| |
| |
| |
Wat kan de Schepper anders doen dan Wonderen? - Zou Hy zelf zo onbegrypelyk niet zyn als zyne Werken? - Waar zal ik den lof beginnen, welke nimmer moet eindigen? Hoe wordt alle lof Hem toegekend!
young.
| |
| |
| |
Dertiende zamenspraak,
Over de eigenschappen der insecten.
Soorten van Insecten. Maaksel. Sprieten. Zintuigen. Hoofd. Borststuk. Vleugelen. Pooten. Lichaam. Eieren. Voedsel. Leven. Blyven. Vertrekken. Wapenen. Gezang. Driften. Schoonheden. Verschil. Nadeel. Voordeel.
vraag. Dat ik nu herdenke, hoe verre Gy my in eene der beste Weetenschappen hebt heen geleid?
antwoord. Herdenk dit! Ik heb U eerst het Uitspansel en de Hemelsche Lichaamen, de Lucht en de Verhevelingen, de Aarde en haare Gronden, de Ziel en het Lichaam van den Mensch, het Land en het Water; daarna de Dieren, de Vogelen en de Visschen leeren kennen, en nu .....
V. Zo ik maar geenen van die duizend dingen vergeete! Helaas, hoe ligtlyk overkomt my dit, en waarom hebben wy toch een zo dikmaals ontrouw Geheugen?
| |
| |
A. Daar dit een blyk is van onzen zeer vervallen onvolkomen staat, moeten wy dit lydzaam draagen. Herinner U mynen gegeeven raad tot versterking van uw Geheugen (I Deel bl. 320) en laat ik er noch iets bydoen. Daar veele dingen zich niet naar onzen zin plooien, moeten wy ons naar derzelver staat schikken. 't Vergeeten valt, ik erkenne het, ons zo dikwerf smertelyk, en doet ons veel nadeels. Maar kunnen wy er niet op onze hoede tegen zyn? Kunnen wy het niet omkeeren, en er zelfs aanleiding uit neemen tot eenen zegen?
V. Tot eenen zegen?
A. Ja! ... 't Vergeeten is in onzen tegenwoordigen staat dikmaals noodzaakelyk, en doet ons in deezen zin minder kwaads, dan gy denkt. Ontdek my, of er wel eenig middel zo sterk als dit werkt, om ons tot 't herdenken te dwingen. Zekerlyk wy zouden menigmaalen aflaaten, onze gedachten lang en ernstig tot eene gewigtige zaak te bepaalen, indien niet de vrees, dat ze ons ontglippen zal, ons daartoe drong. Wy leeren dus het herdenken, een stuk van zeer groote nuttigheid, waar toe wy anders, vooral in onze jonge jaaren, wegens losheid van zinnen, zo traag overgaan, zo moeilyk ons gewennen willen. En wanneer wy, om niets te vergeeten, dik- | |
| |
wils herdenken, staan onze gedachten by zodanige zaak lang en veel stil, waardoor de grond tot leerzaame en stigtelyke beschouwingen veeltyds gelegd wordt.
V. Ik wil dan de gehoorde dingen veel herdenken?
A. Dit zal U niet berouwen! ... Laaten wy nu het oog wenden naar het geen noch overig is: gy moet noch meer leeren, meer gevoelen, en U meer verwonderen.
V. Nooit heb ik, in den aanvang onzer Zamenspraaken, hoe zeer gy het my voorspelde, kunnen denken, dat de geschaapen' Werken van God, op uwe wyze ontvouwd, een vermogen zouden hebben van myne Verwondering zo sterk te wekken, en zulke grootsche, zulke aangenaame Denkbeelden van de godlyke Volmaaktheden in my voort te brengen: ik herdenke, hoe veele schoone en heerlyke zaaken gy my geleerd hebt: myne Verwondering houdt niet op?
A. Het genoegen, dat gy in de Evenredigheid, Verscheidenheid, Schoonheid, Orde, en in de Overeenstemming deezer dingen smaakt, komt daarvan, dat gy het oneindig Verstand, de zekere Oogmerken, het onbepaald Vermogen en de nooit gepeilde Wysheid des Allerhoogsten nu meer be- | |
| |
gint ontwaar te worden, waar aan Gy, te vooren in onopmerkzaamheid verzonken, niet gedacht hebt, en thans hiervan een aangenaam indruksel in uw verstand ontvangt, 't welk U een redelyk en daarom een zo zoet en zuiver vermaak geeft. Gy kunt hieruit leeren, tot welk einde de Mensch waarlyk geschikt is, en hoe ver hy van 't regte spoor dwaalt, wanneer hy zich aan de beschouwing van dagelyksche beuzelingen en ydelheden overgeeft. De Schepper riep hem niet tot die laagheden! Ik heb U daarom dikwils aangespoord tot eene vrolyke verwondering over Gods Werken, tot eene dankbaare aandoening by de beschouwing van zo veel schoonheden en zegeningen. Dit is eene stille billyking der Scheppinge, eene geheime dankzegging voor Gods weldaaden, een deel van den Godsdienst, van meer waarde dan honderd gedwongen oefeningen, waar by het hart niet geraakt is, waarin het geen deel neemt. Wie dit veroordeelt, is weêrspannig tegen het wys oogmerk zynes Scheppers; hy toont eene verfoeilyke ondankbaarheid aan deszelfs Goedheid - Bejammer de onaandagtige Lieden, die zonder gevoel zyn in het midden van zo schoone Wonderen, en welker Geest als in eenen eeuwigen slaap gedompeld is; eene regte Schildery
| |
| |
van eene Woestyn, waar geen spoor der Lente, geen hoop des Zomers te vinden is, maar daar eene eeuwige Onvruchtbaarheid regeert - Zo, zo moet het niet met U zyn!
V. Ik wil my dan aan de eerste bezigheid houden, en verlange meer lessen van U te ontvangen in zaaken, waarvan wy noch niet gesprooken hebben, om een volledig denkbeeld aangaande de geheele Scheppinge te krygen; om daarna, wanneer ik uw Onderwys misse, uit eigen' oogen te zien, en te leeren een groot deel van myn leeven in de bespiegeling der Werken mynes grooten Formeerders door te brengen?
A. Dit edel Voorneemen bekoort my ongemeen! Dus vergoedt gy mynen arbeid met eene dankbaare leerzugt. Gaarne brenge ik U zo verre, dat gy geheel op den weg komt, om verder gelukkig te kunnen voortgaan. Laat ik dan al meer beproeven, of gy de lieve opwellingen van zuiver vergenoegen kunt weêrstaan, wanneer gy ieder Veld ziet bloeien, ieder Woud groenen, ieder Boomgaard zingen, ieder Bloemtuin geuren geeven, en ieder Beemd, met blaatende kudden beslagen, hoort juichen; wanneer gy de Akkers met goudgeel Graan gedekt ziet, de Boomen schaduw geeven, en de
| |
| |
zoele Zuidewindjes rondom U met verkwikkingen speelen; ja, wanneer de gansche Natuur zich met haare Schoonheden rondom U legert, en alle uwe zinnen met betoverende bevalligheden aandoet. Overal woont hier de behaaglyke weltevredenheid!
