| |
| |
| |
Vyftiende zamenspraak,
Over de eigenschappen der planten.
Nut der Tuinen. Verscheidenheid in de Schepping. Verschil in de Planten. Koleur. Glans der Bladeren. Wortels. Groei. Scheuten. Voedsel. Weefsel, Omvoer der Sappen. Stam. Ranken. Opschieten. Knoppen. Bladeren. Steelen. Gevoeligheid. Voortteeling.
vraag. Vinde ik U eindelyk in den Tuin, na U zo lang in Huis gezogt te hebben?
antwoord. Wy hebben in den Winter Huizen noodig, om tegen koude, tegen winden, tegen sneeuw, en hagel beschut; en in den Zomer, om tegen de hette en den regen gedekt te worden; om er 's nagts, wanneer de koele vogtige lucht voor eenen slaapenden ongezond is, veilig in te rusten. Groote diensten indedaad! die veele aanleiding tot het avond- | |
| |
gebed opleveren, om den goedertieren God te looven, dat hy ons zo veele uitmuntende bouwstoffen gegeeven heeft tot het maaken van warme wooningen. Het Marmer, en de groote Benthemsche Steenen mogen de pragt ten dienste staan, of de aanzienlyke Raadhuizen achtbaarer maaken, en 't Volk eene stille eerbiedigheid voor 't heilig Regt, dat onze Overheden daarin oefenen, telkens inboezemen: de gewoone Steenen, Plavuizen en Pannen, aan den boord van den Gelderschen en Hollandschen Yssel gebakken, mogen voor onze Stedelingen zyn: de min vermogende Landman haalt het uitgedorschte stroo, zo hy geen riet heeft, of bekostigen kan, uit zynen berg tot een dak; vlegt eenige buigzaame twygen tot muuren; bestrykt ze met leem, dat hy onder uit zynen akker graaft; hakt eenige takken tot binten uit zyne boomen; en, binnen weinige dagen, staat dan zyne Stulp, waarvan hy dezelfde diensten, als de Grooten van hunne Paleizen, ontvangt. De ongestoorde Slaap, en de zagte Rust, die hy er, in geene mindere maate, in geniet, vergoeden het gebrek van uiterlyke schoonheid, en van inwendige sieraaden - Dan, hoe spoedig en gemakkelyk, met dat alles, een Vader- | |
| |
landsch Huis gebouwd kan worden, en hoe noodig het ons moge zyn; Tuinen verdienen geen' minderen lof!
V. Waarom?
A. Wy beminnen van natuur de Vryheid, en veragten alles, wat eene omsluiting rondom ons maakt. Den armen Stedeling, die door Muuren, Wallen en Gragten ingeslooten zit, die in bekrompen' donkere Huizen woont, en die eene besmette vuile lucht moet inademen, is deeze lieve Vryheid geweigerd. Aan alle kanten zit hy benaauwd, en moe het oog met geweld dwingen, om zich te gewennen aan het eenvormig Gezigt van Steenen, Glazen en Pannen der Huizen, eene vertooning, die nooit verandert, en daarom verveelt - Dan de Vryheid op 't Land; het vermaak van het stille leven; uitgebreide uitzigten; en de verschillende, de telkens veranderende Tooneelen der Natuur in de Tuinen betoveren ons. In den stillen vryen Hof, waar hy ook is, komt het denkbeeld der Vryheid het eerste tot ons weder; in eenen Tuin komt ons hart 't eerst tot de lieve bedaardheid. Daar geniet de Staatsman, de Geleerde, de Koopman, na lange inspanningen, de onschuldigste uitspanning: daar ontvlugt en verdryft een ver- | |
| |
drietige de smerten zyns gemoeds: daar ontlast een bedroefde zyne bezwaarde ziel: daar ademt ieder eene frissche lucht in, die invloed heeft op het geheele lichaamsgestél, duidelyk genoeg te merken: daar wordt het ongevoelig, onverschillig hart aangedaan door de bekoorlyke schilderyen der Natuur, die eene zagte opgewektheid, eene heldere levendigheid in den doffen geest, eene zoete vrolykheid in het loom gemoed voortbrengen, welke allen de gezondheid, meer dan men gelooft, bevorderen of bewaaren. Mogt de woelagtige Waereld dit stil onschuldig vermaak beter kennen, en deszelfs voordeelen regt leeren genieten! Waar gy ook met er tyd woonen, of wat gy worden zult, leer de waarde der Tuinen kennen.
V. Gy zyt dan, uit dien hoofde, naar deezen Tuin gegaan.
A. Om geene andere reden! Straks moet ik naar mynen arbeid, aan welken ik geene handen slaa, zonder mynen geest zo veel opgewekt te hebben, als my maar mogelyk is. De Schepper van myn leven heeft my, behalven het Gebed, het ruime veld der Natuur tot dat einde gegeeven. Als deezen, my 's morgens, in mynen tuin, met verwondering, eerbied en vrolykheid vervuld, als zy my
| |
| |
verlevendigd hebben, dan gaa ik welgemoed en rustig aan myn werk; en, wanneer ik eenige uuren gearbeid heb, loop ik weer eens naar mynen Hof, om daar op nieuw myne vermoeide zinnen te verkwikken.
V. Gy stelt my dan dit alles zo breed en zo bekoorlyk voor, op dat ik het zou navolgen?
A. Indien myn gezegde waaragtig is, indien de Tuinen zo nuttig zyn, dan weet gy, wat ge moet doen, om veel en egter altoos met een vrolyk hart te kunnen arbeiden.
V. Hoe zal een Tuin my, 's morgens in den barren Winter, kunnen verlevendigen?
A. Een Hof biedt U in alle jaargetyden nieuwe wonderen, en nieuwe vermaaken aan, hoewel in het eene meer dan in het ander. Het dor gelaat des Aardryks, de bladerlooze Boomen, de huilende Winden; eene stille Lucht; een Veld met Sneeuw gedekt; of een bevroozen Korst des Aardryks; het gekras der Raven; het boombeklimmen van 't kleene Boomkruipertje; het gekwak der Endvogelen, enz. doen my allen in den winter aan: zy verlevendigen my, als ik uit het muffe stookvertrek de gezonde buitenlucht inademe, en met dat
| |
| |
alles ben ik egter geen eigenzinnig Mensch.
V. Wyl ik ondervonden heb, hoe veel de openbaare zo wel als de verborgen' Schoonheden der Natuur zonder kennis voorbygegaan worden, en, zal ik ze wél inzien, onderwys daarin noodig heb; wyl wy thans eenen schoonen morgenstond hebben; wyl wy nu in eenen Tuin zyn; vermaak en verlevendig my door die dingen, met welken gy bezig waart U te vermaaken, en te verlevendigen! Ik weet, gy behoort niet onder die gierige trotsche Leermeesters, die gaarne iets kennen, maar niet gaarne hunne kennis aan anderen mededeelen?
A. Ik hoor eene zeer nuttige Zedeles! Dan, om U de onaangenaame moeite niet te geeven, van ze op my, stilzwygend, thuis te brengen, zal ik openhartig zeggen, dat ik my nu vermaakte met de beschouwing van verscheiden' dingen.
V. Van verscheiden dingen?
A. Ja! Toen ik opstondt, zag ik eenen Nevel, zodanig de Velden dekkende, dat ik niets kon onderscheiden: thans is dezelve geheel afgetrokken, alles is zo schoon en helder geworden, dat gy er geen spoor van vinden kunt, 't geen myne gedachten deedt vallen op de vol- | |
| |
maaktheid der vergeevende Genade. 't Geloof wordt hier gesterkt door een Zinnebeeld, van de Natuur ontleend. Wat zegt de eeuwige God tot dat einde? Hoor deeze verzekerende uitspraak. Jes. XLIV. 22. Ik delge uwe overtredingen uit als eenen nevel, die ons eerst belette iets te zien, doch zelf daarna niet meer gezien wordt; en uwe zonden als eene wolke, die men veeltyds aan den Hemel ziet dryven, doch, gaande weg, door den wind zo verdund wordt, dat de geheele Wolk verdwynt - Ik dacht, aanschouwende de schoone Zon, toen alles verlichtende, aan dat verheven woord van de hooge Majesteit: Ik formeere het licht, en scheppe de duisternis.... Ik de Heere doe alle deeze dingen. Jes. XLV. 7. En vervolgens de Planten, zo fraai door den Nevel en den Daauw bepaarld, glinsterende met alle koleuren van den Regenboog, onder myn oog komende, las ik in dezelven het oude bevel, dat tot heden stand grypt, alleen door eene alvermoogende onderhouding. God zeide, dat de aarde uitschiete grasscheutkens, kruid zaad - zaaiende, vrugtbaar geboomte, draagende vrucht naar zynen aart, welks zaad daarin zy op de aarde: en het was alzo. Gen. I. 11.
