| |
| |
| |
Zestiende zamenspraak,
Over de verscheidenheid en nuttigheid der planten onzes vaderlands.
Verscheidenheid en Smaak der Planten'. Planten in Rivieren. Nuttigheid der Water-Planten. Riet. Wier. Nut der Zeeplanten. Plantdieren. Geneezende Planten. Speceryen. Onkruid. Vergiftige Planten. Tuingewassen. Aardappelen. Boonen. Erweten. Opvolging der Moeskruiden. Ananas. Meloen. Komkommer. Vrugtboomen. Wyngaard. Verschillende Boomen in den Boomgaard. Vruchten. Klokhuis. Tyd van ryp worden. Opvolging en nuttigheid der Boomvruchten. Enten. Brandnetel. Mos. Roobol. Longkruid. Kleefkruid. Schimmel. Hei. Biezen. Katoenbloem. Duinhelm. Smeerboompje. Doornen. Beziën. Braamen. Wiepedoornen.
vraag. Gisteren kon onze Zamenspraak niet verder voortgezet worden, hoewel ik
| |
| |
U noch veel te vraagen hadt; wy zyn nu wederom in uwen Tuin, die my nieuwe aanleiding tot vraagen geeft: mag ik vraagen?
A. Dat toen niet kon gebeuren, kan heden geschieden! Wat wilde gy my meer vraagen? Ik wil niet ophouden U te onderwyzen, zo lang gy maar leeren wilt.
V. Ik weet niet, of ik, de planten aanziende, my meer over derzelver Verscheidenheid en Fraaiheid, dan over derzelver Nuttigheden verwonderen moet?
A. Zo wy thans over dit noch onaangeroerd stuk spreeken zullen, moet gy zeker deeze drie zaaken even zeer bewonderen. Dan, om dat gy de Verscheidenheid eerst noemt, zo behoort gy op te merken, dat wy reeds vyfentwintig duizend foorten van Planten kennen, en dat er mogelyk noch vier of vyfmaal meer zyn, ten minsten dat er, van dag tot dag, nieuwen, zelfs hier, ontdekt worden - dat wy, in ons Vaderland alleen, reeds twaalfhonderd verschillende Gewassen tellen, die de beroemde de Gorter ons aangeweezen heeft - dat eene menigte dient of tot spyze voor den Mensch, of voor de Dieren, of voor de Vogelen, of voor de Visschen - dat sommigen alleen voor ons,
| |
| |
anderen te gelyk tot voedsel voor Dieren en Menschen verstrekken - dat sommigen niet ter spyze dienen, maar tot andere gebruiken in het huishoudelyk leven, by voorbeeld, om er verwen van te maaken, enz. - dat alle spyzen, uit Planten bereid, de voordeeligsten zyn voor onze gezondheid, en onze sappen minder tot rotting doen overhellen, dan het voedsel, uit het Vleesch van Dieren bereid, ja zelfs dat verhinderen, waarom gy altyd minder Vleesch en meer Groenten moet eeten. Dit stuk lost de bedenking gereedlyk op, waarom er zulk eene groote menigte van Moeskruiden geschaapen, en waarom de vruchtbaarheid der Planten zo veel sterker is dan die der Dieren, welken wy eeten - dat deezen groeien in of onder den grond; op den bodem der Zee, en der Rivieren; of boven op het water; op oude muuren, of op boomen - dat sommigen altoos gevonden worden op de gewoone plaats, en dat anderen voor den dag komen, waar men ze niet verwagt - dat eenigen verdorren, en anderen groen blyven - dat de groene Koleur, meest allen eigen (de zwarte Eik, Berk, en anderen uitgezonderd) zeer veel verschilt - dat eenigen ruig, anderen glad, of, gelyk de
| |
| |
fraaie Ysplant, als met glinsterende brokjes Ys bezet zyn. Beschouw deeze met uw Microscoop, en gy zult getuigen niets schooners te kunnen zien, duizend glinsterende Kristallen, wit, zagt en hoog rood, die niet anders zyn dan duizend Blaasjes, met vogt gevuld - dat sommigen eene warme lucht noodig hebben, en anderen de felste koude verduuren, daarin bloeien, en zelfs zaad geeven - dat eenigen kort, en anderen lang leeven - dat men, in weerwil van derzelver groote menigte, de eene van de andere kan onderkennen, - dat ze allen tot vierëntwintig rangen gebragt worden, die men van elkanderen onderscheidt naar de inwendige gesteldheid der deelen van de Bloem - dat ze, byna zesduizend jaaren lang, dezelfde gedaante, aart, leven, en voortteling behouden hebben, niettegenstaande zy den Zondvloed, allerleie Saisoenen, en Grondveranderingen ondergaan hebben - dat er tot hier toe geene Konst gevonden is, die de eene Plant in eene andere, by voorbeeld, Rogge in Haver, of Haver in Rogge, (waarvan onlangs zo groot geroep uitging) heeft kunnen veranderen - dat dezelver hoogte en laagte min of meer dezelfde blyft. Een Erwt wordt nooit zo groot als een Eikenboom, wat ook de
| |
| |
Lucht, konst of aankweeking moge doen - dat ze niet allen te gelyk groeien, maar elk zynen bestemden tyd heeft, buiten welken zy in de open' lucht geene vruchten zullen draagen - dat allen, die van zaad zyn voortgeteeld, zaad geeven - dat men dikwerf in onze velden zesderleie Planten byeen ziet staan, zo digt, dat men die te zamen met eene hand te gelyk bedekken kan - dat ze allen, hoewel door denzelfden grond en door dezelfde lucht gevoed, in smaak verschillen: de eene is bitter, eene andere zoet, eene derde zuur, en eene vierde wordt smaakeloos bevonden - eindelyk, dat het Blad somtyds bitter, maar het Zaad zoet en aangenaam is - of, dat de zoetheid zit in den Wortel, of in den Knop, of in de Zaaden, of in den Vrucht - en dat alle Landen ten deele algemeene, ten deele byzondere Planten hebben, enz.
V. En welke sluitreden moet ik dan uit zo veele verwonderlyk verschillende, egter standvastige Verschynselen in de Planten trekken?
A. De opgetelde menigvuldige Verscheidenheid in Planten, zo onnagaanbaar, en de daaronder gemengelde Eenvormigheid, zo volmaakt, moeten U verbaazen! Zy moe- | |
| |
ten U ook hier overtuigen, zo wel van de onbepaalde Almagt, als van de ondoorgrondelyke Wysheid onzes Scheppers, die, onder zo veele millioenen wezens, en onder vyfëntwintig duizend en meer soorten van Planten, aan elk iets byzonders heeft weeten mede te deelen, waardoor ieder Plant dat geen bezit, het welk dezelve van alle anderen door de evenredigheid in de schikking der Takken en Bladeren onderscheidt. En zeg my nu, welk een Verstand is dit, dat alle deeze dingen te gelyk bevatten, welk eene Magt, die ze ten zelfden tyde kon formeeren, en welk eene Goedheid, die ze tot de beste oogmerken bestemde? Ik verlieze my in deeze Zee van Wonderen!
