| |
| |
| |
Veertiende zamenspraak,
Over de byzondere insecten onzes vaderlands.
Luis. Vloo. Mot. Boekworm. Pissebed. Myt. Kaasvlieg. Kloptor. Zee-Insecten. Zeeduizendbeen. Paalworm. Zeepuist. Plantluis. Schuimbeestje. Bladroller. Vliegen. Mug. Mier. Mierenleeuw. Veenmol. Sprinkhaan. Krekel. Kriek. Torren. 't vliegend Hert. Molenaar. Doodgraver. Springtor. Glimworm. Rups. Kapel. Zydeworm. Byen. Horsel. Hommel. Wesp. Tuinslak. Pad. Aardworm. Slang. Adder. Haagdis. Kikvorsch. Boomkikvorsch. 't Haft. Rombouten. Juffertjes. Watertor. Bloedzuiger. Watervloo. Waterspin. Bootvlieg. Veelvoet. Raderdiertje. Natuurlyke Zeldzaamheden. Onweder, enz.
vraag. Mogt gy heden tyd en gelegenheid hebben, om de Zamenspraak van gisteren over de insecten in uwen Hof te hervatten! Ik heb toch niets meer dan
| |
| |
eene Inleiding tot denzelven van U gehoord, waarin dingen genoeg waren, die myne begeerte konden wekken, om er meer van te willen weeten?
A. Het begonnen Onderwys moet gewis nu voortgezet worden: maar denkt gy, dat er geene Insecten in onze Wooningen huisvesten, die uwe opmerking waardig zyn, eer wy ons naar den Tuin begeeven, om anderen te beschouwen?
V. Zullen wy ons dan ophouden met vuil Ongedierte, met lelyke Luizen, Vlooien, Motten, Pissebedden enz?
A. Waarom niet? Menschen, Dieren, Vogelen, Visschen, Insecten, Planten, Boomen, Muuren, Velden, alles is door luizen bewoond! Valken en Kalkoenen hebben wel driederleie soorten by zich; hoewel ze allen in gedaante en kleur verschillen, des dit onnoemlyk groot geslagt van Diertjes, 't geen de geheele Waereld beslagen heeft, nu onze eerste waarneeming wél verdient. Geloof my, wat de wyse Schepper heeft goedgevonden te formeeren, is niet lelyk in zyne soort. Alles is in de Natuur groot, edel, en schoon: dan, wyl het een meer onze zinnen aandoet dan het ander, geeven wy het eerste den naam van schoon, en het ander den naam van lelyk, by voorbeeld, de
| |
| |
Dag is schoon, de Nagt lelyk; het Paard is schoon, de Ezel lelyk, om dat, naamelyk, de Dag ons oog meer bekoort dan de Nagt, het Paard meer dan de Ezel; hoewel de innerlyke waarde der dingen zo veel niet verschilt als de uitwendige vertooning. Het veragtelykste Diertje, de Luis zelve heeft alles wat noodig is, om onze verwondering op te kunnen wekken.
V. En waarom beschouw ik ze dan niet zo gaarne als eene gouden Vlieg?
A. Alleen uit vooroordeel, om dat men U tegen dit Diertje van jongs af ingenomen heeft; of uit haat, om dat het dikwerf tot eene geweldige geessel is gebruikt geworden, en zelfs veele Menschen den dood heeft aangedaan: of, eindelyk, wegens de droevige aandoening, die gy op haar aanschouwen in U voelt opkomen, dewyl zy U niets dan haveloosheid, ellende en smert herinnert.
V. Gy begint my te leeren ook met andere oogen dat Diertje te bezien?
A. Ik ben verzekerd, dat gy er minder den neus van zoudt optrekken, als ik het U, zonder deszelfs naam te noemen, dus beschreef: daar is een Diertje, dat, gebooren zynde uit een eitje, al zyn leven ZO blyft, uitgezonderd dat het somtyds van vel verandert, en, groot
| |
| |
geworden zynde, van veertig tot vyftig eitjes legt, en dan sterft. Het zelve heeft aartige haakjes aan de pootjes, welken gebruikt worden, om, wanneer het een bosch van hairen wil doorkruipen, eenigen, die in den weg zyn, te verleggen, en tegen anderen op te klauteren. Het beestje is doorschynend; des men de inwendige beweging der ingewanden met een vergrootglas kan zien. Wanneer het eenig bloed uit onze hand zuigt, wordt dat nieuwe voedsel terug gestooten door de voorige spyze, zo die noch onverteerd in de maag ligt; doch, zo ze ledig is, ziet men het bloed by het zuigen lynregt daarin loopen. Om zich dus te verzadigen, (en wie kan kwalyk neemen, dat het Diertje, zo wel als wy, zyneh honger zoekt te stillen?) wandelt het op onze hand, daar hairtjes staan; klimt op een derzelven; zet zich daar als op eenen boom; en, eene goede plaats gevonden hebbende, stoot het zynen snuit met meer geweld en dieper in onze huid. Zo het hairtje buigt, of het Diertje er af valt, verlaat het de plaats niet, maar kromt alleen zynen snuit, om verder voort te zuigen. Het snuitje is met angels konstig gevormd, waarom er by het inbooren jeukte gevoeld wordt.... Zeg my nu, wan- | |
| |
neer ik U de Luis, zonder haaren naam te noemen, dus beschreef, zoudt gy zo viesch als anders kyken? - En wanneer ik er byvoegde: daar is noch een ander Diertje, bruin, spits van bek, bedekt met een groot schild, hebbende eenen dikken buik, en een hoofd als een Sprinkhaan, met zwarte oogen, die schitteren als een git, nevens twee kleine hoorntjes op het voorhoofd, waaronder een getande angel zit, met welken het beestje steekt; voorzien van zes pooten, met konstige haakjes bezet, waar mede het, komt er onraad, de geweldigste sprongen doet om zyne vyand te ontkomen; sprongen twee honderdmaal hooger dan de hoogte van zyn lichaam; sprongen die geen Mensch, geen Dier, geen Vogel kan na doen.... Ik vraag, als ik U deeze aftekening, ook zonder den naam van 't Diertje te noemen, gaf, zoudt gy gelooven, dat ik de veragte vloo beschreeven hadt?
V. Zo doende, moeten ook deeze myne vooroordeelen hier zwigten! Onze afkeer komt van de opgenoemde redenen, ik erkenne het: dit Ongedierte heeft geen schuld: dan, hoe zal men de woede van hetzelve, en vooral van het eerste afkeeren?
| |
| |
A. De Geneeskunde geeft ons daartoe goede middelen aan de hand. Er groeit eene Plant in mynen tuin, met welker zaad men het eerste Ongedierte schielyk kan verdryven. Dan, alle deeze middelen, wil men, kunnen wy zeer wel missen, wyl men de besten altoos by zich heeft, te weeten, de Matigheid en de Reinheid. Men schenke den Armen, die eene prooi voor dit Ongedierte zyn, als of zy noch geene ellende genoeg ondergingen, meer klederen tot verschooning; en men dringe by hen sterker, dan doorgaans geschiedt, op Zindelykheid aan, zo noodzaakelyk tevens voor hunne gezondheid. Al waren er nu geene andere redenen voor het bestaan van dit Ongedierte, de Schepper, beweere ik, heeft wél gedaan hetzelve hun thuis te zenden, om hen van de schaadelyke onreinheid, tot welke de verfoeilyke, en by veelen diep ingewortelde Luiheid zo veel aanleiding geest, af te houden, waartoe anders dikwerf de beste vermaningen onbekwaam zyn. Weinig kost de nooit genoeg aangepreezen' Zuiverheid, die daarenboven andere voordeelen aanbrengt, grooter waarlyk dan men denkt. Konden onze Provintien, kon Noordholland gezond blyven zonder eene betamelyke Zindelykheid? Hoe dikwerf is, helaas! de Onreinheid onder het Gemeen oorzaak; van be- | |
| |
smettelyke Ziekten, die geheele Steden en Dorpen aantasten!
V. Niet alleen onze Lichaamen, maar ook onze Klederen hebben egter veel te lyden van 't Ongedierte?
A. In beiden gevallen draagen ook de Menschen daarvan de schuld! Het eerste heb ik reeds beweezen, en wat aangaat de motten, waarop gy doelt, zy straffen hen heimelyk wegens derzelver gekleefdheid aan overtollige Klederen: alle dwaasheid heeft toch haare ongemakken en straften; de Armen alleen klagen over geene Motten - Gy behoort dit Diertje te kennen, waarin de Heer der Natuur zo verwonderlyk is. Op 't einde des zomers vliegen er verzilverde gryze Uiltjes in onze huizen, om Eieren te leggen op stoffen, waarin de jongen gebooren moeten worden. Het Wormpje, daaruit komende, een zwarten kop, en een rosagtig wit lichaam, twee tanden, die als een vyl werken, en zestien pooten hebbende, begint zich aanstonds eene wooning te bereiden. De stoffe, waarop het zit, afknaagende, en, een weinig van zyn eigen lymsel er byvoegende, maakt hetzelve uit die losse afgeknaagde draadjes een Kokertje, in 't midden wat wyder om zich daar in om te keeren, doch aan beide zyden
| |
| |
open, om er uit en in te kunnen gaan, wanneer het voedsel moet zoeken. Het Kokertje is, gelyk ik zeide, van buiten toegesteld uit de wolle of zyde, waarop het Diertje zit: is deeze stoffe groen, blaauw, of geel, dan is ook deszelfs koleur alzo. Het gebeurt egter, dat hier verschil onder loopt, om dat zy somtyds, hoewel zelden, zulke hairtjes tot de kokers uitkippen, waarop de verw niet gevat heeft, en dan vindt men, by voorbeeld, op bruine lakens witte kokers. Binnen zyn ze gevoederd met de zagste zyde, op dat het Diertje, dat ze zelf spint, gemakkelyk zou woonen, welker draaden zo sterk zyn, dat het beestje zelf daaraan kan blyven hangen. Met de zes voorste pooten, komende het lyf, ter halver wege, uit het kokertje, gaan de Motten voort, met de tien anderen houden ze het zelve vast, en sleepen het agter na. Worden zy grooter, en moet het huis deswege uitgelegd worden, dan snyden zy het kokertje open, en vullen het weer aan met dezelfde stoffe, alles digt weevende. Het allervreemdste is, dat hunne maagjes de wolle die de vylende tanden afknaagen, verteeren, en zy door die spyze, waarin wy niet denken zouden, eenig voedsel te zitten, gevoed worden. Wanneer zy geen eeten
| |
| |
hebben, tasten zy hunne kokertjes zelve aan, en stoppen de gaatjes, die zy uitgegeeten hebben, met de korrels van hunnen afgang toe, op dat het huisje zo lang digt blyve, als hun mogelyk is. Zal het eng leevend Wormpje eindelyk van staat veranderen, het geen het vooraf gevoelt, en een Uiltje worden om in eene ruimer lucht te leeven; dan sluit het de beide openingen van het kokertje toe, en, na tien of twaalf dagen, komt er een verzilverd grys Uiltje uit te voorschyn. Om een kortstondig geluk en genot van de goederen eenes godloozen uit te beelden, leende men oudtyds hiervan een Zinbeeld. Hy bouwt zyn huis als eene Motte. Job. XXVII: 18. Deeze Uiltjes zyn zo teêr, dat ze door den zagt aanraakenden vinger verbryzeld worden. Voorheen is dit ook al opgemerkt, en daarom als eene fraaie gelykenis in een Dichtstuk gebruikt, om naamelyk de ydelheid van 's Menschen kragt, schoonheid en goederen, wanneer de hand van God dezelven aanraakt, af te maalen. Gy doet zyne bevalligheid smelten als eene Motte. Ps. XXXIX. 12. Men vindt ook Motten op Planten, en in het Water, die zeer fraaie Kokertjes voor zich maaken uit de vliezen der Gewassen - In deeze Schepping is ook verscheidenheid.
| |
| |
V. Hoe weinig vermoedde ik zo veele verwonderlyke dingen van de veragte Motten te zullen hooren! Zekerlyk, gy opent my al verder de oogen, om de Wonderen des Allerhoogsten te vinden, waar ik ze anders nimmer gezogt zou hebben?
A. Daar ziet gy al weer een ander Insect van eene verwonderlyke schoonheid, en tevens van een vreemd maaksel, uit de daar liggende Boeken komende, in welken het zich veelal ophoudt, en daarom de boekworm geheten wordt. Ik wil het onbeschadigd vangen, hoewel er veel konst toe behoort..... Daar heb ik het! Eilieve! bezie eens deeze zes pootjes, met welken het zo snel als aartig met horten en stooten loopt: bezie deeze drie hoorns aan den staart: bezie die dunne doorschynende schubben, welken, de straalen des lichts terug stuitende, het Diertje verzilverd, of bedekt met de fynste paarlkoleur doet schynen - Daar loopt een ander Diertje, tegen den muur op, in de Geneeskunde hoog geacht, waarvoor egter veele onverstandige Lieden bang zyn. Een Mensch, voor eene weerlooze pissebed bang, welk eene kinderagtigheid! Leer het met vermaak zien. 't Is aschgraauw, plat, een weinig verheven, klein van hoofd, met eenen mond naauwlyks te mer- | |
| |
ken; met twee vaardige sprieten, en eene schaalagtige huid met veertien ringen, ter zyden gelyk eene zaag getand: tel onder den buik veertien pooten, van binnen met korte doornen bezet: eindelyk, ontdek eenen dubbel gevorkten staart. Ik vang het! Hoe aartig rolt het zich in myne hand ineen, als een kogeltje, en veinst zich dood, om my te misleiden! Is nu zulk een net gevormd weerloos Diertje zo verschrikkelyk in uw oog?
V. Hoe vreemd, zult ge mogelyk hierop zeggen, springt het vooroordeel niet om met de Wonderen der Scheppinge?
A. Gewis noch viescher zouden zulke kinderagtige Lieden den neus optrekken, als wy hun, met het vergrootglas, millioenen myten, die nu alleen stof schynen te zyn, op de Kaas, op Vygen, op Amandelen, in Meel enz. vertoonden: Dieren, met zes pooten, en een paar heldere oogen, met haaken als een nyptang, en met veele hairen aan 't lyf. Gy moet ze met 't Microscoop zien, en zult 'er van voldaan zyn. Er is niets afzigtigs in de Natuur!
V. Vergeet gy den worm, die in de Kaas zit?
A. Deeze zo gemeene als veragte Worm mag niet vergeeten worden. Hy draagt zo veele kenmerken van de hoogste wysheid,
| |
| |
dat hy U in opgetoogenheid zal brengen. Hy moet door de Kaas booren, dit is zyn aart, en, om voort te komen, somtyds groote sprongen doen, waardoor hy ligtelyk kon gekwetst worden. Hier tegen gaf hem de Schepper een vel, zo ftevig als pergament. En moet hy in de Kaas ademhaalen, waar zyne luchtgaten gemakkelyk door de vettigheid van de room konden gestopt worden, zo heeft hy minder luchtgaten dan andere Insecten ontvangen, dat is, niet meer dan twee op elke zyde van den tweeden en derden ring. Dan, dewyl deezen, ongeacht die voorzorg, aan dat gevaar blyven bloot staan, heeft de Schepper dezelven, op eene wonderlyke wyze, tegen eene verstopping beveiligd, naamlyk, die van den tweeden ring worden door het hoofd bedekt, en die van den derden door de uitsteekende knobbeltjes, welken de andere ringen ontbeeren, om dat ze geene luchtgaten hebben - De luchtgaten van den laatsten of derden ring zyn intusschen opmerkelyker dan die van den tweeden: het benedenste deel is toch van eene vuil witte koleur, maar het midden schynt met gemaalen goud bedekt, en het onderste met paarlemoer belegd te zyn. Wonderbaare Schoonheid, van weinigen gekend! -
| |
| |
Voorts in andere Insecten schuiven de ringen, de een over den anderen: dan, dit zou deezen Worm te dik maaken, en te veel moeite geeven in het doorbooren der Kaas, waarom hy deeze hoedanigheid mist. Niets hindert hem intusschen in zyne drie bewegingen, welken hy alleen heeft, en aan anderen geweigerd zyn. Hy kruipt, en loopt, en springt. Elke sprong is een konststuk, nadien dezelve vierëntwintigmaal langer is dan hy zelf. Hy verandert eindelyk in een Popje, waaruit een aartig Vliegje voortkomt.
V. Waartoe dienen alle deeze Insecten?
A. Alle deeze, en noch meer anderen, die ik aan uw onderzoek overlaat, dienen ten spyze voor anderen, en volmaaken de Schepping; des zy geenszins onze afkeuring verdienen. Laaten we nu opstaan, en naar buiten gaan.
V. Eer we opstaan, luister, welk een getik!
A. 't Getik zit, agter U, in de blinden der Schuifraam, veroorzaakt door een Wormpje, waaruit een zo genoemd kloptorretje komt, zwart met zwarte en graauw gerande dekschilden. De Wormpjes booren ronde gaatjes in 't hout, en kloppen van binnen, volmaakt gelyk aan 't tikken van een horologie, 't geen de
| |
| |
ligtgeloovigen bevreesd maakt, en een ongeluk doet dugten. Dit aartig geluid vermaakt my in tegendeel altyd, om dat het een Diertje doet, op 't bevel van zynen Schepper, zynde dit niet anders dan een slaan op het oude hout, om het te doorbooren - Zo gy beweging maakt en opstaat, zal het zich stil houden: doch, als gy U weer stil houdt, zal het, een oogenblik daarna, zynen arbeid hervatten. Ei! beproef het eens, en zoek dan, of gy niet, van waar het getik komt, een klein gaatje in het hout kunt vinden, in 't welk het zit te arbeiden.
V. Hoe veele van deeze aartige Diertjes zitten dan niet in onze vermolmde Tafels en Stoelen, uit welker gaatjes dikwerf zo veel stofs valt?
A. Dit zyn andere Wormpjes, die ook onze lang bewaarde Ouwels eeten, in Popjes veranderen, en daarna een torretje worden, welker kleed men dikwerf vindt, als men 't hout opensnydt. Beiden leeven egter, voor eenen tyd, alleen van 't hout.
V. Hoe wonderbaar is alles bewoond, en wat dient er al niet ten spyze!
A. En hoe zeker is 't deswege, dat geen blind geval, maar eene diepwyze Voorzienigheid alles onderhoudt? Zo gy
| |
| |
dit, ook hieruit, meer en meer, met dankbaare vreugde erkent, laaten we opstaan, ik zal, in mynen Hof, uwen weetlust naar eene uitgebreider kennis der Insecten tragten te voldoen.
V. Hoe zal de Dag, de schoone Dag, dien wy heden al wederom hebben, onze Beschouwing veraangenaamen!
A. En onze Beschouwing begunstigen! want de Insecten beminnen by uitstek schoon weder. Wy zullen er nu oneindig meer zien, dan op eenen donkeren regenagtigen dag, wanneer zy zich in hunne schuilplaatzen verbergen; om dat de vogtigheid hun nadeel toebrengt, en het vrolyk flodderen en vliegen, zo wél als het zoeken van spyze, belet. De Bloemen zyn dan ook immers meestal geslooten.
V. Deeze reden heb ik nooit geweeten! Dan, waar zal onze opmerking nu beginnen?
A. Ik zou wel eene verdeeling maaken, maar men is thans met Rangschikkingen niet te vrede, om dat men oordeelt, dat zulks noch te vroeg zy, alzo men telkens nieuwe Schepselen ontdekt, nu wy eerst regt uit onze oogen beginnen te zien, die men niet wel zo schielyk weet te plaatzen: ook zal eene Verdeeling weinig baaten, zo men niet verder gaat - Myn Onderwys is van eenen geheel anderen aart, het is
| |
| |
los, zonder aan banden te willen liggen. - Ik moet U opmerkend maaken, en het wonderbaare, 't verhevene der Scheppinge leeren zien, om U tot de verheerlyking van den eeuwigen God op te leiden, waartoe eene drooge Lyst, en eene bloote Rangschikking zeer weinig vermogen heeft - Ik zal U liever van Boom tot Boom, van Plant tot Plant, al voortwandelende, leiden: wy zullen zien, wat zich aan onze Beschouwing zal aanbieden. Nergens zullen wy kunnen mistasten! De Aarde, onder en op de oppervlakte, de Lucht, de Rivieren, de Zee, alles is vol Insecten.
V. Hoe! leeven er Insecten in de Zee, in de zoute Zee?
A. Millioenen!
V. Hoewel wy thans die groote Verzameling van Wateren niet kunnen bezoeken, wilde ik egter gaarne veel van dit vreemd stuk weeten?
A. Moet het my meer smerten, dat ik U hierin niet kan voldoen; of moeten wy ons meer schaamen, dat onze Vaderlanders tot dus verre geene groote voortgangen in derzelver kennis gemaakt hebben?
V. Van waar komt dit?
A. Eenigen worden door onkunde of
| |
| |
traagheid overheerd: anderen ontbreekt de tyd: sommigen, niet aan de Stranden woonende, hebben er wel lust toe, maar hier door geene gunstige gelegenheid tot dit onderzoek: of wanneer zy, gelyk my wedervoer, daaraan zullen beginnen, worden ze elders ter wooninge geroepen, waar alle gelegenheid tot dit stuk hun afgesneeden is - 't Is jammer, dat wylen de zeer geleerde Baster, daaraan de hand geslaagen hebbende, niet veel meer navolgers heeft dan eenen kundigen en wél zienden Slabber, eenen ervaren Bomme, enz. Kreegen onze Zeesteeden en Dorpen meer kundige en naarstige Waarneemers tot Bewooners, en was dit ook het geluk onzer Eilanden, we zouden wel dra veele andere onbekende Zee-Insecten leeren kennen, en de noch schuilende werken en wonderwerken des Heeren in de diepte zien. Ps. CVII: 24.
V. Weeten wy er dan niets van?
A. Weinig! - Zo gy immer gelegenheid hebt, laat U brengen aan de Stranden en zoek de Wormen, die in kokers woonen, van steentjes en zandkorrels zamengelymd, verwonderlyk net gemaakt: van binnen glad, op dat derzelver teder lichaam niet bezeerd werde, doch ruw en oneffen van buiten - Een is er, die
| |
| |
zonder voeten leeft, met goudkoleurige punten op het hoofd versierd: een ander, die aan de zyden des lichaams meer dan honderd voeten heeft: een derde, die de onderzoeklievende Caarl op Wieringen my versteend vertoonde, en meer anderen - Gy zult daar ook vinden de ongeschaalde zeeslak, met zagte pennen aan de zyden des lyfs, naakt op het middelste des rugs, met vier hoorns, staande twee witten vooraan op den kop, en twee bruinen op den rug; hebbende eenen verwonderlyken mond, gevormd uit agt ronde bolletjes, die het Dier zeer wyd kan opendoen, en ook zeer digt sluiten: een nuttig Insect, om dat het onbedenkelyk veele eieren legt, waarmede andere Insecten en Vischjes gevoed worden - als ook zee-bloedzuigers, grooter dan die onzer zoete Wateren, die zich styf aan de Visschen, vooral aan de Roggen, zetten, en welker kop en staart byna van dezelfde gedaante is - Eindelyk de steenagtige Plantdieren: een groeit als een kluuwen, met dunne enkele gekrulde bladen: een ander, de zakpyp geheten, gelykt naar zulk een blaaswerktuig, zuigende met twee pypen het water in, en spuitende dat wel twee of drie voeten ver uit - Ook zult gy er Koraal vinden, dat
| |
| |
geene Zeeplant, maar een Zamenstel van Dieren is, die eene groote overeenkomst met de Veelvoeten hebben - En wilt gy verder gaan, onderzoek ('t zal geen vuil werk zyn) de zee-spinnen, de zee-luizen, met welken alle Visschen zyn bezet, enz. Ik verzeker U, gy zult, met den Heer Slabber, de verwonderlykste Insecten in de Zee aantreffen.
V. Noch meer hier van?
A. Om U te voldoen, zal ik het wonderbaar scheppend vermogen van den Oneindigen in drie Zee-Insecten voor U noch openleggen, en daar mede sluiten. Uit deezen zult gy van de overigen kunnen oordeelen.
V. Het eerste is?
A. De zeeduizendbeen! Bewonder, als gy ze zien zult, de ligt bruine koleur des lyfs, de roode streep, lopende van 't hoofd tot den staart, de tweeënzeventig insnydingen, en aan elke zyde van deezen éénen poot, met borstels voorzien. Bewonder dit Diertje, dat, binnen weinige uuren, loopgraaven door 't zand maakt, en van hetzelfde zand een kokertje, waar toe het zyne twee grypertjes gebruikt, die of met haakjes of met een kleverig vogt moeten bezet zyn, alzo het geenen zandkorrel aanraakt, of het raapt denzel- | |
| |
ven ook op, en plaatst dien in de rondte, tot dat het zich een kokertje vervaardigd heeft, waarin het zich verschuilt. Ontmoet het een Insect, dat wordt als eene prooi daar binnen gesleept, en tot voedsel gebruikt. Wat dunkt U, heeft ook niet de Zee schoone en konstige Insecten? Zoudt gy zodanigen daar vermoed hebben?
V. Het tweede volge nu?
A. Myn hart zugt, als ik den paalworm, van my hier bedoeld, noeme! een zagte weeke Worm, die de geweldigste verwoestingen aanregt, welken ons lieve Vaderland met eene geheele verdelging gedreigd, en ook daadelyk zou aangedaan hebben, indien de gunstige Voorzienigheid ons geen middel tot afweeringe hadt aangeweezen,
V. Hoe zo?
A. Ons Vaderland is er reeds in de XVI Eeuw mede geplaagd geweest, doch toen zyn dezelven niet naauwkeurig beschreeven; want in de oude tyden tekende men weinig aan, het geen oorzaak is, dat wy heden van zeer veele fraaie oude Gebeurtenissen, tot onze smerte, niets weeten - In de XVII Eeuw, byzonder in het jaar 1666, hebben ze wederom onze Zuiderzee bezogt, en het zyn moge- | |
| |
lyk dezelfden, die in deeze XVIII Eeuw, en wel, in den jaare 1731, eerst by Enkhuizen ontdekt werden; hoewel onze Haringbuizen, in de jaaren 1714 en 1727, er al van doorvreeten waren; des het schynt, dat ze uit de Noordzee door Wind en Vloeden herwaarts gekomen, of door Schepen tot ons gebragt zyn.
V. Mogelyk waren zy voorheen niet in Zee?
A Zy zullen er wel in geweest zyn; want er bestaat niets in de geheele Schepping, gelyk ik U meermaalen zeide, dat niet in den beginne geformeerd is; doch zy waren toen, of veel verder van ons verwyderd, of bestonden niet in een groot getal.
V. Hoe dan nu zo sterk vermeerderd?
A. De vermenigvuldiging, zo groot na den jaare 1731, schynt af te hangen van eene toevallige onbekende oorzaak, die God egter niet dikwils, wegens zyne groote goedertierenheid jegens ons, laat gebeuren: dan, in den gezegden jaare, was de aanwas zo geweldig, dat er ons gansche Vaderland van gewaagde, en, wyl geene houten Paalen den aanslag der Zuiderzee konden tegen houden, alzo zy doorboord werden van deeze Wormen, zag zich Noordholland verpligt, zyne Dyken met
| |
| |
glooying van groote Steenen, buiten 's Lands gehaald, te beveiligen, die, by den eersten aanleg, gelyk een Vaderlandsch Staatsman my berigt heeft, zesënvyftig tonnen gouds gekost heeft, en noch alle jaaren veel onderhouds vordert.
V. Hoe is dan deeze zo geweldige verwoestende Worm gevormd?
A. Verbeeld U een slymerig lichaam van verschillende lengte, van eenige weinige duimen tot eene grootte van meer dan twee voeten; het hoofd met twee schulpagtige werktuigen gewapend, en den staart tusschen twee schooren van gelyke zelfstandigheid verborgen. Het hoofd is beslooten in een schulpagtig kokertje, waarin men een zoutagtig zuur vogt vindt, met 't welk de Worm, denkelyk, de vaste deelen van 't hout eerst ontbindt, en daarna de doorbooring met de twee holagtige schulpjes aanvangt, gebruikende het afschaafsel tot zyn voedsel. Dit is de Paalworm.
V. Kon zulk eene veragte weeke Worm zo veel nadeels doen, zo harde paalen doorbooren?
A. Wy zien dikwerf van agteren, het geen wy te vooren nooit vermoed zouden hebben! Niet alleen toen heeft deeze Worm zo veele schaade gedaan; maar hy doet noch, hoewel hy thans minder in de Zui- | |
| |
derzee is, veel nadeels aan onze Schepen. Wy leeren er uit, dat God door geringe Insecten, door Sprinkhaanen al ons veldgewas, door Paalwormen onze hegste Zeeweeringen, en onze sterkste Schepen ras kan verdelgen. Een gansch Vaderland moet dus telkens zyne afhanglykheid van den grooten Regeerder der Waereld leeren, en wordt verpligt zyn blyvend bestaan, alle oogenblikken, aan deszelfs bewaring alleen dank te weeten.
V. Zyn er meer zulke Wormen, die een zodanig oordeel dreigen?
A. Ja! Een voorbeeld ten bewyze is genoeg - Een Oost-Indisch Compagnie-Schip, vóór vyf of zes jaaren te Hoorn op de werf gesleept zynde, om gekalefaat te worden, zag men met bevreemding (want dit was, zo veel ik weet, nooit gezien) dat de huid, hoewel van 't hardste hout, 't welk Indie voortbrengt, gemaakt, zodanig door en door geboord was door eene nieuwe onbekende soort van Zeewormen, dat wylen de Edele Heer Binkhorst, Burgemeester en Bewindhebber aldaar, een kundig Man van een edel karakter, het wel der moeite waardig keurde, een stuk van eene plank deezer doorboorde huid, met menigvuldige Wormen daarin, my ten onderzoeke te zenden. Ik beschouwde ze met
| |
| |
verbaasdheid, daaruit leerende, dat wy de Zee-Insecten, en derzelver nadelige vermogens noch maar weinig kennen. Hoe verdwynt hier onze trotschheid, hoe ydel is onze menschelyke kragt op 't gezigt van zulke nietige Wormen! - Laaten we opstaan, ik zal het stuk der Plank haalen, om U dit vreemd Verschynsel te vertoonen ..... Zie nu het geen ik gezegd heb.
V. Hoe veele gaten in één stuk Planks?
A. Hoewel dit stuk (Plaat 2. Fig. I.) maar vier duimen, Rhynlandsche maat, breed, en byna zes lang is, ziet gy egter daarin niet minder dan negentien geboorde ronde gaten (één vierkant spykergat uitgezonderd) waaruit de Kokers der Wormen uitkyken, terwyl gy, aan de andere zyde van dit stuk, tweeënveertig tellen kunt, zonder Kokers daarin te zien, om dat de Wormen naar deeze bovenzyde, (die eigenlyk de binnenkant der Scheepshuid is) zyn doorgedrongen, doch allen niet zo verre, dat men ze reeds zien kan. By het afzaagen van een ander stuk zag ik dit Hout zo vol kleinere Kokers, dat ik er agttien met één duim in 't vierkant kon bedekken, zonder eenige opening tot den ingang te vinden. Hoe zyn ze dan daar- | |
| |
in gekomen? 't Bovenste van negentien Kokers ziet gy hier; de grootste Fig. II. getekend, is één duim lang, hebbende aan twee zyden gekromde ribbetjes: het onderste deel vondt ik open. Daar er de Worm in gestorven en verdroogd was, kon ik niet nagaan zyn gestel, nog hoe hy met deezen broozen Koker het harde Hout zo volkomen doorboort.