V. Uwe bekoorlyke Inleiding doet myn hart aan! Het is gereed, om nieuwe Onderwyzingen te ontvangen! Welken zullen nu de eersten zyn? Wat schiet er noch over, om my dieper in te leiden in de schoone kennis der Scheppinge?
A. Genoeg! Dan, wyl wy ons, van den aanvang onzer Zamenspraaken af, aan geene Orde gebonden hebben, noch konden binden, welke anders van de Beschouwers der Natuur altoos in acht genomen wordt, voornaamelyk van hun, die niet anders doen dan groote Lysten van Dieren, Vogelen, en Visschen maaken, welken wel niet geheel zonder nuttigheid zyn, hoewel men verder behoort te gaan, omdat de bloote Naamen der Schepselen, de enkele schikkingen in Rangen weinig baaten, als men zich niet tevens toelegt, om den aart, oogmerken, en voordeelen dier geschaapen' dingen te verstaan, dezelven ons ten nutte te maaken, en alzo ten laatsten op te klimmen tot de aanbidding des eeuwigen Scheppers: ik herhaale, wyl wy ons,
| |
| |
van den aanvang onzer Zamenspraaken af, aan geene Orde gebonden hebben, willen wy ons noch niet aan eenen band laaten leggen, en het blyft ons dus onverschillig, waarmede wy beginnen. Laaten we heden weêr naar buiten gaan: ongezogt zal zich wel deeze of geene stoffe aan onze Beschouwing aanbieden.
V. Ik volg gewillig uwe leiding! Dan, let intusschen eens, hoe stil de gansche Natuur is, hoe lieffelyk, hoe vrolyk! Geen Windje waait hier buiten in den Hof! Ik hoore, behalven den zang der Vogelen, niets, niets dan een Gesnor, een Gebrom, dunkt my?
A. Dit komt van de vliegende Insecten, van welken wy thans kunnen spreeken. Wat behoeven wy toch naar eene andere stoffe lang te zoeken: ik dacht wel, dat er zich eene, ongezogt, zou opdoen. Daar wy van dezelven noch niet gehandeld hebben, laaten we nu daaraan beginnen.
V. Ik ben er gereed toe! Dan, wat noemt gy insecten?
A. Dit woord, afkomstig uit 't Latyn, geeft men aan die diertjes, welken men anders gekorvenen heet, om dat hunne lichaamen insnydingen, kerven of ringen hebben, die in elkanderen schieten, of
| |
| |
aan elkanderen hangen; of bloedelooze diertjes, om dat zy, in stede van bloed, eene soort van vogt in hunne lichaamen hebben. Zy Worden van veelen niet geacht, maar over het hoofd gezien, of voor een uitschot in de Schepping geteld; hoewel zy verdienen tot de wonderlykste stukken van den Godlyken arbeid gebragt te worden, welken daarom onze opmerking overwaardig zyn.
V. Wat verdient dan onze eerste aandagt?
A. Dat er geen Boom, geene Plant, geene Lucht, geene Aarde, geen Water, geen Dier, geen Visch, geen Vogel, geen Mensch is, of men vindt er Insecten by. Op éénen Eikenboom woonen meer dan twee honderd soorten: zelfs zyn zommige Zandkorrels bewoond, en zo de Insecten aan den steel, bloem, bladeren of wortels der Planten geene woonplaats vinden, dan zetten zy zich, gelyk er zulk eene Plant is, in het gaatje, waar de Bladeren uit den tak schieten, ter neêr, om er een verblyf te hebben. Het Eitje, door eene Vlieg in den bloesem van Appel-Peeren-of Pruimboomen gelegd, wordt ras een Wormpje, doorboort de teêre Vrucht, en vindt er eene wooning in - Men heeft reeds zevenhonderd en vyfënzestig soorten van Insecten
| |
| |
gevonden; hoewel hun getal dat der Planten, waarvan men thans vyfëntwintig duizend soorten kent, ver overtreft. Waar toch vindt men geene Dieren? Zy zyn overal met volle handen gezaaid. De geheele Schepping moest gevuld, nergens eene gaaping zyn. Hierom is op éénen Roozenboom een geheel leger van Diertjes: het eene Dier is zelfs eene Waereld voor veele anderen, en zy vinden er het noodige voor hunne behoeften op. Lucht, Aarde, Water, Slyk, Zand, Mesthoopen, Rioolen, Hout, Schulpen en Steenen krielen van Bewooners. Zelfs zyn er Dieren in Dieren beslooten. Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen en Insecten voeden toch niet zelden een groot getal van Wormen in hunne lichaamen. Een myner Vrienden heeft eenen Lintworm in een' Haas, ook eenen in een' Hond, en zelfs in Voorns en Braassems, gevangen in de zo genoemde Heusdensche Maas, gevonden. Dit is opmerkelyk, wyl deeze Visschen in andere Wateren daarvan vry schynen te zyn, het geen ons aanleiding tot nieuwe onderzoekingen naar dit verschynsel geeft - De kennis van zo veelen valt ons moeilyk, om dat ze meestal klein zyn, en soms niet veel van maaksel en levenswyze verschillen, waardoor men zich ligtlyk in 't een of ander kan vergissen.
| |
| |
Gy behoort verder te weeten, dat er niettemin noch meer soorten overal zyn, ons onbekend - dat ze alle jaaren te voorschyn komen, 't geen een zeer groot bewys van de Voorzienigheid is - dat ze geenen heerscher hebben, gelyk een oud Dichter al wist. Zoud gy de menschen maaken, als het kruipende gedierte, dat geenen heerscher heeft? Hab. I. 14. - dat de Schepper geen minder konst en vernuft in derzelver formeering heeft getoond, en ze met geen minder zorg gadeslaat dan andere Schepselen - dat by alle Dieren de Mannetjes, doch by de Insecten de Wyfjes veel grooter zyn - dat die geringe Diertjes ons voorbeelden van Deugden geeven, over welken van hun te ontvangen wy bloozen moeten, zo wy van nooden hebben die noch te leeren - dat hunne aanvallen ons veeltyds doodelyk zouden worden, zo God niet goed vondt hunne wapenen af te keeren, tegens welken toch wy ons, met al ons ingebeeld vermogen en trotschheid, niet altyd kunnen beschutten, enz.
V. Dit weinige is genoeg, om my nieuwsgierig te maaken naar eene Beschryving van hun maaksel! Waarop moet ik eerst letten?