V. En hier bleef het by?
| |
| |
A. Neen! onder eene verwondering over eene zo grootsche uitspraak, zeide ik, in eene stille taal ‘O myn eeuwige Maaker, welk eene ongemeene groote Verscheidenheid, ook hier in uwe Schepping! De Vloer der geheele Aarde is met Planten beslagen, en deeze Gewassen zyn geene Menschen, geene Dieren, geene Vogelen, geene Visschen, of geene Insecten, maar 't zyn Planten; en hoe wyd verschillen ze niet van de gemelde Schepselen! Kunnen geenen zich beweegen werwaards zy willen, om hun voedsel te zoeken, deeze Planten staan vast in de Aarde, en dus niet gevormd zynde, dat zy zich kunnen roeren, om elders den kost te gaan zoeken, zo hebt gy, O eeuwige Wysheid! het dus bestemd, dat het voedsel nu tot dezelven nadert’ - Deeze Planten gelyken eene kleine Provintie te zyn, bestierd door eigen' Wetten, die, met alle andere Schepselen vast verbonden door de wonderlykste tusschen inschietende smeltingen (alzo er een vast verband tusschen deeze Planten en den Mensch is) een overeenstemmend Geheel of een Heeläl uitmaaken; even gelyk de zeven Gewesten onzes Vaderlands, hoewel elk door eigen' wetten geregeerd, egter door de Unie van Utrecht verbon- | |
| |
den zyn tot één Lichaam, en, onder eenerleie Staaten en Vorst, niet meer dan ééne Republiek uitmaakem.
V. En wat dacht gy verder?
A. Hoe zeer het moge blyken, dat Planten Planten zyn, en dat ze allen Stammen, Takken, Bladeren, en Bloemen hebben, evenwel is het verschil tusschen dezelven oneindig groot - Ik peinsde dus by my zelven ‘dat nederig Moschje is een Boom, en welk verschil is er egter tusschen dat en anderen: de Gentiaan is en blyft de Gentiaan, evenwel ontmoet men er wel twintig soorten van, allen zo gelykvormig, dat men ze ligtelyk voor eenerlei zou houden: een Eik is een Eik, niettemin telt men zesëndertig verscheidenheden in dezelven, en met dat alles zyn, en blyven zy egter Eikenboomen! - Welk Menschelyk Vernuft hadt immer een Plan van zo veele verschillende Planten kunnen ontwerpen, ik laat staan hetzelve uitvoeren!’
V. En wat dacht gy al verder?
A. Ik zou zeker verder gedacht hebben! Alles zou in eene aangenaame verwondering over den God der Aarde uitgeloopen zyn, welke beschouwing, myne gedachten ver uitzettende door grootsche verbeeldingen, my ten slotte meer ver- | |
| |
maakt, en verlevendigd zou hebben, waarin ik nu door uwe aankomst gestoord ben.
V. Dit spyt my?
A. Om U dan daarover edelmoedig te straffen, zal ik U onder voorwaarde, dat gy, in uw heel leven, de stille vermaaken der Tuinen meer beminnen zult dan de ydele plaisieren der woelagtige Waereld, nu leeren, wat planten zyn, waarvan ik U noch niets gezegd heb.
V. Ik onderwerp my zo gaarne aan deeze nuttige voorwaarde als aan deeze zagte straf! Dan, mag ik wederom vraagen, en zult gy my telkens antwoorden?
A. Het laatste beloove, het eerste vergunne ik U! Vraag, zo veel gy wilt.
V. Staat my dit vry, eilieve leer my dan, uit welke Stoffen de Planten bestaan?
A. Uit welke stoffen bestaat uw Lichaam, de Lichaamen der Dieren, der Vogelen, der Visschen, en der Insecten?
V. Gy hebt my geleerd, uit aarde, water, lucht, vuur, oliën, zouten enz.!
A. Wel nu! uit dezelfde stoffen zyn ook de Gewassen geformeerd. Zy dringen in 't Zaad in, en ontwikkelen hetzelve. Een indedaad verwonderlyk Verschynsel! Gryp een handvol Aarde van den grond,
| |
| |
beschouw ze, en zeg my dan, zoudt gy gelooven, dat gy de grondstoffen in uwe hand hebt, waaruit de blanke Lelien, de purpere Stokroozen, de fraaie Ranonkels, de lieflyke Anjelieren, de smaakelyke sappen der Druiven, der Persiken, der Peeren en der Appelen worden zamengesteld - Een gedeelte van die stoffe houdt zich in de aarde, in de lucht, in den regen, sneeuw, nevel, en hagel op: en wanneer de Aarde, door ze telkens te bezaaien, te veel van die stoffen verliest, en dus uitgeput wordt, kan men ze door twee middelen herstellen, naamelyk, of door mest, of door dezelve eenigen tyd braak te laaten liggen, dat is, één jaar te laaten rusten, gelyk onze Landlieden doen, in welk laatste geval de Lucht, de Regen en de Zon alles wederom herstellen.
V. Ik begryp niet, zo dezelfde stoffen oorzaak van den groei der Planten zyn, waardoor derzelver smaaken zo zeer kunnen verschillen?
A. Ik begryp u! gy wilt, by voorbeeld, zeggen: hoe kunnen de Amersfoortsche, Nimweegsche en Vugtsche Knollen; hoe kan de Sellery van 's Bosch; hoe kan de Leidsche Bloemkool; hoe kunnen de Hoornsche geele Wortelen enz.
| |
| |
zo zeer in smaak overtreffen soortgelyke Gewassen, in andere deelen onzes Vaderlands gegroeid?
V. Dit bedoelde ik indedaad?
A. Zy genieten, zult gy zeggen, denzelfden invloed der Zon, dezelfde Lucht, denzelfden Regen, en staan byna in dezelfde Landstreek. En dit is ook zo. Niettemin de Gronden verschillen, en waarschynlyk doet eene weinig verschillende Lucht al zeer veel, om aan een Plant eenen verschillenden smaak te geeven. Zo gy hieraan twyfelt, moet gy U herinneren, of gy geene jaaren beleefd hebt, waarin min of meer Regen en Hette oorzaak waren, dat de Moeskruiden en Vruchten den regten smaak niet hadden. Ik kan er my verscheiden te binnen brengen. Dus heeft niet alleen de Grond, maar de Luchtsgesteldheid deeze verandering voortgebragt.
V. Ik kan evenwel die Zouten en Oliën in regenwater, versch gevallen, niet bemerken?
A. Kunt gy Zout in water; kunt gy Suiker, in een afkooksel van Thee gesmolten; kunt gy Lood in uwe roode Brief-Ouwels ontdekken? Weet ge niet, hoe zeer veele dingen ontbonden en verkleind kunnen worden? Twyfelt gy er aan, steek aan de vlam eener kaarse uwe
| |
| |
Ouwels in brand, en houdt onder dezelven een stukje papier: gy zult dan de ronde loodbolletjes, waaruit de verw was zamengesteld, nu vereenigd, daarop zien vallen. En welk eenen toevoer van Zouten en Oliën, door eene onbegrypelyke fynheid voor het oog onzigtbaar, brengt ons niet de Wind, wie weet van hoe verre, aan? Welk een Vuur komt vervolgens van de Zon, dat met Lucht, Oliën en Zouten in de aarde indringt, waardoor leven en groei, op het bevel des Allerhoogsten, wordt gebooren; want alle die stoffen zyn in zich zelven dood, en vermogen niets. Dus brengt Hy eenen schat van goederen uit de Planten voor ons voort: dan, Hy heeft tevens gewild, dat deezen, die wel blyken van zyne Wysheid en Goedheid zyn, ten zelfden tyde vruchten van onze naarstigheid en van onzen arbeid zouden weezen, waartoe hy ons de noodige bekwaamheden en kragten dagelyks geeft. Zelfs heeft Hy zoetigheden aan onze zorge en moeite, gelyk aan andere noodzaaklyke verrigtingen van het leven, gehegt, om dat wy er minder door gedrukt zouden worden, en meer met een opgeruimd en vrolyk hart zyne weldaaden erkennen. En wat gaat hooger dan deeze minnelyke in- | |
| |
zigten? Hierom was de Landbouw al vroeg de school des arbeids, en der eenvoudige zeden, de bron van ons onderhoud, eene der zoetste en genoeglykste bezigheden van het leven, die de ziel in kalmte hieldt, en voor die verdwaalingen behoedde, welke men thans zo ruim in de afleidende zogenoemde groote Waereld ondervindt. Men beschouwde het Land als eene plaats van onschuld, waar men den God der Natuur en der Genade, buiten het stormend gewoel der Menschen, kon dienen, en het allergeruste zoetste leven genieten. Eenvoudigheid lydt hier, elken dag, geenen aanval van de grilzieke mode: bedriegeryen, jalousie, nydigheid, onderkruipingen, en lasteringen zyn er onbekend; bewonderingen over de Schoonheid der Natuur ontelbaar: elke dag levert nieuwe verrukkingen. Ploegen, eggen, zaaien, wieden, planten, verzetten, enten, maaien, inzamelen zyn geduurig verwisselende Tooneelen!