V. Zekerlyk, hier verliezen we ons zelven! myn hoofd krygt duizelingen by de bepeinzing deezer onbegryplykheden. Die groote Verscheidenheid moet nuttig zyn, dit begryp ik; maar waar toe zy in waarheid dient, kan ik niet wel vatten?
A. En wie der Menschen vat dit volkomen! Ik begryp zeer klaar, dat de Schepper geene vyftig duizend soorten van Planten wilde scheppen, of hy moest ze allen verschillend vormen - Hy kon geene Overgangen in de groote voortbrenging aller dingen maaken, Hy kon alles, niet
| |
| |
tot één Werk zamen binden, of er moest Verscheidenheid zyn - Hy kon niet aan Menschen, Dieren, Vogelen, Visschen en Insecten onderscheiden kost en geneesmiddelen geeven zonder Verscheidenheid - Hy kon ze ons niet leeren kennen, zonder ze die hoedanigheid eigen te maaken - Hy kon ons hier zo veele schoone merktekenen van Grootheid, Alvermogen, Wysheid, Goedheid, Orde en Pragt niet geeven, zonden de eene Plant anders dan de andere toe te stellen - Hy kon ....
V. Wat meer?
A. Ik wilde meer zeggen, maar het mangelt my hier aan doorzigt van andere oogmerken des heerlyken Scheppers. In dit stuk zyn diepten, die noch niet gepeild zyn. ‘Eeuwig Vernuft, help ons in deeze noch gebleeven duisternis! Meer kundigheid in dit deel der Scheppinge werde ons vergund! Eindelooze verwondering en lof van Uwe Volmaakt heden zal het offer zyn, dat wy U zullen toebrengen’!
V. Hoe veel ernst verneem ik van U! Uwe verzugting boezemt my eerbied in, en zet myne leergierigheid aan - Van waar komt de verschillende smaak der Planten?
| |
| |
A. Herinner U van my geleerd te hebben, dat de fynste Zoutdeelen met de Dampen uit de Zee en uit de Rivieren opgeheeven worden, en daar na, alom in Regen uitgegooten, verstrooid, en in de Wortelen der Planten met de Olien der Aarde ingedrongen, eene mengeling van Sappen voortbrengen, die met de Lucht de wonderbaare verscheidenheid van Smaak en Reuk veroorzaaken.
V. Waartoe die verscheidenheid van Smaak?
A. Hebben niet Menschen, Dieren, Vogelen, Visschen en insecten verschillende smaaken, en moeten ze niet allen door deeze Planten, elk naar zynen smaak, gevoed worden? Zo wy allen op ééne soort van Planten of op de vruchten van ééne soort van Boomen vielen, zouden zy toereiken, om onzer aller begeerten te voldoen? Verscheidenheid moet de schakel der Godlyke Scheppinge volmaaken, gelyk ik U zo dikmaals zeide.
V. Gy hebt ook van planten in de rivieren gesprooken?
A. Doet zes voetstappen verder, en gy zult in mynen Vyver het eendekroos (Lemna) op het water zien groeien, gelyk een klein Plantje uit eene grooter, en daarna zich van 't zelve afzonderen, sprei- | |
| |
dende zyne worteltjes in dit Element uit, om voedzel voor zich zelven op te trekken, en daarna tol te betaalen aan de slobberende Eenden - Gy zult eene andere Waterplant, flap (Conferva) geheeten, zien, van welke wylen onze Vaderlander mese ons leerde Vlas, Papier, Lemmetten, vulsel tot Kussens, Bedden en Rokken te maaken - Gy zult het zo genoemd watergras, (Festuca fluitans) zich half op de oppervlakte van het water krommende, en, dat vreemd is, op vyfënveertig graaden geboogen, zien leggen - Gy zult deeze en andere Waterplanten boven met eene soort van Vernis bedekt zien, waarop het water geen vat heeft, anders zouden zy er ligt onder raaken: de beneden oppervlakte is er egter van ontbloot, op dat het Vogt ter voedinge gemakkelyker er in zou kunnen trekken.
V. Zo leidt gy my ongevoelig tot de Nuttigheid der Waterplanten, zekerlyk, om, na de bewondering over de Verscheidenheid, nu derzelver voordeelen te leeren opmerken, en daarna myne dankzeggingen aan den Gever van zo veel goeds te betaalen?
A. 't Is my lief, dat gy myn oogmerk zo wél vat! Gy moet egter niet denken, dat ik de Nuttigheid van alle
| |
| |
Waterplanten wil aanstippen, dan zou ik buiten myn bestek treeden. Zo gy lust hebt tot dit byzonder stuk, gy kunt het zelf onder handen neemen, en gy zult andere Planten in Rivieren, anderen in stilstaande Wateren vinden: eenigen zullen uw oog door haare schoone bloemen vermaaken, anderen U uit den wortel het allerbeste Maagmiddel, of de heerlykste gift tegen Zenuwtrekkingen en andere kwaalen aanbieden: en, wanneer gy sommigen onnut voor U oordeelt, dan zult gy ze den Vogelen, en Visschen tot voedsel, den Insecten tot woonplaatzen of ter spyze zien dienen.
V. Welke keurt gy de allernuttigste Waterplant?
A. Dit onderzoek zou ons te ver van myn oogmerk afleiden. Ik wil egter wel ééne noemen, die wy, als eenen byzonderen zegen voor ons Vaderland, moeten aanmerken. Ik meen het Riet, dat zo overvloedig van zelf, om zo te spreeken, op duizend plaatzen onzes Lands groeit, daar het, vooral in Vaarten van moeragtige gronden, de Oevers tegen 't afslaan en tegen het uitkolken wonderlyk behoedt: dat daarna, in den Winter verdord, en afgesneeden, tot het dekken van huizen wordt
| |
| |
verkogt, terwyl de wortel blyft staan, op zyn tyd weer uitschiet, en dus alle jaaren nieuw Riet levert. Wel is waar, dat Rieten daken aan gevaar van brand onderworpen zyn; doch zy overtreffen de Pannendaken daarin, dat zy ons des zomers meer koelte in de huizen, en 's winters meer warmte geeven.
V. Tot wat einde dienen toch de Zeeplanten?
A. Zeer veelen geeven voedsel aan Visschen en Insecten, of laaten hun toe daarop hunne wooningen te bouwen. De Wierplant onzer Zuider - en Noordzee, van welke men onderscheiden' soorten telt, is eene der voornaamsten, waarin men eenen Godlyken Gever aanstonds ontdekken kan, alzo zy ons tot drie gebruiken uitneemend dient, om, naamelyk, de hegste Zeeweeringen te maaken aan onze Zeedyken, om het Land te mesten, en er een Zout uit te trekken voor onze Glasblazeryen.