A. Geheel anders gevormd zynde dan Menschen, Dieren, Vogelen en Visschen,
| |
| |
zo verdienen drie voornaame Deelen, de Kop, 't Borststuk en 't Agterlyf, die in alle Insecten verschillen, uwe eerste opmerking. Hoe onuitspreekelyk groot en veeltallig is niet dit onderscheid, en welk ander dan een oneindig Verstand en Magt kon dat formeeren! - Daar zit een Insect op het blad van eenen Roozenboom, waaraan gy ligtlyk kunt zien, het geen ik U zeg. Aan den kop zitten twee sprieten; dan, hoe zeer alle ons bekende Insecten van elkanderen mogen verschillen, zy komen egter hierin overeen, dat ze allen niet meer dan twee Sprieten hebben, waar mede andere Schepselen niet zyn voorzien, en zo gy Insecten vindt, die ze missen, dan moet gy ze onder de Wormen tellen - Hoewel zy niet meer dan twee Sprieten hebben, verschillen die egter allen. Sommigen bestaan uit twee of drie tot tweehonderd en vyftig Leedjes of Ringetjes. Deeze Sprieten gelyken naar varkensborstels, naar draaden, naar aaneen gereegen kraalen, naar knodzen, of ze zyn op het einde met een rond knopje bezet, gekliefd, versierd op de zyden met tanden als een kam, gebaard, gevederd, voorzien met punten gelyk een zaag, gevorkt, getakt, of zy gelyken de schaaren van eene Kreeft - Dat vreemder is, ze zyn dikwerf anders
| |
| |
in de Mannetjes dan in de Wyfjes, by voorbeeld, in sommige Muggen zyn de Sprieten der Mannetjes gepluimd als een vederbos; doch die der Wyfjes zyn glad, en bestaan uit leedjes - In sommigen zyn ze zo klein, dat men ze niet kan zien, en in anderen zo groot, dat een zeker Insect, geen duim lang, Sprieten van anderhalven duim lengte heeft - Ook is de plaats en de wyze, op welke zy die draagen, verschillend.
V. Waartoe dienen deeze zo wonderbaare Sprieten?
A. Gy zult zien, dat sommige Insecten met de Sprieten hun aas zoeken: evenwel ook, dat anderen, die geen voedsel gebruiken, gelyk de Uilen der Zydewormen, Sprieten hebben. Wat zal ik U dan hiervan meer zeggen? Wy zyn omtrent dit gering stuk noch zeer onkundig - Misschien strekken ze in sommigen tot het gehoor, of tot den reuk, of tot een ander zintuig, of tot sieraad.
V. Hebben zy dan geene ooren?
A. Tot noch toe heeft men ze niet kunnen vinden; hoewel zy ze hebben: doch die voor ons, wegens de gedaante, plaats, of kleinheid, noch onkenbaar zyn gebleeven; want waar toe zouden anders Krekels, Krieken, Sprinkhaanen, en verscheiden'
| |
| |
Torren eene stem hebben? Om te zingen, zult gy zeggen: maar dan moeten zy zekerlyk van anderen gehoord kunnen worden, welken daartoe Ooren dienen te hebben.
V. Zy bezitten dan ook eenen reuk?
A. Dit weeten wy zeker; want eene Vlieg, des zomers, door een venster in myn huis komende, ruikt niet alleen, op eenen verbaazenden verren afstand, het vleesch, dat in myne kassen staat; maar zy weet ook het nuttige van 't schaadelyke voedsel door den reuk te onderscheiden. Een Mannetje onder de Insecten vindt, op die wyze, ook dikwerf het Wyfje.
V. De Insecten hebben ook oogen?
A. Nader een weinig tot dat Insect, en gy zult ze duidelyk genoeg zien; doch ze staan vast in het hoofd, en dus zyn ze buiten de mogelykheid van ze te kunnen draaien. Dan, dit gebrek heeft de Schepper op eene verwonderlyke wyze willen vergoeden. Veele Vyanden hebbende, en zich telkens daartegen moetende hoeden, behoorden zy voor, agter, en ter zyde, en waarom ook niet, ten zelfden tyde en met veel gemak, hun aas te kunnen zien. Hierom hebben zy eene verwonderlyke menigte van Oogen ontvangen, met welken zy niet
| |
| |
alleen scherp, maar denklyk ook in het duister kunnen zien.
V. En hoe staan deeze Oogen?
A. Zy staan als zeshoekige Vakjes in het hoofd; in anderen wat laager dan 't zelve, en zelfs in eenigen op den rug, meestal opgesierd met eene onvergelykelyke pragt, met de verrukkendste en schitterendste koleuren, door eene meesterlyke hand daarin getekend, als wit, zwart, geel, goudkleurig, groen, helder rood, in eenigen zo glansryk als een Diamant, of in anderen met alle de schoonheden van den Regenboog - Eéne Vlieg heeft er meer dan agtduizend, ééne Kapel vierëndertig duizend, zes honderd en vyftig, en dus ook zo veele Gezigtzenuwen, zonder dat egter zo veele Oogen eene verwarring geeven in het zien - Wordt er nu op dit zeggen geene nieuwe verwondering in U gebooren? Dan, geloof dit niet alleen op myn woord; doodt er twee; ik zal U de uitmuntend gekoleurde Oogen eerst met 't Microscoop laaten zien, daarna dezelven uit het hoofd neemen, het bloed met een fyn penceel 'er uit wasschen, en U zo veel duizend Oogen vertoonen.
V. Dit zal geene onbarmhartigheid heeten?
| |
| |
A. Kon ik de noodige Insecten, om U dat te laaten zien, dood vinden, ik zou U niet aanraaden dezelven levendig te vangen, en zonder noodzaake te doen sterven: dan, vermids zy wel haast door hunne vyanden slaan verslonden te worden; vermids wy zulk eene heerschappy over de Schepselen mogen gebruiken, voornaamelyk om dat sommigen zeer veel in getal zyn; en vermids ik U de Wysheid en Konst des Scheppers daarin wilde aanwyzen, staat het U vry een paar daartoe te gebruiken: doch doet het dan schielyk, en laatze geenen marteldood lyden.
V. Zeg my: hebben zy ook eenen smaak?
A. Daar valt niet aan te twyfelen, als gy waarneemt, dat elk zynen byzonderen kost zoekt, en, nimmer dan uit nood, eene andere spyze neemen, of liever, sterven wil, dan dezelve te gebruiken.
V. Gy hebt my niets van derzelver kop gezegd?
A. Wat zou ik er anders van roemen dan 't maaksel en de verscheidenheid, die 'er in doorstraalt? In eenigen is hy rond; in anderen plat, breed, scherp, glad, effen, of ruig: en de Bek is even verschillend, met nypers en trompen, opgerold of verborgen in een sleufje: aan zulke bekken zyn ook somtyds Voelers geplaatst, met
| |
| |
welken zy de spys te vooren schynen te proeven.
V. Hebben zy geene tanden?
A. Eenigen hebben ze, doch zy kaauwen met dezelven niet van beneden naar boven, gelyk andere Dieren; maar van de linker naar de regter, of van de regter naar de linker zyde.