V. Dus groeien dan de Planten door het voedsel, 't geen zy uit den grond haalen?
A. In 't kleenste Zaad is de Plant beslooten, die er uit voort zal komen; men noemt dit 't Keen, zynde een verkleinde inhoud van alle deelen der Plant,
| |
| |
welken door het voedsel des gronds ontwikkeld worden. Hoe dit in de Gewassen komt, weet alleen de Schepper. Uit het eerste zyn alle Planten voortgekomen, die na het begin, jaar op jaar, in de Waereld zyn verscheenen, en in elk Zaadje is dit Keen beslooten voor de volgenden, die komen moeten tot het einde der Waereld: by gevolg, is elk voortbrengsel niet anders dan eene ontwikkeling van de eene tot de andere, even gelyk de Knop van eenen Boom, uitgroeiende, eenen tak maakt. Wanneer gy een Koorngraan verscheiden' halmen ziet voortbrengen, zo weet, dat de eersten, die uit 't Keen voorkomen, deeze nieuwe takken geeven; des zy niet anders dan een ontwikkeling van 't Keen zyn. Is nu de grond vet, en het jaargety gunstig, de ontwikkeling der Plant is dan aanmerkelyker; doch beiden onvoordeelig zynde, dan is ze mager. De schraale Plant heeft egter dezelfde werktuigen als de geene, die groot, sterk en pragtig is: dus verschilt in beiden niets dan eene schooner of min fraaie ontwikkeling. Deeze regel, eenmaal bepaald door de hoogste Wysheid, blyft altoos vast staan, en hiervan komt het, dat gy geene verandering van geslagten ergens in de Gewassen zult vinden, hoe- | |
| |
wel het kan gebeuren, dat een meerder of minder aantal van sappen, nevens derzelver aart, of de beklemdheid der deelen somtyds eenige ongelykvormigheid kunnen voortbrengen. Dus kan men, by voorbeeld, de toppen van twee Boomen, krommende en aan elkanderen vastbindende, tot éénen boog doen zamen groeien. Ik heb twee scheeden van Turksche Boomen gezien, die aan elkanderen vast waren gegroeid, en meer dergelyke misgewassen.
V. Waarom hebben de Planten Wortelen, Stammen, Takken, Bladeren, Bloesten, Vruchten enz.?
A. Wilde ik U verlegen maaken, en doen bloozen, dan zou ik, vraagende, U antwoorden: waarom hebben Dieren pooten, Vogelen wieken, en Visschen vinnen? Begrypt gy niet, dat Planten zonder zulke hoedanigheden geene Planten zouden zyn? - Evenwel moet ik hier vooraf zeggen, dat alle Planten geene Wortelen, of Takken hebben. Denk, dat ook daarin, volgens het Plan der eeuwige Wysheid by de groote Scheppinge, dezelfde verscheidenheid moet plaats hebben, welke ik U in de Dieren, Vogelen, Visschen en Insecten heb aangeweezen. En wanneer eene Plant geene Wor- | |
| |
telen of Takken heeft, dan loopt deeze verscheidenheid, (gebrek kan ik het niet noemen) op eene andere wyze af, en alles is wél. Hier is al wederom Eenvormigheid en Verscheidenheid.
V. Dit zyn dan hier de eerste proeven, dat Hy, die Hemel en Aarde schiep, ook de wyse Formeerder der Planten is?
A. Zulk eene gevolgtrekking is onbetwistbaar! Zy is het zout van alle Natuurbeschouwingen! Ik heb U meermaalen gezegd, dat zy allen anders zonder geest en leven zyn, en zo zyn ze waarlyk!
V. Waarom is de koleur der Planten groen?
A. Welke koleur zou er de Allerhoogste anders aan gegeeven hebben? - Het zwarte zou 't gelaat der Waereld dermaate treurig maaken, dat geene Menschelyke verbeelding zulks kan bevatten: de witte, gelyk die van de Sneeuw, of het gloeiend rood van 't Scharlaken zou door zulke blanke en vuurige verwen ons gezigt geweldig afmatten, beledigen en bederven: onze oogen zouden ze niet lang kunnen uitstaan. De schoone blaauwe Koleur des Uitspansels, en de groene der Velden beledigen of vermoeien nooit ons gezigt: in tegendeel zy bekooren altyd
| |
| |
ons oog, en we kunnen ze op den duur gemakkelyk verdraagen - 't Is zeer verwonderlyk, dat deeze groene Koleur, veroorzaakt door de yzerdeeltjes, die door de Gewassen verspreid, en van buiten met een vitriool zuur doordrongen zyn, zo zeer verschillend is; dat ze ongemeen zagt en levendig is in de jonge teêre Bladeren; dat ze egter, hoe verder het in den Zomer komt, en naar den Herfst gaat, donkerer en bruinagtiger groen wordt; en dat eenige weinige Boomen zwartagtige of roode Bladeren hebben; of die boven groen en van onder wit zyn, 't welk by 't opwaaien eene aartige vertooning geeft: by eenigen is groen en wit fraai dooreen gemengeld. In onze Weiden groeit eene Plant, de koekkoeks-bloem (Lychnis) geheeten, welker groene Bladeren met zwarte vlakken besprenkeld zyn. By eene zonderlinge breeking der Lichtstraalen, gebeurt het, dat de groene Koleur in de Planten tot eene ongelooflyke hoogte stygt. Meer dan eens heb ik dit in myn' Hof, voor een' korten tyd, zo fraai en sterk vernomen, dat Lieden, welken ik, opzettelyk, daarby riep om dit Wonder te zien, naauwlyks konden gelooven, dat het dezelfde Planten waren. Daag het konstigste penceel van den stoutsten Schilder uit,
| |
| |
om zo veel verschillend Groen af te maalen, als gy overal in de geheele Schepping getekend ziet.
V. Als ik deeze Gewassen aanzie, verwonder ik my over den schoonen glans der Bladeren?
A. Dëeze Glans is een waar Vernis, of een regt verwonderlyk, fyn, glad, doorschynend, glanzig, witagtig Vlies, dat de vleeschige zelfstandigheid der Bladeren, welke altoos van een dof groene koleur, doch nu lichter dan donkerer is, bedekt, waarvan die schoone luister der Bladeren voortkomt. Men kan dit harsagtig Vernis of Vlies in het water niet smelten, wyl de wyse God dit geschikt heeft, deels om het Blad tegens het water van buiten te bewaaren, deels om te beletten, dat de goede Sappen niet verlooren gaan door de uitwaasseming. Zoudt gy dit Vernis, en de twee schoone oogmerken van den grooten Schepper hier wel vermoed hebben?
V. Hoe kon ik ze vermoed hebben! Ik heb zelfs nooit gedacht, waarom de Schepper de Bladeren groen vormde - Dan, waartoe dienen de wortelen?
A. Al weer eene nieuwe wysheid! deels om de Plant of den Boom te doen vast staan, deels om dien voedsel te geeven uit den grond. Het is zeer opmerkelyk,
| |
| |
dat de Wortelen in de Planten en hooge Boomen, waaraan veel gelegen is, langer zyn dan die van anderen, welken ons min noodig zyn: ook dat ze allen zeer spits uitloopen, om diep in den grond in te dringen, en door hunne fyne hairbuisjes het vogt uit den grond te kunnen inneemen.
V. Komt dan de groei der Planten alleen door 't voedsel van den Grond?
A. Wy zien de Planten groeien, en egter verstaat men de wyze daarvan noch niet. Ik heb groote Boomen op zwaare Muuren zien wassen, waaruit men besluiten moet, dat zy al het voedsel niet uit de aarde trekken: en wyl men in de Planten Aarde, zout, water, olie, lucht en vuur vindt, moeten zy zeker het eene uit de Lucht, en het ander uit de aarde haalen; doch de Aarde op eenen ouden Muur weinig zynde, niet meer dan er door den wind op stuift, welke met de vruchtbaarmaakende Kalk vermengd wordt, zo moet het ander door de Lucht vergoed worden. By dage zuigen zy het voedsel door de wortelen, die open mondjes hebben, om dat altyd in te laaten: by nagt geschiedt dit ook door de Bladeren. Zou dit fraai geheim in oude tyden al bekend geweest zyn?
| |
| |
Wy hooren ten minsten van den Aartsvader job deeze waarneeming. Myn wortel was uitgebreid aan het water, en daauw vernagtte op mynen tak. XXIX. 19. - Kon men een middel vinden, om de hoeveelheid van voedsel, dat zy uit beiden krygen, te onderscheiden; dan zou men mogelyk zien, dat er de Lucht zo veel toe doet als de Aarde.
V. Kunnen zy nergens anders in groeien dan in de Aarde, dan op de Muuren?
A. Gelyk gy Tulpen, Hyacinthen enz. op glazen, alleen met water gevuld, en in den winter voor schoorsteenen en vensters gezet, ziet wassen, zo groeien ook de Planten in vermolmd hout, mosch, zaagsel van hout, zand, katoen, en papier, met water besproeid enz.: dan, gy moet dit niet aan de gemelde stoffen, maar alleen aan de Lucht en het Water, met veel olie en zouten bezwangerd, toeschryven: waaruit dan volgt, dat in alle gronden Boomen en Planten kunnen groeien; eene zonderlinge proef van Godlyke Goedheid jegens den Mensch, die overal moet woonen, en overal Boomen en Gewassen dient te hebben. Dan, dat vreemder is, deeze groei wordt sterker, wanneer men de Planten, eenige weinige uuren daags, electriseert, het geen ook de uit- | |
| |
waasseming der Gewassen bevordert. Dus blykt daaruit, dat een Electrieck Vuur tot het leven, en den groei van alles noodig is; en dat het, vermenigvuldigd zynde, de Planten sterker doet wassen, en vrolyker tieren. Hierom groeien ze nooit beter dan by onstuimig en regenagtig Weder, wanneer er meer electrieke stoffe in de Lucht is, dan anders.