V. Uw verhaal doet my, om myns Vaderlands wille, aan! Het gezigt van deeze doorboorde Scheepshuid treft my!
A. Noch één Insect, en dan rusten wy! Laat ik uit veelen de zeepuist noemen, buiten welke mogelyk geen ongelukkiger en veragtelyker is, indien ik zo spreeken mag. Zy kan zich toch van haare plaats niet beweegen; ze zou, was er niet in voorzien, moeten sterven, daar ze gebooren wordt. De Almagtige heeft daar om dezelve met eene zo wonderlyke konst geformeerd, en haar zo verschillende leden gegeeven, dat gy ze met Uwe aandagtige opmerking moet verëeren.
V. Geef er my eene beschryving van?
A. De Zeepuist, dus geheeten, om dat ze naar eene Puist gelykt, bestaat uit eene schulp van vyf stukken, ongelyk van gedaante en grootte, zweemende meest naar
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
III. D. Pl. 2. Fig. 1. Een vreemd Verschijnsel: Negentien Pholaden (onbekende Zeewormen in hout) hebben dit stuk Planks van een Oost-Indisch Compagnie-Schip doorboord. De Kokers, waarin zij zitten, kunt Gij hier (Fig. 2.) aan twee kanten beschouwen. bl. 64-66.
| |
| |
eenen afgesneeden kegel, boven open, doch onder met eenen schulpagtigen bodem vast geslooten, waar mede zy op Steenen, Schulpvisschen, en de bodems der Schepen stevig kan zitten. Vier kleine schulpjes, aan het Diertje gegeeven, dienen, om de bovenste opening te sluiten of open te zetten. De grootste kegelagtige schulp heeft drie of vier vliesagtige streepen, waardoor het Diertje in staat is, om, naar maate het groeit, zyne wooning in de rondte te kunnen uitzetten. Boven uit de opening steekt het Diertje twaalf kromme veêren, geleed en met syne hairtjes bezet. Deezen trekt de Zeepuist geduurig uit en in, om haar voedsel te bekomen. Van binnen liggen deeze veêren opgerold, gelyk de tongen der Kapellen: naar maate zy die uitsteekt, ontrolt ze dezelven, en een weinig laager heeft ze agt andere korter en dikker veeren van eene purperagtige koleur, die nooit uit de schulp komen, hoewel somtyds de tusschen in zittende snuit, welke met dezelven haar hoofd uitmaakt, zich naar buiten vertoont. Zy teelen in onze Zuiderzee zo sterk voort, dat er, binnen korten, duizenden aan de bodems onzer Schepen, op onze Zeeplanten, en elders zitten.
| |
| |
V. Zyn wy nu ten einde?
A. Ten einde! Wie kan zo verre koomen? Hier schuilen noch duizend en duizend Wonderen! De Onderzoekers hebben hier een ongelooflyk groot veld, om daarin hunne naspooringen voort te zetten. En, wanneer zy alle hunne kragten daaraan besteed zullen hebben, zal er noch genoeg voor den Nakomeling tot aan het einde der Waereld overschieten - Ik herinnere my nu, dat gy my van den ingeslagen weg hebt afgebragt: wy zouden de Land-Insecten in mynen Tuin beschouwen, en wy zyn in de Zee verzeild - Laaten wy nu tot dat stuk, zonder vertoeven, wederkeeren.
V. Gaarne, zeer gaarne! - Hier staat een Aalbessenboom, tot eene Piramide gesnoeid, zou die ons iets kunnen leeren?
A. Waarom merkt gy juist op, dat hy tot eene Piramide gesnoeid is? Weet gy de reden? De Ondervinding heeft my geleerd, dat hy, hoog van den grond op gesnoeid zynde, den heelen zomer door kort gehouden, en altyd aan de vrye lucht blootgesteld, grooter en meer vruchten geeft: zo voordelig is de ruime lucht ons niet alleen, maar zelfs den Boomen. Dan, dit doet niets ter zaake. Let liever op
| |
| |
de gekronkelde uiterste bladeren; pluk er een af - Gy ziet, dit blad zit vol plantluizen, in twee laagen: de ondersten, die stil zitten, zyn de kleinsten, de bovensten grooter; groen, zwart, bruinagtig of rood: sommige mannetjes en wyfjes gewiekt, anderen ongewiekt: een geweldig Ongedierte, hoe klein het ook moge zyn! - Gy ziet, hoe het blad gekronkeld is, en 't boventakje zelfs omgekromd, want zy haalen zo veele sappen uit de Planten, dat de Vrucht hard wordt, of onryp afvalt, en de Plant zelve sterft. Ik heb dikwils bejammerd de schoonste groote Boonen, voor welken zy de pest zyn, in den besten fleur daardoor verlooren, hoewel er andere Planten, als de Vlier, niets door schynen te lyden.
V. Welk een leed, als men meent de lang verwagte vruchten te plukken!
A. Al dit leed schyn ik te vergeeten, als ik dit Insect zelf zie, boorende in de vaten der Planten met zyn fyn snuitje, dat by veelen, als een verrekyker, kan in en uitgeschooven worden, en, om onder het gaan niet te belemmeren, van onderen tegen den buik gedraagen wordt: als ik zie, zeg ik, dat dit Insect in tien dagen drie of viermaal vervelt, en dan zynen volkomen staat heeft bereikt -
| |
| |
dat het, zes dagen gepaard geweest zynde, meer dan veertig jongen in den Zomer baart; doch, dat allervreemdst luidt, dat het in den Herfst eieren legt - dat de ongehuwden onder deeze Insecten, zonder te paaren, tot in het negende geslagt vruchtbaar zyn, eene byzonderheid, die by geen ander bekend Schepsel, zo veel wy noch weeten, plaats heeft, hebbende dit, by de ontdekking, de heele waereld verbaasd - dat de Mieren, die gy in dit gekronkeld blad by deeze Plantluizen ziet, geenzins hunne Vyanden, maar hunne Vrienden zyn, welken zy voeden door een honingagtig vogt, 't welk deeze Luizen, nu en dan, by droppels loozen uit de twee pypjes, die de gedaante van een trompet hebben, agter op hun lyf opwaards staande, waarom de Mieren zich opzettelyk in die bladeren by de Luizen ophouden - dat een harde Winter haar niet altyd doodt, gelyk men gezegd heeft, alzo er, na den strengen vorst des jaars 1776, zulk een aantal in deeze Landstreek gebleeven is, dat ze ook myne Boonen in den volgenden Zomer deerlyk vernield hebben, waarom de geleerde Maatschappyen eene Medaille behoorden te belooven aan Hem, die het beste middel tot afkeering van derzelver nadeelen wist aan te wyzen.
| |
| |
V. Eene Vruchtbaarheid, zonder te paaren, te bezitten tot in het negende geslagt; Mieren door eigen' vogten te voeden; Planten zo deerlyk te teisteren met de fynste snuitjes, waaraan men geene kragt zou toeschryven, O hoe veele Wonderen! Kon ik denken, dat gy my, by de eerste inkomst in uwen Hof, op zulk eene aangenaame verrukking zoudt onthaalen?
A. Zo veel is men verpligt aan de waarneeming van Mannen, die, de byna algemeene oplettenheid uitgeschud hebbende, deeze aangenaame ontdekking gedaan, en de goedkeuring van hunnen Schepper, tot vergelding van hunnen arbeid, daarop ontvangen hebben! Zulken alleen kunnen zyne Eer ophouden; zy niet, die oudtyds valschlyk gezegd hebben, of noch denken, dat alles uit eene verrotting gebooren wordt; zy niet, die oogen hebben, en egter weigeren zyne Wonderen te zien.
V. Wie heeft op dat Takje zo veragtelyk gespuwd?
A. Weerhieldt my niet uwe nu gebooren' oplettenheid, ik zou wegens uwe onweetenheid moeten lachen. Gy dwaalt! Geen Mensch bedreef hier iets. Dit Spog is de konstige arbeid van een Insect, van ons 't schuimbeestje, of wegens zyn springen de vloosprinkhaan geheeten -
| |
| |
Zo dra dit aartig Diertje uit zyn eitje gekomen is, begint het aanstonds aan eene wooning tot zyne veiligheid te denken. Dan, welk een huis zal 't klein weinig vermogend Diertje timmeren? 't Heeft geene werktuigen, geene bouwstoffen, en egter moet het een huis hebben, of 't raakt aanstonds om hals. De Schepper, die het formeerde, en het niet vernield wilde hebben, wist aan 't eerste Jong, en sints aan alle deszelfs Nakomelingen, tot op deezen onzen dag, de bouwing van eene zeldzaame wooning te leeren.
V. Hoe dat?
A. Hy gaf hetzelve, voor altoos, dit indruksel, of deeze konstdrift in, om, uit het ei gekomen zynde, schielyk zo veel saps uit een blad te zuigen, dat het dit zuiver wit Schuim, met veele luchtblaasjes voorzien, waardoor het Diertje niet gedrukt wordt, uit zyn agterste kon loozen, en met zyne pootjes verschuiven, waarin het, als onder een zagt gewels, woont, beschut voor regen en zonneschyn, welken het, te teêr van huid zynde, anders niet zou kunnen weêrstaan: ook blyft het dus beveiligd tegens andere vyandige Insecten. In dit aartig huisje eet het Diertje het sap der Plant, en groeit, onbeledigd, van dag tot dag, tot dat het, verveld hebben- | |
| |
de en volwassen zynde, dat bekleedsel verlaat, en er uit springt in het veld, en dan een Vloosprinkhaan geheten wordt. Ik zal 't Schuim voorzigtig openen, en U het Diertje laaten zien.
V. Onbedenkelyke Fraaiheid! zeldzaam Huisje! zo verschillend van den nest eenes Arends, van de schulp eener Oester?
A. Een ander Huisje, een ander Wonder! Dit opgerold Blad van dit Kerssenboompje, boven en onder open, is de wooning van een ander Wormpje, voor zo lang gemaakt, tot dat het in een vliegend Insect verandert, en in de lucht kan omzwieren. Voorheen plagt ik de Musschen uit dit en uit andere Boompjes te jaagen, meenende, dat zy op de rypende vruchten askwamen: dan, toen ik merkte, dat zy my de vruchten lieten houden, en van deeze wormpjes (bladrollers genoemd, die, talryk zynde, geen voordeel aan de Boomen doen) verlosten, bloosde ik, liet van myne dwaasheid af, en eerde mynen Schepper wegens de zorg, die Hy ook voor myne Boomen droeg.
V. Hoe is 't hun mogelyk, een styf Blad zo vast toe te rollen?
A. Die Konst is zeker merkwaardig! Het schrander Diertje lymt draaden aan de kanten van het Blad vast, en dan nieu- | |
| |
wen willende maaken, drukt het de eerste draaden door de zwaarte van zyn lichaam, welke drukking het Blad dwingt tot buigen: daarop maakt het dan andere draaden vast, waar door de eersten los beginnen te hangen, terwyl de laatsten sterker worden gespannen, en, dus voortgaande, wordt het rolletje langzamer hand gemaakt - Zouden wy het beter kunnen doen?
V. Drie zonderlinge Insecten indedaad! Dan, terwyl ik myn oog van dit Blad slaa, valt het op een ander van dien overhangenden Eik uwer zylaan, waarop ik een knobbeltje zie zitten: wat is dat?
A. Het is het Werk van eene vlieg.
V. Van een Vlieg?
A. Ik vergis my niet, ja, van eene Vlieg! Gy behoort te weeten, dat wy Vliegen van verscheiden' soorten hebben. Gy kent de zwarte Huisvlieg, de Kaasvlieg, de Paardevlieg, en de gouden Vlieg. Veele anderen van verschillende grootte, U noch onbekend, waaronder die, welke de Knobbeltjes op 't Eikenblad maaken, zult gy, van tyd tot tyd, in de tuinen best leeren kennen.
V. Zy zyn dan myne opmerking waardig?
A. Allen zonder onderscheid, wyl ze
| |
| |
zeer verschillen! Let op deeze zwarte huisvlieg, op dat blad zittende. Haar lichaam, eerst de gedaante van eenen Worm hebbende, uit een eitje gebooren, is mogelyk verwonderlyker dan de Zon - Zie, welke schoone Oogen! rondom het hoofd in reyen geschikt, veele duizenden byeen, om dat deeze Vliegen, veele vyanden hebbende, voor en agter behooren te zien, om ze te kunnen ontdekken en dan te ontsnappen - Welke schoone Vleugelen! als van eene verglaasde stoffe gevormd, met doorloopende Takjes getekend, en met franjes geboord - Welke konstig gevormde Pooten! met verscheiden' geledingen, punten en haakjes, om de eersten naar welgevallen toetevouwen; en de twee laatsten in de onzigtbaare oneffenheden eenes spiegels vast te zetten, wanneer ze daarover loopt - Welke twee fraaie kussentjes onder de pooten! zo voor den zagten gang, als tot borstels, om het daalend stof van de Oogen, van de Vleugelen en van de Pootjes aftewisschen, gelyk gy haar zo dikwerf op uwe tafel zeer vaardig en keurig kunt zien doen. Zy zit als dan, tot dat einde, op de vier agterste Pooten, en reinigt met de twee voorsten het stof van de Oogen; daarna rust zy op de vier voorden, en
| |
| |
dan zuiveren de twee agtersten elkanderen: Zindelykheid en Reinheid zyn toch twee groote eigenschappen van de Vlieg - Welk een schoone Snuit! bestaande uit twee tegen elkanderen geboogen stukken, die ingetrokken en by den hals, als in een doosje, geborgen kunnen worden: met 't uiterste snyden zy 't vleesch, als met een mes; ook dienen zy tot lippen, om brokjes op te vatten, of tot eene pyp, om er zoetigheden door te zuigen - Welke schoone Borstels op 't lyf! die het stof en 't vogt tegenhouden, en voorts tot versiering dienen - Welk eene fyne Reuk! waardoor zy, in een Huis snorrende, om, des zomers, de eieren op ons vleesch te leggen, aanstonds bemerkt, in welke kamer het zelve te vinden is. Dan, somtyds bedriegt haar ook de Reuk. Er is eene Plant, dien denzelfden stank als rottend vleesch van zich geeft, waar heen zy ook snelt, en daarop haare eitjes legt. De Wormpjes, daarna uit dezelven gebooren, geen voedsel van het vleesch hier vindende, raaken dan om hals. Blykt 't hier uit, dat de Insecten redeneren? Zou de Vlieg dan uitgekoozen hebben eene zo verkeerde plaats?
V. En welke wonderbaare Leden?
A. Sommigen, gelyk de Vlieg, die de
| |
| |
oorzaak van het Eikenknobbeltje is, hebben, aan 't einde van 't lyf, eene Boor, die vooraan met een of twee spitze welgetande Zaagen voorzien is, welken zy, op dat ze niet verstompen, in eenen langen koker besluiten. En, of dit noch niet genoeg ware, zy bezitten ook een Kruikje daarby, gevuld met een sterk Vogt, om verder te ontbinden en uitteholen, wat de Zaag begonnen heeft te verbreeken.
V. Zulk eene wél gewapende Vlieg is dan geweldig nadeelig?
A. Zy is 't indedaad, indien Inkt tot het brievenschryven en boekdrukken geweldig nadeelig is?
V. Hoe begryp ik dat?
A. Om klaarer te spreeken: deeze veragtelyke Vlieg doet ons de grootste diensten! Zy beschikt ons de galnooten, die wy uit andere Landen krygen; zy maakt ze ook op onze Eiken. Tot dat einde doorsteekt zy met haare boor een Blad, en stort, op den bodem van het gemaakte gaatje, eenen drop van dat sterk Vogt, waarin zy één of meer Eitjes legt. Het Blad dus gewond, en het Sap, deels door de kwetzing, van zynen gewoonen loop afgeleid, deels besmet, begint rondom het Eitje uit te vloeien, en zich sterk uit te zetten. Als dan door de buitenlucht droo- | |
| |
gende en hard wordende, krygt het de gedaante van eene Noot, die voedsel krygt uit het Blad, en dus van tyd tot tyd grooter wordt. Het binnen zittende Eitje wordt intusschen uitgebroeid: een Wormpje komt eindelyk te voorschyn, dat, gedrongen zittende, besluiten moet zyn eng huis te verwyden; des knabbelt het aan deszelfs wanden, maakt zich ruimte, en voedt zich met het steeds opwellend sap, tot dat het in een Popje verandert, en daarna in eene Vlieg, welke deeze wooning met haaren snuit doorboort, en dan wegvliegt.
V. En wat dan?
A. Eene fluksche Spin neemt hierop haaren slag waar, en gaat, door 't gaatje kruipende, in dit verlaaten huis woonen, om zich voor 't kwaade Weder te verschuilen, maakende haaren net daar buiten - Sommige Lieden, hier omstreeks woonende, en van dit geheim niet weetende, plukken deeze Eikengalnooten in 't najaar af, en zit er dan, by 't openen, eene Spin in; dan voorspellen zy, ydelyk, eenen zachten; doch vinden zy er eene Vlieg in, dan voorzeggen zy eenen harden Winter.
V. Nu is de knoop al meer ontbonden! Ik behoef niet verder naar de nuttigheid der Insecten te vraagen?
A. Wél gezegd! Wie zou toch verwag- | |
| |
ten, dat men de groote Bibliotheeken van den achtingswaardigen fagel, van wylen den ervaren meerman, sieraaden der Geleerdheid, Pronkstukken van de edelheid des Menschelyken Vernufts, aan 't steeken eener Vlieg zou schuldig zyn?
V. Waarvan komen toch, dikwerf in korten tyd, zo veele Vliegen, en waartoe dienen zy?
A. Vermids de wyse Schepper dezelven voortbragt, om de groote schakel der Natuur vast te maaken, en ze in 't byzonder bestemde tot eene lekkere spyze voor jonge Vogelen en andere Insecten; zo schonk hy ze eene vruchtbaarheid, die alle verbeelding te boven gaat. Laat twee Vliegen paaren, vervolgens ook de jongen, die zy teelen, en alles gaa voorspoedig; dan zult gy, in zes maanden, van één paar ouden, tweeduizend vyshonderd en vyftig millioenen Vliegen tellen; want sommigen brengen niet minder dan twintig duizend jongen te gelyk voort, wel noodig, om zo veele hongerige monden te voeden, als er telkens op wagten.
V. Wy hebben er, zegt gy, noch meer soorten van?
A. Twee soorten, daasen geheten, kwellen, voornaamelyk in ons Vaderland, onze Paarden en Runderen. Beiden zyn grys; de kleine plat, de andere groot. De laatste,
| |
| |
fraai van gedaante, maakt een sterk gebrom, heeft schoone oogen, als een klein netje gesleepen, met eenen gloed, die naar het purper trekt, gedekt, en door twee zilvere streepen vaneen gescheiden wordt - Men vindt ze zelden, door 's Scheppers goede voorzorg, in een groot aantal: dan, wanneer dit door eene voorspoedige voortteeling gebeurt, zyn de Landlieden verpligt, de Ruggen der Runderen met dekkleeden te voorzien, of, door dezelven met teer te bestryken, tegens het geweldig byten deezer Vliegen te beschermen.
V. Heb ik nooit van de zwarte vlieg hooren spreeken?
A. Denkelyk meer, dan er van geleezen, om dat wy van dezelve, hoewel gemeen, zeer weinig weeten! Zy verschynt, gelyk de Trekvogelen, met eenen vasten wind, en ze verdwynt daarna, dat is te zeggen, men verneemt deeze zwarte Vlieg niet dan in May met eenen Oostelyken Wind, somtyds in eene groote menigte, zonder te weeten van waar ze kamt, of heenen gaat: Onlangs heeft my egter een oplettend Edelman op den weg, meen ik, geholpen, om dit stuk, (een Raadsel tot dus verre voor alle onze Vaderlandsche Geleerden) te kunnen ontknoopen. Hy oordeelt, naamelyk, dat de Eitjes deezer Vliegen, In de assche
| |
| |
der verbrande Overysselsche Veenen, uitgebroeid, die millioenen Vliegen uitleveren, welken met eenen Oosten Wind naar Holland overkomen, en als dan daar vernomen worden. Wanneer de tyd der geboorte deezer Vliegen daar is, wil my die edelmoedige Waarneemer derwaards geleiden, om alles te onderzoeken, en Gy, zo Ge mede wilt, zult dan getuigen worden, hoe het omtrent deeze zeer gegronde gedachte gelegen zy. Wy willen dan, wordt ze gestaafd door de Ondervinding, gelyk ik geloof, die Ontdekking, ten genoege der Natuurkenners, beschryven - Ongaarne ziet men ze, om dat zy den bloesem der Boomen kwaad doet, gelyk men zegt, doch verkeerdelyk. De Vlieg zelve doet den bloesem geen leed; maar, haare Eitjes daarin gelegd hebbende, wordt de Bloem door de uitgebroeide Wormpjes der Eitjes deezer Vlieg verwoest, wyl zy de teêre inwendige bloemdeelen tot hun voedsel gebruiken, en ons dus van de vrucht berooven. Geen ander middel is tegens dit nadeel tot noch toe uitgevonden, dan het geen de goede Hemel zelf ons geeft. De malsche Regenvlaagen in May, vallende in de Bloem, doen het Wormpje verdrinken, en verlossen ons alzo dikmaals van de schaadelyke gevolgen.
| |
| |
V. Waar worden de Eitjes der Vliegen niet al gelegd?
A. Verwondert gy U daarover? Ik zal U dan eene andere, een weinig grooter dan die men in onze huizen ziet, wyzen, welker jongen van geen ander voedsel leeven kunnen dan van een zeker snot, dat in het bovenste van den neus der Schaapen zit, en daarom dringt zy, in weerwil van het snuiven dier Dieren, in derzelver neusgaten in, weetende de regte holligheid wel te vinden. Daar gekomen, legt zy een enkel Eitje neêr, en begeeft zich daarna weer naar buiten. Uit dit Eitje komt een Wormpje, dat daar leeft, en eenen tyd lang met dat snot zich gevoed hebbende, kruipt het door de neusgaten naar buiten, laat zich op de aarde vallen, en wordt eene Vlieg, gelyk zyne Moeder.
V. Waarlyk, ook hier zyn Wonderen op Wonderen!
A. Noch is er eene, die in de darmen der Paarden, en eene derde, die in de neusgaten der Herten kruipt, doordringt, en haare Eieren legt in twee vleesagtige zakken, aan den wortel der tonge geplaatst.
V. Dan, welke hongerige mug steekt zo fel in myne hand?
A. Zy geeft my gelegenheid, om iets
| |
| |
van haar te zeggen, dat U de grootheid van den Heer der Natuur volmaakt zal aanduiden - De Mug brengt geenen honing voort, gelyk de Byen, en is minder schoon dan de Kaasworm of andere Vliegen, egter is zy verwonderlyker door haar teder maaksel, en vreemde staatsverwisselingen - Ik zal U, met 't Microscoop, laaten zien haar fraai hoofdje, versierd met eene pluim. Het lichaam bedekt met schubbetjes, wol en hair, om voor vogt en stof beveiligd te zyn, draagende twee holle bekkens aan de zyden, waarop het Diertje, denkt men, slaat, en dus dat gebrom maakt, 't welk ons in den slaap zo verveelt, doch waarop het schynt hovaardig te zyn. Ook moet gy kennen deszelfs Snuitje, een der grootste Wonderen, zynde zeer fyn, hebbende byna op de helft eene opening, door welke de Mug met vier pooten steekt, en die daarna wederom intrekt. Eén deezer vier is een koker voor de drie anderen, welken zy bergt in een lang groepje: deeze drie hebben ruggen gelyk degens, met scherpe tanden aan de punten, onbeschryflyk fyn: 't einde der koker dient haar tot eene tong. Vindt zy een vogt, dan zuigt zy: treft zy een hard vel aan, dan doorboort zy het eerst,
| |
| |
trekt daarna de angels terug, en zuigt dan door den koker als een rietje. Het doorschynend lichaam deezer Mug is door het bloeddrinken rood geworden en dermaate gevuld, dat zy, om plaats te maaken, eerst eenen droppel wit vogt uit haar lyf heeft moeten laaten vallen. 's Winters eet zy niets, maar leeft in kelders en hoolen.
V. De Mug is dan waarlyk een Konststuk?
A. Men kan niet anders van haar zeggen - Haare Staatsverwisseling moet gy ook kennen - Zy leeft in 't water, op de aarde, en in de lucht. In 't eerste Element is zy een Vischje, doch te lande een vliegend Diertje, dat drie veranderingen heeft ondergaan. Hier treft men onverwagt eene nieuwe voorzorg en wysheid des Scheppers aan, waarvan wy geen denkbeeld kunnen maaken, en die den alleronagtzaamsten moet treffen en verbaazen. De Ouden maaken in 't voorjaar iets, dat zy nooit hebben zien doen, naamelyk, een platboomd Schuitje uit eene soort van slym, om niet te zinken. Op dit Schuitje legt de Mug Eitjes in eene groote menigte, niet in vlietend maar in stilstaand water, wyl het anders tegen den stroom niet bestand zou zyn. Zy maakt dat vervolgens met eenen staart aan den
| |
| |
rand van eenen sloot, dien zy daartoe verkoozen heeft, op eene goede plaats vast, wyl het Eitje de Zon ter uitbroeinge noodig heeft. Dit Schuitje heeft geenen rand; want hoe zou anders het Wormpje, uit het Eitje komende, en geene voeten hebbende, over denzelven geraaken? Zo dra het dan uit 't Eitje, zyne gevangenis, verlost is, wipt het zich uit het platboomd Schuitje, valt in het water, en zinkt naar den grond, daar het weerloos Diertje eenigen tyd leeft, voedsel vindt, en, grooter geworden, door de hulp van zyn staartje, zwemt.
V. Hoe verder?
A. Wil het rusten, het begeeft zich naar de oppervlakte des Waters, en den staart, die nimmer nat wordt, daaruitsteekende, blyft het dus aartig hangen en dryven, intusschen door dit deel ademhaalende. Wordt die egter by toeval nat, het neemt denzelven in den bek, en droogt hem af. Groot geworden zynde, zwelt het Diertje op, en werpt de huid af, wanneer het zich als een Popje vertoont, in 't welk men alle de tedere deelen der Mug onderscheidenlyk kan zien. Vreemd is het, dat, daar te vooren het hoofd van 't Wormpje omlaag in 't water hing, hetzelve nu omhoog is gekeerd, han- | |
| |
gende door twee hoornen aan de oppervlakte van 't water, en dus ademhaalende. Eenige dagen dus geleefd hebbende, splyt de huid tusschen de hoornen open, en, de Vleugelen uitgespannen en gedroogd hebbende, vliegt het weg, laatende het afgestroopte vel in het water dryven, dat eindelyk daar verteert. Millioenen Muggen worden dus gebooren.
V. De Staatsverwisseling en 't lichaamsmaaksel van dit Diertje, beiden te vooren my onbekend, verrukken my waarlyk! ‘Hoe wonderbaar zyt gy, O eeuwige Formeerder! zelfs in de kleinste dingen!’ - Dan, hoe verdwynt haare heerlykheid, nu ik de geweldige jeukte, die haar steeken my aangedaan heeft, gevoel, en de groote menigte haarer makkers, even als deeze gezind, my herinner.
A. Raas niet op een Diertje, dat gy buiten uw huis kunt sluiten.
V. En hoe dan uit hetzelve de oude verdorven' Lucht uit, en eene nieuwe versche ingelaaten, waarvoor gy meer dan eens, als zo zeer noodig ter gezondheid, gepleit hebt?
A. Een onbegrypelyk fyn gevoel van de verandering des Weders hebbende, trekken de Muggen met geheele schoolen, by
| |
| |
eenen aanstaanden Regen, naar uwe vensters, die gy dan geslooten moet houden, of met gaazen horden, welken de doorspoelende Lucht niet afkeeren, voorzien. By helder weder kunt gy, voor en na den middag, uwe vensters tot 't scheppen van nieuwe Lucht geheel openen, en uwe horden wegneemen; geene zal er in, maar die binnen 't Huis zyn, zullen er uittrekken: doch 't zy U geraaden, ten vier uuren, zo niet vroeger, uwe vensters wederom te sluiten. Hebben zy U gesteeken, dan zullen de bladeren eener Plant, die wy Weegbree noemen, gekookt in slappen azyn, de jeukte verdryven: dan, een ander middel, dat men byna altyd by de hand heeft, is gereeder en van uitneemende kragt, te wee ten, één korrel zouts in éénen droppel waters op de beet gesmolten, en de wonde een weinig daar mede gewreeven, (men kan anders een korrel zouts met eenig speeksel neemen) verdryft aanstonds de smert van 't steeken.
V. Is dit alles, wat gy my van dit Diertje wilde zeggen?
A. De voornaamste zaaken heb ik U van de Mug gezegd! In ons Vaderland ten meesten getale te zyn, daar men veele stilstaande Wateren vindt; haar snel vlie- | |
| |
gen; haar aartig danzen in de Lucht by troepen, door elkanderen, zonder tegeneen te botzen; en hoe zy, boven de koppen der Paarden vliegende, deeze Dieren in den snellen loop met gelyke radheid verzellen en volmaakt byhouden, zyn byzonderheden, die gy geduurig kunt zien - Alleen moet ik uwe gemaakte bedenking omtrent derzelver menigte noch oplossen. Eén woord is tot dit einde genoeg. Bereken, hoe veele Vogelen, Spinnen en andere Insecten van dezelven moeten leeven, en dan is de vraag, of er wel ééne Mug te veel geschaapen zy? Ik denk neen!
V. Zo even hebt gy my de verwonderlyke Plantluizen leeren kennen: dan, van de mieren, in een blad daarby getoond, hebt gy my niets gezegd, mag ik U dit nu herinneren?
A. Dit kan dan nu geschieden! Als ik U, met het Microscoop, een Diertje vertoon met een groot hoofd en twee aartige hoorntjes, die twaalf geledingen hebben; met uitpuilende gepaarlde oogen, en getande kaaken, voorzien van zeven kleine op een sluitende puntjes; met eenen wyd gaapenden mond; met eenen staart en met eenen angel, die een vergiftig vogt in eene wonde kan storten; en een lich- | |
| |
aam, bedekt met eene harde korst, naauwlyks met een lancet te doorbooren, en digt begroeid met witagtige blinkende borstels; zo denk, dat gy eene Mier ziet, en wanneer gy eenigen, gelyk wy daar op dat tuinbed verneemen, agter elkanderen ziet af en aanloopen, zo geloof, dat haare wooning niet ver van hier ligt.