V. Wat volgt er na het Hoofd?
A. Na het Hoofd volgt het borststuk, waaraan hetzelve, op verschillende wyzen, dikwils met een zeer dun halsje is aan gehegt: dikmaals vindt men aan het eerste eenige, soms alle Pooten. Aan deszelfs agterste deel zyn ook de Vleugelen geplaatst, die nevens de Oogen de schoonste deelen van hun lichaam uitmaaken. Wanneer gy lust krygt, om voorwerpen, door het Microscoop te bezien, op glaasjes te plakken; zo kies er, onder anderen, ook deeze Vleugelen toe, welker verschillend maaksel, koleur en toestel U verrukken zal - Gy zult in eenigen de bovenwieken grooter of gelyk met de onderwieken vinden: in anderen zyn ze als een gaas tusschen een raam uitgespannen, waarin Aders of Ruiten doorloopen, keurig, getrokken, even gelyk peezen, om 't vlies uitgestrekt en stevig te houden, en aan hetzelve voedsel te geeven: uw Kamer- | |
| |
ryks-of Neteldoek is er eene grove feil of ruwe zak by - Voorts zyn de Vleugelen van sommigen gevlakt; anderen ongevlakt; eenigen zyn bloot of ongedekt; anderen, om voor den regen vry te zyn, of tegens verscheuringen bewaard te worden, liggen, gelyk in de Torren, fraai en netjes op gevouwen, onder eene styve schaal, of dekschild, dat tegen alles gehard is, mede verschillende, zynde kort, lang, rond, glad, hoekig, hairig, gevoord of geknopt, met schitterende vlakken, of doorsteeken met aartige gaten, dan wel, gelyk afgezette Landkaarten, met uitmuntende koleuren beschilderd. Sommige Vleugelen zyn kaal en doorschynende, anderen donker, gelyk die der Kapellen, op welker aanraaken eene soort van meel of stof aan de vingers blyft hangen.
V. Eene soort van meel of stof?
A. De geheele Vleugel der Kapel niet: alleen, maar byzonder dit stof verdient uw naauwkeurigst onderzoek en beschouwing met het Microscoop. Hetzelve ligt toch niet in het wilde op den Vleugel gestrooid; maar ieder stofje, een Veêr of pluimpje zynde, met een puntje in den vleugel der Kapel vastzittende, en in de netste orde, elk naar zyne koleur, op de regte plaats gezet, en over elkanderen heen schietende, gelyk de
| |
| |
leien van een dak, zo worden hieruit de verwonderlyk schoone Koleuren der Kapellen, zynde zwart, wit, geel, rood, paars, groen, blaauw, zilver, goud, of paarlemoer, met weerschynen zelfs, gebooren. Ik kan U eene Kapel laaten zien, die in den eersten opslag niet schoon, maar lelyk grys is, doch, op eene andere wyze gehouden en bezien, de heerlykste blaauwe koleur vertoont, welke het oog zien kan.
V. Hoe begryp ik dit alles?
A. Alle deeze Koleuren, wél geschakeerd zynde, leveren ons het gezigt van eenen aartig gevlakten, geschilderden of geborduurden grond, zo schoon, dat geen penceel zulke koleuren kan nabootzen - Een zeker Kind, altoos in eene beslooten Stad gewoond, en nooit Kapellen, zo 't schynt, gezien hebbende, ving er, in den laatsten zomer, eene in mynen tuin, welke wy de Paauw-Oog noemen, en, met de vangst verheugd, terstond tot my loopende, zeide het: ik breng u een' Vogel met bloemen! Deeze uitdrukking, zo vreemd voor myn oor, egter zo juist, en zo wél strookende met den aart der zaak, bekoorde my uitneemend. Twee bekwaamer Woorden, dacht ik, kon het Kind, na veel hoofdbreekens, niet uitgevonden hebben, om het vliegen en de schoonheid der
| |
| |
Vleugelen beter uit te drukken. Ik prees daarom deeze vinding - De uitmuntend schoone Oost- en West-Indische Kapellen, verbeelden dikwerf overschoone Bloemen. In onze Duinen, op de Veluwe en in de Graafschap van Zutphen vallen er ook, die, wegens hun goud, zilver, paarlemoer en andere Koleuren, de eersten in schoonheid gelyk staan, hoewel ze in grootte voor dezelven moeten wyken - Op de Vleugelen vindt men Cyfferletters. Onder anderen vallen er hier twee, op welker Vleugelen men, aan de onderzyde, de Getallen van 58 en 150 duidelyk ziet.
V. Kunt gy my deeze Schoonheden niet aanstonds laaten zien?
A. Zo dra wy in huis zullen gekeerd zyn, zal ik aan uw begerig oog voldoen, en er by vertoonen Insecten alleen met twee Vleugelen: doch die, of tot evenwigt, of ter vergoedinge misschien van de twee ontbreekenden, of tot een ander onbekend einde, een kort styltje hebben, aan welks einde een knopje is, gelyk men soortgelyke knopjes, doch van eene andere koleur, in menigte aan de Roosenknopjes ziet. Deeze styltjes ontdekt men onder de Vleugelen aan de beide lichaams zyden, zynde altoos in beweging - Voorts zal
| |
| |
ik U laaten zien, dat de Dekschilden der Vleugelen, by wyze van een Scharnier of door een fraai gewrigt, aan het Borststuk zyn vastgemaakt, welken door sterke peezen werken; dat de Vliezen der Vleugelen, hoe dun en doorschynend, dubbeld zyn gemaakt, en op elkanderen vast liggen; ook tusschen beiden de vaten, die onderhoud, werking en leven aan deeze deelen geeven.
V. Hoe verwonderlyk is de Konst van den Almagtigen in het kleine! Hoe groot de Schoonheid, aan zo geringe Diertjes geschonken?
A. Gy hoort noch niet meer dan het begin van veele Wonderen! Laat ik voortgaan tot de pooten, aan het Borststuk gehegt. Eenigen hebben er zes, of meer; anderen, als de Duizendbeen, van vierëntwintig tot tweehonderd agtënzestig. Doorgaans bestaan zy uit drie deelen: het dikste is aan 't Borststuk vast, zo veel als een Dyebeen: het volgende is dunner en langer gelyk aan eenen schenkel: en het derde, dat wy den voet noemen, is zamengesteld uit kleine ringetjes of in elkanderen gewrigte stukken - Aan 't uiterste einde des voets zitten de Klaauwtjes of Nageltjes: van onderen zyn mogelyk de Ballen der Voeten met een oneindig getal scherpe pun- | |
| |
ten bezet, waar mede zy zich aan de gladste dingen vasthouden. Wy zien toch, alle oogenblikken, dat eene Vlieg tegen steile glaaze ruiten, tegen fyne spiegels, of tegen zolders op en neer wandelt, zonder schroom van agterover te buitelen by 't opklimmen, of, afdaalende, te vallen. Deeze Nageltjes zyn hun te meer noodig ter vasthoudinge, om niet, by den minsten wind, van bloemen en bladeren, ter nêer te storten - Tusschen deeze Klaauwtjes vindt men ook Kussentjes, denkelyk om den voet digter op gladde dingen te kunnen aanvoegen, en dus in alle standen gerust voort te wandelen - Wilde ik hier uitweiden, dan zou ik U ook wyzen naar de verschillende beweeging der Pooten; doch dit en andere stukken blyven voor uw onderzoek overig. Het is genoeg, om U in deeze Konststukken, 's Scheppers fyn werkende Almagt (mag ik my dus uitdrukken?) te leeren, opmerken.