V. Zy groeien dan door Water en Lucht?
A. Ik onderstel, dat gy nu weet, wat de Zon, wat Daauw, Regen, Nevels en de Winden daar toe doen. Herinner U myn gezegde, (I Deel bl. 105.) dat de schudding in de Boomen, door de Winden, derzelver sappen meer naar boven doet stygen, en dus het loof vroeger daarop doet komen. Dus is Wind zo nuttig voor de Boomen ten deezen aanziene, als de beweeging voor ons Lichaam is - Voorts moet gy denken op het af- en toeneemen, als ook op den stand der Maane ten onzen aanziene, die, op den Dampkring werkende, zeer veel invloeds op de Gewassen kan hebben. 't Is waar, men heeft het Gemeen, wegens dit hardnekkig aangenomen gevoelen, lang bespot, doch men komt er thans van terug. Het is te wenschen, dat men, ten opzigte van ons Vaderland, hierop naauw- | |
| |
keuriger in het vervolg zal letten, om meer kundigheid van het Weder te krygen, dan men tot dus verre gehad heeft, het geen van hoog belang voor onze Landlieden en anderen is - Laat ik, na deeze aanmerking, tot het stuk wederkeeren. Er is noch iets, dat de Planten niet kunnen missen, 't welk gy niet zult vermoeden voor dezelven noodig te zyn.
V. Wat is dit?
A. Een Hemelsch Voedsel! Ik doe op de bekende alleruitmuntendste fyne vloeistoffe, die wy licht noemen, welke zich met de eerste beginsels der Planten vermengende, dezelven onderhoudt, voedt, beter gesteld, gezonder en lustiger maakt. Neem eens eene proef van deeze fraaie waarheid. Zet eene Plant in 't duistere, zy zal beginnen te kwynen, en laat gy ze daar in blyven, zo zal ze ten laatsten sterven.
V. Wie kon deeze zeldzaamheid, van welke ik te vooren nooit hoorde, vermoeden? Misschien heeft het Licht denzelfden invloed op onze Lichaamen? Hebt gy daarom eene zo heldere, zo vrolyke Studeerkamer en Eetvertrek?
A. Ten aanziene van 't eerste, geloof ik, dat het Licht invloed heeft op onze Lichaamen, en denzelven zeer noodig
| |
| |
is: van 't andere denk ik het volgende. Onbedreeven' Bouwkundigen, (van welken men voorheen een al te groot getal gehad heeft, zie maar eens de smalle Straaten der oude Steden, onze oude Huizen, die donkere gevangenissen verbeelden, enz.) maaken dikwerf al te donkere Wooningen en Kamers: en wy, die ons veeltyds moeten schikken naar de zaaken zo als wy ze vinden, wyl de zaaken zich niet altyd naar ons schikken, zyn verpligt ons aan zulke vertrekken te gewennen, waar aan onze Natuur, door eene gunstige bestelling des Scheppers, zich ook, hoewel niet altoos gaarne, onderwerpt, en er aan gewent. Dan, met dit alles, is het ons eigen, in een somber vertrek somber te denken, en daarom moet men alle Leerlingen altoos aanraaden, eene lustige wélverlichte Studeerkamer te verkiezen: en heeft ze een vrolyk ruim uitzigt, des te beter. Dan, zo doende, leidt gy my van 't spoor.....
V. Het terugkeeren valle U niet moeilyk! - Zeg my nu, hoe dit voedsel, in de Planten opgetrokken, verteerd, of gekleinsd wordt?
A. Dit middel heeft de Maaker der Gewassen daartoe verkoozen. Ieder Plant haalt een verschillend sap uit den grond, dat
| |
| |
zy vermengt, kneedt, en schikt naar haare eigen' geaartheid; want, wanneer gy verschillende Planten digt byeen zet, rooft de eene het voedsel der andere, en doet ze sterven. Zes verschillende enten op eenen Boom geënt zynde, behoudt elk zyne byzondere hoedanigheid.
V. Dit saptrekken uit den grond noemt gy ook zuigen, oefent dan de Plant die kragt?
A. De Wortelen zyn aan hunne oppervlakte als eene spons, die alle vogten indrinkt: mogelyk, dat er eene aantrekkingskragt hier plaats heeft, in welk geval men zeggen kan, dat de Wortel de vogten aan- en inlokt: doch eene tweede oorzaak speelt er ook onder. De Zon, die door haare warmte het vogt uit den grond ophaalt, en de dampen daar onder in beweging brengt, geeft ze gelegenheid, om, onder het uitwaassemen, de openingen der Wortelen te vinden, en daarin te dringen.
V. En hoe dan verder, als zy daar zyn?
A. Kon ik U het geheele weefsel der Planten vertoonen, met alle Vaten, Klapjes, Sluizen, en Valdeurtjes, gy zoudt een onnavolgbaar Borduurzel zien, waare Meesterstukken der Werktuigkun- | |
| |
de, schoone proeven eener verbaazende Almagt en Wysheid. Wy kennen alleen de Houtvezels, of de fyne Buizen, loopende langs de lengte der Plant, gemaakt van kleine aan elkanderen gehegte Kokertjes - Holligheden, tusschen de Vezels, gevuld met Celletjes, eene soort van vliezige Blaasjes - de eigen' Vaten der Plant, of de Houtvezels, van de eersten verschillende door hun dikker of gekleurd Sap - ruimer Vaten in 't midden, toegesteld uit een verzilverd of veerkragtig Vlies, schroefwyze gekruld, 't welk Luchtbuizen zyn. Deeze vier Rangen van Vaten maaken uit drie Beddingen in de Plant, ik meen, de Schors, of het uitwendig bekleedsel, het Hout onder de schors, en het Merg in het hart, zynde byna niets dan eene verzameling van Celletjes.
V. Hoe fraai is dit zamenstel?
A. Ik heb U noch niet alles gezegd! De schors heeft ook drie deelen - een dun Vlies, dat onmiddelyk het hout raakt - eene zeer onmerkelyke Binnenschors, die zich in het voorjaar van de eerste en laatste afscheidt, en eenen nieuwen kring tot dekking van het hout maakt - en de Opperschors of het buitenste bekleedsel.
| |
| |
V. Kunt gy my hiervan niets laaten zien?
A. Als gy uwe vingers wél tot uwen wil, of door oefening bekwaamer gemaakt hebt, dan moet gy fyne schyfjes van de steelen der Planten met een zeer dun scherp mes over 't kruis fnyden, en die met het Microscoop bezien (ik zal er U straks eenigen vertoonen) en gy zult dan verrukt staan over den inwendigen toestel der Planten en Houten.
V. Wanneer nu het voedend sap in de Wortelen is ingedrongen, loopt het dan, gelyk het Bloed in ons Lichaam, door alle deeze opgenoemde buisjes, rond, om alles te voeden.
A. Men heeft dit gegist; doch er zyn veele redenen, om zodanigen omloop tegen te spreeken. Gy ziet eenen Wilgenboom groeien, al heeft hy niet meer dan zyne schors behouden. Waar is hier het hart, dat de sappen omvoert? Waar zyn de Slag- en de Bloedaders? Plant eenen Boom 't onderste boven, hy blyft leeven, groeit, bloeit en draagt vruchten, en hoe! geschiedt hier een omloop? Al wat wy er van weeten is dit, dat men een opklimmend en nederdaalend sap verneemt, dat is, dat er een opklimmend sap van de Wortelen tot
| |
| |
de Bladeren, en een nederdaalend van de Bladeren tot de Wortelen gaat, zynde ieder in afzonderlyke Vaten besloten.
V. Kunt gy my hiervan niets laaten zien?
A. Ja wel! Ik zal den afgesneden rank eener Plant in inkt of in een ander gekoleurd Vogt zetten, en gy zult het met vermaak naar boven zien stygen, verwende de Vaten, die in de lengte loopen.
V. Kan men dan ook niet zien, wat er verder gebeurt?
A. Men is noch niet zo verre gevorderd, doch wel op den weg geraakt. Wy behoorden den grond, by voorbeeld, met 't vogt van Meekrap, 't welk een zo doordringend vermogen heeft, dat een Dier, hetzelve gebruikende, roode beenderen krygt, te verwen, en Planten in allerleie geverwde Vogten te laaten groeien, en dan met een Microscoop op alles acht te geeven, wanneer men dit diep geheim mogelyk ontdekken zal - Intusschen is de groei der Boomen en der Planten zo zeer der opmerkinge waardig, dat de wyse job het oog er niet van afkeerde. Voor eenen Boom, zeide hy, als hy afgehouwen wordt, is er verwagting, dat hy hem nog zal veranderen, en zyne
| |
| |
scheute niet zal ophouden. Indien zyn wortel in de aarde veroudert, en zyn stam in het stof versterft; Hy zal van de reuke der wateren weder uitspruiten, en zal eenen tak maaken, gelyk eene Plant. XIV. 7-9.
V. Ik herinner my, gisteren avond gezien te hebben, toen gy kropsalade in uwen tuin afsneedt, dat er geen wateragtig vogt, maar eene dikke witte Melk uit den doorsneeden stronk droop?
A. Gy hebt dit wél opgemerkt, en zult het in meer andere Planten ontdekken. Dit vogt is niets dan Water; doch met Oliën en Zouten vermengd, en door de Plant gekookt, heeft het de gedaante van Melk gekreegen. Het Drakenbloed stort een rood, de stinkende Gouw een geel vogt uit: de oorzaak is dezelfde.
