wist hy, by voorbeeld, die eerst het Vlas zag, dat deszelfs draaden Linnen, het Linnen Papier, de Knoppen Zaad, en dat het Zaad Olie zou geeven? Wist hy, die eerst in ons Vaderland een Schaap beschouwde, dat de Wol Klederen, de Beenderen Instrumenten, en de Ongel Kaarssen en Zalven zou leveren? Andere oogen (en hoe laat na de Schepping van de Haver is denkelyk dit gebeurd!) werden er ook gevorderd, om den spiraalen draai van het Haverspiertje te zien; en een ander vernuft, andere handen, om er eenen Weerwyzer van te maaken. Gy zult derhalven, hoope ik, wel willen behooren tot die braave Mannen, die de oogmerken des Scheppers zorgvuldig nagaan, die naauwkeurig lethen, tot welke nuttige einden men eene vreemde zaak kan aanleggen. Nimmer moet ik U tellen onder die laage, inhaalige, begeerlyke Zielen, welken op het zien
| |
| |
eener zaak aanstonds den neus ophaalen, wanneer men hun niet oogenblikkelyk kan zeggen: tot dit en dat voordeel heeft God ons deeze zaak gegeeven!
V. Nimmer moet dit ook gebeuren!
A. Gy spreekt dus naar mynen zin! Ik heb er niet anders by te doen, om U in zulke edele denkbeelden te bevestigen, dan één voorbeeld. Onkundigen versmaaden het Zand, en zyn alleen verzot op Diamanten. Dan, van welk deezer twee trekt het Menschdom de beste voordeelen? Diamanten dienen alleen tot sieraad, en de hovaardigen zyn er geweldig mede ingenoomen, om er uitwendig mede te praalen, terwyl het hun veelal aan edele zielshoedanigheden. mangelt, tragtende daarom het gebrek der Deugd en Heiligheid door zulke geleende versiersels te verdonkeren, op dat men meer op het laatste dan op het eerste zou zien; daar intusschen de Deugd alleen de Prinsen zo wel als de geringen veradelt. Dan, het eerste, ik meen het Zand, bezorgt ons Glazen, om uit te drinken; om kostbaare geesten en fyne vlugge oliën daarin te bewaaren; om glasvensteren te maaker, die het aangenaam uitzigt niet belemmeren, en niettemin de koude snywinden, hagel, regen
| |
| |
enz. buiten onze wooningen houden. En welk van deeze twee (zonder dat ik er noch byvoege, dat men den harden Diamant met vuur kan aantasten, doen branden, en zelfs ligter maaken) is dan het beste?
V. Gy verzwygt andere nuttigheden van den Diamant, en hoe dan het besluit op te maaken?
A. Welken?
V. Dat men geen middel weet, hoe men het Glas in stukken zal snyden, zo men dien edelen steen mist. Hoe zoudt gy toch op de Flesschen, waarin gy uwe Slangen, Haagdissen enz. bewaart, uwe ronde glaasjes ter sluitinge hebben gekreegen, zo gy geenen Diamant gehad hadt?
A. Ik heb er dien zelden toe gebruikt: ik kan hem zeer wel missen.
V. Hoe dat?
A. By deeze gelegenheid is het my lief, U een nieuw bewys van de bepaaldheid onzer kennisse te geeven. Gy weet, hoe hard het Glas is, niettemin snyde ik myn Glas met deeze fyne Schaar zonder die te bederven.
V. Glas, hard Glas met eene fyne Schaar te snyden, hoe is dat mogelyk?
A. Gy kunt dit alle oogenblikken ge- | |
| |
makkelyk doen, wanneer gy het Glas en de schaar te zamen onder Water houdt. Beproef dit. Snydt dan.
V. Dit begryp ik niet?
A. Ik heb U ook reeds te kennen gegeeven, dat ik er de reden niet van weet, nog tot dus verre heb kunnen vinden. Welk eene verborgen kragt, dit is de vraag, oefent hier het Water op het Glas, zo, dat men het snyden kan? ... Wy zyn van onze taak afgeraakt. Gy moest beslissen, van welke zaak wy de meeste voordeelen genieten, van den Diamant, of van het Zand?