V. Het is ook indedaad daartoe genoeg; hoewel ik derzelver geheel Lichaam noch niet kenne
A. Daarom zal ik er noch byvoegen, dat deeze Diertjes, gelyk andere Schepselen, den adem niet haalen door den Mond, maar door langronde Openingen aan de zyden des Lichaams geplaatst; doch de Water-Insecten
| |
| |
door 't agterlyf, waarvan ik in 't vervolg meer zal zeggen - dat het agterlyf in de Wyfjes opzettelyk grooter is gevormd dan in de Mannetjes, om dat zy eieren draagen - dat dit deel, 't welk de buik zou moeten heeten, niet zamengesteld is uit beenderen, maar uit eene weeke stof, zynde de ingewanden, die alleen vier in getal zyn, naamelyk het Ruggemerg, de Darmzak, 't Hart, en de Lugtpyp, allen door buitenringen gedekt - en dat, eindelyk, aan het agterste van 't lyf de Angels zitten, van verschillende gedaante en gebruik; sommigen spits om te steeken; anderen hol om eieren te leggen; en eenigen scherp om te kunnen booren, of openingen te maaken.
V. Hoe teelen zy voort?
A. Men heeft veele Eeuwen lang algemeen gezegd, en hardnekkig geloofd, hoe onwaaragtig het zy, dat veele Insecten uit verrotting gebooren worden: eene hoonende Stelling voor den Schepper, en zeer nadeelig voor ons, wyl zy den zulken wapenen in de hand geeft, die met de gruwelleer van een blind geval gaarne willen schermutselen tegen onzen dierbaaren Godsdienst - De minsten baaren levendige jongen. Men heeft er egter gezien, die er twintig duizend wierpen. Dan, wie leert den meesten
| |
| |
Eieren te leggen, die allen uwe beschouwing met het Microscoop verdienen, zynde rond, kegelagtig, hoekig, geribd, gespikkeld of gestreept, en dikwerf met fraaie koleuren gedekt? by voorbeeld, het Eitje van de Kapel eener zekere bruine ruige Rups vindt men rond, groen, en zo glad als porcelein, met drie witte kringen omgeeven - Wie vormt deeze Eitjes, in sommigen ten getale van vier of vyfhonderd, door eene byzondere zorg, zagt van schaal: welk een ongemak zoude toch eene harde schaal in 't teêre lyf geeven? - Wie maakt dezelven, zo dra ze geworpen zyn, hard in de lucht? - Eene andere wonderbaare zaak! Wie leert anderen, de Eitjes op die bladeren, welken zy zelven eeten, en de jongen alleen lusten zullen, te leggen? - Wie doet sommigen geene bladeren maar boomen verkiezen, en de diepste reeten der schors op zoeken, om dezelven daarin veilig te plaatzen? Wie leert haar de Zuidzyde des booms kennen, en daar de Eitjes te leggen, om, vroeg in het voorjaar, door de warme Zonnestraalen gekoesterd, en op hunnen tyd uitgebroeid te worden? - Wie leert der Ringryp haare Eieren, allerkeurigst, rondom een dun takje van eenen boom te zetten? - Wie zegt aan andere moeders, dat veele vyanden daarop
| |
| |
loeren, om ze tot voedsel te gebruiken, en dat zy deswege dezelven begraaven moeten, of aanstonds met wol bedekken, of, gelyk de Spin, in eenen fak met zich omvoeren? - Wie leert sommige Vliegen een gaatje met haare boor in de schaal van de Popjes der Rupsen te maaken, door haaren steek de daarin schuilende Kapel te dooden, en in derzelver lichaam haare Eitjes te leggen? - Wie leert de uitgebroeide Wormpjes zich te voeden met de gestorven Kapel, en, in Vliegen daarna veranderd, uit het gaatje, door haare Moeder geboord, uit te gaan, wanneer wy, eene schoone Kapel met ongeduld verwagtende, niet dan Vliegjes krygen?
V. Wonderbaare dingen, gewisse blyken van eene Wysheid en Zorg, die niet uit te drukken is! Dan, welk voedsel smaakt den ouden en den jongen best; want ik denk al weer andere fraaiheden hiervan te zullen hooren?
A. Alles smaakt hun, hoe stinkend en bitter het zy! vleesch, wortels, hair, peper, drek, hout, steen, bloemen, kruiden, enz. behalven olie: want, indien zy allen op dezelfde spyze te gelyk aanvielen, zouden ze dezelve geheel verdelgen, en eindelyk zelve van gebrek vergaan. Spy- | |
| |
zen, van welken men het in 't geheel niet verwagten zou, strekken hun ten nutte: de steekende Brandnetel zelf voedt veele Insecten. Eene Plant, welker scherp Sap de harde huid onzer handen kan doorbyten, en zelfs wratten wegneemen, is het beste voedsel voor zekere Rups. Een enkele oude Boom is een waereld voor geheele heirlegers van verschillende Insecten, die ten deele van het blad, ten deele van de vrucht, ten deele van den stam, en ten deele van den wortel zich geneeren.
V. Waarom ziet men geene Insecten in den Winter?
A. Om dat de tyd der Bloemen, die hun het meeste voedsel verschaffen, dan voorby is. Welk eene nette schikking vertoont zich ook, hierin! Overal mint de Schepper de Orde: eene schoone les voor ons, om ook alles in Orde te doen, 't welk ieder werk zeer begunstigt, en ons veel meer dan anders in denzelfden tyd leert afdoen.
V. Alle Insecten, denk ik, blyven hier?
A. Dit kan ik van de meesten wel verzekeren; egter zyn er, die, gelyk de Vogelen en Visschen, komen en vertrekken, waaronder de vreemde Treksprinkhaanen, en onze zwarte Vaderlandsche Vlieg gerekend moet worden.
| |
| |
V. Hoe lang leeven de Insecten?
A. Wyl zy zulk een groot getal Eieren leggen, en de jongen ras groeien, (waarvan men een voorbeeld in de Vliegen heeft, die in vyf dagen volwassen zyn, 't geen noodig is, om dat het vleesch, waarop de moeder het eitje gelegd heeft, om het uitkomend jong te voeden, in den zomer wegens de schielyke rotting, niet langer een bekwaam voedsel kan geeven) zo ziet men dikwerf, binnen kort, een zo verbaazend aantal van Insecten, dat men naauwlyks weet, van waar ze komen. Dan, wyl zy in zulk een groot getal zeer spoedig vermenigvuldigen, behoort ook hun leven niet lang te zyn, of ze zouden ons geheel overweldigen. De meesten bestaan dan maar eenige Maanden; de minsten staan den Winter door, in welken egter, dat zeer vreemd is, hunne vogten niet bevriezen, wanneer zy in een diepen slaap bedolven liggen. Het Haft leeft maar eenige uuren!