V. Vermits de Plant geen Hart, gelyk de Mensch heeft, welk het bloed omvoert, wat voert dan toch in haar de sappen, die in de plaats van bloed zyn, op en neder?
A. Verscheiden' dingen heeft de wyse Schepper daartoe verordend; de beweeging naamelyk des Winds, de verandering van Hette en Koude, de beschyning der Zon, de zamentrekking der Vaten, en de Uitwaasseming zelve. Dit
| |
| |
werk gaat schielyker toe door zo veele middelen, dan gy mogelyk denkt, by voorbeeld, in eenen Wyngaard van vyfëntwintig voeten klimt het sap, in den tyd van twee uuren, tot boven toe.
V. Elk Plantje, en vooral elke groote Boom moet dan zeer veel vogts noodig hebben?
A. Eén Takje van de Plant, Kruis en munt geheeten, (om nu maar één voorbeeld te noemen) dat vyftien greinen groeien zal, heeft daartoe noodig twee duizend twee honderd en agtënvyftig greinen Waters; en, hoewel er zyn, die wat minder vereischen, zyn er weer anderen, die noch veel meer noodig hebben.
V. Waarom zegt gy my dit zo naauwkeurig?
A. Om U de wysheid van den God der Natuur te doen opmerken, en eene nieuwe oplossing te geeven op uwe voorheen gemaakte bedenking: waarom de Schepper zulk eene oneindige menigte van Water geschaapen heeft. Hoe veel Vogts wordt er toch niet gevorderd, om millioenen Planten en Boomen, waar mede de geheele Waereld beslagen is, alle oogenblikken te voeden?
V. Zeker! Gy hebt my vermaakt, gy
| |
| |
hebt myne zinnen verleevendigd door zo veele schoone dingen te zeggen van de Wortelen, van de Vaten en de Voedinge der Planten. Welk eene geduurige werking der Godlyke Magt in zo veele millioenen Gewassen, waarop te vooren myne gedachten nooit vielen, doet gy my dus opmerken! Woest Ongeloof! zou de Voorzienigheid ons dan vergeeten, als zy deeze geringe kruipende Aardgewasjes telkens gadeslaat en verzorgt?
A. Waarvan nu verder gesprooken?
V. Laat ons nu de Plant opwaards volgen, en alle derzelver Deelen bezien; want, zyn de Wortels zo keurig en wys gevormd, het overige, denk ik, zal niet minder zyn?
A. Dit besluit is wettig! ik zal het U bewyzen.
V. Geeven wy dan nu acht op den stam der Planten of der Boomen?
A. De Stammen der Planten (dit vereischt uwe eerste opmerking) gaan allen regt op naar boven. Zaai een Graankorrel, het onderste boven; het Worteltje zal zich naar beneden, doch de Stengel naar boven verheffen: buig den jongen Stengel nederwaards, zyn uiteinde zal zich herstellen.
V. waarom dat?
| |
| |
A. Hoe zouden wy anders regte Masten, lange regte Balken en Planken krygen! En ware dit zo niet bestemd, wy zouden alle jonge Plantsoenen in nieuwe Bosschen, alle Planten en Boomen in onze Tuinen, verward in en door elkanderen, zien vallen en groeien, en er het duizendste deel der nuttigheden niet van trekken, die wy er nu van ontvangen. Zo gy hierop zegt: door elke jonge Plant of Boom eene regte rigting opwaards te geeven, en aan bygesteeken' stokjes vast te binden: dan moet ik vraagen: welke handen zouden dit groot werk verrigten? zyn er wel genoeg, en hebben zy er allen tyd toe?
V. Wat is er verder omtrent de stengels waar te neemen?
A. Dat alle Stammen en Stengels verschillend zyn; effen, glad, oneffen, blinkende, ruig, dof, doornagtig, geknobbeld, en....
V. En allen rond, wilde gy er noch bydoen?
A. Geheel of byna rond in ons Vaderland, zou ik er gewis bygedaan hebben; dan, de Schepper, die zo gaarne ons oog streelt door aangenaame verscheidenheden, heeft sommige Stammen vierkant gemaakt, gelyk gy in een hoog opschie- | |
| |
tend vreemd Gewas, dat in de zogenoemde Engelsche Tuinen der Hollandsche en Geldersche Lusthuizen voorkomt, zien kunt.
V. Dan, sommige Stammen en Stengels zyn byster zwak, gelyk in die Erweten?
A. Voeg er by, gelyk in dien Wyngaard, gelyk in die Passiebloem, gelyk in die Klimboonen, gelyk in die Klimöp, gelyk in die Hop, gelyk in die.... Dan, hebt gy er wel by opgemerkt, hoe de zorgvuldige Heer der Natuur daarin zo verwonderlyk voorzien heeft? Hebben niet alle deeze Gewassen Gaffeltjes, Vorkjes, Haakjes, of een natuurlyk Lym, met welken zy zich, als met armen, vast houden, of zich slingeren, regts of links, naar dat zulks noodig is, aan en om andere bystaande stevige Planten, of Stokken? En wanneer gy ze daarin hindert, en anders leiden wilt, zullen ze egter hunnen ingeschaapen trek volgen.
V. Ik zie die Haakjes niet in die Anjelieren, in die Klimöp?
A. De Klimöp heeft ze wel niet van boven gelyk veele anderen; maar van onder vertoon en zich zeer fyne Uitspruitsels, met welken ze zich zo vast tusschen de groeven der steenen Muuren weet te
| |
| |
zetten, dat geen Storm de Plant er van kan afslaan. En, wat verder gaat, de opperste Wysheid heeft deeze byna ronde Uitspruitsels of Worteltjes met Hair gedekt, waaruit een lymagtig vogt zypelt, door 't welk zy verder styf aan de steenen gelymd wordt. Welk eene Zorg! - De Anjelier, 't is waar, heeft ze niet; maar de nuttigste Planten hebben ze allen, of is niet de Klimboon nuttiger dan de Anjelier? Voor 't overige mag men hier aanmerken, dat de Schepper ons niet altyd allen arbeid uit de hand wil neemen, waar bleeven we toch anders met onzen ledigen tyd? Begeeren wy onthaald te worden op de lieflyke geuren deezer schoone Bloem, dat we dan ten minsten de geringe moeite doen van ze op te binden aan een stokje. Veele dingen worden ons aangenaamer, naar maate wy er meerder moeite aan besteeden.
V. By deeze gelegenheid behoor ik U ook te vraagen, tot welk einde God ons gegeeven heeft zo veele Planten met ranken in stede van Takken?
A. Gy moet opletten, en dan zult gy bemerken, dat Gewassen met Ranken zich naar alle kanten uitbreiden, om, plat zynde, de staalen der Zon, die zy beminnen, te beter te vangen; om de
| |
| |
vruchten eer ryp te doen worden; want, groeide, by voorbeeld, de Wyngaard, als een Nootenboom, hoe zouden de van binnen hangende Druiven tot rypte komen? voorts, om ons oog te verlustigen; en, eindelyk, om ons tegen de Zon, Lucht en Regen te beschermen: hierom kiest men zulke Gewassen, wil men fraaie Prieelen, Berceau's, Glorietten enz. maaken. God schikt dan zulke Planten, om ons onschuldige vermaaken by de voordeelen te kunnen geeven.
V. Welke verordening heeft Hy omtrent het opschieten gemaakt?
A. Onze Gewassen maaken tweemaal 's jaars scheuten, de eersten in den voortyd, en de tweeden in den Zomer, nadat de groote hette voorby is. Groote warmte, schoon weder, en sterke vruchtbaarheid zyn wel eens oorzaak, dat men, gelyk in den Tuin van eenen myner Vrienden in den jaare 1775 gebeurde, op denzelfden Boom rype Vruchten, nieuwen Bloesem, en zelfs nieuwe Vruchten te gelyk vindt; dan, wegens het daarop volgend guur Saisoen in ons Vaderland, komt van de twee laatsten niets voort.
V. Veele Stammen en Stengels, dunkt my, schieten niet hoog op?
A. Sommigen en wel de meesten bly- | |
| |
ven altyd of ten minsten zeer lang, in eenen staat van nuttige nederigheid, gelyk de goudgeele Kropsalade. Als dan zyn derzelver Bladeren aangenaam, malsch en goed ter spyze: doch, zo dra zy Zaad zullen geeven, schieten zy in de hoogte op, wanneer de smaakelykheid der Bladeren verdwynt, om dat de Plant alle haare kragten tot dat groot einde besteedt.
V. Waarom stelde God deeze orde van opschieten vast?
A. Op dat de hooge Vruchten en het Zaad dan gemakkelyker onder ons oog zouden vallen, en ons ter inzamelinge noopen; op dat ze op den grond niet zouden verrotten; of door de kruipende Insecten vernield worden. - Zyn niet deeze drie oogmerken zeer gewigtig, duidelyke proeven eener waare Wysheid?
V. Zy lyden geene tegenspraak! Dan, dat ik nu ook iets van de Takken, Bladeren, Bloemen, Zaaden en Vruchten, die noch overschieten, weete!
A. Wyl de Planten geene eigenlyk gezegde takken hebben, en Bloemen, Zaaden en Vruchten veelen merktekenen eener Godlyke Wysheid draagen, zal ik van de laatsten afzonderlyk met U spreeken, en van de eersten dan, wanneer we van de Boomen handelen. Eer wy egter
| |
| |
dezelven beschouwen, behoore ik U iets van de knoppen te zeggen; alles is toch, ook ten deezen aanziene, even keurig, even verwonderlyk.