V. Waar groeit dit overnuttig Wier in onze Zuiderzee?
A. Ik heb het wier (Zostera) op veele plaatzen aan onze Noordhollandsche Kusten, vooral aan de Zuidzyde van 't Eiland Wieringen, dat er zynen naam van schynt te draagen, gevonden. By
| |
| |
het oversteeken van het vaste Land derwaards, zag ik het by geheele Velden onder water, op eene diepte van drie tot zes voeten wassen. Een groene Zeegrond gaf geen onbevallig gezigt, toen ik er uit het vaartuig op lag te tuuren. Dit Wier, smal doch zeer lang van bladeren, naar deeze of geene zyde geboogen volgens den loop des vloeds en der ebbe, groeit uit het Zaad, gevallen op en gewoeld in den grond der Zee, of uit den wortel der oude Planten. Het schiet in het voorjaar op, soms ellen lang; bloeit in den Zomer; en gaat los vóór het najaar. - De Voorzienigheid dringt ons hier, op twee fraaie byzonderheden te letten. Naardien mogelyk het zilte Water, ten minsten de plaatzing deezer Planten, zo digt by elkanderen in de Zee, en vooral het schommelen der rustelooze Wateren de Bloem derzelven, stondt er die boven op, gelyk in onze Tulpen en Anjelieren, hinderen zoude in de bewerking en voortbrenging van het Zaad; zo heeft, meen ik, de Heer der Natuur gewild, dat de formering van de Bloem en van het Zaad, op eene heimelyke wyze, binnen in eene scheede zou geschieden, waar door aan dezelve geene belemmering in dit groot
| |
| |
werk toegebragt wordt. En vermits wy deeze nuttige Planten onder 't water niet kunnen gaan afmaaien, gebruikt de Verzorger van alles, wanneer deeze Planten haare kragt aan 't voortbrengen van het Zaad verspild hebben, en dus by den wortel zwakker geworden zyn, de Zee zelve om ze los te maaken. Het opkomend water naamelyk, by den vloed, geholpen door sterke Winden tegen 't najaar, die zwaare golven vormen, ligt de Planten, krom geboogen door de Ebbe, op, en rukt ze dus los van haar voetstuk. Ligter dan 't water zynde, zo komen zy boven, en door de winden en de schommelende wateren in elkanderen verward, dryven zy, by geweldige Velden dikwerf, in de Zee. Onze Wierschepen, daarop wagtende, verlaaten dan ylings de Noordhollandsche Havens, zoeken deezen op, en die ontmoetende valt de rappe Zeeman in schuiten, haalt ze daarin op, en brengt ze aan zyn schip, waarin ze dan over gelaaden en verkogt worden, daar men ze aan de Zeedyken noodig heeft.
V. Hoe wonderbaar, hoe wys zyn deeze verordeningen des Almagtigen! de Zee zelve moet ons middelen opgeeven, om ons tegens haar te beveiligen; de Zee
| |
| |
zelve moet ze ons ter hand stellen! eene nieuwe stoffe indedaad tot nieuwe verwonderingen!
A. Uwe verwondering zal, zo ik er noch iets by doe, tot de hoogte van verbaasdheid stygen.
V. En dat is?
A. Dat is ‘dat, wanneer een Schip, met Wier gelaaden, ten anker ligt, by het waaien van eenen tegen-wind, dat is, die van vooren tegen de boeg blaast, de Matroozen in het voorönder blind worden door den stank van het broeiend Wier, die my afgryzelyk is voorgekomen; terwyl de Schipper in het agterönder nergens van weet: doch keert de Wind om, en komt hy van agteren, dan wordt de Schipper in de Kajuit blind, en zyne knegten in het voorönder krygen geen letsel aan hunne oogen’.
V. Dit is voor my eene Wonderspreuk, een Raadsel, een Mirakel! want, in dat geval, zou de stank tegen den wind moeten indringen, het geen my dunkt niet te kunnen geschieden, dewyl de Wind alle geuren, stanken, en geluiden met zich afvoert in dezelfde rigting: of het moet hier gaan als met de Onweêren, die tegen den wind indryven?
| |
| |
A. Men zegt wel doorgaans, dat een Onweêr tegen den Wind opkomt; doch dit is eene Volksdwaling. Komt een Onweder op tegens den by ons blaazenden Wind, dan gebeurt dit, wyl die wind, welke het Onweêr verzelt en voortdryft, onzen wind door zyne grootere kragten overwint, en terug jaagt; of boven ons, by voorbeeld, met eene streek uit het Zuidwesten naar het Noordoosten doorzet, terwyl beneden een Noordoosten Wind vernomen wordt. Herinner U, wat ik U te vooren van de over elkanderen heenloopende Winden gezegd heb, en ziet gy wél toe, gy zult 't een of ander by een Onweêr bewaarheid vinden. - Dan, om tot uw Mirakel, tot het allervreemdst blind worden terug te komen: ik verklaar U, dat ik het in den beginne niet geloofde; doch tot twyfeling gebragt werdt door eenen Zeeman, die, met my reizende, my dat toevallig vertelde, en zo veele bewyzen van een opregt Man te zyn gaf, dat ik my schaamde Hem door ongeloof te ontëeren. Hy verhaalde, dat hy eens, ten anker liggende, (in dat geval, weet gy, waait de Wind van vooren) en met zyn Volk in het voorönder thee drinkende, dermaate blind werdt met alle de zynen, dat nie- | |
| |
mant eene hand kon uitsteeken, en dat hy zelf een etmaal met zyn schip moest blyven liggen, daar hy lag, dat is, zo lang als deeze blindheid duurde.
V. Wat toch genas Hem en zyne knegten in dat geval?
A. De afgetrokken Theebladeren, die voor de hand stonden! anders neemt met wrongel van Kaas, of versch gevallen Regenwater. Stroop van Roozen is ook zeer heilzaam.
V. En wat dacht Hy van de oorzaak?
A. Hy zeide, gelyk zy allen zeggen: dat de Dampen van 't broeiend Wier tegen den Wind intrekken.
V. Wat geloofde gy toen?
A. Ik wist niet, wat ik er van maaken zou: doch, thuis gekomen zynde, schreef ik eenen Brief aan den zo braaven als kundigen en ervaren Heelmeester caarl op Wieringen Hem verzoekende my de waarheid te willen zeggen, en, droeg zich het geval zo toe, my daarvan Geregtelyke Verklaringen, gedaan voor den Magistraat van het Eiland, te zenden.
V. En wat volgde daarop?
A. Myn gedienstige Vriend caarl bezorgde ze my, waarin de waarheid van het blind worden plegtiglyk verzekerd werdt.
| |
| |
Gy kunt deeze Verklaringen in eene Verhandeling over het Zeewier, door my aan de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem gezonden, leezen.
V. Toen was egter het Raadsel, dat ik een Mirakel noemde, noch niet opgelost?
A. Ik vergat geenszins de oplossing van het Verschynsel er by te verzoeken, en Hy was bedreeven genoeg, om ze, by een naauwkeurig onderzoek te vinden, en daarby gereed, om de eenvoudige natuurlyke oorzaak my dus mede te deelen. ‘De Wind, die tegens het opboeisel van het voorschip gaat, stuit tegen de binnen zyde van het opboeisel des agterschips, en dus daar gekeerd, dringt dezelve in 't hol des vaartuigs, dryft den stank van 't broeiende Wier naar 't voorönder, daar de knegten zyn en maakt hen blind, terwyl de Schipper vry blyft: maar komt de Wind van agteren, dan wordt hy terug gekaatst door het opboeisel van het voorschip, en moet dus naar agteren gaan, daar hy den Schipper in de Kajuit aantreft, wiens oogen dan worden aangedaan, middelerwyl de matroozen in het voorönder geen hinder merken’.