V. Er is genoeg van U gezegd, om voor het laatste te pleiten..... Dan, eer wy dit Bloemperk verlaaten, wilde ik U gaarne noch ééne Vraag doen.
A. En die is!
V. Ik wilde U vraagen, waarom bloeien niet alle Bloemen te gelyk? waarom maar weinigen in den Winter? En waartoe dienen zy?
A. Opzettelyk bloeien zy niet ten zelfden tyde, op dat wy, door de geregelde opvolging, geduurende het geheele jaar, niet alleen dat vermaak onzer oogen maar ook de voordeelen der Bloemen zouden genieten. En, hoewel sommigen ook in den felsten Winter pryken, verre de
| |
| |
meesten zyn dan egter weg, om dat er geene Byen, geene Insecten gevonden worden, die er op uitgaan. Waar toch zouden zy dan Honig en Wasch verzamelen? Het is derhalven der moeite wél waardig, nategaan, hoe vast en geregeld de bestendige opvolging der Bloemen, alle jaaren, door den wysen en voorzigtigen Schepper gesteld zy. Of komen niet, om één voorbeeld hiervan te noemen, de zo nuttige Viooltjes en de geurige Leliën der dalen zeer vroeg, als het gras noch klein is, en zy gezien kunnen worden? Kwamen zy eenigen tyd laater, de zeissen zou dezelven te gelyk met het lange gras afmaaien, en wy dezelven ontbeeren moeten. En, hoewel wy ze allen niet tweemaal kunnen hebben, zyn er egter, die daartoe gereed staan, by voorbeeld, wanneer gy vier Roozeboomen hebt, laat er twee U Bloemen in den Zomer geeven: doch knip het loof der twee anderen by tyds met eene schaar af, zo zullen deezen U Roozen in den Herfst bezorgen Zyn er ook geene Bloemen, Perpetuellen genoemd, om dat zy, afgeplukt, niet verdorren, maar haaren gloet en glans, onverwelkt, sommige jaaren lang, behouden? Hier heerscht eene nieuwe uitgebreide Verscheidenheid, die gy met
| |
| |
vermaak zult nagaan. En, wanneer al de Natuur U hier verlaat, dan zal de Konst U ten dienste staan, dat is, wilt gy in den Winter, of wanneer het U lust, Bloemen hebben, doe ze in eenen Pot of Glas, en bedek ze voorzigtig met zuiver droog Zand, zo lang daarin laatende blyven, tot dat alle sappen daaruit getrokken zyn, waarna gy ze met de levendige koleuren er uit haalen, en bewaaren kunt.
V. En op de laatste Vraag: waartoe dienen zy, zult gy antwoorden?
A. Ik zal er op antwoorden, buiten het geen ik reeds, in den beginne deezer Zamenspraak, daarvan gezegd heb, om zo wel, door haare schoone en pragtige verwen, als door haare lieflyke geuren, eene geoorloofde vreugde in ons gaande te houden - om eenen tak van Koophandel uit te maaken, en veele Lieden aan den kost te helpen, waardoor het aanzienlyk Haarlem tot in verre Gewesten beroemd geworden is - om ons Vruchten te geeven - om ook daardoor Zaad voort te brengen tot voort-planting en in standhouding van haar geslagt - om ons, daar wy geen Suiker teelen, ten minsten den zoeten Honing te verschaffen, zo heilzaam voor de gezondheid, als nuttig, om bittere
| |
| |
en wrange dingen zeer ras zoet, en dus gebruikbaar te maaken - en om, daarenboven, ons het Wasch, dat in duizend gevallen te pas komt, te bezorgen - In onze kindscheid zyn wy op Bloemen verzot: in onze mannelyke jaaren letten wy meer op derzelver voordeelen. De Jeugd bemint vermaaken, en denkt weinig aan het nuttige; maar ryper en verstandiger jaaren weeten het een en ander, dat zo gelukkiglyk kan zamen gaan, te paaren. Wy eeten dan zelfs Salade met Bloemen: wy maaken van Bloemen Zalven, Wateren, Oliën, Zeepen, Verwen, Snuifpoeders, Confituuren, Reukwerken, en verscheiden' Geneesmiddelen. In onze hooge jaaren verkwikken wy door Bloemen de kwynende levensgeesten, en versterken ook door dezelven het verzwakkend Gezigt. En die voor ons van het grootste belang zyn (wat is opmerkelyker?) staan ons geen oogenblik ten dienste, maar duuren het langste.