V. Hoe zo?
A. Let eerst op derzelver plaats! Waarom komen zy tusschen het stengeltje en het afgevallen Blad voort? alleen, om dat de plaats daar zagter dan elders is, en het teêre Knopje die doorbreeken kan - Waarom zit elke Knop op eene welvoegende plaats? alleen, om den Boom eene goede gedaante te geeven, en de voeding in het vervolg te begunstigen - Waarom zitten sommige Knoppen zo diep, of waarom zyn ze door een byzonder beschutsel gedekt? alleen, om dat ze teêrder dan anderen zyn, en hierom hebben die des Wyngaards eene bykans houtagtige huid - Waarom zetten zy zich zo langzaam uit? alleen om zich aan de Lucht te gewennen - Waarom komt het Voedsel door het Worteltje uit het merg in de kern? alleen, om dat het voor ditn teêr fyn uitspruitsel allerzuiverst moet zyn - Waarom brengen eenige Knoppen Vruchten, anderen slegts jonge Takjes voort? alleen, om dat de Boom beiden moet draagen - Eindelyk, waarom liggen de Bladeren in den Knop op
| |
| |
gevouwen? alleen, om dat er in denzelven Bovenbladeren, Onderbladeren, Tusschenbladeren, Huidjes en Deksels zyn, en deeze allen, de minste plaats moetende beslaan, opeen behoorden te leggen. Gaa nu heen, en zie deeze onnavolglyke Zamenvoeging, een waar Konststuk in het klein! Zie sommige Bladeren digt op elkanderen liggen; anderen by plooien, als een waaier opgerold; eenigen op eene andere wyze gevouwen. Zie hoe de Almagtige de ontzwagteling der Knoppen in de Lente, van oogenblik tot oogenblik, onder uw oog vertoont; zie dit, zeg ik, aandagtig, en verwonder U, dat uit éénen Knop de allergrootste Boom kan groeien.
V. Waar is niet al de ondoorgrondelyke Wysheid van mynen Maaker verborgen?
A. Wél gezegd! Ik gaa nu over tot de bladeren - Slaa gade derzelver onderscheiden' gadaanten; groote, kleine langwerpige, ronde, holle, vlakke, gekarrelde, diep of ondiep ingetande, spitse, en zelfs vierkante Bladeren - Vergeet niet op te merken, dat sommigen geheel hoog, of ligt groen; eenigen met wit, wel ongelyk doch keurig gestreept; anderen, gelyk het zo genoem- | |
| |
de Spaansch- of Lintgras, meer evenredig, even als onze Haarlemsche Zyde-Linten, getekend, zyn zo verschillend, dat men aan alle Planten geene twee gelyken vinden zal - Slaa niet over, dat eenigen enkel of zamengesteld; sommigen dun of vast; anderen lyvig of glad; kaal of ruw zyn, met fyne scheerwol, met zagte hairtjes of met styve borstels, als uit bolletjes voortkomende, zo verschillend bezet, dat ik U meer dan twintig soorten van deeze Hairtjes zou kunnen noemen - Geef ook acht, dat de Bladeren der Planten en Boomen, die in de open' lucht groeien, en aan de koude zyn blootgesteld, veel hairiger zyn dan dezelfde soorten, die in Bosschen of beslooten' plantzen wassen - Merk insgelyks op, dat de Bladeren in Planten en Boomen, die sappige vruchten hebben, groot; maar in de geenen, die vaste vruchten draagen, klein zyn - En vergeet niet te letten, dat sommigen de allerwelriekendste geuren van zich geeven, doch anderen hiervan niets, of, zo zy veele Bloemen draagen, maar weinig bezitten: met één woord, om alles te besluiten, gy zult honderd negenëndertig verschillende Eigenschappen in de Bladeren der Planten vinden: doch zyn er geen twee
| |
| |
onder millioenen Bladeren, laat ik zeggen onder allen, die in de Waereld zyn, elkanderen volkomen gelyk; één Blad kan U egter leeren, hoe allen zyn gevormd.
V. Bekoorlyke Waarneemingen indedaad! Ik laat nu myn oog op de Planten en Boomen, die ons omringen, rond weiden, en moet zeggen, dat de Waarheid aan uwe zyde is. Alleen vallen my deeze drie bedenkingen hierop in: Waartoe dienen de Hairtjes; waartoe groote Bladeren in Planten, die sappige; waartoe kleinen in Boomen, die vaste vruchten draagen?
A Ik verblyde my nieuwe gelegenheid te hebben, om U andere proeven te geeven van Gods onbegrensde Wysheid, welke, onder alle verscheidenheden, nimmer de voor ons goede einden uit het oog verliest.
V. Ik ben begerig dezelven te weeten?
A. Ik zal uwe bedenkingen oplossen, en er meer by zeggen - Indien de Hairtjes der Bladeren waarschynlyk uitwaassemende en inslorpende vaten zyn, die het overtollige vogt laaten uitvliegen, en de versche lucht en het water inzuigen - in dien zy de teêre Bladeren tegen de koude kunnen beschermen - indien zy de kleine
| |
| |
waterdeelen van den Daauw ophouden en ongetwyfeld tot noch meer andere nuttige, doch ons noch onbekende oogmerken dienen - indien veele Bladeren de vrucht tegens de koude en al te groote hette dekken - indien de groote Bladeren gegeeven zyn aan Planten, die sappige vruchten hebben, om ze te beschermen tegens het uitdroogen, gelyk gy in Aalen Moerbezieboomen en in de Aardbezien zien kunt - indien kleinere Bladeren gevonden worden op Boomen, die vaste vruchten hebben, en meer doorschynende straalen der Zon vereischen, om ryp te worden, gelyk in de Appel- en Peerenboomen, zyn dan niet uwe drie bedenkingen opgelost, is dan niet de eer des Allerhoogsten ook hier gehandhaafd?
V. Hoe vaardig moet ik dit toestemmen! - En deeze Bladeren zyn in uw oog wél afgepast!
A. Zeer wel, en daarby zeer keurig gemaakt! Laat een Blad eenigen tyd in water weeken; ligt dan het Vernis, of het sterke bovenvlies, van hetzelve af; stoot met een penceel het merg tusschen uit de vaste Spieren, die de beenderen, en steunsels van het Blad zyn, dan zult gy zien 't Weefsel, onbegrypelyk dun, met Buisjes, die het sap af
| |
| |
en aanvoeren, voorzien, fyner dan de fynste draad van eene Spinnewebbe; als mede de Steel, eene spier, die door het Blad heen loopt, gaande weg dunner wordende, schietende uit beide zyden, naar de breedte van het Blad, zyne takken, en deeze geeven weer dunner takjes, op dat het Blad styf en uitgebreid zou staan. Ik kan U veel verschillende geraamten van Bladeren, in een Boek bewaard, vertoonen; en, zo gy wilt, ook den Wortel van eene Waterplant, die vergaan is, welke eene gebreide Goudbeurs volmaakt gelykt. Dan, om U niet lang te laaten wagten, zie daar een geraamte van een Blad, (Plaat 4.) van my op de gezegde wyze gemaakt: in den Herfst kunt gy ze anders ook wel op den open grond onder de Boomen gerot vinden; doch niet of zelden zo fraai.
V. O welk eene onbedenkelyke schoonheid! Welk een fraai Geraamte van Bladeren, met duizend fyne takjes der groote spier, overal zo keurig gevormd, om dezelven uitgespannen te doen staan! Welk eene konst! Welk eene Almagt! Doorzie ik nu genoeg de nuttigheid der Bladeren?
A. Eene zaak van zeer veel belang moet gy volkomen weeten, ten minsten zo veel
| |
[pagina t.o. 276]
[p. t.o. 276] | |
III D. Pl. 4 O Welk een onbedenkelijke Schoonheid, te zien in het Geraamte van een Blad - van de Klimop Fig. 1. - van een' Lindeboom Fig. 2. bl. 276.
| |
| |
als ik er u van zeggen kan; zy doet eere aan den Schepper. De Gewassen worden door hunne Bladeren gevoed, gelyk ik U reeds te kennen heb gegeeven: zy voeren niet alleen het sap naar boven. om het te bereiden, en het overtollige te ontlasten; maar zy zuigen ook de vogten, die in de lucht zweeven, waarvan de Daauw een der voornaamsten is, in.
V. Dit is vreemd, zeer vreemd! Hoe geschiedt dit?
A. De Bladeren bieden aan den opklimmenden Daauw hunne onderste Oppervlakte aan, die tot dat einde voorzien is met een oneindig getal fyne buisjes, welken altyd 't vogt opslorpen.
V. Hoe kan ik dat weeten?
A. Zo gy dit by ondervinding weeten wilt, leg Bladeren met de benedenste Oppervlakte op glazen, met water gevuld, en gy zult ze langen tyd, laat ik zeggen, Maanden lang, groen en frisch zien blyven: doch leg anderen met de bovenste Oppervlakte op het water, en gy zult ze binnen weinig dagen zien verwelken. Is niet deeze eene fraaie zekere proef? - Herinner U hierby het zo even gezegde, dat de Hairtjes der Bladeren, den Daauw opvangende, Sapbuisjes zyn, altoos open en gereed, om
| |
| |
het vogt te ontvangen, en dat de Planten, die geene Bladeren met hairtjes hebben, zyn voorzien met oneffenheden, waarschynlyk dezelfde diensten bewyzende: en gy zult, na deeze proef, moeten erkennen, dat hun Maaksel met de uiterste schranderheid is gevormd, dat de Bladeren overnuttig voor den Boom zyn.