V. Op deeze duidelyke uitlegging verdwynt de Wonderspreuk, het Raadsel, het Mirakel!
| |
| |
A. Hoe dikwerf gebeurt dit niet in duistere gevallen, als wy maar wél acht geeven op alle omstandigheden, waartoe bygeloovige Lieden maar zelden willen komen. Zy volharden liever in het bygeloof, dan dat ze willen onderzoeken.
V. 't Is egter vreemd, dat de Dampen van dit broeiend Wier zulk eene uitwerking op de Oogen hebben?
A. Heeft niet dikwerf een koude schraale Voorjaars-wind dezelfde kragt op onze Oogen? Hebt gy dit nooit tot uwe smert ondervonden? Konden wy de Lucht zo wél als het Wier onderzoeken, wy zouden ras vinden, waarvan zulk onheil komt. Toen eene Fles met uitgeperst Wiersap, my door den Heer caarl gezonden, om het scheikundig te onderzoeken, door de sterke gisting tot myne groote smert sprong, en ik geen versch Wier, tot het doen van proeven noodig, krygen kon, hebben de ervaaren' Apothekers van riemsdyk en gorter in 's Hage en Alkmaar zich der moeite van het onderzoek willen getroosten, om ons te leeren, uit welke stoffen het Wier bestaat, die, by de broeying, oorzaak van het blind worden zyn.
V. Wy zyn van ons stuk door deezen aangenaamen uitstap afgedwaald: wy spra- | |
| |
ken van de zeeplanten; keeren wy weder tot dezelven, en verklaar my, of zy in alles gelyk staan met de Landplanten?
A. De Zeeplanten, waarvan de meesten ons onbekend zyn, om dat ze op eenen diepen bodem groeien, verschillen van de Landplanten daarin, dat eenigen nog Wortelen nog Bladeren hebben, maar alleen uit styve Stammen en Takken bestaan, vastgezet, niet op den grond der Zee, mogelyk om dat dezelve door de geduurige schommelingen des waters te los is; maar op klippen, op steenen, op hoorns, en op schulpen, waaruit zy egter geen voedsel trekken, maar dat door haare openingen uit de Zee zelve haalen. Dus schynt eene Zeeplant als een geheele wortel te zyn - Anderen, als Zeekoraalen, Zeeboompjes, Zeemossen, enz. zyn hard, of steenagtig van aart; eenigen zyn zagt en buigzaam van bladeren als 't Wier; sommigen houtig, en met eenen bast omgeeven; anderen van buiten hard, en van binnen zagt, welken men oudstyds voor groeiende Zeeplanten hieldt, doch nu noemt men ze Plantdieren, om dat ze als Planten groeien, door Diertjes gemaakt worden, en tegelyk Dieren zyn, die toonen gevoel te hebben, en, een aas gewaar wordende, dat aangrypen, en
| |
| |
eeten. Wilt gy op deezen weg kundige Leidslieden hebben, dan zullen de Heeren houttuyn en boddaert U in hunne Werken, die bekend zyn, een duidelyk berigt hiervan geeven.
V. Zal ik U de waarheid zeggen, ik wilde zeer gaarne eenige Zeeplanten zien. Waren wy aan de Zee, ik zou U bidden, my de Gewassen der zilte Wateren te toonen?
A. Deeze gelegenheid ons afgesneeden zynde, zal ik U alleen één Zee-gewas of Plantdier vertoonen, dat wy in onze Zuiderzee vinden. Het is de spons. Gelyk het Ryk der Planten in de Lissen (Algae) en in de Champignons (Fungi) schynt te eindigen, zo heeft de Schepper de uiterste grenspaal van de Dieren, zo 't ons dus verre voorkomt, in de Spons-Gewassen geplaatst. Zy komen nader aan de Planten dan eenig ander geslagt. Zy groeien, en zyn egter tevens Dieren. In sommigen heeft men de mondjes der oppervlakte zien kloppen. Gy ziet, dat deeze Spons, graauwagtig wit, en bestaande, gelyk het Microscoop U leeren zal, uit tallooze blinkende draaden, eene menigte poren of gaatjes heeft: deeze dienen haar voor maag en mond tegelyk, en zuigen het voedsel uit de Zee,
| |
| |
gelyk die der Wortelen in de Landplanten uit den grond. Als men ze scheurt, groeien de stukken in 't water weder op nieuw; doch de manier van voortteeling en groeing is noch duister. Men vindt er veele soorten van, doch deeze uit onze Zuiderzee zult gy nooit gezien hebben - In deeze Afbeelding (Plaat 5) ziet gy eenen Steen, mede uit onze Zuiderzee by Wieringen gehaald, met eene daarop gegroeide Plant, zynde eene soort van zee-ruy, (Fucus Ceranoides) die hier op Steenen en aan de Kust van Engeland op de Rotzen wast. De Jeren kaauwen dezelve. Men vindt eene groote verscheidenheid zo van grootte en koleur, als van fynheid der Bladeren en punten. Eene goede Tekening hiervan noch niet gegeeven zynde, biede ik U deeze naauwkeurige aan. Deeze Plant is bruingeel, hoornagtig doorschynende, breed doch onregelmatig en gekronkeld van blad, eindigende in ongelyke punten. Zy trekt geen voedsel uit de Steenen, waarop zy groeit, maar uit de Zee, zynde denkelyk ook een Plantdier .... Wat dunkt U, is ook niet deeze Tekening waarlyk schoon?
V. In deeze dingen, dunkt my, zyn veele opmerkelyke zaaken?
A. Gy bedriegt U daarin niet! Hoe
| |
| |
weinig meer men ook van dezelven moge weeten, het is genoeg te zien, dat andere Zeeplanten bloemen en vruchten in de Bladeren beslooten hebben zitten. Eenigen hebben niets dan vogt in digte Blaasjes, 't welk, tot vruchtbaarheid gekomen, daaruit vloeit, zich niet met zeewater vermengt, maar ergens aan vast raakt, en dan eene Plant wordt - Hebt gy er immer gelegenheid toe, geef er acht op: hier blyft voor U veel overig te onderzoeken - De Plantdieren, die schoone Planten met bloemen gelyken, zyn Veelvoeten van verschillende soorten, woonende in Celletjes, die zy, netswyze, op alle dingen maaken, op hoorns, schulpen, steenen, planten, enz. zonder ze te kwetzen. Elk woont in zyn huisje, zonder gemeenschap met anderen te hebben, en, wanneer zy vermenigvuldigen, worden er ook meer Celletjes gemaakt, zo dat ten laatsten geheele steenen en planten er mede bedekt worden. Herdenk hier, wat ik U op het Wier heb laaten zien.