V. Hoedanig is derzelver woonplaats?
A. Haar Hol heeft verscheiden' gangen, voorzien boven den ingang met eene soort van borstweering, gemaakt uit kleine snippers hout, en vezels van planten, in de gedaante van eenen halven boog, om het water af te leiden, met verscheiden' wegen in denzelven, om altoos door de bovensten te kunnen in en uitgaan. De Tuin-Mieren, kleiner dan die in de Bosschen woonen, gebruiken egter niet altyd deeze voorzorgen: by een ongunstig jaargety sluiten zy sommige openingen.
V. Welke zyn derzelver hoedanigheden?
A. Zy zyn gierig van aart, wyl zy veel te onderhouden hebben, en 't voedsel dikwerf ver moeten haalen, ten welken einde zy veelal eene of meer uitzenden, om te verneemen, of er onraad is, dan of hier of daar wat valt op te doen. Is er eenige spyze ontdekt, dan
| |
| |
geeven zy het elkanderen te kennen op eene voor ons onbekende wyze, waarop de geheele Maatschappy aanstonds van het goed nieuws onderregt is. Dat de eerste uitgezonden', van de zulken naamelyk, die vryheid hebben om te werken, medebrengt, geeft ze over aan de tweede; deeze aan de derde, welke het thuis brengt; en, wanneer er iets aan ééne te zwaar valt, om te tillen, of in de laagte gestort is, komen er twee, drie of meer te hulp. Men ziet ze somtyds twee of drie verdiepingen van een Huis beklimmen, wanneer daar een pot met suiker of confituuren voor de hand staat - Roode Mieren vindt men alleen in de tuinen; de zwarten begeeven zich, ten tyde van den Oogst, naar 't veld, om Graanen te haalen. De Schepper lokt ze door dit middel derwaards, om de Patryzen, die ze gaarne eeten, spyze te verschaffen. Die overblyven brengen graankorrels thuis, welken zy voor zich zelven, en voor haare jongen in de onderaardsche gangen wegleggen; doch zo dra die beginnen te broeien en te bederven, brengen zy ze naar buiten, en zien er van af. Haare Eieren worden Popjes, die zy somtyds by helder Weder in de Zon brengen om ze te verwarmen, en by nagt
| |
| |
diep onder de aarde draagen - Geen Dier kan, naar evenredigheid, zo zwaare lasten als zy, sleepen en wyl zy ook op Insecten aanzen, zyn zy de beste Ontledigers. Wilt gy er eene proef van hebben, zet eene doode Muis vast in eene doosje, met gaatjes doorboord, onder den grond by eenen Mieren-nest, en, binnen weinige dagen, zullen zy er het Vleesch zo net afknaagen, dat gy het zuiverste en volmaaktste Geraamte eener Muis zult hebben. By het aankomen van het onguur jaargety, begeeven zy zich tot den winterslaap: eenigen krygen dan vleugelen, en verlaaten voor altyd de oude wooning.
V. Hoe vinden deeze Diertjes den weg, als zy verre van huis zyn gegaan?
A. Hoe vinden de Honden en Rupsen den weg? Elk, en dus ook de Mieren op haare wyze. Zy laaten spooren na, die zy kennen, en mogelyk doet haar sterke reuk ook eenigen dienst in dit geval. Zo gy eenige keeren met den vinger strykt over eene plaats, waar zy opklimmen en nederdaalen, raaken zy in verlegenheid, en schynen het spoor byster te zyn.
V. Het allervreemdste, dat, ik in de Mieren vinde, is, dat zy in den Zomer voorraad opleggen tegen den Winter?
| |
| |
A. En ook daarom viel dit onder de opmerking van den wysen salomo, die er eene nuttige Zedeles uit afleidde. Gaat!, zeide hy, tot de miere, gy luiaart! ziet haare wegen, en wordt wys. Dewelke geenen Oversten, Amptman, nog Heerscher hebbende, haar brood bereidt in den Zomer, haare spyze vergadert in den oogst. Spr. VI. 6-8. En hy herhaalt dit: De Mieren zyn een onsterk volk, evenwel bereiden zy in den zomer haare spyze. XXX. 25.
V. Daar het nu Zomer is, verlang ik derzelver volle voorraadschuuren te zien, en in den Winter, hoe verre zy die geledigd hebben?
A. Gy kunt nog het een nog het ander zien! De Mieren maaken in den Zomer geene Magazynen, en 's Winters slaapen zy; des salomo's zeggen thans byna algemeen wordt tegengesprooken.
V. Geene Magazynen in den Zomer te maaken, in den Winter te slaapen, stelt gy dit vast? Is dit waaragtig? Dan heeft die groote Wysgeer gedwaald, of, naar het gevoelen van zynen tyd, waarin men zulks geloofde, gesprooken.
A. Men geest deeze verklaaring van den Tekst, liever dan te zeggen, dat Hy zou gedwaald hebben.
V. En gy zyt mede van dat gevoelen?
| |
| |
A. Zekerlyk niet! Ik geloof niet gemakkelyk, dat een Vorst, zo vernuftig en oplettend als salomo, die zelfs een Boek over de Insecten schreef, dit zo stout van de Mieren gezegd zou hebben, indien het zo niet ware: veel min, dat hy het vooroordeel of wanbegrip van zynen tyd zou toegegeeven en nagevolgd hebben.
V. Wat dan gesteld! hoe dan de Tekst verklaard! hoe de waardigheid der H. Schrift gehandhaafd?
A. Zou men niet mogen gelooven, dat salomo gesprooken hebbe, niet van onze Mieren, maar van eene andere soort, dat is, van een Insect, ons noch onbekend, dat niet in den Winter slaapt, en welks Naam onze Overzetters, geen beter woord daar voor weetende, door Mieren vertolkt hebben? Zy hadden deeze Diertjes den oorspronglyken Hebreeuwschen Naam kunnen laaten behouden, gelyk zy elders deeden, niet zeggende, by gebrek van kundigheid, of om dat onze Taal geene woorden daartoe bezit, wat de Solham, de Hargol, en de Hagab is Levit. XI. 22. en dan was er, mogelyk, geene bedenking tegen de Mieren ingebragt: salomo zou gesprooken hebben volgens zyne Waarneeming. Maar stel, de Overzetters hebben wél gehandeld, en de Mieren van salomo zyn onze Mieren, mag men dan noch wel dien Vorst van
| |
| |
onwaarheden beschuldigen? Lees den Tekst zonder vooroordeel, en laat salomo niets meer zeggen, dan hy gezegd heeft. Al wat er staat is, dat de Mieren haar brood in den Zomer bereiden, haart spyze vergaderen in den oogst. Maar staat daar ook by, dat zy dit, tot onderhoud in den Winter, doen? Ik vinde in 't geheel het woord Winter er niet in. Hy zegt ook niet, dat zy dan waaken en eeten. Waarom dit dan op zyne rekening gesteld? Zyne les is eenvoudig en kragtig, ze vloeit wél, als men dus leest: ‘Luiaart, zit gy nu, nu in den Zomer ledig; slaapt en ronkt gy thans, en dat in den oogst. De Mieren beschaamen u: zy neemen den regten tyd waar, om spyze te vergaderen en te leeven, en gy laat dit na!’
V. Hoe het dan zy, dit Diertje verheerlykt zynen Maaker?
A. En niet minder een ander, dat eenen byna gelyken naam draagt, ik meen den mierenleeuw, dien men niet overal in ons Vaderland, maar wel in deeze oorden vindt; een Diertje van verwonderlyke hoedanigheden. Gy kunt immers niet ontkennen, wanneer een klein platagtig Insect in 't zand een kegelagtig Huisje, dat is, van boven wyd, en beneden als een tregter eng toeloopende, maakt, en zich daarin verbergt, om zyne staats- | |
| |
verandering aftewagten - wanneer het geene netten of strikken kan spannen, of geenen voet verzetten om zyne prooi na te jaagen, dit Kuiltje met 't onderste zynes lichaams, als met eene spaade, maakt, net zo groot van omtrek, als het kan uitholen, en zich in die rekening nooit vergist - wanneer het, de plaats tot dat einde afgesteeken hebbende, de aarde met zyn hoofd en hoorntjes zo behendig uitwerpt, dat het ons verbaast - wanneer het, na het maaken van dit Kuiltje, zich daarin verbergt, om geen ander Insect eenige vrees aan te jaagen - wanneer het, zo dra er iets van den rand van 't Kuiltje beneden komt, en zulks door het afrollen der zandkorrels gewaar wordt, aanstonds een hagelbui van zand op 't lyf werpt, en deeze zyne prooi door 't verder uitvallend zand naar beneden doet tuimelen, welke het dan met zyne knypers aanvat, doodt en uitzuigt - wanneer het daarna den afgeknaagden romp buiten zyne verplyfplaats brengt, niet willende, dat men daar eenen roofnest vermoede - wanneer het, zynen veranderingstyd aankomende, met vreugde van 't moorden afstaat, en zyn gevaarlyk Kuiltje zelf bederft, op dat de daarinvallende Insecten er uit zouden
| |
| |
kunnen komen - wanneer het aan eenige zandkorrels eene fyne Zyde vastmaakt, welke het, al ronddraaiende, om zich zelven spint, doch van binnen een Huisje, getapisseerd met zeer schoon paarlkoleurig satyn toestelt, en dat van den eenen Zomer tot den anderen bewoont - en wanneer het, eindelyk daaruit komende, zich als eene schoone Scharbout vertoont, gy kunt dan, dunkt my, by de overweeging van dit alles, niet ontkennen, dat dit Diertje eene eer voor zynen Godlyken Maaker is?
V. Nimmer kan ik dit ontkennen! Mogt ik het zien!
A. Wy willen in 't zand myner Hofpaden, anders in den gindschen grond zoeken, of het er zich in ophoudt, en het dan in een wyd glas, met zand gevuld, zetten, om het in huis op onze tafel van naby te beschouwen.
V. Dit is er geen hol van?
A. Neen! dit komt immers niet overeen met de gegeeven' beschryving: daar loopt een veenmol in.
V. Welk een Diertje?
A. Een Veenmol! Hy is gewapend met een harnas, en met eene harde zaag aan ieder der pooten. Laat ik er U meer van zeggen; hy zal ook uwe verwonde- | |
| |
ring kunnen gaande houden. Zo hy zyn kamertje onder den grond, waarin zyne Eitjes zyn opgelegd, sluit, op dat er de koude Lucht niet inkome, en de warmte der Eitjes wegneeme, of op dat eene kleine Tor, zyn vyand, er niet insluipe, en alles deerlyk verwoeste; zo hy, rondom zyn kamertje, eene gragt, of borstweering, ter afwendinge van gevaaren graaft; zo één deezer Veenmollen, aan derzelver buitensten rand, op schildwagt staat; zo deeze eene aankomende Tor bevegt, en, komen er meer, om hulp roept; zo hy, overmand zynde, zich verbergt in de onderaardsche gangen, te vooren gemaakt, en zich dus uit 't gevaar redt; zo hy tegen den winter het Celletje, waarin de Eitjes zyn, diep onder de aarde, altoos beneden den vorst brengt, doch in het voorjaar weer boven sleept, om ze de warmte der Lucht en der Zon te doen gevoelen, zeg my, heeft dan een blind Geval of het eeuwig Verstand van den God der Natuur zo veel wysheid aan dit Diertje geleerd?
V. Deeze Vraag beslist zich zelve! Kan een blind Geval de verstandigste schikkingen leeren maaken? - Dan, wat zien al niet de oogen der Wysen, die weeten waar te neemen, die er lust toe heb- | |
| |
ben? Hoe veele schoone dingen ontdekken zy?
A. Hier is al weer een ander Insect, U beter bekend, een duizendbeen! zo geheeten wegens het groot aantal Pooten, meer dan honderd en vyftig. Erken, hoe groot het Godlyk Vernuft is in zo veele en zo zeer verschillende Diertjes te vormen! Elke Poot van 't langwerpig lichaam heeft zyne byzondere beweeging; de een volgt, geregeld, den anderen; en dus eene golfswyze beweeging in den gang te zamen maakende, hebben deeze Diertjes indedaad eenen zeer snellen voortgang, als men de kleine treden, die zo veele Pooten moeten doen, aandagtig beschouwt. Ik zie het radde Diertje nooit zonder verwondering!
V. Hoe zeer verschilt van 't zelve de langgebeende sprinkhaan, die daar springt, en maar zes Pooten heeft?
A. Meer dan de zes lange Pooten is in dit Insect opmerklyk! De dunne Sprieten des grooten groenen Sprinkhaans, langer dan zyn lyf, keurig geleed - de schoon groene Dekschilden, in welker plaats de jongen vier knobbeltjes hebben, waaruit de Vleugelen, by de laatste vervelling, voor den dag komen - het plat regt stuk aan 't agtereind der Wyf- | |
| |
jes, uit twee plaatjes bestaande, tusschen welken de Eitjes heen glyden, die zy in groot getal legt, waaruit eerst een klein wit Wormpje, dat in een Popje verandert, en naderhand de Sprinkhaan te voorschyn komt - de lengte van dit stuk, om ze diep te leggen - de zes lange sterke Pooten, bezet met tanden, gelyk eene zaag, om gras en kruiden af te snyden - zyne zindelykheid, die hem dringt de afgaande vuiligheid met de agterste pooten weg te slaan- de groote sprongen, dien hy doet, tweehonderdmaal hooger, of verder dan de hoogte zynes lichaams, niettegenstaande hy niet met deeze agterste pooten kan aangevat worden, of ze gaan van het lichaam los - zyn geweldig byten, waarom de Boeren in Zweeden de Sprinkhaanen gebruiken, om hen de Wratten der Handen te laaten afknaagen, en tevens een vogt op de wonde, waar door de Wrat verder verdroogt, te laaten storten - zyne drie Maagen, waarom sommigen hem de herkaauwing toeschryven - de konst om tegen fyn glas opteklimmen, ten welken einde hy de voeten eerst aan den mond brengt, en die bevogtigt met een kleevend nat - het geruisch, dat hy onder het vliegen maakt - het dunne Vlieschje, gezet on- | |
| |
der by de aaneenhegting der dekschilden, van welks trilling de Zang komt, die ik straks zal verklaaren, welken men zel den in July en Augustus voor den middag hoort, meer na den middag, hoewel die dan slegts twee minuuten duurt, doch als de Zon onder is, en het donker wordt, twee uuren of meer aanhoudt - de vereenigde Stemmen in den Zang, in myne jeugd waargenomen, wanneer er één, in eenen Lindenboom over myn huis gezeten, alle avonden aanhefte, en eenen anderen, dien ik onder een groot glas op myne kamer hadt, deedt navolgen - de zorg der goede Voorzienigheid, dat deeze soort niet zo sterk vermenigvuldigt als de uitlandsche, en dus geen merkelyk nadeel doet, stervende zy door de koude en najaarsregenen: alle deeze opgenoemde hoedanigheden, tekenen van eene almagtige Hand, dunkt my, zyn verbaazende?
V. Ik heb hier tegen niets intebrengen! Dan, my dunkt, ook andere kleine soorten gezien te hebben?
A. Gy hebt wél gezien! Wy hebben, in ons Vaderland, ook eene graauwe soort met roode vlakken aan de pooten; nevens gryzen, die dit sieraad missen: ook komen er somtyds anderen, hoewel zeldzaam uit vreemde Landen over.
| |
| |
V. Anderen uit vreemde Landen?
A. Ja! In het jaar 1748 kreegen wy er eene menigte over, van eene ongemeene grootte, langer en sterker dan onze groote groenen, uit Tartarye, Polen, en Duitschland, die tot in Engeland overvloogen, geweldige verwoestingen in de eerstgenoemde Ryken aanregtten, en ons het gedreigde oordeel herinnerden: Gy zult veel zaads op den akker uitbrengen, maar gy zult weinig inzamelen, want de Sprinkhaan zal 't verteeren. Deut. XXVIII. 38. Zy waren bont van koleur; het lys en de pooten paarsagtig; de vleugelen ongemeen groot en bruingeel; de borst en deyen groen; de kop blaauwagtig met korte sprieten; de oogen uitpuilende, scherp van gezigt, en dus niet ligt te vangen. Dit kleine Dier braveerde de trotschheid van den Mensch, vernielde alles, en was door eene Hemelsche hand alleen af te weeren. Gelukkig, dat zy, eerst in September, Eieren leggen, elk Wyfje vyftig of zestig, die zelden zo goed weder hebben, dat ze allen uitkomen, of de uitgekomen' het leven lang behouden: anders mogt ons Vaderland, in den jaare 1749 en de volgenden, gebeefd hebben voor eene gewisse verwoesting.
V. ‘Godlyke Voorzienigheid, hoe zou
| |
| |
het met ons afloopen, indien gy niet waakte! Hoe ongelukkig myn Vaderland zyn, zo gy niet regeerde! Het geringste kan ons vernielen!’
A. Uwe aanmerking is billyk! Gy moet nu ook den krekel leeren kennen, die, als 't voorjaar aankomt, 's morgens zingt, fraaie dagen aankondigt, en geene andere zorg schynt te hebben, dan te behaagen - Al wat aan dit Diertje is, moet U ook bekooren. 't Verbaazend aantal Oogen, als ruitjes, zeer fyn gemaakt; tusschen beiden drie anderen, de gladde Oogen geheeten, driehoekig over 't hoofd geschikt; het Borststuk, met lysten of uitloopende randen versierd, boven in de gedaante van eenen driehoek; de Buik van 't Mannetje, (want 't Wyfje zingt niet) tot den zang, even gelyk die van den Sprinkhaan, dus gevormd, dat de eerste ring van onder doorgesneeden, en de tweede ingetrokken is - Tusschen beiden eene aartige Holligheid, verdeeld in twee Celletjes, gescheiden door eenen kleinen drie-hoek, welke de Kas van deeze Klavecimbel is - Twee Vliezen, op den grond van ieder Celletje gespannen, zo wit glinsterende als een spiegel, en, ter regter zyde beschouwd, schitterende met alle de koleuren van den Regenboog: twee groote
| |
| |
Spieren in 't binnenste van 't Diertje, elk bestaande uit een bosje Vezels, los op elkanderen geplakt, die, de naby gelegen deelen schuddende, eenen weerklank op de twee vliezen doen gebooren worden, en dus alle de Echo's der buitenste holligheid laaten medewerken: deezen maaken den zang des Krekels - De Boor aan 't agtereinde van 't Wyfje, waar mede het kleine takjes doorboort, en in die gaatjes de eitjes legt - de voorzigtigheid deezer Moeder, die van de zeshonderd, welken zy gemakkelyk draagt, niet meer dan agt of tien, of minder in één gaatje plaatst - de Worm, die er uit komt, voorzien met zes pooten, gebruikende het eerste paar voor een houweel of spaade, om de aarde te openen, daarin twee voeten diep te kruipen, en er één jaar lang in te blyven, waarna hy er uit komt, zich aan eenen boom hegt, en een Krekel wordt: wat dunkt U van dit maaksel, van den Zang deezes Vaders, van de Zorg deezer Moeder, en van de Handigheid deezes Kinds? Waar is de Menschelyke Hand, welke de weergaê hiervan kan toestellen? Veelen zulker zingende konststukken zyn er in onze velden tot vermaak onzer Landlieden, die de fraaie Orgels van onzen konstigen hes, en de ou- | |
| |
de Klavecimbels van den beroemden Ruckers missen.
V. Zyn er meer zulke Diertjes?
A. Naast by de Sprinkhaanen en Krekels komen de veld- en huiskrieken; de eersten zwarter en dikker dan de laatsten, die zo gemeenzaam agter de Ovens by onze Bakkers, en agter de Haardsteden by onze Landlieden woonen, en, al hooren ze hen, geheele avonden, en wintersche nagten, vrymoedig doorzingen, en schynen hen te willen vermaaken: terwyl de eersten het licht schuuwen, en op het minste gerugt zwygen - Zie daar drie zingende Insecten, met dezelsde werktuigen tot den Zang voorzien - Gy zult egter ligtelyk kunnen waarneemen, dat er in de Stemmen der Krekels zekere Vallen zyn, al kennen wy ze niet; want als het Mannetje het Wyfje roept, doet het dit met een hard geluid, als schreeuwende; doch nadert zy, dan laat hy zyne Stem eenige toonen daalen.
V. Zou ik immer die hoedanigheden in zulke geringe Insecten gezogt hebben!
A. Wy vinden in de Schepping, dikwerf toevallig, doch meest door naauwkeurige Waarneemingen, Wonderen, die wy niet verwagt hebben - Gy ziet daar een klein bekend fraai Torretje op een
| |
| |
Lelieblad, dat my verpligt U te leiden, tot het groot, verwonderlyk verscheiden, en fraai Geslagt van deeze Insecten, die wy overal vinden.
V. Ik zal te vrede zyn, wanneer gy er my een weinig van zegt?
A. Gy zult, denk ik, niet te vrede zyn, wanneer ik alleen zeg, dat zy harde dekschilden hebben: sommigen gitzwarte; anderen verschillende groene, of roode, blaauwe, gouden, gevlakte of ongevlakte, gelyke of geribde, welken gy allen met het Microscoop moet bezien, om er de waare schoonheden van te leeren kennen - Wy willen daartoe dat Torretje van de Lelie medeneemen, welks schildering, vergroot beschouwd, U zal verrukken. Gy zult U ook niet vergenoegen, als ik maar één woord rep van derzelver twee paar Vleugelen, zo net opgevouwen onder de dekschilden: als ik niets meer zeg, dan dat zy aartige Hoornen hebben, als Herten, Neushoornen of Bullen: als ik er alleen bydoe, dat zy uit Popjes, de Popjes uit Wormen, de Wormen uit Eieren gebooren worden: of als ik hier eindige!
V. En, als ik daarmede niet te vrede ben, zult gy my dan niet meer zeggen?
A. Ik merk genoeg, waar heenen gy wilt! Uw dorst naar de kennis van Gods
| |
| |
geschaapen' Werken begint onverzadelyk te worden. Ik ben blyde, dat zy tot die hoogte klimt, waartoe zy moet stygen, zal het wél zyn, en wil U daarom genoegen geeven. Laat ik dan voortgaan, onder deeze voorwaarde, dat gy U steeds herinneren zult, dat ik U geene volmaakte Beschryving van allen geeve, dat is, gelyk ik meermaalen gezegd heb, myn Plan niet: ik zal alleen tragten, U tot verdere opmerking omtrent deeze Werken van den grooten Formeerder des Heeläls bekwaam te maaken.
V. Gebrek van Handleiding heeft myne onoplettenheid gewis te veel begunstigd! Gy hebt begonnen my tot een' ander' Mensch te vormen; voltooi nu, dat gy begonnen hebt. Uw Onderwys is niet ongezegend!
A. Gaarne voldoe ik U! - Deeze Geldersche oord biedt ons de grootste Tor van 't Vaderland aan, 't vliegend hert geheeten, om dat zyne Hoorns veel overeenkomst hebben met die van 't viervoetig Dier, dat denzelfden naam draagt. Deeze Tor is glad, zwart, met glinsterende knypers, gelyk aan die der Kreeften. Zo gy ze onvoorzigtig aanraakt, zal ze zich te weer stellen in slagorde, en wel niet met de sterke hoorns stooten, maar met dezelven zo fel knypen, dat het bloed uit uwe
| |
| |
vingers zal loopen: zo wél heeft de Schepper dezelve gewapend, om niet uitgeroeid te worden. Den geheelen Zomer houdt ze zich op in de Bosschen: na Zons ondergang komt ze voor den dag, en vliegt, met een sterk brommend geluid, op eene zeldzaame wyze, het lyf naamelyk naar beneden gehouden, loodregt in de lucht, met uitgespannen dekschilden, gelyk aan alle Torren, dus gedekt, eigen is, om de beweging der Vleugelen niet te belemmeren. Zo gy ze doorsnydt, zult gy de beide deelen noch lang zien leeven, en zelfs de Hoorns, na eenige dagen, noch voelen knypen.
V. Waarvan komen de bruine molenaars, met welken onze Kinders zo gaarne speelen?
A. De Moeder derzelven boort een gat in den grond, en legt er een Eitje in, waaruit een Worm komt, die, de wortels der Planten afgeknaagd, en, vier jaaren lang in de aarde geleefd, ook zo dikwils verveld hebbende, als dan, soms dieper dan eenen vadem, in den grond kruipt; aldaar een zeer glad en effen hol maakt; in Augustus een Popje wordt; in January eene Kever of Tor; en eindelyk in den zomer te voorschyn komt, somtyds in eene zo groote menigte, dat ze, gelyk vóór twee jaaren, geheele Bosschen
| |
| |
in Kleefsland kaal eeten. Waar zou het heen, indien de Schepper de Varkens en Kraaien geen bevel gegeeven hadt, om er ons van te ontlasten? Voor deezen zyn zy eene lekkerny, en dit waarschouwt ons, de Kraaiennesten niet te sterk uit te roeien.
V. Wonderbaare levensmanier!
A. Fraaier is die van andere Torren, in mynen Tuin woonende, de doodgravers geheeten, fterk naar Muskus, ruikende, welke reuk, dat vreemd is, meer dan twintig jaaren na hunnen dood, hun byblyft. Dewyl doode Kikvorschen, Mollen, en Vogeltjes ons, door hunnen rottenden stank, in de Hoven verveelen, en er soms Vogelen ontbreeken, om ze, tot hun aas, weg te haalen, zo staan deeze Torren ons dan gereedlyk ten dienste, die begravende in éénen nagt op deeze wyze. Zy maaken eene holte ter grootte van 't Lyk, dat zy uit ons oog willen wegneemen, en den grond van onder hetzelve wegdoende, werpen zy eene kroon van aarde, als eene kleine schans, er om, die, als 't heele werk gedaan en het Vogeltje in 't graf gevallen is, over het zelve heen stort, en dat bedekt. Zy schikken daarop 't Lykje in 't graf, trekken het met de veêren heen en weer,
| |
| |
en trappen het met de voeten. Men heeft gezien, dat vier zulke Torren, in vyftig dagen, twaalf lyken begraaven hebben. Zy verrigten dit, om deeze prooi, tot haare eigen spyze, onder den grond, onverhinderd, te eeten: daar boven zouden zy door de Roofvogelen gestoord, en dikwils tevens verslonden worden: ook kunnen zy haare Eieren daarin leggen, en de jongen dus aan voedsel helpen.
V. Welk een zonderling werk, welk eene hoedanigheid, aan deeze Diertjes eigen?
A. De springtor, een ander zwart langwerpig Torretje, bezit deeze hoedanigheid niet, maar wel eene andere, waarin nog meer konst gelegen is. Wanneer het Diertje door een ongeluk omvalt, kan het zeer bezwaarlyk op de been komen; tegen welk ongemak de Schepper aan 't zelve een vermogen gaf, om, op den rug liggende, eenen sprong of opwipping tot eene verbaazende hoogte te doen, om op de pooten neer te komen. Wy vinden dit Torretje veel in onze Tuinen; 't behaagt den Kinderen, die hetzelve, gevangen hebbende, dikwerf zyne konst tot hun vermaak laaten verrigten - Het heeft den geleerden Natuurkundigen veele moeite gekost, om de manier deeze konstige
| |
| |
opwipping, welke door sterke spieren geschiedt, uit te leggen.
V. Gy spreekt van geen Insect, of gy doet my telkens iets byzonders daarin opmerken?
A. Gy leert daaruit, hoe uitgebreid de Godlyke Wysheid zich door de geheele Schepping vertoont, en wat er toe behoort, om elk Diertje eene byzondere hoedanigheid te geeven. Laat ik daarom weêr een ander, den glimworm geheeten, noemen, die hier in Gelderland voorkomt, doch elders vruchteloos gezogt zal worden. In den Zomer ontmoet men, des avonds, op de wegen dikwerf glimmende Wormen, die in een Torretje veranderen, welken twee witte vlakjes onder het agterlichaam draagen, dermaate lichtende, dat men waant de vlam eener kaars door eene kamer te zien vliegen, zynde soms zo helder, dat men er by leezen kan. Herinner U hier de boven gegeeven les tegens het bygeloof omtrent zulke dingen, die niets voorspellen, die alleen natuurlyk zyn. Ontzet U toch nimmer, wanneer gy iets van deezen aart verneemt. Er zyn veele dingen, die lichten in de duisternis, en geenszins eenige voortekenen zyn - Een derde schiet my nu ook in den zin, het boomtorretje, dat, onder den bast der
| |
| |
Boomen, allerleie aartige Doolhoven maakt, als of het de Tekenpen hadt leeren gebruiken - En zo gy kleinere Schoon heden wilt zien, moet gy 't oog slaan op de kleene Torretjes, die men schildpadjes, goudhaantjes, olyphantjes met hartige snuiten, lievenheershaantjes, boktorren met sprieten als de hoorns van eenen Bok, enz. noemt - Voorts op de aardvlooien, zo geheeteh wegens haar gezwind springen; op de oorwormen, van agteren met nypers, en onder de dekschilden met vleugelen voorzien, na dat ze uit Wormen gebooren zyn: Diertjes, wel net gevormd, doch zeer te ontzien, wyl zy, wanneer iemant in het gras ligt te slaapen, ligtlyk in deszelfs oor kunnen kruipen, het geen men wel eens droevige gevolgen heeft zien hebben. 't Zy U des geraaden, niet in het gras te gaan liggen slaapen, wanneer alles van Insecten krielt, en vooral niet, wanneer er deeze Oorwormen zyn, hoewel duizend Landlieden dit doen zonder eenig kwaad gevolg.
V. Daar kruipt eene rups, tot hiertoe van ons over 't hoofd gezien?
A. Wy zouden ze egter niet vergeeten hebben, om dat haar maaksel en schoonheden zo verwonderlyk zyn als haare ver- | |
| |
anderingen - Zie dit hoofd, en deeze twaalf vliesagtige ringen, waaruit haar geheele lichaam bestaat - Zie deeze pootjes, allen gemaakt van eene soort van hoorn, om stevigheid in het gaan te hebben, aan 't einde met een haakje voorzien, om te kunnen klimmen, en zich op de bladeren vast te houden - Zie deeze voeten, van onder met eene ronde zool beslaagen; onder 't gaan trekt zy de haakjes naar binnen, doch als zy de voeten opligt, laat zy de haakjes los - Zie deeze zes of zeven uitpuilende stipjes, die haare oogen zyn, kringswyze om 't hoofd geplaatst - Hadt ik een Microscoop by my, ik zou voortgaan, en zeggen: daar zit het gehoor, geplaatst in twee kleine beweegbaare hoorntjes: daar niet meer dan twee tanden, of twee kaakebeenderen, anders dan de onzen, dat is, op en neer gezet, zo dat zy, eetende, die byeen brengt, gelyk wy onze handen zamenvoegen: daar in den mond eenen vorm of een gaatje, waardoor zy, spinnende, den fynen draad trekt, om denzelven overal even dik te maaken: daar de konstige luchtpypen, welken, wegens eene keurige schepping, alle uwe aandagt verdienen. Zy heeft er agttien, aan elke zyde negen, des de Lucht,
| |
| |
door deeze agttien longen ontvangen, doch door den mond, door de pooten, en door het agterste uitgelaaten wordt - Zie, zou ik by het openen van het Lichaam eener Rupse, op het Wilgenhout voorkomende, zeggen: zie hier het allerverwonderlykste maaksel, naamelyk, twee honderd en agtëntwintig Spieren in het Hoofd, zestienhonderd en zevenënveertig in het Lichaam, en tweeduizend eenhonderd en zesëntagtig in de Ingewanden, loopende dus (na 't aftrekken van twintig, behoorende tot het een en ander deezer deelen, en daarom tweemaal geteld) het geheele getal op vierduizend en eenënveertig Spieren, allen waargenomen door den beroemden Lyonnet - En zeg my, is dan niet de Rups, zo gering in ons oog, konstiger gemaakt, dan gy ooit voorheen hebt kunnen denken? Dit kan ik U verzekeren, dat toen ik, voor eenige jaaren, de Ademhaling deezer Diertjes zullende onderzoeken, en beschryven, by het ontleeden der eerste Rups, ziende de menigte en de fraaie ligging van zo veele Luchtbuizen en Spieren, geheel verrukt was, en zo zal het U, dit onderneemende, ook gaan. Deeze verwonderlyte Meesterstukken moeten het onaandoenlykste hart verbaazen, en den magtigen Formeerder doen aanbidden!
| |
| |
V. Geen Mensch, dunkt my, hadt zulke dingen, vóór deeze zo schoone als moeilyke waarneeming, in deeze Diertjes ooit kunnen gissen! maar zyn alle Rupsen zo gevormd?