V. Ik wil my dan voortaan van Reukwerken voor myn Linnen, Klederen, Doozen enz. voorzien, om er dikwerf aan te rieken, gelyk by veelen onzer Nederlandsche Jufferen in trein is.
A. Waren er maar ook niet van uwe
| |
| |
Sexe, die deeze gewoonte, uit een nabuurig Ryk afkomstig, al te sterk navolgen!
V. Dit begint U tegen de borst te staan?
A. Zo gy in het Oosten woonde, daar de Lichaamen der Menschen door de groote hette sterk zweeten, alwaar zy er zeer door verzwakken, en men zich zelven door de onaangenaam riekende uitwaassemingen verveelt, ik zou de eerste zyn in U aan te raaden, Reukwerken uit de Bloemen van Rosmaryn, Lavendel, Thym en anderen te bereiden: dan, veele Lieden in ons Vaderland, die, lui en gemakkelyk leevende, weinig arbeiden; byzonder veele Juffers, die meestal te veel zitten, en te weinig zich beweegen met arbeiden of wandelen, welke rust den grond tot ongesteldheden en kwyningen legt, kunnen ze best missen. De eerste en meeste aanspraak zouden er dan onze Landlieden en Daglooners op hebben, wanneer zy, in de zomersche avonden, bezweet en afgemat uit het veld of van den arbeid komen, om den stank der vuile uitwaassemingen te verdryven, en, het vermoeid lichaam daardoor te verkoelen en te vesterken - Voor het overige moet ik hier herhaalen, dat het
| |
| |
veelvuldig rieken aan flesjes, met sterke oliën en geesten gevuld, de zenuwen des Hoofds en des Reuks te hevig aandoet, en dus, in plaats van dezelven te versterken, verzwakt en verstompt?
V. Wat dan?
A. Laat liever de geuren der Bloemen uw Lichaam en Hoofd, door arbeiden vermoeid, in eenen Hof verlevendigen. Wandel door uwe Bloemperken, die wy in de voorige Eeuw van de Franschen geleerd hebben te maaken, en zo U deezen, om der styfheid wille, min voldoen, leg dan Engelsche Tuinen aan, welke die Natie van de Chineezen heeft afgekeeken, en nu ook in trein by ons gekomen zyn. Daar zal het Lichaam, terwyl het oog die wilde pragt met vermaak beschouwt, beter genieten de gezonde en versterkende uitwaassemingen der Bloemen, en uwe Ziel, door deeze opbeuring des Lichaams tevens vervrolykt, en wél gesteld, zal eenen Lofzang aanheffen ter eere van Hem, die zo veele Gunsten voor zeer onwaardige Bewooners zyns Aardryks heeft bestemd; die ons veele Schoonheden, en tevens zo veele Voordeelen verleent; die ons door zo veele Wonderen dagelyks wil verrukken - Laat ons op deeze bank
| |
| |
gaan neêrzitten, om de geuren der Bloemen een wyle tyds te genieten. En, wanneer dan onze Reukzenuwen op de aangenaamste wyze ter onzer verkwikkinge aangedaan worden, zal de pragt des schoonen Hemels op deezen helderen Dag, en het zoet gezang der Vogelen, het een van ons gezien, en het ander van ons gehoord, ook zamen werken, om ons genoegen in de Werken van den weldaadigen Vader der lichten te vergrooten. Hy toch, die in de uitdeeling zyner gunsten, tot vervrolyking zyner Schepselen, dienende, niet karig is, geeft ons veelal meer dan eene geneugte van verschillenden aart ten zelfden tyde, op dat wy ten vollen overreed zouden staan van deszelfs onuitspreekelyke Goedheid. 't Zal ons dien Lofzang herinneren: aangaande den Hemel, de Hemel is des Heeren, maar de Aarde heeft hy den menschen kinderen gegeeven. De dooden zullen den Heere niet pryzen, nog die in de stilte nedergedaald zyn. Maar wy zullen den Heere looven, van nu aan tot in der eeuwigheid Halelujah! Ps. CXV. 16-18.
|
|