V. Dus zie ik de Zee niet alleen door groote Walvisschen, maar ook door zeer kleine Insecten bewoond! Wateren en Aarde bevatten veelerleie Planten; alle Gronden, eenige Zandwoestynen hier of daar uitgezonderd, zyn er mede beslaa- | |
[pagina t.o. 314]
[p. t.o. 314] | |
III D. Pl. 5. In deeze Afbeelding ziet gij eenen Steen, uit onze Zuiderzee bij Wieringen gehaald, met daarop gegroeide Plant zijnde eene soort van Zeeruij. bl. 313.
| |
| |
gen, en elk Gewas heeft zyne byzonderheden, zyne schoonheden, zyne nuttigheden!
A. En, zo dra gy aan de grenzen der Zee, op slikken en schorren, op laage brakke landen, die by alle getyden onderloopen, den voet zet; zult gy zo veele andere Planten, zo voordeelig tegen de Scorbut, onze gemeene Landziekte, ontmoeten, dat gy niet zult kunnen nalaaten, in deezen 's Scheppers goedheid en zorge ter verligtinge onzer kwaalen te erkennen - En, wanneer gy U van de Noordzee verwydert, en in de welriekende Kruidtuinen van 't lustige Noordwyk komt, of van daar het geheele Land doorwandelt, zult Gy in Velden en Heiden zulke Planten zien groeien, die de bekwaamste zyn tot geneesmiddelen voor Menschen en Dieren, in ziekten, welken uit eene ongeregelde Luchtsgesteldheid of uit eene verkeerde Levenswyze voortkomen, in welke gevallen alles, de Wortelen, de Schors, 't Hout, de Bladeren, de Bloemen, en de Zaaden te pas komen - En, mangelt het ons aan dezelven, de mededogende Schepper heeft onzen Artzenymengeren geleerd, vlugge Zouten, kostelyke Oliën, en nuttige Wateren daaruit te stooken, en te bereiden, die eene verwonderlyke uitwerking hebben
| |
| |
in flaauwten, vermoeidheden, zwakheden, en andere kwaalen.
V. Zulke Planten verdienen daarom by naame gekend te worden?
A. Hebt gy lust tot deezen tak der Geneeskunde, oefen er U in. Het is niet onaangenaam, wanneer men wandelt, die groote geschenken, welken zo veele laafnis aan aamegtigen, en zo spoedige herstelling aan de kranken geeven, te kennen, en by naame te kunnen noemen.
V. Wy missen egter de kostelyke speceryen van het Oosten?
A. Juist, om dat we zo groote warmte in ons Vaderland niet hebben, die anders even zeer onze vezelen zou verzwakken. Onze koude Luchtsgesteldheid komt de verslapping gelukkig voor: of zo wy dwaas genoeg zyn, om ze op den hals te haalen door het overtollig dagelyksch gebruik van de bekende warme dranken en afkooksels van Koffy en Thee, hebben we dan geen koud water, de beste aller dranken, om ons, zo wy by tyds wys worden, te herstellen?
V. Dan, welk eene menigte van onkruid is er in de Waereld! Alle Velden zyn er vol van! Heet dat Wysheid, zo veel daarvan voort te brengen?
A. Hebben wel alle Planten, die men
| |
| |
met den onwaardigen naam van Onkruid betytelt, denzelven verdiend? Zult gy er de Klaproos (Papaver rhaeas) zulk een uitmuntend geneesmiddel, het fraaie blaauwe Koornbloempje (Centaurea cyanus), de Dolyk, (Lolium temulentum) de wilde Gierst en zo veele anderen onder tellen? Is 't geene groote Wysheid, dat zy onder en by andere zwakke Planten willen groeien, om die op te beuren, te ondersteunen, te bedekken, en ons in ziekte te geneezen? Wat houdt het neêrbuigend Koorn, by een Onweder of Dwarlwind, beter op dan 't Onkruid? Is het niet een schoon middel tegens de Luiheid? Maakt het geene arbeidzaame Menschen? Of is het geene byzondere zorg van God, hetzelve zonder de moeite van zaaien, te laaten groeien? Wie zou anders den arbeid willen doen van het te planten?
V. Voor de schaadelyke vergiftige planten zult gy dan ook al pleiten?
A. Zyn er wel veelen van zodanigen aart? En zo de geenen, die er zyn, niet voor alle Dieren, of alleen ten deele vergiftig zyn, of zelfs heilzaame geneesmiddelen uitleveren, moet dan derzelver Schepping bedild worden? Eeten niet de Geiten de dulle Kervel zonder schaade? Is deeze onvermogend, om den Kanker
| |
| |
te geneezen, gelyk een kundig Vaderlander, de Heer van der Haar, ons beweezen heeft, ze heeft egter in andere gevallen eene goede genezing gegeeven - En, zo gy my noch sterker dringt, vraage ik, of het niet genoeg zy, dat zulke Planten zeldzaam groeien onder de Gewassen, die wy dagelyks gebruiken? Of niet sommigen, gelyk de Paddestoel, het kenteken van het vergift aan zich draagen? Of niet eenige Dieren, niet willende dezelven eeten, ons daardoor duidelyk aanzeggen, dat ze schaadelyk zyn? Of ze zich ook niet aan haaren reuk doen kennen? Of niet de smaak ons schielyk dwingt dezelven uit den mond te werpen? Eindelyk, of er niet hier en daar een blyk van het kwaad, dat de zonde in de Waereld invoerde, moge staan?
V. Hoe veele Gewassen zyn egter onnut?
A. Zo men, door groote voorbarigheid vervoerd, dit beweert, ontdekt men zelf de schande zyner onweetendheid! Men werpe liever de schuld op het verzuimde onderzoek. De Schepper verëert geene Luiaarts met nuttige ontdekkingen. Hadden eenige braave Mannen hunne onvermoeide proeven agtergelaaten, zouden ze dan, ter eere van den God der Natuur, deeze uitmuntende waarheid geleerd hebben, dat
| |
| |
naamelyk de Planten de Lucht en den Dampkring van schaadelyke en besmettende uitwaassemingen zuiveren; en dat, hoe meer deezen besmet schynen, hoe sterker geenen groeien, hoe meer zy dezelve zuiveren? Gewassen, die men met voeten treedt, en naauwlyks aanziet, of op welken men, als of dat noch niet genoeg ware, met bedilzieke redenen aanvalt, en voor onnut scheldt, doen dikwerf aan ons zulke alleruitneemendste diensten.
V. Ik blooze van schaamte wegens myne onkunde! Ik staa versteld over deeze laatste fraaie ontdekking! Planten zuiveren dan de besmette Lucht?
A. Ja, Planten zuiveren de besmette Lucht! Herdenk hier het te vooren gezegde (I Deel bladz. 413) dat de Godlyke Voorzienigheid twee middelen, het Water en de Planten, verordend heeft tot een tegengift voor de nadeelige eigenschappen der Lucht, die door millioenen uitgewaassemde Dampen van allerlei aart, uit alles in dezelve opgegaan, onbekwaam moet worden tot de ademhaling, en zelve dagelyks tot verrotting hellen, ware er dus niet in voorzien. Welk eene voorbehoeding voor den Mensch! Welk eene onvergelykelyke Zorg! - Dit lost U
| |
| |
volkomenlyk op uwe bedenking, waartoe dient die verbaazende menigte van Planten?