A. Zo gy 't binnengestel van haar Lichaam bedoelt, kan ik U dat niet verzekeren, hoewel het waarschynlyk is. Tot nu toe, zo veel ik weet, is er niet meer dan ééne Rups door den gemelden Vaderlander dus ontleed en beschreeven, waaraan een onvermoeide arbeid van verscheiden' jaaren besteed is. Men moet het vernuft, de oogen en de handen van eenen Lyonnet hebben, om zulks te onderneemen!
V. De Rupsen, dunkt my, verschillen zeer in gedaante?
A. Gy spreekt wél! Verwonder U niet, wanneer gy eenige gladden vindt met een teêr fyn vel, somtyds doorschynende - anderen met wol of veele hairen, staande of aan het hoofd, of aan de zyden, of naar 't agterste einde - sommigen ruw, met eene ongelyke huid als segrynleer - anderen glad, doch met kleine knobbeltjes, op eiken ring van 't lyf verdeeld - eenigen met hoorns of sprieten op het hoofd - anderen met éénen hoorn op haar agterste, wiens gebruik ons noch
| |
| |
geheel onbekend is - Eenigen leeven alleen, anderen in geheele Maatschappyen, en wanneer deezen eenen Boom beklimmen, volgt de eene geregeld de andere - Zy verschillen ook in de gedaante van het hoofd en van de pooten, in de manier van eeten, en van spinnen enz. - Er is eene Houtrups, die van den draad, door haar gesponnen, eene Ladder maakt, welker sporten zy met haare pooten, de eene na de andere, beklimt. Gy moet alle Rupsen met het Microscoop bezien, dan zult gy eerst derzelver Schoonheden, die waarlyk de grootste schitterende pragt vertoonen, ontdekden. Elke Rups is toch eene waare Schoonheid!
V. Het gemelde voorbeeld van zulk eene konstige Rups verbaast my?
A. De Verandering, die zy ondergaan, verdient niet minder onze opmerking - Alle Rupsen, waarvan elk Land zyne byzondere soorten heeft, ons noch niet bekend, veranderen vroeg of laat, in een Popje of Tonnetje, gelyk men het noemt, om dat sommigen de gedaante van een Vaatje, Tonnetje, of van een gebakerd Popje met een verschillend aangezigt vertoonen - Deeze Popjes zyn bruin; geenen wit, geel, zilver-of goudkoleurig, waarin egter dat kostbaar metaal
| |
| |
niet zit, zynde zulks slegts eene fyne bruine doorschynende glanzige huid, over welke een helder wit gelegd is, dat deeze koleur maakt.
V. Hoe geschiedt die Verandering?
A. Eene Rups moet viermaalen vervellen, eer zy een Popje wordt - Zy is zamengesteld uit vyf bewerktuigde Lichaamen, die in elkanderen geslooten zyn, en door gemeene Ingewanden, in het middenpunt geplaatst, zamen gevoed worden - Vier van deeze Lichaamen hebben 't zelfde maaksel, 't vyfde is dat van het Popje - Als het buitenste Lichaam of de huid volwassen is, ontwikkelt zich de tweede, die er op volgt, en zet zich uit, en de vaten van de buitenste huid door deeze uitzetting verbrooken of verslikt zynde, en dus geen dienst meer kunnende doen, zo krimpt, verdroogt en breekt deeze huid, en de Rups verschynt dan telkens met een nieuw vel - By de laatste Verandering ontledigt zy, eenige dagen te vooren, haar Lichaam, en werpt met de vuiligheid het vlies, dat maag en ingewanden bekleedt, uit: eene vette geele stoffe, door het inwendig gedeelte verspreid, verdikt zich: veel luchts vervliegt door de adempunten, en eindelyk legt zy de laatste huid af.
| |
| |
V. Gaat dit verwonderlyk veranderen in allen zo toe?
A. Ongetwyfeld! doch, eer dit voorvalt, kruipt de Rups, voorweetende, dat zy in dien weerloozen staat vyanden blyft behouden, op eene veilige plaats - Sommigen maaken zich met den staart vast, het hoofd omlaag: doch anderen ondersteunen het lichaam met eenen sterken band van zyde, aan twee kanten ergens vast gemaakt, waarop zy zich nederleggen: eenigen bewoelen zich in keurig fyn gesponnen' zyde: maar anderen maaken eene pleister van aarde en zyde. Zy bewerken ook wel daarin de hairtjes en de wol van haare huid, of vullen de ruiten van haar weefsel daar mede: ieder soort heeft zyne byzondere manier, de eene al verwonderlyker dan de andere, en naauwlyks te begrypen - Dus buigt de Rups van eenen Eikenboom, op eene konstige wyze, drie Bladeren byeen, en besmeert die van binnen met eene lymagtige stoffe, of met eene soort van zyde: anderen neemen één blad, maaken zich daarin eene woning als een vingerhoed, en bedekken het bovenste deel met een stuk van dezelfde stoffe, dat er net in past, zonder zich daarin te vergissen: in welke wooning, door sommigen, binnen wei- | |
| |
nige uuren gemaakt, doch waartoe anderen twee of drie dagen nodig hebben, zy veele dagen of maanden, eenigen den geheelen winter overblyven: maar anderen, niet zo lang opgeslooten blyvende, gebruiken minder behoedzaamheid. Des kruipen deeze laatsten, voorzigtigheidshalve, in de aarde, in de scheuren van oude muuren, of van heiningen, onder den bast van boomen, of in de reeten van de schors. Ook zyn er, die in den bast een holletje opzoeken, en dat deels met brokjes, die zy afvylen of breeken, deels met spinrag en slym tot eene digt geslooten wooning maaken, zo stevig en hard byna als het hout zelf, waarin zy veranderen, en voorts alle koude en vorst doorstaan tot in het volgende jaar. Ik schetze U alle deeze fraaiheden maar met één woord; gy zult, wél waarneemende, meer zien, dat U bekooren zal.
V. Hoe komt het Diertje daaruit?
A. Sommige Tonnetjes zyn zeer dun en droog; des het Diertje op zynen tyd magts genoeg heeft, om het te verbreeken - Anderen storten een vogt uit, wanneer zy uit de gevangenis willen, het welk het lymsel der gesponnen' draaden ontbindt, die het Diertje vervolgens met zynen kop vaneen scheidt, en door- | |
| |
breekt - Eenigen verrigten dit op eene andere wyze, by voorbeeld, de Rups van den Pruimboom spint een Tonnetje van harde bruine zyde, zo dik als hair, te sterk voor 't Diertje, om er een gat in te maaken: hierom laat zy er eene opening in aan het spitse einde, verkiest het bovenste dikke deel (want het is als een Tregter toegesteld) tot haar verblyf; en op dat er geene Lucht of Insecten zouden inkomen, stopt ze die opening toe met eene soort van franjes, welken het uitkomend Diertje er ligtelyk kan uitstooten.
V. En dan komt er, eindelyk, eene kapel uit?
A. Dit zult gy wel gezien hebben, mogelyk met geene groote verwondering, hoe zeer zulk eene verandering dat verdient - 't Geen te vooren een Eitje, daarna eene Rups, en vervolgens een Popje was, komt nu voor den dag in de gedaante eener Kapél, die, uit haare gevangenis komende, haare vleugelen schudt, op dat ze, noch bedauwd zynde door de vogtigheid der naauwe wooning, in de lucht zouden droogen. Het schoone Diertje pragtiger, sommigen ten minsten, dan al wat in de Natuur is, schynt eene ongemeene blydschap over zyne vryheid en zyn nieuw
| |
| |
leven te toonen; het floddert en vliegt met vermaak - Dan, denk niet, dat de fraaiste Popjes altyd de schoonste Kapéllen geeven; het tegendeel is dikwerf waar - Wy moeten uit het gewaad nimmer oordeelen aangaande de inwendige deugden. Een schoon Kleed bedekt menigmaal een boos Hart; en eene godvrugtige Ziel schuilt dikwils agter een onaanzienlyk Deksel.
V. Met zo veel geduld als vermaak heb ik U van de Rupsen en haare Veranderingen hooren spreeken! Wat al Konstslukken, wat al Wonderen, en hoe veele Zorgen des Scheppers tot derzelver bewaring, tot formering der uitmuntende Kapéllen, blinken er in door. Elk byzonder stuk is der opmerking van een redelyk Schepsel overwaardig - Dan, zeg my, hoe kan eene ontkleede Rups, dikwerf zo veele maanden, in zulk een bekleedsel, als 't Popje vertoont, leeven? Haalt zy in dien tyd geenen adem?
A. Er is veel onderzoeks na gedaan, en, om het geschil uit de waereld te helpen, heb ik geen kleinen arbeid aangewend, die my geleerd heeft, dat zy onder een glas, waaruit ik de Lucht gepompt hadt, in vierëntwintig uuren niet sterven, en dat de Dampen van zulke din- | |
| |
gen, die de Rupsen byna oogenblikkelyk dooden, dezelven geen nadeel toebrengen. Mag ik dan niet daaruit besluiten, dat zy, geduurende dien geheelen tyd, niet ademen?
V. O welke nieuwe en byzondere verordeningen onder het geslagt der Rupsen! Laat ik myne verwondering bot vieren, en daarna tot de schoone Kapéllen wederkeeren?
A. Ik heb U reeds derzelver Vleugelen leeren kennen! - Weet nu daarenboven, dat men ook aan dezelven de Sexe van sommigen kan weeten, by voorbeeld, het Mannetje onzer gemeene witte Kapél is van boven wit, de voorste wieken aan het einde zwart, met twee gelyke vlakken daarop; ook is een derde deel aan den binnenrand, en een vierde aan den voorsten rand der agterste wieken zwart: doch het Wyfje is van boven geheel wit, en heeft het einde der wieken alleen zwart - De oogen der Kapéllen zyn fraai, doch allen lichten niet, allen de geenen die groot zyn, uitsteekend, en naar het zwart hellen - Haar Snuit is als eene buis, die, om voedsel te krygen, als dan uitgestrekt wordt, wanneer ze denzelven gebruiken, om het sap uit de Bloemen te zuigen: anders verbergen ze
| |
| |
denzelven, zeer fraai opgerold, tusschen twee groote lippen - Gy zult egter verschil in de gedaante en koleur der Snuiten vinden; zynde eenigen lang en plat; anderen rond, kort en dik - En wanneer de Kapél haar voedsel niet kan zuigen, by voorbeeld van een stukje Suiker, dat zy anders zeer wél lust, dan stort zy er eerst een dropje vogts op, dat de Suiker ontbindt, of vloeiend maakt, en trekt dan het gesmoltene door den snuit omhoog - Voorts kunt gy zeer wel de Dagvan de Nagt-Kapellen leeren onderscheiden. De eersten, die by dag vliegen, hebben staande vleugelen, en derzelver Poppen hangen meest in de lucht aan boomen, paalen en kruiden: doch de anderen, die by nagt vliegen, zyn voorzien van leggende vleugelen, en spinnen zich in Poppen, of begraaven zich in de aarde: hierin zyn zy gelykvormig aan die Dieren, Vogelen en Visschen, welken alleen des nagts uitgaan.
V. Ik verwondere my, dat wy de Kapéllen in zulk eene menigte zien, daar zy zo veele vyanden hebben, die op haar loeren?
A. Waarvoor draagt de Opperheer van alles geene zorg? Vloogen zy regt toe regt aan, we zonden er maar weinigen
| |
| |
den dans zien ontspringen, maar de Schepper, haar gegeeven hebbende eene flodderende manier van vliegen, waardoor zy moeilyk te betrappen zyn, zo ontsnappen zy gelukkiglyk de gretige Vogelen.
V. Hoe langer ik myne gedachten over de Rupsen, Popjes en Kapéllen laat gaan, hoe meer deeze wonderbaare fraaiheden my bekooren?
A. En noch weet gy niet meer dan eene ruwe schets van dezelven! Mogt de Heer Lyonnet zyne Beschryving van de Kapél en Tor ten einde brengen, op die wyze, als Hy er ons eene van de Rups gegeeven heeft, hoe veel meer zouden we dan van de Godlyke Almagt en Wysheid in deeze Diertjes weeten!
V. Ik wenschte wel, dat derzelver nuttigheden konden opweegen tegens de nadeelen, die zy ons zo dikwerf aan onze Tuinen en Velden toebrengen?
A. Nimmer zal ik ontkennen, dat de Rupsen, in al te grooten getale zynde, eene geweldige schaade kunnen doen, en ons als dan in gedachten brengen de Godlyke bedreiging: wyngaarden zult gy planten en bouwen: maar gy zult geenen wyn drinken, nog iets vergaderen, want de Worm zal het afeeten. Deut. XXVIII. 39. Hoe zeldzaam gebeurt het egter, dat zy in ons
| |
| |
Vaderland te veel zyn? Hoe weinig zyn de Boomen, die zy geheel kaal eeten? En hoe zelden, het geen U en my verbaazen moet, zult gy ze de nuttigste, als Peeren- en Appelboomen, zien aantasten? Wyngaarden, zo veel ik weet, nimmer - Zy moeten veel in getal zyn, om dat de Vogelen dagelyks eenige duizenden ter spyze noodig hebben, en zo deezen geene genoegzaame slagting daaronder kunnen maaken, gebruikt de Voorzienigheid noch een ander middel, om ze te dunnen, naamelyk den Blixem, en 't Weerlicht, wiens vuur en licht zy s' avonds niet schynen te kunnen verdraagen. Voorts, zo al niet de fraaie Rupsen in onze Hoven 't oog vermaaken, ten minsten zal het slodderend vliegen der overschoone Kapéllen het gezigt niet verveelen, en, zo al de gemeene Rupsen geen ander voordeel geeven, er is er egter eene, die alles vergoedt.
V. Welke?
A. De rups, die de Zyde spint, welke gy, in den eersten opslag van 't oog, niet hooger, zelfs minder clan anderen zoudt waardeeren, die, hoewel ze geene uitsteekende pragt vertoont, egter van zeer veel belang voor het Menschdom is - Zy is een Inboorlinge van het Oosten, men
| |
| |
denkt van China, welker spinsel zo schaars was ten tyde der Romeinen, dat men toen de Zyde tegen goud opwoog, waarom Keizer Aureliaan eenen tabbaard van deeze stoffe aan zyne Vrouw weigerde. In de VI Eeuw bragt men de zydewormen te Constantinopolen, en, vóór omtrent zevenhonderd jaaren, in Europa over.
V. Ik ken ze! Onze Kinders voedenze wel op tot hun vermaak?
A. Indien gy ze niet anders kent, nog er voorheen meer van gezien hebt, dan hebt gy niet veel gezien. Zo gy lust hebt eene geheele Fabriek te beschouwen, moeten we naar den Huize Empe, gelegen in deeze nabuurschap, een half uur van Zutphen, gaan by den Heer W.H. van Hasselt, die, vóór eenige jaaren, de Zydeteelt ondernomen, en nu zo ver gebragt heeft, dat hy schooner en beter Zyde wint, dan Frankryk of Italie kan leveren.
V. Hoe heeft die Heer dat zo ver gebragt?
A. Geene Boomen, met welker blad de Wormen gevoed moeten worden, hier kunnende vinden, ontboodt Hy er eerst eenigen uit Frankryk, en zaaide daarna anderen op zyn Landgoed, zo wél daar tierende, dat zy, niet alleen in allerleie gronden daar geplant, zeer
| |
| |
schoon blad gaven, maar zelfs thans vruchtbaar zaad voortbrengen.
V. Waartoe dat! Wy hebben immers Moerbezieboomen, die genoegzaame bladeren voor de Zydewormen kunnen geeven?
A. Het is verbaazend, dat de Schepper ons twee soorten van Boomen gegeeven heeft? die zo ongemeen veel van elkanderen verschillen. De geen, dien wy hebben, waarvan gy spreekt, levert de bekende lekkere zwarte Beziën, hy is teêr, en voedt wel, des noods, met zyn ruw blad, den Zydeworm; doch daar komt geen goede Zyde van voort. De andere van my bedoelde Boom (van welken men ook twee soorten heeft, waarvan de een in gladheid van hout, in grootte en glansrykheid van blad verre boven den anderen uitmunt, en die denkelyk ook de beste Zyde geeft) levert witte onsmaakelyke Beziën, die nergens nut toe zyn, dan om Zaad, om goed vast Brand-en Timmerhout, en eindelyk, 't geen het voornaamste is, om schoon zuiver blad te geeven, waarvan men hem geheel berooven kan zonder dat hy sterft. Eene hoedanigheid, aan alle onze Boomen geweigerd, wyl zy niet geschaapen zyn, om Wormen met hun blad tot zulke nuttige einden te voeden.
| |
| |
V. Den Boom van 't blad te berooven zonder dat hy sterft!....
A. Dit heb ik honderdmaalen gezien! Of ook de zwarte Moerbezieboom dit verdraagen kan, weet ik niet zeker. Eens heb ik eenen van de mynen door zulk eene plondering zien sterven. Dan, deeze witte soort staat dat volkomen door; welke byzonderheid ons uitneemend schildert Gods beste schikking, Gods dubbelde zorg voor den Worm en voor den Boom. De eerste kan dus zo lang voedsel vinden, als er één blaadje aan de takken is, en de Boom kan alles laaten afplukken zonder te sterven, en egter daarna met nieuwe bladeren spoedig pryken: alles, om zagte ligte klederen aan de Oosterlingen, die in eene heete Luchtstreek, waar de Zydeworm, gelyk ik zeide, een Inboorling is, geene warme laakens of wolle stoffen kunnen draagen, te bezorgen. Wy, die deezen Boom hier te lande zo wel zien tieren, leeren er uit, dat de goede Regeerder der Waereld ons niet heeft willen weigeren dezelfde fraaie kleding in brandheete Zomers: des zouden wy, die jaarlyks zo veel tonnen gouds voor buitenlandsche Zyde uitgeeven, een groot deel van dit geld kunnen inhouden, indien deeze Boom in alle onze Vaderlandsche Gron- | |
| |
den groeien, en het overige zo wél wil gelukken, dat de winst tegen de onkosten kon opweegen, waarvan de proef noch genomen moet worden.
V. Geef my toch eene Beschryving van deeze Zydeteelt.
A. Men ontbiedt de Eitjes uit Italie en Spanje, of ze hier gewonnen hebbende, bewaart men ze zeer zorgvuldig in wollen lappen tegens den vorst op eene warmte van 34 graaden: behouden zy eene blaauwe koleur, dan heeft men er eene zeer goede verwagting van. Vermits nu de Eieren, door de traag aankomende warmte onzer Luchtstreek, te laat in den voorzomer uitkomen, gebruikt men eene konstige Broeistoof, om ze daarin uittebroeden, omtrent den 10 May, of wanneer men denkt, dat men Blads genoeg zal hebben, om de uitkomende Wormen den kost aanhoudend te kunnen geeven. Binnen de agt of tien dagen is dit eerste werk der broeingen verrigt; doch, het geen verwonderlyk is, de Rupsjes komen, in Frankryk en Spanje, den geheelen dag door uit de Eitjes, maar alhier, geregeld, s'morgens tusschen zeven en agt uuren, ten minsten vóór den middag. Uitgekomen zynde, worden ze in Bennen of op planken, in den vorm eener Boekekas gemaakt,
| |
| |
Schapraamen geheeten, gelegd, en op teêr malsch blad, geplukt van heggen, opzettelyk voor de jonge Rupsen tegen 't Zuiden geplant, onthaald: doch sterker geworden, eeten zy dat der Boomen. Ziet men onder de uitgebroeide Wormen, die dikwerf bykans vier duimen lang worden, zwartagtigen, des te beter. Zy staan hier vier Vervellingen door. Binnen den tyd van veertig dagen, of even daarna beginnen zy te spinnen.
V. Hoe geschiedt dit?
A. Eer dit gebeurt, haalt men lange Hei van de Veluwe, die boogswyze gekromd en tusschen de planken in de gedaante van kleine zomerhuisjes of berceau's gezet wordt, tegen welke de Wormen, spinnens gezind, opklimmen, om hun werk te beginnen. Eenige duizend Wormen, op den wenk van den grooten Formeerder aller dingen, bezig te zien, om voor zich huizen, en ten zelfden tyde voor ons stoffe tot zyde klederen te maaken, geeft een alleraangenaamst gezigt. Of kan een Diertje, zonder de grootste verwondering, beschouwd worden, dat van binnen twee Vaten heeft, vervuld met eene weeke zydeagtige stoffe, welke vaten zich vernaauwen aan het onderste des monds, daar een kleen vezelagtig Tepeltje zit, waar- | |
| |
in eene opening is, de Vorm of Grosseerplaat geheeten, by welke opening twee draaden uit de twee Vaten, met zydestoffen gevuld, zamenkomen, en op 't punt, dat zy er zullen in en doorgaan, zich vereenigen, om dus eenen dubbelen doch wél zamengevoegden draad, getrokken door die opening, tot éénen te maaken, welke draad, gesponnen van Wormen, door onze Kinderen opgevoed, bevonden is tusschen de zeven en negenhonderd voeten lang te zyn. Maar, in aanmerking neemende, dat de hier gesponnen Tonnetjes of Doppen by den Heer van hasselt meestal de uitlandschen in grootte overtreffen, gelyk ik dat, vóór twee jaaren, in de Italiaanschen, over land my met de post toegezonden, ook waargenoomen heb, zo heeft de nieuwsgierigheid Hem gedrongen den draad van een zyner Tonnetjes te meeten, welken hy zag vier duizend drie honderd en negentig voeten lang te zyn. Volgt niet hieruit, dat de Wormen, anders behandeld dan onze Kinders doen, hier veel meer Zyde leveren?
V. Hebben de Doppen maar eene soort van Zyde?
A. De Doppen bestaan uit vier soorten van Zyde; fyne, zynde de beste, vast
| |
| |
ineen gewerkt met eene min of meer ongelyke doch syne oppervlakte; half fyne, van grover of ruiger aanzien; gesatineerde, zonder hairigheid, doch los en ongeslooten, welke de slegtste soort is; en dubbelde Doppen, waarin zich twee of meer Wormen, die te eng by elkanderen gezeten hebben, hebben gesponnen, weinig zyde uitleverende, en die daarby slegt, ruw, en van weinig waarde is.
V. Hoe zit de Zyde op de Doppen?
A. Elke Dop bestaat uit vyf bekleedsels: het eerste geeft ruwe losse, en ongeregelde Zyde, waar van men Floret maakt: het tweede geeft de slerkste en beste Zyde: het derde en vierde is van minder waarde, en dunner van draad: doch het vyfde is zo sterk gegomd, en zo fyn gesponnen, dat het niet afgehaspeld kan worden, waarom men het onder het Floret mengt.
V. Hoe krygt men de Zyde van den Dop?
A. Dit moet op den behoorlyken tyd geschieden, naamlyk, binnen de drie weeken, na dat de Wormen in Poppen zyn veranderd; want anders breekt de Uil, wiens tyd van uitgaan dan gekomen is, uit dezelven, om vyf of zeshonderd Eieren te leggen, en dan te sterven: waar door
| |
| |
de geheele Zyde van den Dop verlooren gaat. Heeft men geene gelegenheid, om, binnen de gemelde weeken, de Zyde af te haspelen, dan moet men de Poppen in eenen heet gestookten oven werpen, of boven den waassem van kookend water houden, en dus de Uilen, daarin zittende, door de warmte dooden, waarna men het werk op zyn gemak kan afdoen.
V. Hoe geschiedt dan dit afhaspelen?
A. Zeer schielyk en op eene zeer konstige wyze, door twee Lieden! Een Man anders eene Vrouw staat vóór eenen bak, met warm water gevuld, en van onder met vuur voorzien, waarin zy eenige Doppen werpt, die zy met eenen boender daarin sopt, aan welken de daarop losgaande draad van elken Dop als dan blyft hangen. Wil zy eenen draad, twaalf dik, hebben, dan neemt zy twaalf van de aan den boender hangende draaden, en steekt die door een staalen oogje van den voor haar staanden Haspel, die, door den beroemden vaucanson uitgevonden, zo toegesteld is, dat de Draaden op den Haspel, dien een sterk Meisje zeer gezwind rond draait, zich altyd kruissen, 't welk allernoodzaakelykst is, om de warme draaden, aan welken veel gom zit, zo lang
| |
| |
aan elkanderen te houden, tot dat zy droogen, waarna een keerstok de draaden kruiswyze op den Haspel brengt, in dier voege, dat die vierenzeventigmaal rond loopt, eer de eene Draad den anderen kan raaken. Geschiedt dit, hy kan dan niet op den anderen kleeven, wyl hy reeds opgedroogd is. De Vrouw, vóór den waterbak staande, past op den loop der draaden, terwyl het Meisje den Haspel omdraait zo snel zy maar kan. Breekt er één der draaden, of loopt er één ten einde, de eerste zet weer een anderen aan, zo schielyk, dat men het naauwlyks zien kan, terwyl de Haspel blyft omgaan. Dus kan men op éénen dag ten minsten voor twintig guldens Zyde afhaspelen, of eenen draad van omtrent agtmaal honderd duizend voeten krygen.
V. Zo veel werks en nuts kan dan één Diertje doen?
A. Laat hier de Jonkvrouwen, laat ons denken, dat we onze schoonste Klederen, door de verwonderlyke bestelling van onzen goedertieren Schepper, aan eenen Worm te danken hebben, en dat de beroemde Engelsche Droppelen, zo nuttig tot versterking der zenuwen, een aftreksel van deszelfs Zyde zyn. Het eerste mag ons eene nederigheid, wanneer wy destig zyn
| |
| |
uitgedoscht, inboezemen; beiden behooren ons met waare dankbaarheid jegens onzen Gever te bezielen.
V. Dat we nu tot de byen overgaan, ze vallen my in gedachten op 't gezigt van die Korven?
A. Gy leidt my tot eene groote taak, waarvan gy denkelyk wel iets zult geleezen of gehoord hebben, dat U stoffe genoeg kan opleveren tot de grootste verwondering over Gods verschillende Werken in de byzondere huishouding deezer Diertjes: anders moogt gy hierop letten, dat men dus verre, op 't voetspoor van onzen Vaderlander, den beroemden swammerdam, de Byen in drie geslagten verdeeld heeft; in Koninginnen, welken zonder paaren bevrucht worden, omtrent op de wyze der Visschen, waarvan ieder Byenkorf ééne heeft; in Hommelbyen of Broedbyen, zynde van het mannelyk geslagt; en in Werkbyen tot den arbeid geschikt, zynde van geenerlei sexe: dan dat onlangs, op de nieuwe Proefneemingen van den Hoogduitschen Predikant schirach, dit gevoelen weersprooken is, stellende hy, dat beiden, de Koningin en de Werkbyen, van 't vrouwelyk geslagt zyn; zynde de eerste, in haaren oorsprong, niet anders dan de Worm eener natuur- | |
| |
lyke Werkbye, welke de laatsten, tot eene Vorstin verkoozen hebbende, daarop in eene byzondere wooning, met een byzonder voedsel tot den throon opgekweekt hebben; des men haare byzonderheden alleen hebbe toe te schryven aan eene betere ontrolling haarer deelen, zo wegens haare ruimere huisvesting, als wegens haar voedsel.
V. Is dit zo?
A. De proeven, die de kundige debraw in Engeland genomen, en ons onlangs medegedeeld heeft, bevestigen dat niet alleen; maar leeren ons tevens dit nieuwe, dat, naamelyk, de Hommelbyen of Mannetjes, van welken men tot dus verre niet geweeten heeft waartoe zy dienden, eigenlyk in den Korf woonen, om de Eitjes, door de Koningin in de Celletjes gelegd, vruchtbaar te maaken door er een witagtig vogt over te storten.
V. Welk voordeel geeft ons de eerste ontdekking?
A. Men kan dan het gebrek eener Koningin in eenen Korf aanstonds verhelpen, en denzelven ééne zodanige geeven, om hem in stand te houden: ook zou men 't zwermen kunnen verhaasten, en, valt het al te laat, voorkomen; of dat, naar vereisch van omstandigheden, kunnen vermenigvuldigen, en dus het onderhoud
| |
| |
der Byen min kostbaar, en derzelver voortbrengselen meer zeker maaken. Dit gewigtig stuk is ook onze navorsching overwaardig.
V. Eilieve! deel my iets meer van derzelver gedaante mede?
A. De koningin is grooter dan de andere Byen, doch korter van vleugelen - De hommelbyen of Mannetjes zyn kleiner dan de Koningin, doch meestal grooter dan de Werkbyen, ronder van kop, met meer hairtjes bezet, met een korten tromp, zonder angel, welken zy, thuis blyvende, niet noodig hebben, zynde er van zes tot zevenhonderd in eenen Korf, haalende geenen honing. De Werkbyen of Arbeidsters zyn klein, vlug, levendig in alle bewegingen, voorzien van eenen konstigen Snuit, om uit 't diepste der Bloemen den Honing te zuigen, en, in haar honingkruikje gegooten, naar den Korf te brengen; van twee Lepeltjes aan de agterste pooten, om daarin het verzamelde Wasch, als in twee korfjes, te leggen, en alzo naar huis te voeren; en van eenen Angel, die tot eigen' verdediging dient tegens veele gevaaren, aan welken zy onder haaren arbeid buiten 's huis bloot staan. Deeze maaken den grootsten hoop uit, beloopende somtyds haar getal
| |
| |
tot veertig of vyftig duizend, die in en buiten den Korf allen arbeid verrigten, en daarom Werkbyen geheeten worden, in 't algemeen onder den naam van byen bekend.
V. Hoedanig is deezer Huishouding?
A. In alle deelen verwonderlyk! In eenen Korf zyn drie verdiepingen: eene, daar men de jongen in Celletjes uitbroeidt en opvoedt: eene tweede, daar het Wasch wordt opgelegd, om in tyd van nood te gebruiken: en eene derde, waarin men den Honing verzamelt. De Celletjes voor de jongen zyn van drie soorten: de kleinsten voor de jonge Werkbyen; de grooteren voor de mannetjes, alle zeskantig; en de grootsten, een ruim Paleis, voor de Koninginnen, allen door de Werkbyen vervaardigd.