V. Ik erken, dat deeze ontdekking, dat deeze proef waarlyk schoon is! - Gelukkig dan de onderste Bladeren, die de eerste beurt hebben, om den opgaanden Daauw te vangen: ongelukkig daarentegen de bovensten, die daarin door de ondersten belemmerd worden!
A. Zo dwaalen wy in ons oordeel, wanneer we ons verhaasten, of geene goede Waarneemingen maaken! De onderste Bladeren beletten de bovensten niet den Daauw in te drinken, waarin wy eene hoogstwyse schikking van den aldoorzienden God gedwongen zyn, willens of onwillens, te erkennen. De Bladeren zyn toch, met zulk eene Konst en Wysheid, langs den Stengel en de Takken geschikt, dat de onderden de opwaards volgenden niet bedekken, nog hierin belemmeren.
V. Hoe dat?
A. Vyf manieren heeft de eeuwige Wys- | |
| |
heid in den beginne bestemd, om dat te voorkomen! Ik zal ze U allen opnoemen Hier heeft plaats 1. De beurtelingsche Orde, in welke de Bladeren langs de Takken, aan twee evenwydige lynen, en middellynig tegen elkanderen zodanig zyn geschikt, dat een Blad van de regter onmiddelyk door een van de linkerzyde gevolgd wordt, en dit wederom door een van de regter, en zo vervolgens, gelyk in de Hazelaars, in de Snyboonen, en in het Graan. 2. De kruissende Orde, wanneer de Bladeren by paaren, regt tegen over elkanderen staande, zo verdeeld zyn, dat die van het eene paar onder regte hoeken de Bladeren van het volgende paar snyden, gelyk in den Laurierboom, en in de Brandnetel. 3. De gestraalde Orde, in welke de Bladeren rondom den Stengel of de Takken verspreid zyn, byna gelyk de speeken van een wiel rondom de aaf, zo als in de Mirth, en in den Granaatboom. 4. De in het verband geplaatste Orde, wanneer de Bladeren vyf aan vyf geschikt zyn, zo, dat elk Blad op den hoek van eenen vyfhoek geplaatst is; het eerste aan den eersten hoek; de tweede een weinig er boven aan den tweeden, en zo vervolgens: en dan het eerste van den tweeden vyfhoek boven het eerste
| |
| |
blad van den eersten enz. gelyk in den Pruimboom, Abrikoosboom, en in de Spenagie, welke Vyfhoeken door sterke kerven op de Stengels der Braamstruiken afgetekend zyn 5. De in dubbele Krullynen geschikte Orde, in welke de Bladeren langs evenwydige Krullynen geplaatst zyn, gelyk in de Denneboomen - Zo gy deeze vyf van God gestelde rangen in de Boomen niet duidelyk begrypt, gaa dan met deeze beschryving tot eenen Boom, en zie, hoe de Bladeren geplaatst zyn, en dan zult gy aanstonds zien, tot welke deezer vyf Orden hy behoort.
V. Wie is hierop niet gedwongen het fraaie en meetkundige deezer wonderlyke schikking te erkennen! - Maar, de Planten, die laag staan, en zo wel van boven als van onder den Daauw kunnen indrinken, behoorden dan ook aan beide zyden der Bladeren, dat is, van onder en van boven, denzelven te kunnen ontvangen?
A. Dit geschiedt ook! Naardien de laage Planten rasser dan de Boomen moeten groeien, behooren zy den Daauw gelykelyk, dat is, door de onderste en de bovenste Oppervlakte, te kunnen inzuigen, zelfs somtyds meest door de bovenste, waarom ook hunne Bladeren boven van zulke
| |
| |
openstaande en opslorpende Buisjes voorzien zyn.
V. Om welke reden is de benedenste Oppervlakte der Boombladeren minder glad, minder glanzig, en bleeker?
A. Om dat de beide Oppervlakten, gelyk ik U zeide, tot verschillende gebruiken bestemd zyn, en de alwyse Schepper, het overtollige niet beminnende, alles evenredig met het oogmerk gevormd heeft.
V. Wat gebeurt er dan aan deeze?
A. De beneden Oppervlakte dient ook tot de onzigtbaare Uitwaasseming, welke weinig door de bovenste kan geschieden, alzo dezelve gedekt is met het glanzig Vernis tot beschutting.
V. Op welken tyd geschiedt dan deeze uit en inademing?
A. Ten minsten tweemaalen daags! Des nagts worden de Vaten zamengetrokken door de koude, en dan ademen zy in: doch by dage worden de Vaten door de warmte der Zon uitgezet, en dan ademen zy uit. Wind en Weder zyn hun derhalven zeer noodig, hoewel somtyds hierin, door den verschillenden trap van Koude en Hette, eene kleine verandering kan vallen.
V. Hoe groot is deeze konstige Uitwaasseming?
| |
| |
A. Zy is zo groot, dat ze alle geloof schynt te overtreffen. Verscheiden' Boomen en Planten waassemen byna, in vierentwintig uuren, zo veel uit, als haar eigen gewigt bedraagt. Een Zonnebloem verliest op eenen heeten dag één pond en veertien oncen vogts. De allerminste in anderen is als vyftig tot één, dat is als er vyftig Droppels worden ingedronken, waassemen er negenenveertig uit. Zy verliezen egter geen Water alleen, maar ook veele olie- en gomagtige deelen, gelyk men van de Bladeren der Lindeboomen zulke gestolde Droppelen soms ziet vallen. Ook ontdekt men, gelyk ik reeds gezegd heb, zomers by groote hette, in de Steden, dat de Straaten onder de Boomen met deezen Olie bedroopen zyn. Wanneer zy er veel van verliezen, verdorren zy vroeg. Zo gy dit niet in het oog houdt, kunt gy de kragt der fraaie gelykenis van den Dichter niet verstaan. In den gryzen ouderdom zullen zy noch vruchten draagen: zy zullen vet en groene zyn. Ps. XCII. 15.
V. Wie zou zo veel Konst en Wysheid in Bladeren verwagt hebben?
A. Wie zou zulk eene algemeene Konst en Wysheid, door de geheele Scheppinge verspreid, ooit vermoed hebben? -
| |
| |
Er schuilt noch eene andere Konst in, waarvan ik U één woord gezegd heb.
V. Welke?
A. Stel, dat er tien duizend Bladeren aan éénen Boom zyn; wat denkt gy, zouden ze niet allen, ten minsten veelen, aan elkanderen gelyk zyn? Evenwel verzeker ik U, dat er geen twee Bladeren onder tien duizend en meer gevonden zullen worden, die volkomen gelykvormig zyn: en wyl de Bladeren van alle Boomen en Planten ook onderling verschillen, zo zullen er geen twee geheel gelykvormige in de geheele Waereld gevonden worden. Denk, hoewel gy geen vermogen hebt om dit te kunnen vatten, welk een oneindig Verstand en Almagt hiertoe vereischt werdt.
V. Wie kan dat wonderbaare bevatten! Dan, uit dien hoofde, is het jammer, dat die zo fraaie als nuttige Bladeren zo kort aan de Boomen blyven?
A. Zo lang blyven zy er aan, als volstrekt noodig is! Wanneer de vrucht tot rypheid is gekomen, en de kragt der Zon vermindert, zo wykt het sap, en het voedsel mindert dus, waar door het Blad verwelkt, en eindelyk afvalt, vooral als er in het najaar harde Winden komen - De afgevallen' Bladeren zyn egter niet geheel onnut. Weinige dingen
| |
| |
bewaaren iets beter tegens den vorst; weinige soorten van mest maaken den grond vetter: dus mest een Boom zich zelven met zynen eigen afval. Is dit geene nieuwe goedheid en zorg voor ons?
V. Verdienen de steelen, waaraan deeze Bladeren vast zyn, ook eenige oplettenheid?
A. Niet weinige! Beschouw de Steelen, gy zult veelen rond vinden, en hier door kan het daarop vallend Water naar den Knop afloopen; doch in meer Planten zyn ze min of meer gootswyze gemaakt, om het Water des Regens of des Daauws, op de Bladeren vallende, naar het Knopje, dat groeien moet en besproeid worden, af te leiden. Welk een vooruitzigt in eene zo geringe zaak, by de eerste Schepping waargenoomen!