V. Hoe geschiedt dit toch door de Gewassen?
A. Ik heb U dit van het Water verklaard zo goed ik kon: 't zelfde mag men van de Planten zeggen; hoewel het voor ons een geheim blyft, hoe de Planten die rottende hoedanigheid uit de Lucht wegneemen; hoe zy zulks doen, zonder er zelven eenige letsel van te krygen; en hoe zy die vuile deelen der Uitwaassemingen zo wél ten onder brengen, enz. Roep hier eenen hoogmoedigen op zyne kundigheden, eenen waanwyzen, en laat hy U dat leeren; of kan hy niet, hy blooze, en worde nederig.
V. Hieruit begryp ik, dat men kwalyk doet, wanneer men de Bosschen uitroeit, welken toch zo veel tot reiniging der Lucht kunnen toebrengen door de hooge uitgebreide takken, en menigte van bladeren?
A. In alles moet eene middelmaat gehouden worden! De Schepper zelf geeft ons door zyn eigen voorbeeld deeze les. Te veel Boomen, en bygevolg geheele Bosschen belemmeren de zuivering des Dampkrings, die dagelyks door de Winden gewoogen moet worden: hierom zyn Bos- | |
| |
schen nadeelig voor Landen en Steden, of waarom zyn er te Alkmaar, gedekt door een sierlyk Bosch, bekend onder den naam van den Alkmaarschen Hout, drie zieken in het najaar, wanneer er maar één is in het openliggend Hoorn. Aan den anderen kant behooren de Steden, die altoos met vuile Dampen zodanig zyn opgevuld, dat iemant, die van buiten, uit eene zuivere Land-lucht, in de Stad komt, dezelven aanstonds kan rieken, Boomen te hebben, deels om gedekt te zyn tegens de nadeelige Winden, deels om de stinkende rottende Uitwaassemingen op te laaten slorpen. 't Vaderland zal derhalven geene kleine verpligting aan Hem hebben, die de Vraagen, onlangs door een Genootschap van Geleerden te Utrecht opgegeeven, volledig zal beantwoorden, naamelyk, ‘wat heeft men te denken aangaande het Planten van Boomen binnen en rondom de Steden? Is dit voordeelig of nadeelig voor de gezondheid der Menschen? Wordt de Lucht door derzelver uitwaassemingen gezuiverd of besmet? En welke soort van Boomen is meest of minst voordeelig?’
V. Laat ons nu terug keeren tot het stuk, waarvan wy handelen.
A. Verwonder U, dat de dulle kervel alleen de vergiftige sappen, maar het
| |
| |
lepelblad de heilzaamste zouten; dat de Zuuring de zuure, maar het zoethout de aangenaamste zoete vogten uit de aarde trekt, en de schaadelyken wegstoot, op den wil des grooten Scheppers, op dat zy niet zouden ontaarten, en wanorde in de Natuur voortbrengen? - En zullen wy niet met nederige hartelyke dankzeggingen onzen hemelschen Weldoener te voet vallen, wanneer wy, de Gewassen onzer Tuinen tot herstelling onzer verlooren' kragten eetende, deezen voelen wederkeeren zo schielyk, als wy geenen nuttigen? Zullen wy Hem niet vereeren, wanneer wy zien, dat Hy veele Planten aan ons Vaderland gegeeven heeft, juist geschikt, om de hier meest heerschende ziekten te geneezen; of wanneer wy anderen vinden, zo gelukkig bestemd, om ons Vee in krankheden te herstellen, die ze dan zelf uitzoeken, en bygevolg kennen moeten? Zekerlyk ik weet niet, hoe ik genoeg bewonderen zal een Alvermogen, dat deeze kundigheid in de Dieren gelegd heeft; hoe ik genoeg den grooten Verzorger van alles voor deeze gunsten jegens ons zal danken. ‘Helpt my, alles wat adem heeft! helpt my, om den Heere te loven!’ verder, daar staat de klaproos en de maluwe: my dunkt,
| |
| |
de hoestende Landman kugt nu veel minder op het bloot aanschouwen - daar de nederige vioolen met het lieve roosje, en de zwakke Moeder krygt er nieuwe kragten van - daar de salie en de valeriana, welken de sterk gespierde Landman aan den zenuwzieken weeken Stedeling verkoopt - daar de slaapbol, wiens af kooksel hy zynen kinderen geeft, wanneer zy, door felle pynen in de teêre ingewanden afgemarteld, volstrekt, rust noodig hebben, doch nimmer buiten maate, om derzelver zinnen door deeze gift niet te verdooven - daar de rhabarber, die zulk een uitmuntend vermogen heeft, om de lichaams onzuiverheden uit te dryven, en zelfs den gevaarlyken rooden loop te sluiten - daar het lepelblad, en hy, daardoor tegens de scorbut beveiligd, kan nu, met zyne witte sterke tanden, den harden korst van 't roggenbrood ligtlyk vermaalen - daar de kamille, en zyne koortsige Kinderen drinken ze met de schors der wilgen, wyl zy of door de Kina niet geholpen worden, of hy dien bast niet kan koopen - daar de vlier, en de Koning, zo wél als de eenvoudige Landman, drinkt derzelver gedroogde afgetrokken' Bloemen, of gebruikt de uitge- | |
| |
perste en gekookte Sappen in duizend ongesteldheden - daar de rosmaryn, lavendel, citroenkruid, venkel, thym, melisse, munte, majorein, basilicum, ruite, enz. en derzelver geurige uitvloeisels versterken de herssenen der vermoeiden en ingespannen' - daar de sappige aardbezie, welke sommige Dorpelingen jaarlyks in zulk eene menigte te Amsterdam verkopen, dat ze dertig duizend guldens daarvoor thuis brengen. De Schaapherder plukt ze hier in de Bosschen, die veel geuriger zyn; en, wanneer hy die niet vinden kan, vergenoegt hy zich met de blaauwe-bessen (Vaccinium) die hy voor het plukken heeft - daar de kerssen, moerellen, peeren, appelen, en aalbessen, waarvan de Veluwsche Landman Wyn perst, en des avonds met zyne Buuren eenen frisschen maatigen teug van goeder harte doet (want hy weet, dat anders de drank een verschrikkelyke vyand van deugd en leven is) onder het zingen van Wilhelmus van Nassauwen, op de Vorstelyke Verjaardagen, terwyl de Vuurpylen, in de donkere lucht gezien, hem aankondigen, dat ook het Feest op 't Loo gevierd wordt - of deeze heilzaame Bessen geeven hem laafenis, als hy by treurige tyden eene
| |
| |
koorts op 't lyf gekreegen heeft, en van geene Citroenen weet.
V. Hoewel ik, by deeze overweeging, moet uitroepen, O ongemeetene Goedheden van den God der heerlykheid! blyft my egter deeze bedenking by: indien de weldaadige Heer der Natuur ons zo veele geneezende Planten gegeeven heeft, juist geschikt, zeide gy, ter wegneeming van krankheden, die in ons Vaderland meest voorkomen, wat hebben wy dan noodig zo veele Artzenyen, als men buiten 's Lands haalt, en ons toevoert? Hebben wy aan twaalf honderd Planten niet genoeg voor Mensch en Vee?