V. Waartoe die zeshoekige Celletjes?
A. Tot de geregelde Figuuren brengt men altoos de drie-, vier- of zeshoeken. Van de laatsten bedienen zich de Byen, om dat geen Werk, in drie- of vierhoeken toegesteld, zo vast is als de laatste soort; om dat zy de minste stoffe daartoe noodig hebben, en egter de grootste en hegtste Celletjes daaruit kunnen maaken; om dat ze de gemakkelyksten voor haar zyn tot het uit- en inkruipen;
| |
| |
om dat zulke soort meer Honing dan anderen kan bevatten; om dat zulke Celletjes geene ledige ruimte verlooren laaten gaan; en, eindelyk, om dat dus elk Huisje een goed deel van het andere uitmaakt, en zy allen elkanderen dus stevigen - Is dit niet verwonderlyk? Gaat niet dit meetkundig Werk in fraaiheid en netheid den arbeid der grootste Konstenaars te boven? Zy werken blindelings zo keurig, als of haar het scherpste vernuft in de Meet- en Bouwkunst gegeeven ware; als of de grootste Wysheid volgens de schranderste regelen haar bestierde; zo wél, met één woord, als de zuiverste Liefde voor 't algemeen wel- zyn, door naarstigheid en pligt geleid, haar hadt kunnen leeren.
V. Deeze zeven Nuttigheden der zeskantige Honingraaten heb ik nooit begreepen, hoe dikwerf ik ze gezien heb, Zy verbaazen my! Mogt ik thans ook weeten, wat er in de Celletjes der Jongen omgaat?
A. De Koningin gaat ze opneemen, en vindt zy ze volkomen, dan zal zy in het Celletje van eene Werkbye geen Mannetjes, of in dat van een Mannetje geen Eitje eener Werkbye leggen: zy vergist zich, denkelyk op 't gevoel van 't
| |
| |
Eitje (want deezen verschillen van elkanderen) nooit hierin. En, wanneer er in eenen nieuwen Korf geene Celletjes genoeg gemaakt zyn, dan legt zy twee of wel eens drie Eitjes in één Celletje: doch, wyl het voor zo veele jonge Wormpjes, die er uit komen, te klein is, haalt ze dezelven daarna weer uit, om ze in de nu voltooiden over te brengen, juist weetende, waarin er te veel gelegd zyn. De Werkbyen, die anders deeze Cellen sluiten, dit kennende, laaten ze daarom voorbedagtelyk open - Dan, in 't Paleis eener Koninginne wordt nooit meer dan één Eitje gelegd, om het leven van eene zo groote Persoonaadje, zo 't schynt, niet in de waagschaal te stellen door het overbrengen. De beroemde swammerdam zag door vyfduizend zeshonderd en negenënzestig Byen in zes dagen drieduizend driehonderd en tweeënnegentig Celletjes vervaardigen; en een jonge Zwerm hadt, van 't begin van Juny tot het einde van September, tweeëntwintig duizend vyfhonderd en vierënzeventig Cellen gebouwd. Welk een arbeid! Welk een toezigt! Welk eene netheid!
V. Hoe gaat het verder met dit leggen der Eitjes?
A. De schrandere Koningin legt ze niet
| |
| |
op den bodem der Cellen, wyl de jonge daaruit gekroopen Worm dan te veel plaats zou verliezen door 't hinderend buitenbekleedsel van 't Ei: hierom plakt zy het Eitje tegen den zolder, en het uitkomend Jong vindt er zich niet door belemmerd - Ondertusschen worden, door de warmte van zo veel duizend bewoners in den Korf, de jongen dus uitgebroeid. Uit de Eitjes komen, in twee of drie dagen, Wormen voort, en de Werkbyen weetende, (welk een vooruitzigt!) wanneer het Eitje gekipt is, gaan derwaards, en geeven den jongen Wormen eene soort van byna smaakeloos gelei voor derzelver eerste voedsel: doch ouder en sterker wordende, krygen zy een ander, dat den aart van Honing heeft. De Wormen, door de Byen dus naarstig opgepast, tien of twaalf dagen lang, en nu gereed staande om te veranderen in Popjes, krygen dan geen eeten meer, schynen te verstyven, en in eene slaap-ziekte te vervallen: dan sluiten de eersten de huisjes der Wormen met wasch, en deezen hierin vyftien dagen gebleeven zynde, verbreeken eindelyk de kluisters, laaten het vel in het huisje hangen, en vliegen als Byen uit.
V. En wat gebeurt er, als deeze Jongen te veel in getal zyn geworden?
| |
| |
A. Wanneer het getal door zo veele volwassen' Jongen voor eenen Korf ter inwooninge te groot geworden is, en zy, gelyk in Juny gebeurt, den kost kunnen winnen, dan trekt eene of meer Volkplantingen weg, om eene andere verblyfplaats te zoeken, en het geslagt daar voort te zetten - Elke Volkplanting noemt men een' Zwerm, bestaande uit eenige duizend Byen, aan welker hoofd eene Koningin zich plaatst, die haare geboorte verschuldigd is aan de Koningin van den Korf, uit welken zy uitgaat.
V. En hoe dan verder?
A. De jonge Vorstin, aan het hoofd van een groot Volk geplaatst, dat, uitvliegende met een groot gebrom, eene soort van vrolyk gejuich maakt, het geen den Landlieden ter waarschouwinge dient, valt hier of daar aan eenen Boom neder, waar zy de plaats opneemt; terwyl de naauwlettende Landman, haar gadeslaande, met eenen Korf komt, en den Zwerm schept - Aanstonds tygt daarop dit Volk, tot rust gekomen, en de plaats door de Koningin goed gekeurd zynde, aan 't werk, en legt, binnen vier of vyf dagen, eenige duizend Eitjes agter elkanderen - Hebben zy eenen goeden Korf aangetroffen, doch niet droog of wind- | |
| |
digt, zo bestryken zy de open reet met eene lymagtige stoffe, en weeren tevens daardoor het van haar gehaate Ongedierte af: komt er by toeval een Insect in, alles raakt in alarm. Dus heeft men eens zulk eenen oproer gezien over eene ingekroopen' Slak, welke men niet wist, hoe er weêr uit te krygen. Goeden raad duur zynde, besloot men ze daarin te laaten blyven, doch met wasch zo digt te bedekken, dat ze niet stinken kon; ook voerde men het op staanden voet uit.
V. Wonderbaare vinding! Nu verder van derzelver arbeid in eenen nieuwen Korf?
A. De Werkbyen verdeelen zich nu in vier hoopen: de eene vliegt uit, om bouwstoffen te haalen en aan te brengen: de ander ontvangt ze, en begint den grond tot het werk te leggen: de derde beschaaft het: en een vierde vergadert voorraad voor de geenen, die in het huis in 't donkere arbeiden, schoon zy anders 't licht niet haaten, kunnende misschien in die duisternis zien - Wanneer wy haar dus zien arbeiden: eenigen de Cellen van Wasch maaken; anderen het werk polysten; sommigen de Honingcelletjes met een deksel van wasch sluiten, wyl dit tot een voorraad voor den winter moet bewaard worden; anderen de deksels maa- | |
| |
ken; deeze de jongen voeden; en geenen de dooden, die door de verrotting den Korf zouden besmetten, uitdraagen; terwyl zy elkanderen door tekenen schynen te verstaan, om in orde te kunnen werken (wy kunnen toch geene taal onder haar bespeuren) wanneer wy, zeg ik, zien, dat ze tusschen de Raaten openingen laaten blyven, die tot straaten dienen, welken zy niet geheel sluiten, maar er Poorten in laaten, om alle noodloos omloopen voor te komen: wanneer wy de moedige Koningin het Werkvolk tot den arbeid zien aanmoedigen, terwyl zy, aan allen haare ernsthaftigheid toonende, van allen eerbewyzingen ontvangt: wanneer wy verneemen, dat, by den dood der Koninginne, aan alle Byen de moed ontzinkt; dat het werk dan eensklaps gestaakt wordt; en dat zy allen gewis om hals raaken, zo men ze geen nieuw Opperhoofd wedergeeft (een blyk dat er hier meer gezorgd is door den wysen Schepper voor de bewaring van 't geheele geslagt, dan voor de behoudenis van elke Bye op zich zelve; want elk kon anders voor zich ligtlyk den kost vinden) wanneer wy zien, zeg ik, dat de Byen, van eene Koningin beroofd, zo zy maar één Eitje, of één Wormpje
| |
| |
hebben, hetzelve door eene ruime wooning en uitgezogt voedsel tot eene Koningin opkweeken (een middel, dat de Schepper aan deeze Diertjes gegeeven heeft, om derzelver ondergang te voorkomen) dan volgt, na zo veele verwonderlyke dingen.....
V. Wat?
A. Dan volgt, dat de beschouwing van eenen Byekorf eene der schoonste vertooningen is, waarop uw oog onthaald kan worden! Werkplaatzen, waarin gy het krioelen van duizend even vlytige Arbeiders ziet, allen onophoudelyk bezig met een verschillend werk, behandeld met eene wiskundige naauwkeurigheid, waarvan wy het geheim noch niet ontdekken kunnen, hoewel zy er niet over denken, nog redekavelen: Voorraadschuuren, wél voorzien van al het noodige voor eene groote Maatschappy geduurende eenen langen schraalen tyd: en Jongen in de wieg, waaraan de Byen tedere zorgen besteeden! alle deeze dingen moeten ons dan gewis opgetogen houden.
V. Myne verwondering kan niet stygen tot de behoorlyke hoogte, zo lang gy iets, waarnaar myne Nieuwsgierigheid van verlangen brandt, agterhoudt?
A. Wat bedoelt gy?
| |
| |
V. De inzameling van den Voorraad, te weeten van Honing en Wasch; twee zaaken, dunkt my, van geen gering belang voor mynen weetlust?
A. Ik erken het! Dan, ik heb dit zeer fraai stuk tot een slot bewaard. Hoor nu, hoe dit zich toedraagt - De Byen, zeer naauwkeurige Waarneemers van 't Weder, in den morgenstond merkende, dat hetzelve niet wél gesteld is, blyven by huis: dan, eenen schoonen dag, dien zy zeer beminnen, aantreffende, vliegen zy uit, om alles in te zamelen; ouden en jongen, zelfs pas gebooren', weetende waar alles voor haar gelegd is, als of zy het geleerd hadden.
V. Hoe dat?
A. Op sommige Bloemen vallen zy aan, doch niet vóór den agtsten dag na het opengaan - anderen verlaaten zy lang vóór de verwelking - zy vinden somtyds maar agt, somtyds wel dertig dagen smaak in één Gewas - op Wilgen en Populieren verkiezen zy alleen die Bloemen, welken het Stuifmeel uitgeeven - Oostindische Kers en welriekende Erweten laaten zy onaangeroerd - Den wind haatende, trekken zy, als die te sterk is, diep in de Bosschen, om te beproeven, of daar intusschen wat te haalen zy.
| |
| |
V. Gaan we, na deeze inleiding, tot den Honing en het Wasch over?
A. Elke Plant zeer naauwkeurig onderkennende, en weetende, welke de bekwaamste stoffe tot haaren voorraad oplevert, vliegen zy op de Bloemen, welken een geel stof, dat 't Wasch is, boven aan de zo genoemde Stofvezels hebben, zynde 't zelve in den morgenstond noch niet opgedroogd door de hette der Zon. Dit stof ligt er als greintjes op; doch van de vogtigheid ontdaan zynde, valt het in de kelk. Zy drukken dit tot brokjes byeen, om dat het dan best te vervoeren is, en in de Lepeltjes der Pootjes leggende, en verder door de Hairtjes daar vastgehouden wordende, draagen zy het naar huis: anderen Byen neemen het daar aanstonds over, en brengen het in het pakhuis.
V. Hoe nu de Honing?
A. De kostbaare Honing, integendeel, een fyn Vogt, 't welk de Bloemen, door den Zonneschyn verwarmd, uitzweeten, zittende in derzelver kelk, wordt, 's morgens, weinig vergaderd. Het schoonste van den dag, wanneer men zeer weinig Byen met Wasch 't huiswaards ziet keeren, schynt de gunstigste tyd tot die inzameling. De Bye pompt hetzelve met haaren snuit uit
| |
| |
de kelk der Bloem in haar honingkruikje, dat binnen in haar lyf is, en, daar bereid zynde, stort zy het, thuis gekomen, in de Honingraaten uit - Ten tyde deezer inzamelinge moet gy de Byen niet stooren, of zy zullen, vergramd geworden, U ligtlyk eenen steek geeven met haaren angel, door swammerdam te regt genoemd een voortreffelyk konststuk van den grooten Werkmeester, welken gy met het Microscoop moet leeren kennen. Te gelyk met den steek zullen zy een drop bytend vogt in de wonde storten, dat oorzaak is van het gezwel en de ontsteeking. 's Winters zyn ze hiervan minder voorzien dan des zomers, om dat zy het in eenen tyd, wanneer zy zeldzaam uitgaan, en minder vyanden vinden, ook min noodig hebben.
V. Hoe loopt het met de Byen in den Winter af?
A. Het lot der Mannetjes of der Hommels is vreemd, doch noodzaaklyk! De Byen zien ze aan als onnutte kostbaare Monden, hebbende in den winter niets te doen, dan den Honing te verslinden; weshalven zy, met Angels gewapend, eenen algemeenen aanval op dezelven doen, on, hen van kant geholpen hebbende, uit den Korf smyten - Is de Winter
| |
| |
streng, dan kruipen zy allen, om warmte te gevoelen, zo digt als haar mogelyk is, byeen, en storten als in eene slaapziekte, niets nuttigende: maar is de Koude gemaatigd, dan blyven ze in beweeging, en tasten den voorraad aan tot den volgenden Zomer. De Landman, die Honing en Wasch terug wil hebben voor de vergunning van zynen Korf en Bloemen, doodt daarom de Byenstokken, die hy niet behouden wil, in de maand September, of October.
V. En wat verrigt de Landman met de geenen, die hy wil overhouden?
A. Wanneer zy eenen natten of anders min gunstigen Zomer gehad, en niet veel Honings opgedaan hebben, is hy dikwerf, 's Winters, genoodzaakt haar met Honing te voeden: doch wanneer de Hei der Veluwe in 't najaar bloeit, brengt hy zyne Korven derwaards, en wanneer de Boekweit in bloei staat, voert hy ze uit de Betuwe naar zodanige velden by Amersfoort. Hiervan doen veelen onzer Vaderlandsche Byen, alle jaaren, groote reizen; sommigen te lande, anderen ten schepe: doch om de laatsten, die het niet wel zeer lang in de benaauwende vaartuigen harden kunnen, niet op te houden, is men gewoon, de reizen voor zulke kostelyke en nuttige In- | |
| |
secten zo kort als maar mogelyk is, te maaken, en haar overal eenen onbelemmerden doortogt te verschaffen.
V. Een voorregt, dat men deeze Insecten overal bezorgd?
A. Een voorregt, dat zy indedaad overwaardig zyn, wanneer men nagaat, dat zy ons nooit eenige schaade toebrengen. Wat lyden toch de Bloemen onzer hoven en velden by de berooving van Honing en Wasch? Integendeel het Menschdom ontvangt, door de inkomsten van die beiden, de uitneemendste voordeelen: des twee dingen in dit Insect te bewonderen zyn, de Huishouding en de nuttigheid derzelven. Dan, welk van deeze twee is nu het uitsteekendste? De Huishouding heb ik alleenlyk kortlyk geschetst; de Nuttigheden van Wasch en Honing zyn niet te noemen. Hadden wy geene Byen, hoe zouden we die beiden met onze lompe handen kunnen verzamelen uit de Bloemen? Een klein Insect moet dan, op 's Scheppers wenk, zo veel nuts aan den Mensch toebrengen.
V. Nu weet ik de geheele Natuurlyke Historie der Byen?
A. Dit moet gy nimmer gelooven! Alleen heb ik U eenige voornaame hoofdzaaken daarvan opgegeeven. Hebt gy lust,
| |
| |
en biedt zich eene gunstige gelegenheid aan, gaa voort de nieuwe bovengemelde Waarneemingen van schirach en debraw te onderzoeken, en, zo gy kunt, ontdek den grondslag der Celletjes, het verborgenste gedeelte des arbeids, met meer andere geheimen.
V. Zeker, gy hebt my, door zo veel schoons te leeren, ten uitersten aan U verpligt - Hoe hoog is myne verwondering nu geklommen! Hoe veele spooren van de onpeilbaare magt en wysheid van den Heer der Waereld hebt gy my aangeweezen! Kan ik ze immer vergeeten!
A. Zeide ik U niet, wat de geschaapen' Waereld U leeren zou? Zyt gy bedroogen in de beloften, die ik U, in de eerste Zamenspraak, deedt?
V. Alles gaat myne verwagting te boven!
A. Noch één woord van de horsels, hommels en wespen! die, drooge plaatzen beminnende, meest in onze Land-Provintien voorkomen - De eersten hebben een groot lichaam, met eenen Angel, fel van steek. In eene Stad van Engeland heeft men eene Horsel eene Musch zien vervolgen, in de vlugt dood steeken, en daarna zich op derzelver
| |
| |
bloed zien vergasten. Weinigen kunnen een Paard woedender maaken, en zelfs van kant helpen. Gelukkig voor ons, dat ze niet sterk vermenigvuldigen. Anders zouden ze, gelyk oulings, eene geweldige geessel zyn. Israels Bewaarder beloofde die tot 's Volks verlossing te zullen gebruiken. Daartoe zal de Heere, uwe God, dit voorspelt moses, ook horselen onder hen zenden, tot dat ze omkomen, die overgebleeven, en voor uw aangezigt verborgen zyn. Deut. VII. 20. By eene ongewoone sterke voortteling zou dit oordeel, ook noch by ons, voor de deur staan.
V. Hoe zyn de Hommels?
A. De Hommels zyn korter maar dikker, zwaar van gebrom, talryker dan Horsels, doch minder dan Wespen. Derzelver Nesten, in takken van Boomen, of aan de balken der Schuuren gemaakt, binnen met Celletjes gelyk die der Byen, met verscheiden' verdiepingen, ondersteund door pilaaren, verdienen mede uwe aandagt; vooral derzelver bekleedsel van buiten, dat uit losse stukken, luchtig aan elkanderen gevoegd, niet is aan te raaken zonder het te beschaadigen, het geen ik, allereerst ziende, voor afgeschaafde krullen van hout aanzag, bruinagtig, met vlammen doorweeven: indedaad een uitmun- | |
| |
tend konststuk, dat ik, thuis gekomen, U moet laaten zien.
V. En de Wespen?
A. De Wespen, waarvan men verscheiden' soorten vindt, zyn vlug, werkzaam, stout, fel van steek, sierlyk door geele ringen om 't lyf, konstig van arbeid, hebbende twee zaagen in den mond, die tegen elkanderen werken, waarmede zy hout, leem enz. tot kleine brokjes zaagen, door hulp haarer pooten thuis brengen, als dan met een lymerig vogt, dat ze in het lyf hebben, besproeien, en vervolgens tot een deeg kneeden, om in een hol van den grond hunne Stad te bouwen. Deeze is langwerpig rond, vast en graauw van buiten als bordpapier, van binnen met verdiepingen, ook door pilaaren ondersteund: elke verdieping heeft veele zeshoekige Celletjes, van dezelfde stoffe bereid, waarin zy huishouden en voortteelen.
V. Maaken Horsels, Hommels en Wespen geenen Honing?
A. Neen! hoe zeer anders derzelver Huishouding veel overeenkomt met die der Byen. De Wespen rooven alleen derzelver Honing, dien niet kunnende magtig worden, vallen zy op ons smaakelykste ooft aan, of vliegen naar onze huizen, om te beproe- | |
| |
ven, of zy daar vleesch, zoetigheden en andere dingen kunnen opdoen.
V. Hoe schaadelyk zyn ze uit dien hoofde?
A. Wyl zy onder de Insecten, gelyk de Arenden onder de Vogelen zyn, wyl zy geen lyfsgenaê geeven, maar alles verslinden, laat de goede Schepper, om de al te groote vermenigvuldiging te beletten, byna allen in den Winter omkomen; blyvende maar twee of drie Moeders van elken nest over, die, in het voorjaar door een overgebleeven mannetje bevrucht, twee Eitjes leggen in een holletje van haar eigen maaksel, daarna weer twee anderen; doch dat verwonderlyk is, telkens een Mannetjes en een Wyfjes Eitje, diê, eerst Wormpjes, daarna Popjes, en eindelyk Wespen geworden zynde, de Moeder in de voortteeling zodanig bystaan, dat van één enkel Wyfje tienduizend Wespen voortkomen vóór de maand Juny.
V. Wat doet dan dit kwaad Gebroedsel in de Schepping?
A. Wy hebben ze zelden in eene zo groote menigte, als er zich, in den Zomer des jaars 1775, vertoonde: bygevolg is het nadeel, dat zy ons doen, niet groot. Alleen vallen ze dikwerf te sterk op onze
| |
| |
fyne Tuinvruchten aan; doch zy doen ons, aan den anderen kant, wederom deezen dienst, dat zy de lastige schaadelyke Vliegen verjaagen, en andere beledigende Insecten van de vruchten afhouden; des zy ons grootere diensten bewyzen, dan zy ons nadeel doen.
V. Zeg my, of niets anders ons van die lastige Vliegen kan verlossen?
A. Ja wel! De Spinnen vermogen dit. Gy kent die Monsters in de Natuur, die afgryzelyke Schepselen; die ons eene koude gril op 't lyf jaagen, wanneer ze by toeval over onze handen loopen; of die, wanneer wy maar eene zeer groote (gelyk er daar zulk eene in haar Webbe hangt) met ons oog ontdekken, ons weg doen loopen, soms met een hard bang geschreeuw, als voor eenen vreesselyken vyand: en gy vraagt egter naar zulke onnutte lelyke Dieren, die de stoutheid hebben van in te dringen in onze huizen, hunne wooningen daar te maaken, en, zo dikwils wy dezelven verwoesten, die wederom te herstellen?
V. Gy spot nu met my! Gy tekent hier, dunkt my, dwaaze lieden, en hun kinderlyk gedrag uit. Ik geloof, dat gy geheel anders van deeze Diertjes denkt. Ik kan niet vinden, dat zy zulke Mons- | |
| |
ters zyn! Waarom zou ik gaan loopen? Ik! een redelyk Schepsel, met zo veel magt en gezag voorzien, zou voor een zo klein Diertje, dat voor my wegvlugt, en 't geen ik met éénen vinger kan verpletteren, gaan vlugten!
A. 't Is my zeer lief, dat gy verstandig van deeze Insecten denkt. Onder de Spinnen zyn waare schoonheden. salomo, een zeer wys Vorst, was niet zo verblind nog ingenomen door de pragt zyner Paleizen, dat hy de hangende Spinnen aan zyne vensters over het hoofd zag, of naliet zyne Hovelingen naar dezelven te verwyzen, om er lessen van Verstand, Oplettenheid, Waakzaamheid, Dankbaarheid, Spaarzaamheid en andere Deugden van te leeren. De Spinnekop, grypt met de handen, en is in de paleizen der Koningen, zy maakt eenen goeden trat. Deeze zyne Waarneeming schreef hy, als eene nuttige Spreuk, zelfs voor alle zyne Onderdaanen, in een gewyd Boek. Spreuk. XXX. 28, 29.
V. Wat kunt gy my dan van derzelver Schoonheden zeggen?
A. Eenigen pronken indedaad met verwonderlyk schoone koleuren, anderen draagen een deftiger gewaad: sommigen zyn wit, bont of rood van vel; anderen
| |
| |
zwart, met gryze of bonte hairtjes bezet. Zie daar eene schoone, groote, zuiverwitte, met agt zwarte oogen, en zwarte hairtjes op het lichaam en de poten, met twee geele schuinsche streepjes tusschen de twee zyoogen, en vyf geele vlakjes, geregeld op 't lyf geplaatst - In Engeland heeft men er wel honderd en veertig soorten van; dan niemant, zo veel ik weet, heeft allen, die in ons Vaderland voorkomen, opgeteld; des wy onze rykdommen in dit slag van Schepselen noch niet kennen. Wy hebben verscheiden' soorten als Huis- en Tuin- Kelder- en Veldspinnen.
V. Ik beken, deeze groote witte Spin is zeer fraai! ik zou het niet geloofd hebben, hadt gy ze my niet met uw vergrootglas laaten zien. Het maaksel ken ik, een Hoofd, agt Oogen, zo veele Pooten, en een Lyf: dan, gy zoudt er my mogelyk noch iets meer van kunnen aanwyzen?
A. Uwe opgaaf is niet volkomen! Zie noch eens, terwyl de Spin stil op het blad blyft zitten, zy heeft geen eigenlyk gezegd Hoofd, maar een Lichaam in twee stukken verdeeld. Het Hoofd en de Borst zyn met eene harde huid bedekt, en door eene vernaauwing vereenigd met het ronde
| |
| |
agterste deel, dat eene lymige stoffe bevat, en met een dun wit vel bekleed is - Zy heeft agt Oogen, die, wyl ze onbeweeglyk staan, zo geplaatst zyn, dat er vier in het midden, en vier anderen aan de zyden van 't hoofd staan, om naar alle kanten te kunnen zien - Voor op 't hoofd twee Armen, om haaren roof te grypen, en vast te houden, met twee Knypers of Angels, scherp gepunt of als een zaag getand, sluitende in eenen koker, die zy uit en in kan trekken - Aan 't einde der armen twee scherpe Nagels, die door eene byna onopmerkbaare opening een fyn vergift uitstorten, om haare prooi te dooden - Agt pooten met geledingen, gelyk die der Kreeften: aan 't einde van ieder staan drie Nagels met Haakjes, zo fyn, dat zy tegen een glas kan opklauteren, met welke Nagels zy zich ook aan haaren draad vasthoudt, en, op dat die Nagels niet zouden verslyten, of beschaadigd worden, verbergt zy dezelven, gelyk de Katten, in Kussentjes, als zy op zagte dingen loopt: dus dienen deeze Kussentjes haar tot schoenen - vyf Tepeltjes in haar agterste, die zo veel als een Vorm met vyf gaatjes zyn, om de Draaden, komende uit de lymi- | |
| |
ge stoffe, in haar lyf weggelegd, door te laaten, welken zy door middel haarer Nagels gelyk trekt met den eersten, dien zy gesponnen heeft.
V. Hoe keurig is dan haar maaksel?
A. En hoe fraai dit kleed, dat zy nu aan heeft! Veele Spinnen zyn toch verwonderlyk schoon uitgedoscht. Zy legt hetzelve, in het volgend jaar, geheel af, en komt dan in een nieuw gewaad te voorschyn. Hier en daar ziet gy dikwerf de oude afgelegde huid aan muuren en heiningen hangen. Gy moet egter niet denken, dat alle Spinnen dezelfde gedaante hebben. Eenigen hebben minder dan agt oogen, sommigen andere leden of eene andere beweeging. De Langbeen of Hooiwagen, by voorbeeld, heeft een onverdeeld lichaam, en geen blyk van een hoofd. De Schepper wilde, ook in deeze Diertjes, eene groote verscheidenheid bepaalen, en vormde dus elk naar zynen staat.
V. Zo ik dit in het vervolg kan leeren, zeg my dan nu liever, hoe zy haar Webbe maaken?
A. Ik wenschte, dat U de gelegenheid hier voorkwam, om het naauwkeuriglyk te kunnen zien, naardien ik vreeze, dat ik het niet duidelyk genoeg zal kunnen
| |
| |
uitdrukken. Laat ik het egter of deeze wyze beproeven. Wanneer de huisspin haar Webbe zal beginnen, drukt zy met de pooten eenen draad uit de Tepeltjes van het agterlyf, maakt dien ergens vast, en, op dat hy niet los gaa, stort zy daar een klevend vogt op. Denzelven dan elders willende overbrengen, gaat zy derwaards, zet zich op haar agterste neder, haalt den slap hangenden draad aan, spant dien, en plakt hem daar vast. Dus maakt zy verscheiden draaden, even ver van elkanderen, en keert daarna tot den eersten draad wederom, laat er weer eene drop van haar klevend vogt op vallen, en maakt er dus eenen dwarsdraad op vast, en, loopende dwars van den eenen op den anderen, trekt zy deeze kruisselingsche draaden over de anderen. Gebeurt het, dat eenige draaden veel te lyden hebben, dan verdubbelt zy die tot zesmaalen toe.
V. En hoe de Tuinspin?
A. De tuinspin, eene Webbe willende maaken, spint eerst eenen lossen draad, en laat dien vliegen. Ergens aanraakende, hegt deeze aanstonds vast, om dat hy kleverig is. Dit merkende, beproeft zy, of hy wél vast zit; zo ja, dan wandelt zy over denzelven als over eene
| |
| |
brug, verdubbelt dien, trekt hem naar zich toe, spant hem aan, maakt er eenen anderen op vast, en laat zich dan, aan deezen tweeden hangende, vallen, maakt dien ook vast, of laat hem vliegen, om ergens vast te raaken: van deezen dan weer opklimmende, maakt zy eenen derden, en nu drie draaden hebbende, verdubbelt zy dezelven, en zoekt er een vierkant in te vinden, waarna zy het begonnen werk voltooit.
V. Ik begryp dit volkomen; doch het blyft by my een Wonder, hoe zy uit eene lymige stoffe zulke fyne, effen', sterke, en zo net gelyk getrokken' draaden kan toestellen?
A. Een Webbe te maaken is, in een zeker aanzien, een broos werk van een kort bestaan (waar vindt gy er toch heden, die voorleden jaare gemaakt zyn? waarom ook de ydele verwagting des huichelaars dus wordt uitgetekend: zyn vertrouwen zal zyn een huis der Spinnekoppe. Job. VIII. I4.) aan den anderen kant, is het Webbe indedaad zeer sterk; doch zo fyn, dat men negentig draaden hebben moet, om er éénen te krygen, zo dik als dien van den Zydeworm, en agttienduizend, om er éénen te bezitten, waarmede men naaien kan. Wanner dit Webbe door den wind of
| |
| |
andere toevallen gebrooken wordt, hetzelve weer te herstellen, of, is het te veel geschonden, dat te verlaaten, en elders een nieuw te maaken - zich buiten hetzelve te verbergen onder het blad van eenen Boom, of in een huisje met twee uitgangen, waarvan het een boven en het ander onder is, om by de hand te zyn, en haaren roof door haar aanzien niet bang te maaken - nu en dan het stof, op het Webbe gevallen, voorzigtig af te schudden - het minste getril, dat haar vastgeraakte vyand in het Webbe maakt, te merken met het allerfynste gevoel, en dan moedig op hem af te komen - eene in het Webbe vast geraakte groote Vlieg, die, door haare sterkte, zich uit het net zou ontwarren, aanstonds in een windsel van draaden te bakeren, om haar alle kragten te beneemen; dan als een balletje in eenen hoek van haar Webbe te laaten hangen; en daarna, krygt de Spin honger, dezelve ter spyze te gebruiken, en vervolgens het geschonden Webbe weer te herstellen - eenen poot by zodanig of een ander toeval verliezende, binnen twee of drie dagen wederom eenen anderen te krygen - als de Winter komt, en er geen Insecten meer omzwerven, het
| |
| |
weeven en loeren te staaken, en haare standplaats te verlaaten - oud wordende, en de aanvoer van die lymige stoffe ontbreekende, of te dik geworden zynde om te spinnen, dan noch raad te weeten, en het Webbe van eene andere jonge Spin met geweld in te neemen, of in een hevig gevegt met dezelve te sneuvelen - en gelukt het eerste niet, of ontkomt zy den dood, dan op den grond te leeven, zich als een klein bolletje ineen te rollen, dus als zonder beweging op haare luimen te liggen, en op te springen, zo dra er eene Vlieg onder haar bereik komt, om dezelve te grypen - sober te leeven, negen maanden, van twee Vliegen, of kan zy niets krygen, ongemeen lang te vasten, soms vyf maanden agtereen - voorts vier jaaren lang te leeven, en elk jaar van vel te verwisselen - telkens haar dankbaar te vinden, wanneer gy ze spyze geeft, en by U te komen, wanneer gy ze gewent, en roept, om Vliegen uit uwe hand te komen neemen, gelyk ik dikwerf doe, enz. - Zeg my, dit alles wel overwoogen hebbende, of dan de Spin minder fraai, minder schrander is? En.....