V. Zeker! ook hier zegt gy my bekoorende dingen?
A. Er is noch iets anders, den Planten eigen, dat U ook bekooren zal?
V. Noch iets anders?
A. Ja! Derzelver gevoeligheid, eene wonderbaare eigenschap! Zo gy niet anders dan eene verwonderlyke rigting hierin vinden kunt, dat, wanneer gy de Takken dermaate omkromt, dat, de benedenste oppervlakte, naar den Hemel ge- | |
| |
keerd zynde, alle Bladeren zich zullen omwenden, en hunne eerste houding weer aanneemen - dat de Bladeren van Planten, in eenen kelder gezaaid, zich naar de vensters zullen uitstrekken, alzo zy niet alleen 't licht, maar ook eene zuivere lucht beminnen - dat veele Bladeren de Zon volgen, zynde 's morgens met haare oppervlakte naar het Oosten, 's middags naar het Zuiden, en 's avonds naar 't Westen gekeerd - dat ze, in den nagt of by regenagtig weder, grondlynig uitgestrekt zyn - dat de Bladeren van de Klaver, en van de wilde Zuring opryzen by het aankomen van eenen Storm, gy zult ze, dit opmerkende, ten minsten onder de nederigen wel willen tellen: en, wanneer gy, behalven het gezegde, 't Kruidje roer me niet, op 't aanraaken van uwen vinger, zich ziet intrekken; of stuiptrekkingen en beroerten ondergaan, als gy er eenen droppel sterk waters op laat vallen, als gy ze met den damp van zwavel, of met de uitwaasseming van eenen synen olie berookt, dan zult gy ze immers het gevoel niet weigeren toetekennen?
V. Waartoe dient den Planten deeze zonderlinge hoedanigheid?
A. Zy trekken dus, door deeze God- | |
| |
lyke bestelling, naar zich, dat nuttig tot haar onderhoud is, en vermyden, wat haar beschadigen kan - Wie kan dit anders dan met vermaak beschouwen, laat ik zeggen met ontzetting! Elk Schepsel schynt dus eene zugt voor zyne behoudenis van den grooten Oorsprong aller dinhen ontvangen te hebben. En is dit niet wys en goed?
V. Denkelyk ook eene zugt tot voortplanting van zyn geslagt?
A. De verscheiden' manieren ter voortplantinge, aan de Gewassen geschonken, getuigen zekerlyk 's Scheppers groote zorg voor derzelver blyvend bestaan! De Aardbezie, by voorbeeld, maakt ranken over den grond, de ranken vormen Wortelen, en de Wortelen eene nieuwe Plant - Eene menigte van anderen schiet scheuten en vruchten onder den grond uit, gelyk de Aardappelen, om zich onsterflyk te maaken - Anderen duiden, gelyk ook het gemelde Gewas, dat men ze in stukken snyde, en elk stuk geeft eene nieuwe Plant, schynende dus het beginsel van eene andere Plant door elk stuk geheel verspreid te zyn - Eenigen laaten zich door inënten, het geen men wel op tienderlei wyze doen kan, gaarne voortplanten - Sommigen verdraa- | |
| |
gen, dat gy, door eenen hunner takken te krommen, en in den grond te leggen, waarin hy dan wortelt, eenen nieuwen Boom uit hem trekt - Geenen willen niet anders dan door Zaaden hun Geslagt doen blyven - Doch, wyl men naar eenige Planten en Boomen, uit Zaaden getrokken, lang wagten moet, eer zy Bloemen en Zaad draagen, heeft de goede en wyse Schepper den zodanigen (om zo spreeken) gelast zich te verhaasten, en ons Bollen te leveren, gelyk gy in de Tulpen en Ranonkels ziet, of Scheuten uit de Wortelen aan den voet van den Stam, welke scheut, uit eenen knop der wortelen voortgekomen, eenen tak gelykt te zyn, met dit onderscheid alleen, dat hy onder uit den grond uitbot, en zelf wortelen krygt, gelyk dus de Vygeboomen, Olmen, Albesseboomen en anderen spoedig vermenigvuldigd worden, en ras groot zyn.
V. Hoe zigtbaar werkt hier in de Hemelsche Voorzienigheid! Welken nuttigen haast maakt zy in deezen!
A. Voeg er by, om haare Wysheid meer te kunnen opmerken, dat, wanneer men van de Planten, door enten, spruiten, of stekken, geen toereikend aantal krygen kan, of wanneer ons dit werk
| |
| |
te lastig valt, en de Gewassen zelve binnen het jaar sterven, gelyk de Graanen, zy dan aan ons een onnoemlyk getal van Zaaden, die veele jaaren kunnen goed blyven, uitleveren. Eene verordening, die ons telkens naar den Almagtigen Verzorger van alles heenen wyst.
V. Gy hebt my gezegd, dat sommige Planten de toekomende Veranderingen van het Weder vooraf gevoelen, en ons dat aanzeggen: waar toe dat?
A. Dus geeft de Regeerder van alles, door deeze gevoeligheid der Planten, een' Barometer aan onze Landlieden: zy kunnen ze ten minsten daartoe gebruiken, als zy op de Visschen en andere voortekenen niet willen letten, en sommigen doen dat ook indedaad. Egter is het groot oogmerk deezer wonderbaare gevoeligheid, om voor haare eigen behoudenis zorg te draagen, en zich te dekken tegen het guure Weder.
V. Hoe lang groeien en leeven de Planten?
A. Eenigen zyn schielyk volwassen; anderen hebben daartoe veele jaaren noodig. Dit onderscheid loopt ons ook geduurig in het oog. Sommigen komen in één jaar op, en sterven dan, gelyk veele van onze moeskruiden en Graanen, die daarom éénjaarige
| |
| |
Planten geheeten worden: het grootste gedeelte der Gewassen blyft veele jaaren duuren, gelyk het Gras en de meeste Planten in de weiden, die men daarom noemt langleevende Planten. Heesters leeven noch langer, en verscheiden' Boomen trotseeren de Eeuwen. Dan, gelyk de meeste Insecten sterven, als zy eieren gelegd hebben; zo zullen ook de één-en tweejaarige Planten, zo lang zy niet gebloeid hebben (hoe vreemd is dit!) koude winters doorstaan; doch eens bloesem gegeeven hebbende, sterven zy. Haar leeftyd is derhalven verschillende, en hangt daarvan af. In de Tuinen onzer Vaderlandsche Academiën zult gy eene vreemde Plant vinden, Musa geheeten, die meer dan honderd jaaren leeft; doch zo dra zy gebloeid heeft, ook sterft.
V. Onze Boomen, die langer dan één en twee jaaren leeven, schynen egter aan die verordening niet onderworpen?
A. Wegens hun langer leven noemt men ze blyvende Planten, en men moet dat overblyven aan de nieuwe Takken toeschryven; want dat eens gebloeid en vrucht gedraagen heeft, wordt onvruchtbaar, sterft, en gaat in hout over. Daarop komen er nieuwe looten voor den dag, die ook, als ze vrucht gegeeven hebben, ster- | |
| |
ven, dat is, in hout veranderen. De verharding der vaten is dus, gelyk in het Menschelyk Lichaam, de oorzaak van den dood. In het Voorjaar van 1777 ontdekte men hier iets aan eenen Boom, 't welk ik voorheen nooit gezien heb. Op den zo genoemden dubbelden Aagt vondt een myner Vrienden eenen Appel, welke, onder het afplukken der anderen, in het voorig najaar over het hoofd was gezien: hy was dus, den winter over, daarop blyven staan, en in dien tusschentyd volkomen in hout veranderd. Door de Lucht en den Regen was de schil zo bruin als de schors des Booms geworden.
V. Waarom leeven de Planten zo lang?
A. Om ons veele diensten te doen, en tevens tyd te hebben, om haar geslagt voort te planten. Langs deezen weg geeft ons de Allerhoogste, jaarlyks, nieuwe Planten uit de Zaaden met nieuwe vermogens, en Hy doet de ouden, die onnut geworden zyn, weg.
V. Zy sterven dan?
A. Wat is er niet, in deeze schoone Waereld, der vernielinge onderworpen! Leest men ook niet hier den vloek, die op alles gebragt is! Roept ons niet alles de veranderlykheid der dingen toe! Boomen en Planten hebben ook haare ziekten. Eeni- | |
| |
gen vallen aan op de Bladeren, en brengen er Vlakken, Rimpelen, of Knobbels op voort. Anderen tasten de voornaamste Ingewanden aan, en zyn oorzaak van Verstoppingen, Verdikkingen, Kankers, Gezwellen, Uitstortingen enz. Sommigen grypen de Bloemen, de Vruchten, de Schors, of de Zaaden aan. Hoe vaak ziet gy Wormen in uwe Appelen en Peeren? Welke verwoestingen maaken niet vaak de Insecten in onze Graanpakhuizen? De Zon, de Lucht, en de Winden worden soms al mede oorzaaken van de vernieling? Hoe hard de Eik moge zyn, weerstaat wel het blad der jonge Plantsoenen de laate nagtvorsten? Gy hebt hiervan, in het voorjaar van 1777, veele onaangenaame blyken kunnen zien - Laat ons nu eindigen. Ik moet naar een ander werk, waartoe my deeze Beschouwing verlevendigd heeft, en U wordt intusschen tyd vergund, om dit stuk dieper in te zien, en aan den onzienlyken Oorsprong deezer dingen, aan God te denken. Daarheen wyst U ook een oud vermaan. Indien de Menschen vermaak neemen in derzelver Schoonheid ... dat zy dan erkennen, hoe veel beter de Heere dan deeze is: want de oorspronkelyke Beginner der Schoonheid heeft dezelve dingen geschaapen. En is 't, dat
| |
| |
zy zeer verwonderd zyn geweest over haare kragt en werking, dat zy dan uit die bemerken, hoe veel magtiger hy is, die dezelve toebereid heeft; want uit de Grootte en Schoonheid deezer Schepselen wordt de oorspronkelyke Werkmeester derzelve beschouwt, daarby vergeleeken zynde. Het Boek der Wysheid. XIII. 3-5.
|
|