A. Wat zal ik U zeggen? Hadden de barbaarsche tyden, de droevige tyden der onweetenheid zo veele nuttelooze dingen niet gemengd in de Weetenschappen, maar alles eenvoudig behandeld, den aart der dingen wél gade geslaagen, en de ondervinding geraadpleegd, gelyk de groote hippocrates in zynen tyd deedt, men zou met weinige geneesmiddelen groote zaaken doen. Dank zy den Hemel, dat, sints de edele boerhaaven de Geneesheeren op dit spoor terug geleid heeft, men den nutteloozen omslag begonnen heeft te verbannen, en alles thans brengt tot gene eenvoudige proefondervindelyke Ge- | |
| |
neeskunde, die ons tevens leidt om meer te letten op de kragt der Vaderlandsche Planten, welken wy op verre na niet volkomen kennen! Wy hebben, als men eenige dingen uitzonderd, by voorbeeld, de Kina, het Kwikzilver, de Terra Japonica, enz. Planten genoeg tot geneezing onzer ziekten, als men by het eenvoudige blyven wil. Hebben vreemde Landen deeze noodzaakelyke geneesmiddelen, wy hebben wederom anderen, en dit dient, om onze Voortbrengselen met elkanderen te ruilen, en dus den band der Maatschappye, gelyk ik U reeds heb doen opmerken, ook daardoor vaster toe te haalen.
V. Wy hebben dan geenen ondankbaaren grond ter voorbrenginge van Geneesmiddelen en verscheiden soorten van spyzen?
A. Aanbidt den goeden Regeerder der Waereld, die ons ook, vóór eenige jaaren, de aardappelen uit Engeland deedt toekomen: eene gift, in myne jeugd, van aanzienlyke Lieden met een versmaadend oog aangezien, als een slegte kost op hunne tafels niet geduld, en niet, dan lang daarna, alleen een klein plaatsje daarop ingeruimd; toen de Kinders, die ze heimelyk in de keuken by de Dienstbooden geproefd hadden, zodanig daar
| |
| |
op verzot werden, dat ze telkens om die spyze schreeuwden, of anders steelswyze aten. Toen de uitkomst leerde, dat dit Aardgewas eene der gezondsten en tevens der smaakelyksten was, werdt het van de Grooten zo hoog als van de minderen geacht, en nu in zo groote menigte aangekweekt, dat het gemeene Volk, vóór vyf jaaren, alleen door de Aardappelen, tegens eenen hongersnood in ons Vaderland is bewaard gebleeven. Naauwlyks wordt ook eene spyze zo spoedig vaardig gemaakt, als deeze. De arme Moeder, die de handen vol heeft in 't Huisgezin, die tyd en brand gebrek heeft, stampt, zo zy ze niet kan schillen, dezelven in een oogenblik, en, na één kwartier kookens, zonder eenige oppassing, vindt zy ze gaar. Gaat het met andere spyzen zo kort en onkostbaar in de bereiding toe? Laaten Boonen, Erweten, Kool, Spenagie enz. zich zo gemakkelyk behandelen? Dienen ook niet de eer sten zo men wil, om styfsel, poeder, en andere dingen te maaken?
V. Men heeft er, meen ik, meer dan ééne soort?
A. Meer dan ééne soort? .... meer dan tien soorten! eene soort voor den Mensch, om vroeg in den Zomer te eeten: eene
| |
| |
tweede, geelagtig, zeer lekker van smaaak in het najaar en in den winter: eene derde, die rood is, en, wanneer het laat in 't voorjaar wordt, den geelen in den smaak het afwint: eene vierde, ongemeen vruchtbaar, voor 't Vee geschikt: eene vyfde, wit van koleur, onsmaakelyk, min voedzaam, om dat ze ontaard en wateragtig geworden is, enz. Eene byzondere gelukkige eigenschap heeft dit Gewas, van, naamelyk, in alle plaatzen, in nieuw ontgonnen, in magers Duin- en Zandgronden te willen groeien, waarom men ze thans algemeen vooraf in landen zaait, die men los wil maaken en bebouwen. Ook zyn de daarin gewonnen Aardappelen minder taai en lymig, dan die in de styve Klaailanden geteeld worden, en dus ongetwyfeld gezonder. De Zeeuwschen moeten daarom voor de Gelderschen zwigten. Vogtige Kelders vermeerderen of maaken de lymigheid; des de Zolders, buiten den vorst, de beste bewaarplaatzen voor dit Gewas zyn.
V. Ik zie daar uwe boonen groeien?
A. Deeze groote Boonen zyn nu eigen aan ons Vaderland, waarin ze wel vroeg aankomen, maar ook vroeg rypen: doch dan volgen de zo genoemde Engelschen, zo groot als daalders, en zo malsch, als
| |
| |
onze vroege kleinen. De Keukemeid werpt derzelver scheeden op den mesthoop, van my geleerd hebbende, dat alle afval der Groenten, zo wel als alle Boombladeren en Onkruid, de beste mest levert, en dus ons nieuwe nuttigheden verschaft: dan gy, als een jong Wysgeer, moet eene derzelven opneemen, en met uw Microscoop bezien. 't Binnensle bekleedsel der scheede, zo dun en fyn als dons, opzettelyk dus gevormd, om de tedere Boon tot een zagt bed te dienen, en uit zo veele duizend zilveren fraai dooreen getrokken' Draaden bestaande, zal U opgetoogen maaken over de konst des Almagtigen in een ding, zo nietig in ons oog - De boonen, zo wel als de sappige erweten, waarvan wy zo veele soorten hebben, geelen, blaauwen en graauwen, vroegen en laaten, die wy dikwerf eeten, zo in den zomer als in den winter; die onze Zeelieden op hunne verre togten medeneemen; die ook allen op de tafels der Ryken vroeg en laat verschynen mogen; en die daarom eene verbaazende vruchtbaarheid bezitten: de Boonen en de Erweten, zeg ik, liggen aartig aan een bandje in de scheede vast. En begrypt gy niet, dat de Schepper dezelven daardoor bewaart
| |
| |
tegen het schommelen en verschuiven; dat hy ze tevens door dit bandje voedt, en doet groeien? Hoe lief slaapen de teêre stille Erweten naast elkanderen onder een hol deksel, terwyl de Boonen vaneen gescheiden liggen, om meer ruimte tot uitzetting te hebben?