V. Hebben ze dan geene Wapenen, kunnen ze zich niet verdedigen, om lang in 't leven te blyven?
A. Zy hebben wel Wapenen tot bescherming, en die ze missen, ontbreekt het niet of aan snelheid tot de vlugt of aan listigheid! Het eerste ziet gy in de Hom- | |
| |
mels, Wespen, en Beyen: zy hebben eenen scherpen angel. Vliegen en Juffertjes mangelt het niet aan snelheid, en veel list ontdekt men in Spinnekoppen en in sommige Rupsen. Het Wapen der laatsten is verwonderlyk eenvoudig. Zy hebben de voorzigtigheid van zich wat boven den grond te houden: komt er gevaar, dan maaken ze aanstonds eenen draad vast ter plaatze daar ze zich bevinden, en laaten zich aan denzelven, neer vallen, zo laag zy willen, hangende dan in de lucht, tot dat ze denken, dat het gevaar voorby is, en dan klimmen zy langs denzelfden draad weer naar boven: of zo zy zich geheel tot op den grond laaten zakken, dan rollen zy zich ineen, houden zich stil, en veinzen een rond bolletje of dood te zyn. Voor 't overige, komen hunne Wapenen niet altyd ter overwinning te pas; want sommigen worden door de Vogelen, die hun te sterk zyn, overweldigd; eenigen door andere Insecten, en sommigen door regen en koud gedood: ook is het leven van anderen gelyk ik aanmerkte, door den wysen God kort bepaald.
V. Andere levendige Schepselen hebben stemmen; dan deezen, dunkt my, missen dezelven?
A. Dit is waar ten opzigte van de mees- | |
| |
ten: eenige weinigen egter, reeds opgenoemd, zingen; doch, even gelyk by de Vogelen, alleen de Mannetjes. De Krekels, en de groene Sprinkhaanen zingen met eene schelie stem, en kunnen het lang uitharden. Voorheen heb ik er van de laatsten opgevoed, en het is my voorgekomen, dat de een den anderen tot den zang aanmoedigt en opwekt.
V. 't Komt my uit hunnen zang, listigheid, en andere hoedanigheden voor, dat zy verstand, en driften, ik durf niet meer zeggen, bezitten?
A. Gy zoudt, geloof ik, byna gezegd hebben, dat zy eene ziel hebben! Dit niet! Ik erkenne, men vindt moedige en vreesagtige, werkzaame en traage, geduldige en haastige, sterke en zwakke, lugtige en tedere, gezellige en eenzaame, maatige en gulzige, zindelyke en morssige, lompe en konstige Insecten. Elk schynt zynen byzonderen inborst te hebben. Zy maaken hunne nesten en voorraadhuizen, zonder ooit eenen Leermeester gehad, of patroonen gezien te hebben, en, dat ons meer moet verbaazen, zy dwaalen hierin zo min als de Vogelen. - Dan, gy moet U thans herinneren, wat ik van de konstdriften der Dieren en der Vogelen gezegd hebbe, het geen gy ook op de Insecten behoort toe te passen. Voor
| |
| |
't overige moet gy U daarby houden, en volstrekt niet verder gaan.
V. Hier valt my in, U iets te vraagen, waarop ik veel gepeinsd heb, en dat ik niet kan uitvinden. Gy hebt van de Stemmen en den Zang van Menschen, van Dieren, Vogelen, Visschen en nu ook van die der Insecten gesprooken; maar hoe wordt toch de Spraak geformeerd, hoe vormen de Lucht, de deelen der Keel en des Monds die klanken?
A. Waarom dit zo laat gevraagd? Of denkt gy, dat daarin de minste of geene konst gelegen is? Hoe hebt gy dit kunnen vergeeten, toen wy van den Mensch spraaken? Onze Keel is als een Instrument, waar uit, Wind en Snaaren er op werkende, Geluiden voortkomen. Gy weet, dat wy eene Long en eenen Strot hebben, ook dat de ingeädemde Lucht altoos door den laatsten uitgaat. Wanneer wy nu willen spreeken of zingen, dan werkt de Lucht op de pezige Vezelen van de randen des Strots, even gelyk een strykstok van een Fiool op de snaaren. Deeze werking der Lucht vormt dus eene trilling in de Vezelen, waardoor zy de verschillende toonen der Stem voortbrengen. Zyn nu deeze Vezelen min of meer gespannen, wanneer de Lucht tegen dezelven aanvliegt, dan verneemt men
| |
| |
verschillende Geluiden, die daarna door 't gehemelte, tong en lippen verder gevormd worden tot het voortbrengen van die byzondere klanken, welken by het uitspreeken van verschillende letteren gemaakt moeten worden. Voeg nu dit alles byeen, en zeg my: wat is verwonderlyker dan dit Konststuk van God? wat nuttiger dan de Spraak? wat lieflyker dan de Zang?
V. Wanneer ik my herinnere, al wat gy my tot dus verre van de Insecten gezegd heb, zo verdient dat, en misschien noch meer myne hoogste verwondering?
A. Gy kunt de verwonderlyke Pragt, de stemmige en zwierige Koleuren niet aanzien, die zich vertoonen in de reeds gepreezen' Kapellen; in veele schilden der Torren; in veele goud en vuurkoleurige Vliegen; in een groot aantal Rupsen, by voorbeeld, in de aschgraauwe der Kruisbessen, welke bezet is met twintig knobbeltjes, in twee reien geschaard, waar van de zes eersten turkooisch blaauw, en de anderen rood zyn, gy kunt, zeg ik, die allen niet aanzien, of gy zult moeten uitroepen: welk eene Pragt, door den Opperheer van alles, in zo geringe Schepselen gelegd! - Gy kunt de nette Evenredigheid der Deelen, allen naar elks staat geschikt, de juiste Meetkunde, en het keurig Maaksel, 't welk ik
| |
| |
U in de Oogen en Vleugelen aanstipte, niet aanzien, zonder uit te roepen: hoe konstig werkt de Godlyke Hand! - Gy kunt de Lichaams Leeden der Insecten niet vergelyken by de fynste Werken van de handen der Menschen, by voorbeeld, een fijne Naald niet by den Angel eener Bye, of gy zult den laatsten, met het Microscoop bezien, volmaakt glad, maar de eerste vol kuilen en hobbels bevinden - Gy kunt eene Brusselsche Kant by het Webbe eener Spin niet vergelyken, zonder aanstonds te merken, dat de draaden van de laatste glad, blinkende, en fyner zyn dan de draad, door de beste Spinster gemaakt; doch die der eerste ruw, en dooreen geslingerd gelyk een Kabeltouw. Des zult gy dan moeten uitroepen: onze keurigste Werken zyn louter broddelwerk by die des Almagtigen, by alle, by de minste deelen van de heele Schepping! - Gy kunt, eindelyk, geen Water zien, rood van koleur gemaakt door millioenen Insecten; gy kunt geen Styfsel kooken, en daarin Aaltjes vinden, die laaten verdroogen, en, twee jaaren lang verdroogd gestaan hebbende, weer bevogtigen, zonder de Aaltjes te zien herleeven; gy kunt geen zandkorrel onder 't oog krygen, uitgehold, om tot een huis voor een Diertje te dienen; gy kunt geen agt millioenen, twee- | |
| |
maal honderd, en tagtig duizend Diertjes in éénen Waterdroppel beschouwen, en er by denken, dat elk van alle deeze Diertjes volmaakt is; dat elk alle lichaams leden heeft, elk de fynste buizen en ingewanden, waarin spysvertering en ademhaling omgaat, of gy moet U verliezen van verwondering, gy moet over zulk eene onbedenkelyke kleenheid uitroepen: God is groot, ook in de kleinste dingen! Is er, ergens in de wyde Waereld en Zee, een getal zyner benden? Job. XXV. 3.