V. Wat wilde gy er noch bydoen?
A. Eén woord van de voortteeling! -
| |
| |
Wyl het haar te lastig zou vallen, Eieren in haar agterlyf te draagen, 't welk de voorraadkamer der stoffe voor haare draaden moest zyn; zo vormde de wyse Schepper eene plaats voor dezelven aan 't onderlyf der Spinnen, waarom mogelyk de Wyfjes grooter zyn dan de Mannetjes - Sommigen maaken eenen zak van dezelfde stoffe als haar Webbe, vierof vyfmaalen sterker, in walken zy de Eitjes leggen, en dien als dan tegen haaren buik plakken, hem overal medeneemende. Wordt die verlooren of haar ontnoomen, zy schynen te treuren: haare natuurlyke levendigheid wykt, zy worden loom. Vinden zy den dierbaaren schat wederom, zy grypen hem terstond aan, en voeren hem weg - Anderen stellen een zyden zakje toe, en omkleeden het met een blad van eenen Boom, zich niet ver vandaar verwyderende, om te kunnen toezien - Anderen, gelyk de Tuinspin, bedekt haare Eitjes met een bosje verdorde bladeren, om den Vogelen en Wespen, haare vyanden, het vermoeden te beneemen, dat er iets agter zit - Zy broeden dus de Eitjes niet uit: de hette der lucht en der bekleedselen (hoewel in de eerste soort de warmte der Moeder or iets toe zou kunnen doen) moet het
| |
| |
uitvoeren. Na eenëntwintig dagen komen de jongen voor den dag. Eenige Moeders draagen ze op den rug, schynende dan heel ruig te zyn. Een weinig daarna beginnen de jongen te spinnen, en groeien intusschen zeer sterk aan, schoon ze noch geen voedsel schynen te gebruiken - Wat dunkt U hier van? Is dit minder fraai?
V. Ik erken, dat salomo regt hadt, om zyne Hovelingen naar de Spinnekoppen te verwyzen, ter aanleeringe van Deugden; en gy, om my tot dezelven te geleiden, ook ter opmerkinge van de Magt en Wysheid des eeuwigen Scheppers - Noch eene vraag, en ik zal U voor de oplossing dank weeten! Waartoe zyn er zo veelen geschaapen?
A. Kan ik niet volstaan met te zeggen, op dat gy ze geduurig zoudt zien, en er telkens veele nuttige Lessen van ontvangen; dan wil ik liever deeze redenen aanvoeren - om dat zo veele duizend Vliegen, en andere Insecten ons kwellen, op onze smaakelyke Druiven, en sappige Persiken stoutelyk aanvallen, welken zy beschermen, door haare Webben voor dezelven uit te spannen, en dus tevens den kost te krygen. Hierom zult gy altyd kwalyk doen, (hoewel veelen mee- | |
| |
nen wél te handelen) wanneer gy derzelver Webben in uwen Tuin vernielt - Denk ook, dat zo veele jonge Vogelen met Spinnen moeten opgevoed worden - Waren ze niet ongezellig van aart, dan zou men zich ook van het spinrag, dat de Landlieden nu alleen tot stelping van het bloed gebruiken, kunnen bedienen, om er Zyde van te maaken; het geen nu onmooglyk is, wyl zy, byeen zittende, elkanderen dooden. De zakken tot bewaaring der Eitjes, fyner dan het rag der Webben, kunnen egter goede Zyde uitleveren. De Heer bon in Frankryk boodt aan eene Hertogin van Bourgondie één paar koussen, wegende twee en een vierde once, en één paar handschoenen ter zwaarte van anderhalf lood, daar van gemaakt, aan. Dan, men zou agtëntwintig duizend zulke zakjes noodig hebben, om één pond Zyde te winnen, en hoe krygt men die? - Zeg my, als gy meer op de eerste, dan op deeze laatste moeilyke Nuttigheden acht geeft, hebben zy dan vruchteloos een bestaan gekreegen?
V. Ik erken al wederom hier de goede oogmerken van den Schepper; maar ik kan noch niet ten vollen begrypen, hoe het mogelyk ware, zulk een heir van verschillende Insecten, Vliegen, Rup- | |
| |
sen, Zydewormen, Byen, Wespen, Spinnen, enz. te scheppen?
A. Is dit zeggen ernst? Gy kunt dit immers ligtelyk begrypen, wanneer gy het Alvermogen en de Wysheid van den Heer der Natuur kunt peilen.
V. Gy wilt zeggen, om dat het laatste onmogelyk is, valt het eerste ook niet te begrypen.
A. Zo is 't! Laat deeze noodzaakelyke Onweetenheid blyven, zy zal zo veel meer aanleiding geeven tot verwondering en verheerlyking van onzen Schepper.
V. Dan, toen gy van de Spinnen begonde te spreeken, hebt gy meer soorten dan de Tuinspin opgenoemd?
A. Kent gy den hooiwagen niet, die geen Webbe kan maaken, en dus geen ander middel heeft, om zynen roof magtig te worden, dan door zyn snel loopen, waarom God hem ongemeene lange pooten, die uwe opmerking wegens het fyn maaksel verdienen, gegeeven heeft? - Kent gy niet de springspin, klein, donkerbruin, met witagtige vlakken afgezet, die ook geen net kan maaken; doch de Schepper vergoedde dat, geevende aan het klein aartig Diertje sterke met streepen versierde pooten, waar mede het groote sprongen doet, wel twee duimen of meer ver,
| |
| |
zo gezwind, dat geen Insect, waarop het aast, ontkomen kan? - Kent gy niet gladde, donker bruine, glimmende veldspinnetjes, ontelbaar in menigte, zeer rad, die zich in de aarde verbergen? Daaruit komende, spinnen zy losse draaden, van de Landlieden herfst- of zomerdraaden geheeten, die trekkende, over het vlottend gras en de styve hei in Maart en April, meer in Augustus en October, doch allermeest in September, by droog weder, als de Wind uit de Oostelyke streeken waait. Komt hy uit het Zuiden, en ziet men het Spinsel deezer Diertjes, men mag zich wel haast eenen Oosten wind met schoon weder belooven. De Lucht bleekt deeze draaden wit; de Wind maakt ze los van den grond; de eene draad voegt zich by den anderen, en men ziet ze dan, gelyk witte floszyde, of als overlange ongelyke wargaarens door de lucht vliegen. In ons Vaderland, vooral in de drooge Provintien ziet men ze in die tyden veel - Kent gy niet de kelderspin, welke kwaadaartig, vergiftig, en sterk is, vreezende voor geene Wesp, die anders voor geene agt andere Spinnen zou wyken? Zy maakt maar eenige draaden, straalswyze op den muur, in welker midden eene opening
| |
| |
is, waar door zy, eenige prooi merkende, met eene verbaazende snelheid uit het reetje, waarin zy woont, uitschiet, en dezelve aangrypt - Kent gy niet eene andere spin in onze huizen, beroemd door haare vryaadje? Wil zy gepaard zyn, zy klopt met iets, men weet niet wat, op den muur, of op eene plank, daar zy haar verblyf houdt, negen of tien tikjes, ten naasten by als die van een horologie, doch wat harder en korter op elkanderen, waarop zy antwoord wagt. Krygt zy het niet, zy herhaalt het van tyd tot tyd, twee of drie uuren lang; en dit duurt zo veele dagen. Zo er dan noch geen berigt op inkomt, verandert zy van plaats, tot dat zy eene Spin vindt, die haar op dezelfde wyze, als een echo, antwoort. Behaagt de voorslag dan vermeerdert het geklop. Het getik nadert allengskens elkander, en ten laatsten zo digt, dat de klanken, de een door de andere, vermengd worden: daarna hoort men niets meer, en het Huwelyk wordt geslooten - Laat ik hier ter waarschouwinge bydoen dat gy de Huisspinnen niet moet verdelgen, zo uwe wooning met Wandluizen geplaagd is, op welken zy jagt maaken - Zie daar vyf andere Spinnen, die uwe opmerking
| |
| |
verdienen, wyl ze eene proef zyn van een Verstand, oneindig in uitvindingen, die allen op ons voordeel uitloopen.
V. Welk een vermaak geeft het my, deeze geringe Diertjes op zulk eene wyze te beschouwen?
A. 't Is nu ook hier mede ver genoeg gebragt! De weg is gebaand, op welken gy kunt voortgaan. Laat ik, zo lang gesprooken hebbende van springende en vliegende Insecten, U nu ook leiden tot de kruipenden, waarvan gy verscheiden' moet opmerken, by voorbeeld de bruine naakte huisslak, dik, hard, en zonder schulp, om dat ze in naauwe gaten leeven moet - de roodagtige weislak, die in de velden leeft: Dieren van een zeldzaam maaksel, wonderbaar glibberig, misschien zonder oogen, doch dan is dit gebrek door den Schepper vergoed met dezelven lange hoorns te geeven, die dienen, om alles, wat haar op den weg ontmoet, te betasten: denkelyk vinden ze haar voedsel door eenen scherpen reuk - Verwonder u niet minder over de huisjes- of schulpslak, even traag van gang als de voorige, doch geheel anders gevormd. Zy behoeft den grond, over welken zy eenmaal getoogen is, niet andermaal te betreeden: waar ze komt, is
| |
| |
ze altyd thuis, en slaapt bestendig onder haar eigen dak. De eerstgenoemde Slakken mogen den gerusten en gelukkigen staat van deeze wel benyden: zy woont in haar huisje, met fraaie verschillende koleuren en ringen versierd, of in een deftig gevlakt bruin uitgedoscht, en staat het ruwe Winterweêr veilig door, rustende als de Natuur rust, en ontwaakende, als die ontwaakt. Beginnen de Planten te groeien, dan zet zy haare deur open, en oordeelt, dat het ook tyd is, om voor den dag te komen.
V. Zeg my iets meer van deeze aartige Slak en haar huisje?
A. Gy moet my wél verstaan! Ik heb de Schulp haar huisje genoemd, doch op eene oneigenlyke wyze: het is niet anders dan een hard vel, waar mede zy gebooren wordt, en zonder welk zy niet leeven kan; eene soort van lym, die uit haar lichaam vloeit, en onder 't aangroeien harder wordt. Hoewel ze geene tanden heeft, bezit ze egter iets in de opperkaak, dat er naar gelykt, waar mede zy de bladeren, welken zy eet, eer schraapt dan verbreekt. De slymagtige stoffe, die zy uit het lyf perst, dient haar, om zich vast te houden aan de Boomen, als haar huisje omlaag hangt.
| |
| |
Gedwongen zynde, om op drooge plaatzen te kruipen, verliest zy wel veel van dit slymagtig vogt, doch zy weet het te herstellen. Men gist, dat het stil geknars, dat zy doet hooren, eene soort van Taal is.
V. Eene soort van Taal!
A. Verwonder U daarover, hoewel dit minder aanmerkelyk is, dan eene andere onlangs ontdekte hoedanigheid, welke gy ook beproeven moet, naamelyk, het hoofd der Slakken af te snyden, en het vermaak te hebben van het wederom te zien aangroeien. Deeze proef, ik erken het, is wel wat hard; doch ik zal ze in U verschoonen, op dat gy deeze wonderbaare herstelling zoudt beschouwen. Wie zou toch in den eersten opslag vermoeden, dat de Schepper zo gunstig aan zulke Dieren heeft willen denken, en op eene zo vreemde wyze voor derzelver behoudenis zorgen? te meer mogelyk, om dat ze in de Geneeskunde ons te pas komen. Dus moet ook zelfs eene veragte Slak ons van krankheden geneezen! Hoe zinkt hier onze hoogmoed, hoe ryst hier de Godlyke Goedheid!
V. De Beschouwing der Slakken, te vooren my onverschillig, zal my nu een vermaak geeven, en de laatst genoemde
| |
| |
vreemde hoedanigheid my verrukken! dan, ik wilde gaarne weeten, waarom de Schepper goed vondt de Huisen Wei-Slakken te formeeren?
A. Moeten andere Dieren niet eeten?
V. Welken worden dan door de Slakken gevoed?
A. De padden! waarvan sommigen Lieden even zo zeer gruwen als van de Spinnen: maar dachten zy, dat ze niet vergiftig zyn, ten minsten niet dan wanneer ze zeer getergd worden, in welk geval veele anders onschaadelyke Dieren ook vergiftig worden: en dat wy aan dezelven veele verpligting hebben, om dat zy onze Tuinen zuiveren van Wormen, Slakken en Torren, waarom er in mynen hof geen gedood mag worden, zy zouden dan dezelven minnelyker aanzien. Dus zorgt de Regeerder van alles voor het behoud onzer Hoven; en men toont zeer verkeerdelyk een afkeerig gelaat, wanneer men Dieren ziet, die de schoonheid van de Paauw missen, hoewel zy ons nuttigere diensten doen. Of moest de Pad een pragtig gekoleurd kleed draagen, dat telkens bemorst werdt, wanneer ze in de hoolen der zwarte aarde leeft, om ons van een te groot aantal schaadelyke Insecten te verlossen?
| |
| |
V. Verdienen niet de aardwormen, die ook daarin leeven, myne opmerking?
A. Zou een lang dun Diertje, dat zonder oogen, ooren en beenen is - dat boven de opening van zynen mond eenen snuit heeft, waarmede het de aarde doorboort en tot aartige hoopjes opwerpt - dat geheel uit weeke en vleeschige aaneen gevoegde ringen bestaat, gelyk gy aan het inen uittrekken des lichaams zien kunt - dat, in plaats van pooten, veele oneffenheden heeft, met welker eerden het Dier, kruipende, den grond vasthoudt, en de laatste ringen intrekt, om dan, met de laatsten den grond vasthoudende, de voorste ringen te verlengen, en zo voort te raaken - dat zelden op den dag gezien wordt, om dat het geene hette verdraagen kan; maar meest by regenagtig weder, of in eenen avond, als er daauw valt - dat uit de aarde komt, als gy er eene spade insteekt, en op dezelve zagtelyk klopt, uit vreeze van eene prooi voor eenen wroetenden Mol of Padde te zullen worden - dat voorzien is met een lymagtig vogt, uit zekere openingen des lichaams vloeiende, om het zelve glibberig, en dus den doorgang in de aarde gemakkelyk te maaken - welks Wyfje- | |
| |
wel twee honderd Eitjes legt tot Voortplanting van haar geslagt - dat geene aarde eet, hoewel het er mogelyk eenig voedsel uit zuigt - dat alleen bladeren van kruiden nuttigt, die het in zyn hol trekt - dat aangroeit, als men eenige weinige ringen van het lichaam afsnydt; doch, neemt men er veelen weg, een kleinen kop krygt, waartoe egter lange tyd vereischt wordt - wiens middendeelen kop en staart voortbrengen, mids het afgesneeden stuk niet te groot zy; komende, als er geen kop aangroeit, slegts een stuk van eenen staart aan, die egter daarna met dit deel vergaat, enz. Overdenk dit, en zeg my, of zulk een Diertje, hoewel een veragte Aardworm, niet zo wonderlyk is in uwe oogen, als één der grootste Beesten, waardig eenen Almagtigen Schepper?
V. Ik stem het toe! Dan waartoe dienen decze Wormen?
A. Hebt gy er nooit Visschen mede gevangen? Leeven er niet veele Vogelen, Padden, en andere Insecten van?
V. Wat zie ik daar voortsnellen! 't is reeds weg?
A. 't Zal eene slang, of een adder geweest zyn, die men zeer veel hier op de Veluwe, in het Graafschap Zutphen,
| |
| |
in de Meyery van 's Bosch, en ook elders vindt.
V. Zullen wy ze overslaan? Die vergiftige Dieren zyn toch onze overweeging niet waardig?
A. Gy verzint U! Zy zyn hier niet schaadelyk, maar uwe kennis waarlyk tien dubbeld waardig.
V. Waarom?
A. Wegens derzelver kromme en bogtige beweeging, als zy kruipen! Weet gy wel, dat er in dezelven eene ongemeene netheid, eene meetkundige naauwkeurigheid op de fraaiste wyze doorstraalt - dat zy met schubben zyn voorzien, gelyk de Visschen - dat deeze schubben verschillend liggen, dwars op den buik, doch van den kop tot den staart agterwaards loopen - dat ieder bovenschub zich over de onderste uitstrekt - dat de randen derzelven buitenwaards staan, zo dat ieder schub by de beweging niet alleen naar agteren getrokken wordt, maar ook een weinig buiten het lichaam uitsteekt, en dus, tot ondersteuning van het lyf dienende, de kruipende beweging bevordert en verligt - dat ieder schub haare byzondere spier heeft, waarvan het een einde aan haar midden, en het ander aart den bovensten rand van de vol- | |
| |
gende schub gehegt is - dat het breede en ruime vel het kruipen door de golfswyze beweging zeer bevordert - dat zy, in het voorjaar, de oude huid afleggen, en dan in eene nieuwe gedaante te voorschyn komen - dat zy verschillende uitmuntende koleuren hebben - dat zy Eieren leggen, welken onze Landslieden hier dikwils in hunne mistvaalten vinden - dat zy, getergd zynde, wel blaazen, doch niet byten - en dat zy, door Rotten, Muizen, Kikvorschen, enz. te verdelgen, ons veel voordeels doen, enz.? Wat dunkt U nu, verdient zulk een fraai gevormd, keurig gedekt, en ons voordeelig Dier uwe kennis niet? En indien gy, in 's prinsen Kabinet, de uitlandsche Slangen, zo groot in getal, zo verschillend en uitmuntend in koleuren, en van een zo fel vergift beschouwt, dan zult gy meer verzet staan over de schoonheden, die de Almagtige aan deeze Dieren wilde geeven.
V. Gy dacht, het daar loopend Dier kon ook wel een adder zyn?
A. Dit dacht ik, om dat er, hier op de Veluwe en in de Graafschap Zutphen, veele Adders zyn, die schoon minder vlug dan de Slangen, egter groote overeenkomst met dezelven hebben. Wanneer
| |
| |
gy er eene vangt, zult gy het lichaam ook geheel met geschaliede schubben gedekt vinden, den buik met dwarsschilden voorzien, en den staart dun en scherp uitloopende, op welken de schubben van onder twee aan twee liggen. Gy zult ook bespeuren, dat zy leevende jongen baaren, en in het voorjaar de huid afleggen, zelfs somtyds nog eens in het najaar; dat zy langzaam kruipen, en nooit springen, enz. Doch 't zy U afgeraaden dezelven immer te tergen!
V. Waarom?
A. Omdat zy, zo wel als de meeste uitheemsche Slangen, vergiftig zyn. Het venyn schuilt by beiden in twee Tanden van de bovenkaak, die zy, onder 't byten, als pylen uitschieten en wederintrekken. Deezen zyn van binnen hol, en laaten een vergiftig vogt, dat in een blaasje by derzelver wortels weggelegd is, door loopen, 't geen de Adder, by het byten, in de wonde stort. Men acht, dat, 's morgens ten elf uuren, het vergift van deeze en alle soortgelyke Dieren het kragtigst is, welke proefneeming min nuttig is, en soms by eene onvoorzigtige behandeling gevaarlyk kan worden.
V. Dan, waarom gaf God zulk een vreesselyk vermogen aan deeze Dieren, 't
| |
| |
welk zo menig' Mensch in andere Landen het leven kostte?
A. Mag niet een Dier, dat anders weerloos is, dat zich niet kan oprigten tot zelfsverweering, gewapend zyn? Indien het ons Vaderland zal zuiveren van de overtollige Padden, Mollen, Kikvorschen, Haagdissen, enz. moet het dan niet een middel hebben, om ze daar mede te kunnen overweldigen? Mag niet dit Wapen geweldig in de uitwerking zyn, om de gevangen' prooi, aanstonds zonder lang te martelen, te kunnen dooden, en zelve door de tegensparteling des gevangen vyands niet lang geplaagd te worden? Mag niet dit vergift sterk zyn, om, als een ontbindend vogt, ter spysverteringe te dienen, dewyl zy geen vermogen van kaauwen hebben?
V. Deeze vier redenen pleiten wel voor de noodzaakelykheid van een vergift; dan dit lost, mag ik 't zeggen, myne tegenwerping, dat zy ook Menschen dooden, niet op?
A. Onze Huisdieren, het Paard, de Os, de Hond enz. kunnen ons ook wel den dood aandoen, maar zyn zy daarom noodeloos? Of heeft de Schepper ons geene middelen gegeeven, om dit gevaar af te keeren? Waarschouwt niet de ratel
| |
| |
der Ratelslang den Amerikaan, om op zyne hoede te zyn? Zyn er geen konsten of gaauwigheden, om dezelven te ontkomen of te dooden?
V. Ik denk, niet altyd! ten minsten ik verstaa niet de konst der Oosterlingen, die de kragt der Adderen met bezweeringen ontzenuwden, tegen welken deeze Dieren haare ooren toestopten, op dat ze niet hooren naar de stemme der belezers, die ervaren is met bezweeringen om te gaan. Ps. LVIII. 5, 6.
A. Ik dacht niet, dat gy de Heilige Schrift met zulk eene pryselyke oplettenheid geleezen hadt, en dus heb ik zodanige tegenwerping van U niet verwagt. Ik geloof, zal ik U de waarheid zeggen, dat gy weinig achting hebt voor zulke belezingen, waar mede stoute Bedriegers het gemeene volk toen misleidden, die, wanneer de Adders geen nadeel deeden, om dat zy ze met konst en gaauwheid behandelden, de kragt hunner bezweeringen zeer verhieven, en den ligtgeloovigen wys maakten, dat deeze Dieren hunne ooren voor de belezingen toestopten, in welken zin men dien Tekst moet opvatten. Wilt gy een goed tegengift, neem eenige greinen vlug zout van Adderen met een glas wyn in; dit zal alle nadeelen eener beete voorkoo- | |
| |
men. Anders weeten onze Veluwsche en Zutphensche Landlieden er iets anders op. Zo dra iemant door eene schuilende Adder in het been of in de hand onvoorziens gebeeten is, gelyk dikwerf in den oogst of by het plukken van veldgewassen gebeurt, dan begraaven zy het gewonde lid, zo het geweldig opzwelt, in de aarde, waarna het slinkt, en ras hersteld is. Dan, wyl het ongemakkelyk is op eene zyde des lichaams te liggen, en met eenen der armen of beenen, eenige uuren lang, in den grond vast te zitten, hebben zy een ander gereeder middel altoos in hunne huizen by de hand staan, te weeten, zy hebben eene fles met olie, waarin voorheen eene levendige Adder gestorven is: hiervan leggen zy, zo dra iemant door eene andere Adder gebeeten is, een weinig op de wonde, waarop de geneezing altoos onfeilbaar volgt.
V. Hoe is dat mogelyk?
A. Ik wil nu niet onderzoeken, op welk eene wyze dit middel werkt: dat gaat ons minder aan; maar liever aanmerken, hoe daarin eene zeer gunstige Voorzienigheid doorstraait, dat, wanneer een Dier den Landlieden door zyn vergift beledigt, het gevaar des doods door
| |
| |
een ander van dezelfde soort wordt weggenomen. En dit verwonderlyke heeft niet alleen in Adders, maar in veele andere vergiftige Dieren plaats: des wy, aanmerkende, dat deeze Dieren op hunne beurt ook andere vyanden hebben, om niet te sterk te vermenigvuldigen, en niettemin bewaard worden, op dat de schakel der Scheppinge niet gebrooken werde, als mede, dat de Mensch tegen derzelver vergiftige beeten zeer wel beschermd kan worden, verpligt zyn, geduurig dien lofzang aan te hefsen: Heere gy behoudt menschen en beesten. Ps. XXXVI. 7.
V. Zo even heb ik U den naam van haagdis hooren noemen?
A. Als gy een Diertje ziet, leevende in 't water en op 't land, en dus geteld onder de Tweeslagtige Dieren, dat is, onder de geenen, die in twee Hoofdstoffen leeven; als gy het de gedaante ziet hebben van eene Krokodil, en met vlakjes versierd, aartig gekleurd, ongeschubd, met knobbeltjes op de huid, met vier pootjes, en een langen staart onder en boven scherp, alle vier of vyf dagen in den zomer de huid afleggende, doch 's winters, wanneer ze zich verschuilen, alleen om de vyftien dagen, zegt men, welke verwisseling men nooit
| |
| |
zo dikwerf in eenig Dier gevonden heeft; zo denk, dat dit de haagdis of water-salamander is: dan, zo gy er een vindt met eenen ronden staart, dat zich 's winters in gaten verbergt, doch in 't voorjaar voor den dag komt, ZO weet, dat dit de tuin-haagdis is.
V. Waarvan leeven de Water-Salamanders?
A. Onderzoek, of gy het vinden kunt. Een myner Vrienden, de Heer en Mr. g. van hasselt te Arnhem, heeft er sommigen twee jaaren lang onder eene groote glazen klok gehad, en, zonder hun te voeden, vrolyk en gezond zien leeven.
V. Dit Diertje heeft geene zonderlinge eigenschappen meer?
A. Ik zal er maar ééne noemen, die verwonderlyk genoeg is! Snydt deszelfs Staart en Pooten af; het Diertje zal anderen krygen, waarin gy, gelyk in de voorigen, negenënnegentig Beenderen zult tellen. Hervat de afsnyding, zy zullen wederom aangroeien. Men heeft dit beproefd, en in zulk een Diertje zeshonderd zevenënveertig nieuwe voortgebragte Beenderen geteld.
V. Hoe verbaast my deeze wonderbaare zorg van God, dit vermoogen tot herstelling der Haagdisse! die gewis tot een nuttig einde zal geschaapen zyn?
| |
| |
A. Zy is geformeerd, om toe te zien, dat Mieren, Vliegen, en andere Insecten, van welken zy leeven, niet te zeer vermenigvuldigen.
V. Nu kan ik begrypen, waarom de vruchtbaare Insecten niet zo sterk vermeerderen, als men anders wel verwagten zou. Zy hebben veele vyanden, die hen verdelgen, en deeze worden wederom door anderen in toom gehouden: dus is dit evenwigt, het geen God in alles houdt, een der verwonderlykste dingen, die men beschouwen kan; een spreekend bewys der algemeene Voorzienigheid.
A. Uwe Aanmerking is zeer goed, want zy verheerlykt onzen Schepper - Dan, zullen wy nu niet eens verpoozen na zo lange Zamenspraak? Zullen we niet een weinig rusten? Wy hebben nu zo veele en verschillende Insecten beschouwd, dat wy wel tot eene andere stofse mogen overgaan?
V. Voor my niet te veel! ook zyn we immers noch niet aan 't einde? Ik ben niet moede, en zo wy, zittende, even goed kunnen spreeken over de noch niet beschouwde fraaie Insecten, laat ons op die bank by deezen schoonen vyver gaan neer zitten: eene verandering van voorwerpen kan ons nieuwen lust en
| |
| |
tevens nieuwe stoffe tot spreeken geeven?
A. Wél gevonden! Zie dan die vreesagtige kikvorschen, ons gezien of ons geluid gehoord hebbende, springen van dien vyveröever in het heldere water; zie, hoe aartig zy naar den grond schieten.
V. Zegt gy my dit, om myne aandagt tot dat Dier te wekken, deel my dan mede, het geen ik er niet van weet?
A. Gy weet misschien, dat de groene water-kikvorsch, met drie geele streepen versierd, de grootste van zyne soort is, en buiten ons Vaderland, gegeeten wordt; dat er ook bruine land-kikvorschen zyn; misschien ook, dat zy jong zynde, dikwerf van gedaante veranderen; maar weet gy wel, dat deeze Verandering zestienmaal in elk Kikvorschje voorvalt? Om dit verbaazend werk, waarin gy den grooten Schepper zo ligt ontdekken kunt, te zien, moet gy ze van naby beschouwen. Schep, in 't voorjaar, een deel Kikvorschenschot, dat in stilstaande Slooten genoeg gevonden wordt, in een groot Glas, en beschouw het dagelyks. Gy zult agtereen zien. 1. een witagtig Ei met een zwart stipje in 't midden. 2. daarna het Eitje, met slym
| |
| |
omringd, in een dun Vliesje. 3. een zwart langwerpig geworden Vlakje. 4. de Vliesjes van 't zelve gebrooken, en met velletjes er aanhangende. 5. 't lymig Vogt, als versteend zich vertoonende. 6. een klein zich beweegend Wormpje, steekende met den mond in eene lymagtige voedende stoffe. 7. een klein Vischje met een hoofd, lichaam en staart, zwemmende. 8. een veel grooter Hoofd, Lyf en Staart, zich zeer snel beweegende. 9 de Darmen, nu door het vel te zien. 10. 't Diertje veel kleiner geworden. 11. de twee agterste Pooten te voorschyn komende, en den Staart grooter geworden. 12. de agterste Pooten langer uitgegroeid, een' der der voorsten zich half uit vertoonende, en de anderen, beginnende door de huid uit te puilen. 13. het Diertje nu grooter geworden. 14. een' nieuwen aanwasch in grootte. 15. op nieuw uitgezet. 16. nu gebeurt de laatste Verandering, de ingekrompen Staart wordt verlooren, en het Diertje is een volkomen Kikvorsch.
V. Dus zestien wonderbaare Veranderingen!
A. Laat ik U meer dingen vraagen! Weet gy, dat zy, in 't water springende, waarvan de oever begroeid is met scherp Riet, of met stekelige Planten,
| |
| |
aanstonds het knipöogend Vlies over het hoornvlies van hun oog trekken, om het niet te bezeeren, en dan egter niet blindelings springen, nadien het gemelde vlies dun is, en lichts genoeg doorlaat, om te zien, waar ze willen belanden. Weet gy wel, dat ze alleen in den paartyd, of wanneer ze vervolgd worden, kwakken, een geluid dat men zeer verre kan hooren; en hebt gy er wel by opgemerkt, dat geen viervoetig Dier op aarde, geen Visch in het water, geen tweeslagtig Dier, dan alleen de Kikvorsch, die in het water en op de aarde leeft, zingt? dat hy, op aarde moetende springen, lange agterpooten heeft ontvangen, en, in het water moetende zwemmen, gevliesde klaauwen heeft gekreegen? dat hy lang zingt, ook in de maand May, niet als de Wind uit het koude Noorden waait, maar als de zoele Zuidewindjes blaazen?