V. Hoe gaarn vereenig ik my met U in denzelfden lof! - dan, geef my vryheid, om te mogen vraagen, welk besluit ik daaruit trekken moet?
A. Geen ander dan dit ‘dat de alvermogende Hand, die ons voortbragt, niet bepaald was aan eenige gedaante of grootheid’! - Zigtbaare of onzigtbaare Schepseltjes, zo groot als een Paard, of zo klein als een der zo even gemelde Waterdiertjes, op het oog van geen het minste belang, voorzien met alle ledemaaten en vermogens, die tot derzelver welstand vereischt worden, te vormen, is geene konst voor de Almagt, geene moeite voor den Heer der Natuur! Daar behoort maar een woord toe, en meer dan agt millioenen Waerelden bestaan, meer dan agt millioenen Diertjes zyn in leven, waarvan
| |
| |
agt millioenen Menschen geen één zonden kunnen vormen.
V. Welke noodzaak was er, om zo veelen zo fraai, en eenigen zo kleen te scheppen?
A. Geene andere, dan de onmooglykheid, dat de Werken des Scheppers onvolmaakt konden zyn! 't Heeft Hem behaagd zyne Werken oneindig verschillend van elkanderen te maaken, en er evenwel het verwonderlyk kenmerk van Regelmatigheid en Eenvoudigheid in te bewaaren. En op dat deeze Eenheid volmaakter en treffender in de Natuur zou doorsteeken, en geene gapingen overblyven, is alles, gelyk ik U gezegd heb, vervuld, en alle Rangen der Schepselen aaneen verbonden, ten welken einde de Insecten, de onzigtbaare zo wel als de zienlyke, ook moesten dienen; waaruit dan de noodzaakelykheid van hun bestaan volgt, om de groote keten der Scheppinge te voltooien. Hoe aandagtiger men dit beloop van de Godlyke Werken beschouwt, hoe fraaier zy allen ons zullen voorkomen.
V. Mag ik 't zeggen, dit voldoet my noch niet genoeg! Kan dat de keten der Scheppinge volmaaken, wanneer de Schepping zelve alle oogenblikken verwoest wordt?
A. Dezelfde tegenwerping hebt gy tegen
| |
| |
de Roofdieren, Roofvogelen en Roofvisschen reeds gemaakt. Nog deezen nog de Insecten, al doen zy eenig nadeel, verwoesten de Schepping; maar zy volmaaken ze inderdaad - Uwe bedenking tegen hen is denkelyk deeze. De Motten vernielen onze klederen, de Rupsen schenden onze boomen, de Myten bederven onze spyzen, de Wormen vernielen ons hout, de Klanders verderven onze graanen, de Paalwormen doorbooren zo wel onze Schepen, die de felste stormen tarten, en de Waereld zelve rond zeilen, als onze Dykpaalen, die de woede der Zee beteugelen; derhalven verwoesten de Insecten de Schepping!
V. Zodanig was ook myne bedenking?
A. Op zich zelve is zy waaragtig! Dan beschouwt gy wel alles in een verband met elkanderen? - Het blyft hier de vraag, of de eer der Scheppinge er iets by lydt, of zy zelve daarom minder volmaakt is, al heeft de ongeregtigheid van het ondankbaar Menschdom zich moedwillig deeze straffen op den hals gehaald? - Om thans zo verre niet te komen, vraag ik alleen maar, of men niet het zo genoemde nadeel grooter maakt dan het indedaad is! Hoe ongelukkig helt toch de ondankbaare onbedreeven Mensch over tot noodelooze, tot
| |
| |
al te verre gaande klagten! Heeft niet de Voorzienigheid ons verstand gegeeven, om op middelen ter afwendinge van zulke nadeelen bedacht te zyn? Heeft ze ons niet zelfs alle middelen daartoe aangebooden, al kennen wy ze allen noch niet? Uit zo veele uitgevonden' hulpmiddelen die men te vooren nooit vermoed hadt van eenige kragt te zullen zyn tegen duizend nadeelen, mogen wy wettig besluiten, dat er nog meer anderen zyn, zo wy maar moeds genoeg hebben, om ze aandagtig en yverig te zoeken - Dan, beschouw de nadeelen wat oplettender. Heeft men ooit hier gezien, dat veele Insecten, eenige jaaren agtereen, eenig Land verwoest hebben? Hebben we, sints het jaar 1748, een heirleger van Sprinkhaanen gehad? Vondt men ze noch in den volgende jaare 1749? Als zy maar zes jaaren zonder ophouden vermenigvuldigden, zouden ze zeker de heele Waereld bedekken, en alle Inwooners van honger doen sterven: doch God heeft hierin voorzien; zy leeven kort, hebben de Vogelen, Koude, Wind, Regen en anderen dingen tot vyanden, en, wanneer deezen al mogten ontbreeken, zullen ze, door 't bestel der Voorzienigheid, elkanderen aantasten, en verdelgen. Hier door blyft dan alles in een verwonderlyk evenwigt
| |
| |
staan, het geen de groote Grondregel in de Godlyke regering is.
V. Hun verbaazend getal, erkenne ik, wordt dus zeer sterk verminderd, en, het geen zeker eene steeds naauwlettende Voorzienigheid uitbeeldt, op eenen gelyken voet gehouden: evenwel gy kunt hun nadeel niet geheel wegneemen?
A. Hoe styf blyft gy op dit stuk staan! Kunnen wy niet door zindelykheid, die even voordelig voor onze gezondheid is, veele kwaaddoende Insecten verdryven? En zullen we, zo lang wy Olie, Vuur, Assche, Spaansche Peper en dergelyke middelen hebben, zo sterk klaagen over het nadeel, dat zy doen? Waarom vergaan uwe klederen door de Mot? Om dat gy, uit weelde of hovaardy, tien rokken tegelyk wilt hebben: en kunt gy u met twee of drie niet vergenoegen? De overvloedige Rupsen, door de Vogelen niet weggenomen, eeten uwe Kool in den hof op: en gy zyt te gierig, om een arm Kind een paar stuivers daags voor het opvangen te laaten verdienen! Niet alleen sommigen onzer wooningen, maar zelfs geheele Steden op onze grenzen, of buiten ons Vaderland zyn besmet, elk Huis byna, met vuile Wand luizen, en elk Huis zou egter door het branden van Spaansche Peper, zo veel als
| |
| |
men voor een schelling koopt, van die geweldige plaag terstond verlost, en gereinigd, kunnen worden.
V. Hoe dat?
A. Als men, alle reeten der deuren en vensteren van een besmet vertrek eerst met vodden wél toegestopt hebbende, de Peper op vier testen met vuur, veiligheidshalve op schotels gezet, verdeeld legt, en dan schielyk uit het vertrek vlugt, de reeten der welgeslooten deur toestoppende met andere vodden. Zo de Peper dan wél doorbrandt, sterven oogenblikkelyk alle Vliegen, die in de kamer zyn, en vervolgens het Ongedierte. Na agt dagen opent men het vertrek, houdende eenen doek voor den mond en neus wegens den ingebleeven schaadelyken damp, die zeer nadelig voor de borst is, en geweldig doet hoesten, en men vliegt naar de vensters, om er versche lucht in, en de oude 'er uit te laaten, die twee of drie dagen lang open laatende. Zeer zeker gaat dit weinig bekende middel, om ons van zulk een vuile plaag te verlossen.
V. Op 't zien deezer Bye op die bloem herinnere ik my, dat sommige Insecten ons voordeel doen?
A. Indien gy deeze aanmerking niet gemaakt hadt, zou ik ze geopperd hebben, om ze tegens het nadeel in de balans te
| |
| |
leggen, die dan zeker tot myne zyde zal overslaan - Weinige vraagen zullen daartoe een genoegzaam vermogen hebben. - Geeven niet de Byen ons Honing en Was? - Spint niet de Zydeworm stoffen voor onze schoone in luchtige klederen, zo noodig in warme Landen? - Biedt ons niet de Cochenille, (een Diertje, dat in America op de Boomen woont, en het geen men twee honderd jaaren gebruikt heeft, zonder te weeten, dat het een Diertje was) de schoonste roode Verw aan, waar van men jaarlyks voor negen millioenen Hollandsche guldens verkoopt? - Bezorgt ons niet eene Mier het Lak, om onze brieven te verzegelen, en ons houtwerk te vernissen? - Geeft niet eene Slak de Purperkoleur? - Maakt niet een Insect de Galnooten voor onzen inkt, en een ander verscheiden' vruchten ryp? - Worden niet veele Zieken door de Spaansche Vliegen en andere Diertjes, van de smertelykste pynen geneezen, en zelfs van den dood gered? - Dient niet eene menigte der Insecten, om ons van den schaadelyken stank der kleine rottende Dieren te verlossen, welken zy afknaagen en verteeren? - Heeft niet, al mede tot dat einde, de Opperste Besteller van alles der Wormen geboden de lyken in de
| |
| |
graven te verslinden? Zou het niet meer en langer in onze Kerken stinken, zo deezen daar gemist werden?
V. Hoe onaangenaam is deeze herinnering voor de levenden, eene prooi voor de Wormen te zullen worden!
A. Heeft het Lichaam, dat der zonde, als een slaaf, gediend heeft, iets beter verdiend? Hierin leest gy de waare doch voor veelen onbekende Natuur van het Kwaad. Voor alle levenden is egter die herinnering niet zo onaangenaam. Zy wordt by de Heiligen verslonden door eene vrolyke bedenking. Als zy, dus juichen zy met eenen godvruchtigen Aartsvader, als zy, (te weeten die Wormen) na myne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit myn vleesch God aanschouwen. Job XIX: 26.
V. Door uwen inval is de draad van Uw Antwoord op myne Vraagen afgebrooken?
A. Laat ik dan dien weer opvatten - Voorspellen ons niet veele Insecten de verandering van Weder, waaraan ons dikwerf zo veel gelegen ligt? De Mieren verbergen dan haare eieren: de Byen vliegen niet uit, of blyven by huis: de Slakken, Veenmollen en Aardwormen komen midden op den dag uit hunne hoolen, en de Vliegen steeken vinniger, mogelyk om zich sterk te verzaadigen, weetende, dat
| |
| |
het vogtige Weder haar haast zal beletten dit wederom spoedig te doen - Zie daar het blad omgekeerd. Weegen dus niet de voordelen, die de Insecten one aanbrengen, rykelyk tegen alle nadeelen op? Is onze luiheid en onoplettenheid geen oorzaak, dat de schaaden, die zy ons doen, langer duuren? Krygt niet, door deeze korte verdediging, de Heer der Natuur de eer terug, welke Hem toebehoort, en veelen Hem schandelyk ontneemen? - Voorts, streelen niet de schoone Insecten onze oogen? Is niet hun slodderend, danzend, snel voortschietend, of wippend vliegen een vermaak voor ons gezigt? wanneer wy in onze tuinen wandelen in een uur van uitspanning, om daar onschuldige vermaaken te zoeken, om onzen Formeerder in zyne Schepselen te looven, die eertyds gezegd heeft: de aarde brenge voort alle kruipende gedierte naar zynen aart, en het was alzo. Gen. I: 24. welke bestendige regel in Gods onderhouding haast zes duizend jaaren onveranderlyk heeft stand gehouden, en noch dezeifde blyft. Eindelyk dienen zy niet, op dat wy Hem verheerlyken, die, wegens zyne groote goedertierenheid jegens den Mensch, ten zelfden tyde aan hem belast heeft: onderwerpt de aarde, en
| |
| |
hebt heerschappy over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt? vs. 28. - Beschouw nu uit een ander oogpunt dit gedeelte der Scheppinge, en erken, dat onkunde alleen de oorzaak van valsche overleggingen is; dat zy krom noemt het geen regt is; en dat zy den hoogen Opperheer der Waereld de verschuldigde eer ontrooft. Terwyl men, dit doende, waant wys te zyn, is men indedaad dwaas. Roep derhalven veeleer hieruit. ‘O Heere, hoe groot zyn uwe werken, zeer diep zyn uwe gedachten. Ps. XCII: 6. Gy zyt groot en doet wonderwerken, Gy alleen zyt God! Ps. LXXXVI: 10. Zyne onzienlyke dingen worden van de Schepping der waereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zyne eeuwige kragt en Godlykheid. Rom. I: 20.
|
|