V. Hoe zingen, hoe kwakken zy?
A. Een Vaderlandsch Hoogleeraar, de beroemde camper, heeft ons onlangs dit geleerd: gy moet het in 't voorjaar zelf zien. Aan de beide zyden van 't hoofd der Mannetjes zult gy opmerken twee groote witte Blaazen, wanneer zy, over 't water huppelende, een schel geraas
| |
| |
maaken. Deeze Blaazen hebben, elk, binnen den mond, eene opening, waarin de Kikvorsch de lucht, zo veel als hy kan, ingeademd hebbende, inperst, en daarna door den spieragtigen rok deezer Blaazen naar den mond dringt, het geen dat schel geluid veroorzaakt.
V. Is dit alles?
A. Gy kunt verder in deeze Dieren aanmerken, dat zy eene gespleeten tong hebben - dat deeze, lang moetende zyn, om hunnen roof gewisser te bemagtigen, omgeslagen of gevouwen in den mond ligt, wyl zy er anders uit zoude hangen - dat zy bekleed is met een slymagtig vogt, waar door al, wat er aanraakt, er vast blyft aanzitten - dat zy taai van leven zyn, en zonder hart noch eenige uuren kunnen zwemmen, ja zelfs van de huid beroofd, niet spoedig sterven - dat zy zeer veel helpen tot het uitroeien der overtollige schaadelyke Insecten, onder anderen eene soort van Slakken, die aan de peulvruchten veel kwaads doet, waarom gy ze in uwen tuin dulden moet - eindelyk, gy zult niet weeten, en dit is my ook onbekend, waarom hunne monden, in de maanden van Augustus en September, zo digt geslooten zyn, dat men zou zeggen, dat ze nooit open geweest waren.
| |
| |
V. Gy brengt my in eene aangenaame verwarring; want gy hebt my te vooren reeds zeer veele Wonderen in elk Dier, Vogel, Visch en Insect doen opmerken, en nu wyst gy my geheele andere nieuwe byzonderheden aan, waar door de Kikvorsch zo wyd van alle overige Dieren verschilt, dat ik niet weet, wat ik het vreemdste van allen zal noemen?
A. Die verwarring kan geen kwaad! Gy kunt naderhand deeze Schepselen, van stuk tot stuk, op uw gemak beschouwen, en myn gezegde op eene geregelde wyze nadenken. Het lust my nu, U in deeze aangenaame verwarring noch wat te houden. En betuigde gy, niet moede te worden door eene lange Zamenspraak, luister dan naar dit gezang agter ons in deeze hegge. Wat denkt gy er van? Wie maakt het?
V. Een vogel?
A. Gy tast hierin mis! 't Is van een Kikvorschje, dat op eenen Boom zit, eene byzondere soort, welke men daarom boomkikvorschen heet, zynde hier op den zoom der Veluwe, en in de Graafschap Zutphen, genoeg in getal, elders minder te vinden, die zich 's winters onder de aarde verbergen, in 't voorjaar er uitkomen, op het einde van
| |
| |
April in het water paaren, en dan Eitjes leggen, enz. welker uitgebroeide jongen langer werk met hunne verandering hebben dan de gewoone Kikvorschen, waarvan wy zo even gesprooken hebben. Zy zyn zeer klein, fraai groen van koleur, met twee goudgeele streepen, missende byna geheel het vlies tusschen de klaauwen der agterpooten, waarom zy ook minder te water gaan, en meest op de Boomen leeven.
V. Een fraai zingende Kikvorsch op eenen Boom! Hoe begryp ik dat? Hoe komt hy er op?
A. Het wonderbaar behendig Diertje slaat zyne klaauwtjes om de takjes, op dat het zich vast houde, en dus voortkome. Dan, dit was den Schepper niet genoeg; Hy maakt toch nooit een werk ten halve. Wil dan het Diertje verder zyn, en zich zelfs op een glad vernist blad veilig vast zetten, het kan het doen. In de ballen van deszelfs Voeten vormde de Heer der Natuur iets, dat eene olieagtige spons evenaart: dan, wyl die olie de voetjes glibberig maakt, zo trekt het Diertje het midden van zynen voetbal in de hoogte op, en veroorzaakt dus eene ledige ruimte, het geen de voeten, door de buitenlucht gedrukt, even
| |
| |
gelyk nat leder op eenen steen, dermaate vast houdt, dat het zingende Diertje er niet kan afvallen. Anderen hebben er dit konststuk niet ingezien, en alles toegeschreeven aan een slymagtig vogt der voetjes.
V. Zullen wy dit geschil beslissen? Ik vlieg op, om het te vangen!
A. Eilieve! blyf zitten, die moeite zou denkelyk te vergeefs zyn. Zy zyn zo scherp van gehoor dat zy het minste geritsel verneemen, en daarby zo gezwind, dat gy duizendmaal vruchteloos onderneemen zult hen te betrappen. Veele Landlieden hebben voorlang van my bevel gehad, om er eenigen voor de Kabinetten myner Vrienden te vangen, en tot hier toe, om de gezegde reden, dat niet kunnen volbrengen. Zyt gy zo nieuwsgierig, ik zal er U straks een, in eene fles bewaard, laaten zien: doch laat dan dit lieve beestje voortzingen, het verkondigt U, dat er Regen op handen is.
V. Waartoe toch heeft het die scherpte van gehoor, die gezwindheid in het vlugten?
A. De Schepper, die voorzag, dat het ligtelyk eene lekkere prooi voor zyne menigvuldige vyanden zou kunnen worden, en het wilde behoeden, beschonk het niet
| |
| |
alleen met die twee hoedanigheden, om talryke gevaaren te kunnen ontkomen; maar voegde er noch eene derde by. Hy gaf het naamelyk eene groene Koleur, waardoor het op een groen blad niet gemakkelyk kan gezien worden; en, zo dit alles noch niet genoeg mogt zyn, leerde Hy het weerlooze Diertje, zich, by dage, onder tegen een blad te zetten, tot dat de avond valt, en de Vogelen, zyne grootste vyanden, gaan zitten rusten, wanneer het uit zyne schuilplaats komt, om zynen besten maaltyd te doen, vangende dan de rondom zwervende Motjes.
V. Voorzeker! gy houdt uw woord, gy doet my in eene aangenaame verwarring blyven. Ik aanbidt mynen Maaker, die zelfs Waterdieren op het land doet leeven; die ze op de allerkonstigste wyze formeerde; die ze voor ons doet zingen! Waar is 't einde van zulke Wonderen!
A. By gelegenheid, dat wy aan deezen vyver zitten, moet ik U noch ééne vraag doen. Welke Hoofdstoffe, denkt gy, is meest bewoond, de Lucht, de Aarde, of het Water?
V. Ik zoude de Lucht zeggen; maar de daarin zweevende Insecten kunnen wy niet allen zien. Moet ik dan de Aarde noe- | |
| |
men, waarop gy my zo veelen reeds hebt leeren kennen, en waar noch meer anderen zyn volgens uw zeggen, of moet ik aan het Water denken? Hiervan, beken ik, weinig te weeten.
A. Leefde leeuwenhoek, een beroemd Vaderlander, noch, hy zou denkelyk het Water noemen, en U verder antwoorden, dat hy, die scherpe oogen en goede Microscoopen hadt, duizend millioenen Insecten in het water hadt gevonden, te zamen zo groot als een Zandkorrel: uit welk één staaltje gy oordeelen kunt van het oneindig aantal Insecten in de Wateren der Waereld.
V. Beschryf my die nader, om ook deeze Werken van den God der Natuur beter te kennen; want uit dit gezegde kan ik genoeg opmaaken, dat deeze Diertjes fyner, en netter zyn, dan de grooten, die men op de Aarde vindt, en bygevolg myne opmerking en verwondering alzo veel verdienen?
A. De kleinen, byna of geheel voor 't oog onzigtbaar, zal ik voor U, ten onderzoeke met het Microscoop, overlaaten: alles kan ik U niet zeggen: gy behoort zelf die Diertjes te zien en te onderzoeken, welke moeite rykelyk beloond zal worden door het vermaak
| |
| |
van zulke kleine Wonderen aandagtiglyk te beschouwen.
V. Eén woord van de grooten wilt gy my wel zeggen?
A. Wilt gy met de beschryving van zeven grooten te vrede zyn?
V. Hoe kan ik my met zo weinigen vergenoegen, daar in my een zo sterke lust tot de kennis van alle Werken van God is opgewekt?
A. Die loflyke erkentenis vergelding vorderende, zal ik U eerst een Insect noemen, verwonderlyk genoeg, omdat het maar weinige uuren leeft. Het komt 's morgens te voorschyn, en men ziet het 's avonds niet meer, hebbende maar een bestaan van vyf uuren gehad. Hebt gy lust dit Wonderdiertje te zien, dat vier vleugelen, zes pooten, eenen staart bestaande uit twee lange draaden, vier ronde oogen, te weeten twee groote heldere citroengeele boven op 't hoofd, en twee andere kleine en donkere aan de zyden heeft; bezoek dan, na 't midden van Juny, onze groote Rivieren, den Rhyn, de Maas, de Waal, de Lek, den Yssel, en de Linge, waarop ik ze by duizenden gevonden heb, en gy zult ze, drie agtereenvolgende dagen, over het water zien vliegen, egter niet altyd dezelfden; want
| |
| |
op elken dag worden er, na de eersten, eenigen laater gebooren.
V. Hoe gaat dit toe?
A. 't Wyfje, na eenigen tyd over 't Water gevloogen te hebben, laat haare Eitjes, door eene soort van gom aaneen zittende, daarin neêrvallen, welken, in 't water losgemaakt, naar den grond zinken. Lang daarna komt er een Worm met zes pooten uit, die de Visschers tot aas gebruiken, om er mede te visschen. Langzaam groeit deeze Worm; hy vroet met twee klaauwtjes in de klai, en maakt zich bedekte wegen tot verblyfplaatzen. Drie duimen lang zynde, komt hy, na drie jaaren, te voorschyn, en wordt een Dagvlieg, 't haft geheeten. Wat gevloogen hebbende, legt zy op den oever haar dun velletje, dat een gaazen kleedje gelykt, af, en vliegt, al dartelende, vyf uuren lang, over 't water: de Wyfjes, gelyk ik zeide, om Eitjes te leggen, en haar geslagt voort te planten: daarna vallen zy met de Mannetjes in 't water, op welken de Visschen, vooral de Voorn, die er zeer vet en smaakelyk door wordt, dan te gast gaat.
V. Een verwonderlyk Diertje!
A. En wat dunkt U van die vliegende rombouten, ook wel koorebouten, om
| |
| |
dat zy zich dikmaals op de Koornairen neerzetten, of puistebyters geheeten, met eenige duizend schoone oogen, een borststuk bezet met zes pooten en vier groote vleugelen, een zeer lang dun agterlyf, in ringen verdeeld, en met eenen spitzen staart, in zes of agt scherpe pyltjes gescheiden? Zy zyn bruin of roodagtig van koleur, begaafd met eene ongemeene gezwinde voortschietende vlugt. Ik heb maar eenmaal eenen Zomer beleefd, waarin ik eene soort zag, dik van lichaam, en kart van staart, zo menigvuldig, dat ik durf zeggen, millioenen daarvan gezien te hebben. Myn Tuin, en de Lucht waren er mede vervuld: men kon ze van geene bloem verjaagen, of oogenblikkelyk zaten er veele anderen op - Eene kleine soort noemt men, om haarer schoonheid wille, juffertjes, zynde lang, smal en teêr, praalende met verwonderlyk schoone, hemelsblaauwe, goudgroene en bonte koleuren, veelal zeer fraai gebandeerd: de vleugelen van eenigen zyn zeer sierlyk gevlakt. Zy aazen op Muggetjes, en zyn minder gezwind dan de Rombouten, die liefhebbers van Kapéllen zyn. Deeze allen worden uit eitjes in 't water gebooren, welken in Popjes met pooten veranderen, der opmerkinge waardig, al- | |
| |
zo zy niet of weinig van Maskers verschillen, waaruit zy, groot geworden, kruipen. Men ziet dikwerf deeze Maskers aan de waterkanten, verlaaten van het Diertje, dat er in gewoond heeft.
V. Welke Insecten zwemmen of loopen daar over het water?
A. Zo gy ze vangen wilt, moet gy de geenen, welken op het water zweeven, met een klein netje scheppen, anderen aan opgehaalde waterplanten zoeken, en sommigen uit den modder haalen, dien het Vischnet op den oever sleept. Gy zult dan, onder anderen, vinden eene groote zwarte watertor, vlug in het zwemmen, voorzien, gelyk veele anderen, van de allerfynste hairtjes aan de pooten, welken de keurigste riemen zyn, geschikt om het water te kunnen wegslaan; zynde voorts deeze Tor, door een als zilver blinkend vernis, aan 't lyf beschut tegens 't aankleevende water, hebbende aan 't agtereinde dikwerf een blaasje, waaruit zy, naar boven tot aan de oppervlakte des waters opstygende, de oude lucht uit- en versche inlaat, gelyk veele andere Waterinsecten doen: zy is voorzien met vleugelen onder de dekschilden, om naar andere slooten te vliegen, en daar haar voedsel te vinden. Zy maakt
| |
| |
eenen nest met een uitsteekend puntje, als eene mast; in welken nest, op 't water dryvende, zy haare Eitjes legt, waaruit Wormen met zes pooten komen, die buiten 't water in de aarde kruipen, en daar veranderen in Torren, welken men in een glas met water, waarin wat meel gestrooid is, den geheelen winter over in 't leven kan houden - Ook zult gy eene zwarte watertor, wel de helft kleiner dan de voorige; eene andere vaalbruine, met eenen geelen rand aan de dekschilden; eene vierde, eirond, zwart en wit gevlakt; als ook eene vyfde, zwart glimmende met knodsagtige sprieten, de draaier geheeten, aantreffen, om dat deeze vlug over het water loopt, en de aartigste kringen maakt, zynde zeer moeilyk om te vangen - voorts waterscorpioenen van verscheiden' soorten, die haare twee nypers zeer wél weeten te gebruiken.
V. Welken meer?
A. bloedzuigers zonder pooten of vinnen, met drie sterke tanden, die, aan drie kanten snydende, drie wonden te gelyk maaken, dringende soms den Worm zo diep daarin, dat hy, wil men er hem met veel geweld uithaalen, breekt. Zyne maag bestaat uit eene lange rei zak- | |
| |
ken, in de grooten tot vierëntwintig toe, waarin zy zo veel bloeds op eene gulzige wyze zuipen, dat ze zesmaal meer neemen dan ze zwaar zyn: snydt men ze in stukken, de wonde groeit toe, en geneest - watervlooien, zo geheeten, om dat ze de gedaante van eene Vloo hebben, die men ook veel in de regenbakken vindt, en daarom in de kommen, waarin gy 's morgens uwe handen wascht, dikwils voorkomen. Zy beweegen zich op driederleie wyzen; zy zwemmen regt uit, doen sprongen, of vertoonen eene draaing door middel van twee getakte armen, die aan 't hoofd staan. Zy hebben twee kleine oogjes, verdeeld in eene menigte anderen, als ruitjes gesleepen - Dan, hoe verval ik tot dit klein Waterinsect, ik zou alleen de grooten noemen?
V. Uit deeze grooten, en uit dit kleene, dat ik dikwerf in waterkommen gezien heb zonder het te kennen, ontdek ik nieuwe verscheidenheden, nieuwe Waterbewooners?
A. Laat ik er noch vyf grooten van aartige hoedanigheden noemen - de waterspin, lang en smal, overal even breed, met zwarte lange sprieten en vier lange pooten, zeer snel by horten over
| |
| |
het water loopende - Diertjes die ter halve wege zitten in een lang kokertje, toegesteld uit brokjes van hout, of uit de steelen van waterplanten, keurig aaneen gelymd: 't hoofd en eenige pootjes steeken er alleen uit, om daarmede te kunnen zwemmen; het kokertje sleepen zy agter na. Wanneer zy popjes zullen worden, zinken zy naar den grond: doch in het kokertje zyn openingen, als in een roostertje, gelaaten, om er versch water en lucht in te kunnen krygen, dat zy ter inademinge noodig hebben - De waterkever, wegens zyne lengte, en de smalheid van twee nypers, van lyf, pooten, en dubbelen staart zeer opmerkelyk - Verwonderlyk is de bootvlieg, zo geheeten wegens haare gelykvormigheid aan eene boot, wegens haare snelheid en konst in 't roeien. Dit Diertje geeft een zeer fraai gezigt in 't water. 't Is ten deele verzilverd, en blinkt dus sierlyk in een helder vogt. De agterste pooten zyn tweemaal langer dan de voorsten, om sneller te kunnen roeien, aan de zyden met fyne hairtjes bezet, om 't water te kunnen wegslaan. Ook veegt het zindelyk Diertje dikwerf met dezelven de vuiligheden van zyn bovenlyf af, of kamt er de hairtjes mede uit, die onder aan
| |
| |
het lyf en de pooten zitten, om dat ze beweegbaarer en bekwaamer tot het roeien zouden zyn. Om adem te haalen, steeken zy hun agterlyf uit het water, en, dat openende, neemen zy nieuwe lucht in. In een glas zittende, roeien zy soms zo snel en geweldig tegen hetzelve, dat men het klinkend geluid van het aanbotzen kan hooren. Zy hebben ook vleugelen, en vliegen naar groote staande wateren, daar zy paaren, leggende daarna in warme plassen hunne eieren.
V. Ik wil dit Diertje morgen zoeken?
A. Zoek dan ook de groote verwonderlyke waterspin, zo gelykvormig aan onze Huisspin, met een fraai verzilverd agterlyf, spinnende geene draaden, maar maakende aan eene Plant eenen waterloozen nest, mede verzilverd, in 't midden des waters vast en uitgespannen. Om denzelven toetestellen, gaat zy, gelyk ik dikwerf heb gezien, naar de oppervlakte des waters, steekt haar agterlyf daar uit, opent dat, vangt daarin een deel luchts, duikt dan naar beneden, brengt haar agterste in 't klein gevormd nestje, en laat de opgevangen' lucht daarin los. Dus zet zich de Nest in 't midden van 't water uit, dewyl zy dit zo lang herhaalt, tot dat die voor haar wyd genoeg is, om er ruim in te
| |
| |
woonen: en wanneer die geschonden wordt, gelyk ik dat somtyds deedt, om te zien, wat zy dan zou uitvoeren, herstelt zy telkens denzelven. 't Opmerkelykste in myn oog is, dat zy in denzelven kan in- en uitgaan, zonder dat het water er in dringt. Ik heb voorheen zulke Spinnen, met alle de genoemde Water-Insecten, in de bekende Pestlaan buiten Leiden gevangen, langen tyd in glazen gehad, en met jonge Muggen gevoed, welken ik met een koper tangetje aan derzelver nest zagtjes bragt, waarop zy, of dit ziende, of door 't aanraaken van 't bewoogen waterplantje merkende, gewenden den kop er uit te steeken, en het Muggetje van my aan te neemen.
V. Gy wekt myne verwondering door zulke Water-Insecten hoe langs hoe meer op! De Hand des Almagtigen, dunkt my, is in deezen zo opmerkelyk en heerlyk als in de Land-Insecten?
A. Buiten twyfel! Dan, er is noch een ander Insect, veelvoet (Polypus) geheeten, waarvan er duizenden aan de Waterplanten in mynen vyver zitten, voorheen niet geheel onbekend, doch door den Heer trembley, in den jaare 1740, op den Lusthuize Zorgvliet buiten 's Haage, tot verbaazing der Waereld volkomen ontdekt.
| |
| |
V. Wat is dan in deezen zo vreemd?
A. Dat zy ten deele tot de Planten schynen te behooren, om dat ze, in stukken gesneeden, even als de Planten met takken aangroeien; en ten deele tot de Dieren, om dat derzelver behendigheid in het vangen van hunne prooi en gulzigheid in het eeten duidelyk gezien wordt.
V. 't Zyn bygevolg gemengde Wezens, waarin God zyne onbepaalde Magt en Wysheid heeft willen toonen?
A. Noem ze Middelschepselen, door welken de Allerhoogste de wyde gaaping tusschen Dieren en Planten heeft willen vullen, om de geschaapen' Natuur verwonderlyker en volmaakter toe te stellen, of heet ze Plantdieren.
V. Ei! geef er my eene beschryving van?
A. Verbeeldt U een rond pypagtig lyf of buisje, eenen duim min of meer lang, groen, roodagtig bruin, bleekrood of vleeschkoleurig. Aan deszelfs eene einde zit het hoofd zonder oogen, doch met eenen mond, die de bovenopening der pyp of des lichaams is. Rondom staan zes, agt, tien of meer Armen, keurig gemaakt, die als straalen om een middelpunt staan, welken zo wel als het lichaam kunnen in- en uitgerekt worden; dienende deeze straalen tot armen, of
| |
| |
tot strikken, om Insecten of ander voedsel te vangen; terwyl het ander einde van 't pypje of van 't lichaam zo veel als een voet is, anders genoemd het agterste, waarop het Diertie gewoonlyk rust, of staat. Ik zal er deezen namiddag, eenigen vangen, om U alles te laaten beschouwen.
V. Een vreemd Insect!
A. Dit zult gy met meer overreeding zeggen, wanneer gy zien zult, dat het met deezen zynen staart of voet voortgaat, gelyk een Aardworm voortkruipt. Een deel, des voets naamelyk, zet zich voor uit, het ander trekt zich in, en zo vordert het: of met eenen arm blyft het ergens aanhangen, en trekt er zich aan op. Gy zult ook zien, dat de bruine Veelvoeten van agt tot veertien; die bruiner zyn, zes of agt; de groenen agt of tien, en de helderen of vleeschkoleurigen zes Armen hebben, die lang of kort zyn, soms van éénen tot negen of tien duimen, welken zy telkens beweegen, en er verschillende gedaanten aan geeven, dat der bezigtiginge overwaardig is, voornaamelyk daar deeze Armen, naauwlyks zo dik als de draaden van een Spinnewebbe, egter zo sterk zyn, dat zy eenen Worm, dikker en woclagtiger dan zy zelven zyn, kun- | |
| |
nen vast houden om in te slokken, doch na den maaltyd, houdt zich het Diertje stil en onbeweeglyk, tot dat de Worm verteerd is, 't geen binnen weinige uuren geschiedt.
V. Verwonderlyke dingen! Wat is verder opmerkelyk in den Veelvoet?
A. Het opmerkelykste is de Voortplanting van hun Geslagt, die natuurlyk of door konst geschiedt.
V. Welke is de natuurlyke?
A. Zy is deeze! De jonge Veelvoeten komen uit de zyden des lichaams van alle Ouden voort. Vaders en Moeders kan men onder dezelven niet onderscheiden; zy zyn van geen geslagt. De jongen groeien dan uit derzelver lyf. Gy zult dit dagelyks zien in de glazen, die ik voor myne vensters zal zetten, om het U te vertoonen.
V. Zeg my in voorraad, hoe dit geschied?
A. Eerst ontdekt zich een klein knobbeltje, zo dik als de punt van eene spel, dat zich binnen twee dagen ontzwagtelt, armen krygt, en, zo dra het zyne grootte heeft ontvangen, zich van 't lichaam der Ouden afscheidt, gaande dan zelf den kost zoeken. Dikwils ziet men, op één lichaam der Ouden, veele jonge Veelvoeten, even gelyk veele takken op éénen
| |
| |
Boom, oorlogende dikwerf te zamen, wie eenen gevangen Worm zal hebben. Zy eeten egter elkanderen niet op; want zo dra een hongerige Veelvoet eenen anderen verwoed aangrypt, om zyne maag te vullen, laat hy, merkende, dat de gevangen van zyn geslagt is, hem aanstonds los.
V. Welke is de andere Voortteeling door konst?
A. By toeval is dezelve ontdekt! Zy geschiedt, als men het Diertje in veele stukjes doorsnydt, waarop elk stuk tot een geheel Dier aangroeit. Ik zal er éénen, voor uwe oogen, in de lengte doorsnyden, en in drie of vier dagen, zo het Weder warm is, anders in zeven of agt, zult gy twee volkomen Veelvoeten hebben: ik zal ze in vyftig stukken snyden, en gy zult vyftig zulke Diertjes, zo het Weder heet is, binnen vierëntwintig uuren hebben: ik zal ze omkeeren, gelyk men het binnenste des vingers van eenen handschoen naar buiten trekt, en soms zullen ze zich daarop weer omwenden, en in minder dan één uur zich herstellen, zonder eenig letsel daarvan te behouden; of doen zy dat niet, zy zullen, omgekeerd, in het leven volharden: ik zal den eenen in den anderen schuiven, de twee Veel- | |
| |
voeten zullen zich dan vereenigen, en éénen volmaakten Veelvoet worden: of ik zal het voorste deel des eenen op het agterste deel des anderen enten, en zy zullen zamengroeien, en één Dier worden. Geen wonder dan, zo één Veelvoet, in den tyd van één jaar, elf duizend jongen voortbrengt.
V. Binnen zo korten tyd moeten dan onze Wateren door zulke sterke voortteeling vol worden?
A. Dit zou zeker geschieden, hadt ook hierin de alvoorziende Schepper geene zorg gedragen. Hy heeft dan eene groote Vloo geformeerd, en haar bevel gegeeven, om op 't lichaam der Veelvoeten te woonen, tevens hun vyand te zyn, en derzelver vermenigvuldiging te beletten.
V. Hoe meet ik het verwonderlyk Verschynsel der Voortteelinge door konst begrypen?
A. Ieder deel van eenen in stukken gesneeden Veelvoet bezit, gelyk elk Spruitje eener Plant, alle die inwendige deelen, welken tot het leven noodzaakelyk zyn; daarom kan elk stuk, gelyk eene Plant, tot de waare grootte, aan zulk een Diertje eigen, uitgroeien.
V. Ik verwonder my niet, dat deeze uitvinding alle Natuurbeschouwers verbaasd heeft, alzo zy gewis niet gedacht zullen
| |
| |
hebben, dat er zodanige gemengde Wezens, en tot de Dieren en tot de Planten behoorende, in de Scheppinge bestonden, of dat in deezen zulk eene kragt van uitgroeing ware?
A. Toen men door het vinden van deezen Veelvoet op den weg raakte, om Gods onnadenkelyke Wonderen in de Wateren aandagtiger te beschouwen, vondt men meer soorten van Veelvoeten, die men ook in deezen vyver aantreft, welken ik, by deeze gelegenheid, ook voor U zal zoeken, wyl derzelver beschouwing U geen minder vermaak zal geeven.
V. Welke soorten?
A. Ik zal er eenigen kortlyk opnoemen! Als ik heden de Waterplanten in glazen gezet zal hebben, dan zullen wy, na dat alles in den nagt tot rust zal gekomen zyn, (want deeze en alle andere soorten beminnen, gelyk de eerstgenoemden, stilte in 't water) hen morgen aan die Planten zien, en op ons gemak kunnen opneemen. Ongetwyfeld vinden wy hier ook ronde Diertjes, geel, blaauw, rood, of wit, ruig van huid, met stippen bezet, onophoudelyk zwemmende. Gy zult, in 't lichaam van deeze Moeders, vyf of zes jongen zien zitten, en in dee- | |
| |
zen zyn weer anderen, gelyk men in een groote Doos veele Doosjes, van trap tot trap kleiner, sluit. In éénen Waterdroppel heb ik er honderden gezien. Hunne oneindige menigte was oorzaak, dat ik te Edam, in verscheiden' jaaren, op 't einde van July, het Water in eenen sloot van koleur zag veranderen - Dan, ik zou van Veelvoeten spreeken; ik keer dus terug - Gy zult hier vinden tros-veelvoeten, van welken men veele soorten aantreft. 't Zyn Diertjes, die, op eene Waterplant zittende, te zamen eenen Tros, of een' ruiker Bloemen in Colonien verdeeld, zeer keurig vertoonen. Elke Colonie spruit uit één sleeltje, dat zich weer in een paar anderen verdeelt, en dan weer nieuwe takjes uitschiet, zo lang, tot dat het Trosje zyne volkomenheid heeft. Hoe fraai zult ge, die ziende, zeggen, is het zulke Insecten te beschouwen, die eenen Bloemtros verbeelden, die by elkanderen op éénen voet woonen, en dat noch aartiger is, die door de beweging van vyftig of zestig Hoorns of Armen, boven om het Hoofd staande, eenen Watermolen maaken, als men ze niet stoort in hun werk, welke molen de omzweevende Insecten in eenen draaikolk sleept onder het bereik van de Ar- | |
| |
men der Veelvoeten, die ze dan aanstonds aangrypen, en op eene wonderbaare wyze aan den mond brengen. Als men ze ontrust, kruipen ze in een Celletje, na eerst de hoorns van 't hoofd ingetrokken te hebben; doch raakt het water in rust, zo komen zy weer te voorschyn, en gaan op nieuw aan den arbeid.
V. Nu verder?
A. Ongetwyfeld zullen wy ook aan eene Plant den gepluimden veelvoet, of het klokbloem-diertje, dus geheeten, om dat het de gedaante van eene omgekeerde Klok of Pluim vertoont, ontmoeten. Zelden woonen er meer dan vyftien, of minder dan tien byeen, in eene vliezige soort van een lymagtig hokje; elk egter vry in zyne eigen wooning, doch met elkanderen naauw vereenigd, zonder zich vanëen te scheiden: zy hebben dus te zamen eene algemeene en elk eene byzondere wooning. Vreemd zult gy toekyken, als gy derzelver hoofden ziet. Rondom elk staan veertig Armen, aan den bovenkant buiten omgebogen, met welken zy eene beweging maaken in 't water, waardoor 't voedsel naar den mond toestroomt: doch zo die gemaakte beweging niet langer aan 't Diertje be- | |
| |
haagt, of het op die wyze geene Insecten vangt, verwekt het eenen anderen tegenstrydigen stroom. Valt er op de plaats, daar het nu zit, niets meer te betrappen, dan besluit deeze geheele Colonie van Diertjes tot de verhuizing; ze vertrekt naar eene andere plaats, daar meer te vangen is. Als het getal grooter geworden is, (want ze groeien aan) splyt de wooning in twee deelen, die zich vanëen scheiden, en afzonderlyk in 't zelfde glas gaan leeven. Het allerverwonderlykste is, dat ze ook door Eieren vermenigvuldigen, en wel, dat men dezelven, uit het water genomen hebbende, geheele maanden droog kan bewaaren, gelyk de Eieren der Zydewormen, en naderhand in het water zaaien, waaruit dan jongen voortkomen.
V. Zullen wy noch al meer zien?
A. Ongetwyfeld zult gy ook zien de tregterwyze veelvoeten, van welken elk wel in 't byzonder leeft, doch veelal verscheiden' by elkanderen. Hun lichaam zweemt naar eenen Tregter, aan welks onderste een lange staart vast is, dien zy als eene schroef opwinden, en met wiens uiterste zy aan de Waterplanten vast zitten. Is er stilte in 't water, dan verlengen zy deezen zeer konstigen staart, doch
| |
| |
by de minste beweging trekken zy dien met eenen schielyken hort weer in.
V. Hoe veele Wonderen, waare proeven eener onbegrypelyke Konst en Magt, zyn er dan niet in uwen Vyver! Gy houdt my volkomen in de oude verwarring! Nog minder kan ik nu bepaalen, welken onder de geschaapen' dingen de schoonsten, de konstigsten zyn?
A. Geloof my, ik ben ryker, dan ik zelf weet! Wie zal zesgen, wat er al niet verder in dit water schuilt! Tyd en Waarneeming zullen het ons leeren.
V. Gy houdt egter, hoop ik, noch niet op met my te onderwyzen! Zeg my noch wat meer van zulke konststukken onzes Maakers?
A. Weet gy wel, dat onze Zamenspraak lang is uitgerekt geworden? Is het dan noch geen tyd, om nu te eindigen?
V. Voor my noch niet?
A. Gy moet U met de beschryving van noch één Diertje te vrede houden, en voortaan, in het onderzoek der Water Insecten, op eigen' wieken dryven - Er is hier een Diertje (gy zult het ook met het Microscoop zien) dat veele maanden, wat zeg ik! dat wel twee jaaren, en mogelyk noch langer ('t geen gy naspooren kunt) buiten het Water, zo
| |
| |
droog als stof, in wezen kan blyven, in welken staat het klootrond van gedaante is, niet grooter dan een zandkorrel, zonder teken van leven. Zo lang daarna in 't water geworpen, geeft het, binnen een half uur, tekenen van beweging; het draaidt rond; rekt zich uit; krygt de gedaante van eene leevende maade; steekt binnen weinige minuuten zyne radertjes uit; (waarvan het zynen naam draagt) zwemt door 't water om voedsel te zoeken; of zet zich ergens met zynen staart vast; en doet zyne radertjes zich zo beweegen, dat het voedsel daardoor aan hetzelve toevloeit.
V. Wat zegt gy? Diertjes met raderen!
A. Ja! Aan hun Hoofd komen, boen uit, een paar ronde doorschynende werktuigen, gelykende naar Raderen, welken het aatige Diertje zeer snel rond draait, hoe weet men niet. En dat vreemder is, deeze Diertjes kunnen ze inen uittrekken, en zy draaien ze niet altyd langs eenen weg; want, na eene lange poos die omgevoerd te hebben naar deezen, wenden zy die naar geenen kant, of zy houden schielyk op, en draaien regt anders om. De Tanden der Radertjes schynen regelmatig te staan op gelyke af- | |
| |
standen; maar de gedaante verandert, naar maate dezelven min of meer zyn uitgebreid, denkelyk naar 't welgevallen van het Diertje, of naar de omstandigheden der zaake: doch, op de minste beweging in 't water, haalen zy de Radertjes zodanig in, dat ze met geen oog meer te zien zyn. Ik ontdekte ze, eer ik wist, dat ze ooit van iemant waren opgemerkt, en leerde daarna, dat men ze ook aantreft in Regenwater, 't welk eenigen tyd in eene looden goot heeft stil gestaan, en in een slymig zetsel van hetzelve.
V. Hoe zyn deeze Diertjes daarin gekomen?
A. De Wind of de Regen moet ze daarin gebragt hebben: een bewys, dat de Lucht zelve bewoond is, het welk het denkbeeld van de Grootheid der Scheppinge zeer begunstigt, en ons zo veel hooger gedachten van onzen Maaker doet vormen.
V. Ik kan niet begrypen, waarom de Wateren zo vol Insecten zyn, waarom deeze Diertjes zo uitmuntende Schoonheden bezitten?
A. Welke plaats in de geheele Schepping is volkomen ledig? Kan eene dorre streek Lands, waar niets te vinden is, U be- | |
| |
kooren? Zyn er geene Schepselen in de Wateren, die ook leeven, die door deeze Insecten moeten worden gevoed? Gy noemt ze schoon; dan, waar is iets lelyks in de heele geschaapen Waereld? Ook in de Wateren moeten er spooren zyn, die ons de heerlykheid van den God der Aarde vertoonen.
V. Gy schepte, ongetwyfeld, in de gemelde ontdekking der Raderdiertjes een zeer groot genoegen?
A. Dit moet ik erkennen! 't Onverwagt ontdekken eener nieuwe zaak in de Natuur geeft altyd een groot genoegen. Gy begint nu al in de weetenschap der bekende dingen genoegen te vinden: dit vermaak vermaakt my: en hoe zal dit niet vermeerderen, als gy nieuwe ontdekkingen zult doen! - Staan we nu op, en gaan we naar huis.....
V. Myn vermaak, zegt gy, vermaakt U! Kunt gy U dan zo haasten tot het einde, of trekken gewigtigere bezigheden U ergens elders heen? Moet myn genoegen hier geheel afgebrooken worden?
A. Wat beoogt gy met dit antwoord?
V. Indien gy oordeelt, dat gy my genoeg gezegd hebt, om voortaan met vrucht de hand te kunnen slaan aan het onderzoek der Land- en Water Insecten; in- | |
| |
dien ik nu op den weg door U gebragt ben, dien ik maar behoef te volgen, laat my, zo wy dan naar huis zullen gaan, daar zien het geen gy my beloofd hebt.
A. Wat bedoelt gy?
V. Ik doel op de wooningen der Zee-Insecten, op de Hoorns en de Schulpen, die gy beloofd hebt my te zullen vertoonen. Zo wy toch hier aan het einde deezer Stoffe zyn, laat ons naar uwe kamer gaan, om uwe Verzameling te zien, en dan daarmede eindigen. Dit verlangen wilt ge immers wel voldoen?
A. Al ware niet het onderwyzen van Onkundigen in de Wonderen, en in den dienst van den God der Natuur en der Genade een vermaak, grooter zelfs dan het bewyzen van weldaadigheid aan Armen, dan het helpen van Ongelukkigen, het geen anders duizend waereldvermaaken overtreft, zou uw vriendelyk dringen my overhaalen, om aan uwe pryzelyke begeerte te voldoen. Laat uwe oogen zich vermaaken met nieuwe Wonderen te zien! Gaan wy dan heen.
V. Wat zien myne oogen hier! O welk eene schoone Verzameling! Welk eene menigte van Hoorns, van Schulpen, van....! En.....
A. En van welk een verschillend Maak- | |
| |
sel! van welke verwonderlyke schoone Koleuren! Zeg ook hier: welk eene Schoonheid, welk eene Pragt is er in de diepte der Wateren, op den bodem der Zee in Hoorns en Schulpen te vinden! - Hier zyn witten, zwarten, rooden, geelen, paarlemoeren, bonten, scharlaken', gestreepten, gevlakten; daar is er eene, als of ze met eene pen beschreeven was - Hier is wederom eene andere, die gelykt naar eene Wenteltrap, Trompet, of Tulband; daar eene, die eenen Zonnewyzer, Helm of Knods verbeeldt - Hier legt er eene, die toegesteld is als een Scharnierkoker of als eene Poolsche Zadel - Hier.... Dan, wat zal ik U alles aanwyzen? Zet U hier neder, en besteedt eenige uuren, om alles op uw gemak te bezigtigen. Elke Hoorn, elke Schulp is een Wonder, een Wonder waarlyk in myn oog, in het oog van alle wyse en verstandige Menschen! Dit zyn ook de Werken des Heeren, zyne wonderwerken in de diepte. Ps. CVII. 24.
V. Dit erken ik by den eersten opslag van het oog, en zal het met meer overtuiging belyden, wanneer ik alles zal bezien hebben! Maar hoe zal ik, ik onbedreeven in het opmerken van zo veele Wonderen alles naar behooren kunnen bezien?
| |
| |
A. Laat ik U helpen! - Zie hier Zeeäppelen, Hoorns, Schulpen, Zeegewassen, en de Ellepyp van een' Mensch, in den Pietersberg van Maastricht versteend gevonden: daar Oehr of Yzer, met blaauwsel doormengeld van Wildervank en Veghel. - Hier eenen Boomtak, met yzer omkorst, uit de Graafschap Zutphen: daar het zuiverste Goud uit onzen Rhyn. 't Zilver, dat men by Arnhem vindt, nevens de Sterresteenen ontbreeken my noch - Hier een stuk Yzer, zo het geen Koraal is; daar eene versteende Zeeschulp, onbekend, in onze Zee: eene andere mede versteend, die men in de Zuiderzee by duizenden vindt: een' Klappersteen door midden gevallen, hebbende de volkomen gedaante van eene platte Zeeschulp, binnen glad, buiten bezet met eene menigte Kristalagtige en andere gekoleurde steentjes: eenen anderen Steen van denzelfden aart, hebbende den vorm van een flesje, gevuld met roosrood Zand: ik zal het er uitgieten, om het U te laaten zien. Deeze vyf stukken, alle te Tonderen op de Veluwe gevonden, ben ik verschuldigd aan de vriendelykheid van den Elburgschen Burgemeester rouwenhof.
V. Wat noemt gy klappersteenen?
A. Zulken, die ook den naam van Ade- | |
| |
laarsteenen draagen, zo geheeten, om dat zy van binnen eenig gruis of water in zich hebben, dat geschud zynde geluid van klappen van zich geeft, van waar zy den gemelden naam schynen gekreegen te hebben. Men waande voorheen, dat de Arenden dezelven in hunnen nest bragten tegen het verbroeien der Eieren, of om ze den jongen, by het leeren vliegen, in den bek te geeven. Dit vertelsel is van zo veel waarde, als het bygeloof in de oude Mirakel-Eeuwen, wanneer men, in onze Nederlandsche Gerigten, den aangeklaagden Dief, die de misdaad weigerde te erkennen, een brokje broods te eeten gaf, waarin men het gruis deezer Steenen, fyn gestooten, gebakken hadt, van gevoelen zynde, dat, zo hy schuldig aan het feit ware, eene benaauwdheid, in de keel hem zo zou prangen, dat hy de misdaad erkennen zou. Sints lang hebben onze verstandige Rigters dat wangevoelen verworpen, en men weet thans zich niet genoeg te verwonderen over die oude bygeloovigheid. Deeze Steenen, waar van gy er hier honderden vinden kunt, worden uit Oehr en Zand dus: geformeerd. Eerst zet zich een klomp van die stoffen te zamen, en groeit by laagen aan. Het buitenste droogt en wordt hard; het bin- | |
| |
nenste, door het water vogtig gehouden, valt los van de wanden, en schudt, gelyk de Persikenpitten, in de steenen gedroogd zynde, rammelen. Gy ziet er hier verschieden' soorten: in sommigen is de laag noch vast, in anderen gaat ze los. Men vindt ook wel in deeze Steenen los klappend fyn Zand, dat men gebruiken kan; want met hetzelve, ook met het geen men van de zagte binnen randen kan afschaapen, zyn goede bruine verwen te bereiden - Laat ons nu voortgaan. Hier ziet gy ook eehe groote Verzameling van versteende Zeeäppelen en Madreporen van Wieringen en Vollenhove, welken ik de Heeren caarl en van der keessel heb dank te weeten: eenigen zitten noch in Steenen, waarin zy versteend zyn geworden - daar ligt een Steen, waarin een Worm versteend vast zit, welken ik te vooren (I. Deel bl. 214, 215) zeide, by den eerstgenoemden Heer op Wieringen gezien te hebben; en verder een fraai stuk Barnsteen, beiden door deezen waardigen Natuurkenner my onlangs ten geschenke gezonden, om U met het gezigt deezer twee Vaderlandsche Zeldzaamheden te vermaaken. Dit laatste stuk vondt deeze oplettende Waarneemer op het Strand van zyn Eiland: vóór ee- | |
| |
nige jaaren delfde Hy, aan 't zo genoemde Klif aldaar, ook een ander uit den grond ter diepte van veertien voeten - Hier ligt een Steen, waarop de Bladeren van eene Plant met eene purpere koleur zyn ingedrukt; een andere platte Steen, die de schyf van den stam eenes Booms met zyne ringen verbeeldt, welken ik beide met deeze Diamanten, Agaaten, Jaspissen, Marmersteenen met Kristallen, en veele andere schoon gekoleurde en getekende by den Waterval aan den Imbosch op deeze Veluwe heb verzameld - daar eenige groote Veluwsche Diamanten, op het fraaie Rederoord gevonden, die, gesleepen zynde, voor waare Diamanten gehouden zullen worden. Bezie deeze knoopen in myne mouwen, die er van gemaakt zyn. - een' Zeehoorn, behoorende tot de soort der geknobbelde, Belhoorns, by Deutichem gevonden, nevens eenen grooten brok Klai met duizend Zeehoorntjes en Schulpen, aan den Lochemschen Berg opgeraapt - daar een gewoonen Metselsteen, by den Huize Grimberg in Overyssel gebakken. Ik zal hem straks in het water werpen, en gy zult hem zien dryven. Wanneer de Metselaar, deezen, nevens anderen van dezelfde soort, naar gewoonte in zynen waterbak droeg, om ze vervolgens
| |
| |
aan een gebouw te gebruiken, stondt de onweetende Man, dezelven zo haast ziende boven komen en dryven, als hy ze et in gelegd hadt, er zodanig van versteld, en werdt met zo veele bygeloovige denkbeelden bevangen, dat hy ze naauwlyks durfde vermetselen.
V. Dit is ook zeer vreemd?
A. Gy ziet er eene oude waarheid door bevestigd: onkunde verwekt bygeloof, bygeloof baart ydele vreeze! Waarom beefde de Man? Hadt hy een stuk van deeze Steenen geslagen, tot fyne deelen gestampt, in het water geworpen, en dat omgeroerd, hy zou ze, gelyk er nu de proef van genomen is, hebben zien zinken.
V. Byzondere deelen van deezen wonderbaaren Steen zinken, en de geheele Steen dryft dan?
A. Ja! en dit komt daarvan, dat de geheele Steen door zyne wyde pori of inwendige holten ligter dan water is. Bezie dezelven, zy zyn gemakkelyk te merken. Gy zult vraagen, van waar die holligheden, die gewoonlyk in gebakken Steenen niet gevonden worden? Ik moet er op antwoorden, dat dit van de Aarde, waaruit de Steen gebakken is, moet voortkomen. Hadt men dezelve, mogelyk
| |
| |
zou men dit ontdekken. Een Edelman in dien oord doet thans voor my de vriendelyke moeite, om er na te zoeken. Wordt ze gevonden, wy willen er eenige proeven mede neemen. Intusschen komt het my waarschynlyk voor, dat deeze Aarde, in eenen meer of min zamengestelden vasten staat, veel luchts in zich bevat, welke, door de hette van het vuur by het bakken ontwikkeld wordende, haare veerkragt herkrygt, en dus deeze Steenäarde, anders geneigd zich in het vuur zamen te trekken, en meer en meer opeen te pakken, uitzet, en daar door belet, dat dezelve de gewoone vastheid van gebakken Steenen verkrygt; des deeze Steenen, daarna in het water geworpen, moeten dryven.
V. En zal nu deeze oplossing my niet voldoen?
A. Zo ze U voldoet, hervatten wy dan den draad.... Zie daar groote versteende brokken van Beenderen, 't zy van Land- of Waterdieren, ons onbekend; ook Oesters, Mosselen, Haaitanden en andere Zeeschulpen, die niet hier maar in andere Zeeën vallen, alle versteend: hoe vreemd is dit voor ons! - voorts eenig Hars, dat, op het vuur gelegd, brandt; nevens een deel Aarde, vol blinkende
| |
| |
gouden of zilveren deeltjes, zou men op het aanzien zeggen; doch die, wél onderzogt zynde, niet anders dan Zwavel en Vitriolum Martis bevatten. Deeze allen komen uit de Twikkelsche Vaart, waar uit meer andere Zeldzaamheden opgedolven zyn, die, in het overschoon Kabinet van Nederlandsch erfstadhouder bewaard, door den ervaaren Heer Vosmaer aan de weetgraage Lief hebbers der Natuurlyke Historie onzes Vaderlands zo gaarne vertoond, en met den tyd, gelyk wy hoopen, door zyne kundige pen beschreeven zullen worden.
V. Wat zie ik in dat Laadje?
A. Drie stukjes van het zeewier, door linnaeus Zostera geheeten, gehaald uit onze Zuiderzee.
V. Hoe kunt gy besluiten dezelven te bewaaren? Zy zyn immers van geen belang: het Zeewier is zeer gemeen!
A. Zo denkt en spreekt men, wanneer men veele geschaapen dingen niet van naby kent! Ik zou voorzeker niet besluiten kunnen dezelven te bewaaren, hadt niet de Heer van alles verheven' blyken zyner scheppende magt en diepe wysheid met eene milde hand over deeze stukjes Zeewier gestrooid. Herinner U, wat ik van de Overgangen in de Natuur gezegd heb
| |
| |
(II Deel bl. 8-11.) naamelyk, dat, daar het Ryk der Dieren eindigt, het Ryk der Planten niet begint; want, om deezen grooten sprong te myden, is er een Overgang tusschen beiden gesteld, dat is, een Band hegt deeze twee Ryken aan elkanderen, of deeze twee Ryken worden door de zogenoemde Plantdieren aan elkanderen verknogt. Met dezelven zyn deeze drie stukjes Zeewier (Plaat 3) verwonderlyk bezaaid. Alles is een Werk van Insecten, doch van zulken, die even als Planten groeien, en andere eigenschappen van Planten hebben; die, met één woord, als 't ware, bezielde Planten zyn. Bezie dit werk met aandagt. Ik vertoon ze U in deeze Tekening, op drie stukjes, in hunne natuurlyke grootte by b, b, b, zo als ons oog die op het Zeewier verneemt; doch derzelver waare schoonheden blyven voor ons zwak gezigt zo lang verborgen, tot dat men een Microscoop by de hand neemt. Dan ziet men ze allen zo vergroot en zo naauwkeurig, als de nette Tekenpen van eenen Vriend dezelven voor U afgebeeld heeft Fig. I. a. II. a. III. a. Op het eerste stuk Zeewier schynen de eerste beginselen deezer groeiende Dieren gezien te worden. Maar weinigen egter vertoonen er zich en noch onvolmaakt op het
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
| |
| |
blad deezer Zeeplant. Fig. I. a. Veel schooner gezigt van deeze Plantdieren vindt gy Fig. II. a. Honderd witte Celletjes zyn daarop gemaakt, veele geslooten, andere open. Gy ziet Fig. I. a. de beginsels, in Fig. II. a. de volkomen Cellen, die de geleerde linnaeus en houttuyn noemen Millepora polymorpha of coriacea. En welke Insecten woonen in deeze Cellen? Hoe vormden zy dezelven? Hoe groeiden zy te gelyk op? Dat zy, die aan de Stranden onzer Noord- en Zuiderzee woonen, dit duister stuk meer toelichten! - Op het derde blad Zeewier, Fig. III. a. ziet gy boven eene Zeepuist. by c. Zy heeft zich daar vast gezet, doch schynt daarna gestorven en voorts zeer gehavend te zyn. Immers de Schoonheden, die zy bezit, en welken ik U beschreef, zyn er niet meer aan te zien. Eene andere soort van Plantdieren is ten deele over dezelve, en byna geheel over dit stukje Zeewier heen gegroeid. O welk een fraai netwerk! Welke langwerpige Cellen, of hoe zal ik het noemen! zy moeten uw oog bekooren!
V. Waar zyn de Bewooners van deeze huisjes, en wie zal ons derzelver huishouding beschryven?
A. Men heeft er Veelvoeten in gezien!
| |
| |
linnaeus noemt ze flustra pilosa, met doornen bezet, die van deezen zyn afgestooten. En zitten er duizenden, laat ik zeggen, millioenen op ééne Wierplant onzer Zuiderzee, hoe veele millioenen bevat dan deeze wyde Waterplas; hoe veel meer de groote Oçeaan! Waar is de Engel, die ze zal kunnen tellen, die het oneindig Verstand en de Magt des grooten Scheppers in deezen ons zal kunnen uitleggen!
V. Indien gy, by eene vernieuwde beschouwing zodanig getroffen zyt over deeze Wonderen in de Zee, hoe moet ik niet, die ze nu de eerstemaal zie, gesteld zyn? Zo ik nooit opgetogenheid kende, voorzeker nu weet ik, wat ze is. En schuilen dan hier zulke ongedachte Wonderen, nimmer wil ik dan meer vraagen: waarom kunt gy besluiten deeze stukjes Zeewier te bewaaren? Ik wil nimmer vergeeten de schoone tallooze rykdommen, die onze Zee bevat.... Doch welk eene onverwagte donkerheid komt er op, nu wy deeze dingen bezien? Welk een gedruis hoor ik daar buiten?
A. Laat ons naarbuiten gaan, om het wél te onderzoeken..... Geen wonder, dat gy Duisternis en Gedruis hebt opgemerkt. De Zon heeft zich agter die opkomende zwarte Wolken verborgen; de
| |
| |
Boomen ruisschen; een Wervelwind dryft zand en stof voort, hy voert de boombladeren rondom ons heen; de schuwe Dieren zoeken schuilplaatzen; de Vogelen fladderen en vlugten in de Boomen en onder myn dak; de Velden worden verlaaten; een Onweder komt er op!... Laaten we wat verder gaan, om het buiten deeze Boomen, die ons het vry gezigt beneemen, te beschouwen.
V. Verder gaan?
A. Waarom niet? Zie dat grootsch Gezigt! De Donkerheid wordt hoe langer hoe grooter. Van verre hoort gy duidelyk het dof geluid van den aannaderenden rommelenden Donder. Daar ziet gy reeds eene Blixemstraal den zwarten Hemel doorkruissen. Welk een heilzaam oproer! Welk eene nuttige ontsteltenis in de Natuur! Welk een majestueusch Schouwtooneel! - Verwonder U hier over het Alvermogen des Allerhoogsten, over dit grootsch Verschynsel..... Of wilt gy liever naar Huis gaan, U in eene donkere Kamer of Kelder opsluiten, en eenen knegt aan een venster op de wagt stellen, om op de beweging van het Onweder te passen, en U telkens daarvan berigt te brengen: of zullen we onder deezen grooten Boom schuilen?
| |
| |
V. Het eerste hebt gy (I Deel bladz. 128-130) kinderagtig en onverstandig genoemd, en het laatste my sterk afgeraaden, om dat de Donder zo dikwerf hooge Boomen treft.
A Van het laatste hadden wy, in den voorigen Zomer, een voorbeeld in een Vaderlandsch Dorp, daar een Eikeboom, meer dan eenen voet dik en wel tweeëndertig hoog, geraakt werdt. De Blixemstraal trof den Stam ter hoogte van byna vier voeten van den grond, wierp het geheele bovenstuk, agt voeten ver gespleeten, met de takken op den grond, en scheurde het staande gebleeven onderdeel des Stams dermaate, dat dit stuk van vier voeten eene Pluim verbeeldde van gaave stukjes hout, van ééne lyn tot een' halven duim dik, allen op één voetstuk staande, sommigen zo breed als een mes, anderen als een Stroohalm. Onder den tronk kon men met eenen stok, tusschen de half uit den grond geraakte wortelen, als in een diep hol steeken. Welk eene verwonderlyke werking!
V. Liever dan in de open' lucht gebleeven, of komt de regen aan, in uw Huis geschoolen! Gy hebt my geleerd niet gevoelloos by een Onweder te zyn, maar ook niet kinderagtig, niet slaafsch
| |
| |
te vreezen. Ik wil den grooten Opperheer der Waereld in dit pragtig Werk eerbiedigen, dat duidelyk zien, my in vertrouwen aan hem onderwerpen, en Hem looven, die dit alles ten onzen voordeele schikt, zelfs terwyl de Donder naby komt; want hier zyn wy toch zo veilig als in uw Huis.
A. Hoe wél is dit begreepen, hoe gelukkig zyn uwe vooroordeelen verwonnen! Een Huis, een Dak beschermt ons niet beter dan een blad van eenen Boom: 't is dwaasheid anders te denken - Mogten anderen ook hunne slaafsche vrees zo wél en spoedig leeren afleggen, of, zo hun gevoeliger Zenuwgestel dit geheel hindert, het egter zo ver brengen, als het kan gebragt worden! Beduidt uwe Huisgenooten, zyn er zulke vreesagtigen onder, dat de hooge God by ieder Onweder is; dat elke Donderslag de taal is van eenen Heer, die hun Vader is, of wil worden op eene gezogte en verleende genade; dat elke Blixemstraal zyne goedheid en grootheid verkondigt; dat zyne Almagtige Hand ons met eene betere bescherming dekt, dan alle aardsche Vaders te zamen; dat hy elke Blixemstraal over ons hoofd geleidt op eenen door Hem afgetekenden weg, buiten welken
| |
| |
zy niet kan gaan, geen worm dooden, geen blad verschroeien; met één woord, dat het gevaar des Blixems wel het ontzaggelykste maar niet het grootste is. De boosheid beeve voor het Onweder, nooit siddere een heilig Kind voor de stem van zynen Hemelschen Vader. Hy is by hetzelve, en het is veilig. Waar zoude ik heenen gaan, dus zong de onbevreesde godvruchtige Dichter van een zeer verheven Lied met deeze schoone woorden, waar zoude ik heenen gaan voor uwen Geest? en waar zoude ik heenen vlieden voor uw aangezigt? Zo ik opvoer ten Hemel, gy zyt daar: of beddede ik my in de helle, dat is, in den staat des doods, ziet gy zyt daar. Name ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan 't uiterste der Zee: ook daar zoude uwe hand my geleiden, en uwe regterhand zou my houden. Indien ik zeide, de duisternis zal my immers bedekken, dan is de nacht een licht om my. Ook en verduistert de duisternis voor u niet: maar de nagt licht als de dag: de duisternis is als het licht. Ps. CXXXIX. 7-12.
V. Welk eene kragtige Taal, welke schoone uitdrukkingen! - Het Onweder trekt af - Laat nu onder deezen Boom gaan zitten, en deszelfs
| |
| |
verdwyning zien. Laat ons spreeken van den. Heer des Donders, van den Vader des Blixems, die het licht formeert en de duisternis schept. Jes. XLV. 7.
A. Schooner stoffe is er niet! En dan moeten we Hem tevens looven en danken, dat Hy ons zo veele zegeningen daardoor schenkt. Voel nu, hoe de brandheete lucht bekoeld is, hoe wy verfrischt zyn: zie hoe de verslenste Bloemen en Planten opluiken: alles herleeft! En wyl de Lucht niet te koud geworden is, om onze gezondheid te benadeelen, laat ons de Zon zien onder, de Maan zien opgaan: dus bewyst God ons den eenen dienst na den anderen: zy leveren ons de pragtigste vertooningen.....
V. De Avond daalt eindelyk?
A. Ja! na deezen schoonen Dag komt eindelyk de ongestoorde stilheid van den vallenden Avond aan. Byna is er geen geluid meer. 't Vee rust, en de Vogelen slaapen. De glans des Uitspansels is allengskens verdoofd, nu houdt ze geheel op; het zigtbaare is verdweenen; de groote Sterren beginnen te schemeren; en de Nagt breidt haare heerschappy allerwege uit: het minste geritsel klinkt thans alom door de zwygende Velden, zelfs het suischen van 't Geboomte. In de woelige Steden
| |
| |
komt ook eenige stilte: men hoort slegts het geluid van de Klokken der Kerktoorens, het geroep der Wagters, of de Stem der dronkenschap op de Straaten. De luister des Hemels is er egter voor den opmerkzaamen Nagtbeschouwer, wegens de enge Straaten en de menigte der Huizen, meest verborgen: dan hier, hier is het ruimste uitzigt. De geweldigste Donkerheid, zo wyd verschillende van de vrolyke majesteit des vollen Middags, zou hier heerschen, prykte nu niet het hooge des Hemels met tintelende Sterren, met millioenen Zonnen, mogelyk verzeld van millioenen Waerelden. Het wyde Uitspansel, welker grootte alle onze denkbeelden verstompt, wordt ook verlicht door de gestreepte vlammen van 't Noorderlicht. Zie hoe het flikkert, en danst. Welk een schoon Verschynsel! Hoe luiterryk is daarby de opkomst der Maane! Haar koud en bleek licht verbreidt over alles eene flaauwe eenpaarige grysheid, welke de onderscheiding der dingen onzeker maakt, en ons doet twyfelen, wat wy zien beweegen; welke den eenzaamen Wandelaar schigtig doet voorttreeden. Wy, door deeze grootsche beschouwing des Hemels verrukt, zien uit in eene geweldige ruimte, en voelen ons als omringd
| |
| |
van den Vader der lichten, voor wien de duisternis niet verduistert, voor wien de nagt licht als de dag, voor wien de duisternis (en wat gaat hooger?) even als het licht is. Welk eene schoone en kragtige taal! Deeze vertooning heeft iets byzonders, iets plegtigs, iets deftigs. Als ik, zo spreekt het dankbaar nederig hart in den avond, als ik uwen Hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de Maan en de Sterren, die gy bereid hebt: wat is de Mensch, dat gy zyner gedenkt?
V. Dat wy nu in huis gaan! hier valt toch niets meer te zien?
A. Waren wy thans in het voor- of najaar; was er onstuimig Weder op handen, ik zou U voorslaan in den Maaneschyn de Veluwe op te gaan, of een klein reisje in de Graafschap Zutphen naar den kant der Veenen by Landeweert te doen.
V. Waarom?
A. Men ziet daar dikwils in de Hei een Verschynsel, dat elders in ons Vaderland onbekend is, naamelyk, tegen onstuimig ruw Weder vertoonen zich, 's avonds en nagts, Vuurpilaaren, ter hoogte van een' Mensch, in de gedaante van eenen brandenden stroo-bos, dryvende over de Velden, waarom men ze
| |
| |
daar Vuurmannen noemt. Een Verschynsel, dat bygeloovigen of onkundigen byster verzet, hoewel het niet anders is dan lichtende uitwaassemingen uit de Veenen. Een myner Vrienden, dien oord eens, in eenen avond van September, te paard doortrekkende, zag, na eene heldere, eene donkere lucht opkomen, die een weinig stofregens gaf: na deeze viel er een Vuurregen, die op de maanen van zyn Paard en op zynen Rok hegtte. Op zyne handen vallende, gaf ze eene laauwe warmte, doch brandde niet. De Vonken of Vuurdroppelen waren rond, (viermaal grooter dan de letter o van deezen druk), en hielden aan, wel een vierde van een uur lang, te vallen. Een Verschynsel, dat hem verwondering en vermaak, geene vreeze baarde, toeteschryven aan dezelfde oorzaak als de Vuurmannen - Laat ons dan eenen anderen tyd waarneemen, om die oorden te bezoeken: gaan wy nu tot het avondmaal, en daarna tot de lieve rust, in dat vertrouwen, dat, wanneer wy neerzinken in dien verwonderlyken magteloozen ongevoeligen staat, de bewaarder Israels niet zal sluimeren nog slaapen. De Heere zy altoos onze bewaarder, de Heere zy onze schaduw aan onze regterhand! Ps. CXXI. 4, 5.
|
|