V. Zo verre ging ook al myne oplettenheid niet, hoe dikwerf ik dit gezien heb?
A. Terwyl de vroege kruipers, die geene stokken tot ondersteuning vorderen; terwyl de slaaboontjes, en andere boonen, afkomstig uit het Ryk der Turken, waaarnaar zy den naam, dankbaarheidshalve, voeren (wy erkennen toch weldaaden, al komen ze van eene ongeloovige hand) op onze tafel zullen volgen, (welker ranken gy ook met uw Microscoop moogt bezien, om de aartige wyze te weeten, waarop zy zich aan de staaken hegten, verschillende hierin zo veel van de groote laage Boonen, als deeze in sierlykheid en in lieflyke geuren des bloesems de anderen overtreffen) zo biedt myn Tuin, (want hoe overvloedig zyn hier de Geschenken van den milden Hemelschen Gever?) vervolgens andere geregten aan, malsche porcelein, gezonde zuuring, geurige kelver, smaakelyke savooy- | |
| |
sche en witte bloemkool, vroege mil, voedende spenagie, dryvende aspergies, zeer gezonde geele wortelen, en lange of ronde knollen; terwyl de groene pietercelie, de sterke chalotten, en de zeer gezonde ajuin de sausen helpen toe maaken - Na dat de vroege tedere latuw plaats gemaakt heeft voor de goudgeele kropsalade, veraangenaamd door den welsmaakenden dragon, pimpernel, en eenige welriekende Bloemen, allen daar-over gestrooid, dient ons deeze tot eene overkoelende Avondspys in warme dagen. En naardien de eene soort vroeger dan de andere in 't zaad schiet, en het verfrisschende Avondsalaadje, den geheelen zomer door, ons zeer dienstig is, heeft de goede Schepper ons zeer verschillende gegeeven - Deeze Voortbrengselen zullen gevolgd worden van de goudgeele sellery in het najaar en in den winter, en na deeze van de endivie, cichorey, schorsoneeren, artichokken, pastenakels, en veldsalade, malsch gemaakt door den vorst, allen voor den avondmaaltyd - En daar de sterke kers, de geurige pieterceliewortel, de witte, roode en zwarte radyzen het zomer-morgenontbyt verzelden, zullen nu de gezonde rammenassen gevonden worden op
| |
| |
de ontnugterende tafel, wanneer ten middagmaale zal dienen de roode en groene spruitkool, de malsche broccoli, aardappelen, knollen, boonen, er weten, enz. die elkanderen, de eene na de andere, zullen volgen op onzen disch, door welke verscheidenheid geen walg verwekt, maar de eetlust veeleer zal opgewakkerd, en daarna voldaan worden - Erken nu uit zo veele Geregten, allen op hunnen tyd komende, welken goeden Verzorger wy in de Hemelen gebben.
V. Waarom hebt gy zo veele, en byzonder de op elkanderen volgende Moeskruiden voor onze tafel opgenoemd?
A. Om U te toonen den rykdom der Godlyke goedheid jegens ons, die ons telkens op nieuwe Geregten wil onthaalen, geevende van den aanvang des jaars, zonder verpoozing, tot den einde toe, verschillende spyzen, best geschikt naar den tyd, en de gesteldheid onzer lichaamen in alle saisoenen. En deeze schikking volmaakt zynde, hebben wy niet in onze magt dezelve naar onze grilligheid te veranderen, by voorbeeld, al wat voor den vierëntwintigsten Juny gezaaid wordt, als Erweten, groote Boonen, enz. zullen wy zeer wel zien gelukken, en ze zullen ons ook wél smaaken; doch, zo
| |
| |
men de Zaaden daarna in den grond werpt, ze zullen, al is het dat ze eenige weinige vruchten geeven, den lekkeren natuurlyken smaak, welken de anderen, vroeger gezaaid, zo volkomenlyk hadden, geheel missen. Dwing deeze of andere Gewassen door de hette der broeikas tot vruchtbaarheid, men krygt wel vruchten, en men eetze als wat nieuws; dan ze ontbeeren dat aangenaame, 't welk men er in vindt, wanneer we de orde Scheppers niet breeken, dat is, wanneer we dezelven op hunnen tyd in de open lucht zaaien, en plukken.
V. Wat geeft er dan dien zoeten lekkeren smaak aan?
A. De Lucht schynt deeze verwonderlyke kragt van God daartoe ontvangen te hebben; want al zetten wy ze in denzelfden grond, en al ontvangen ze dezelfde Zon, regen en daauw, het verschil houdt egter stand, gelyk ik U zeide.
V. De ananas is van U vergeeten?
A. Ik heb onze Fruiten noch niet aan-geroerd! De Ananas, afkomstig uit Suriname, de Koningin aller Gewassen, om dat zy eene verzameling van alle voortreffelyke smaaken bevat; een wonderbaare verkwikking, zelfs een Geneesmiddel, siert hier alleen den disch onzer Edelen.
| |
| |
De meloenen en komkommers volgen of verzellen haar. De Ananas is door schubben opzettelyk bewaard tegens de Insecten, die op derzelver vogt, eens geproefd, verzot zouden worden: zy draagt, ten vertooge haares edelen smaaks, eene Kroon; zy verheft zich uit den grond, en wil met vuiligheden niets te doen hebben. Meloenen en Komkommers, die over den grond moeten kruipen, en ligtlyk zouden rotten, of door kruipende Insecten aangetast worden, heeft de Schepper daartegens behoed door eene dikke taaie schil, aan welke voorzigtigheid gy nooit gedacht zult hebben, veel min, dat wy ze op eenen tyd krygen, wanneer ons bloed wegens de verwarmende zomerhette zulke verkoelende vruchten meest noodig heeft - Links af nu geslagen ....
V. Waar wilt gy my heen leiden?
A. Tot eene plaats, waar ik U het beste Gezigt van den schoonen Veluwezoom, van het vruchtbaar Gelderland kan geeven! - De BoomGewassen, die gy hier ziet; de wyngaarden; de persik- abrikoos-pruim- peeren- appel- kweemispel- nooten- en vygeboomen zyn uitmuntende Geschenken van den Heer der Waereld, overal in ons Vaderland, doch nergens overvloediger en smaakelyker dan
| |
| |
hier te vinden. De Landman zelf bezit ze allen in de ruimte; uitgezonderd den laatsten Boom, dien hy ook best missen kan.
V. Van elk één woord! want hoe dikwerf heb ik nu geleerd, dat de gemeenste dingen het meest over het hoofd gezien worden, hoewel ze de zigtbaarste proeven eener hooge Wysheid en Goedheid draagen?
A. Gindsch aan den zygevel van myn Huis tegen het warme Zuiden staat de heldere witte, en de blaauwe muskadelledruif. Kunt gy deezen of dergelyken ooit aanzien zonder te denken: de gryze vezelagtige lelyke stam, en de doffe bladeren des Wyngaards moeten wel zwigten voor den schoon vernisten, gouden, zilveren of geheel groenen Hulst met zyne vinnige steekels, om daar mede zyne fraaiheden onbesmet te bewaaren: dan, komt het op de voordeelen aan, hoe ver moet de laatste voor den eersten wyken! Zulk een verschil, als wy hier tusschen deeze twee Boomen vinden, stelde de Schepper ook tusschen de uiterlyke siersels der niets beduidende pragt en de inwendige in 't hart stil schuilende nuttige Godsvrugt - Wie verwagt van deezen onaanzienlyken Boom den edelen wyn,
| |
| |
eene olie voor ons natuurlyk Leven, een Geneesmiddel voor Kranken, een Vertroosting voor Bedroefden, een behoedmiddel tegen Treurigheid, een verkwikking voor Vermoeiden, een heerlyk middel ter onderhoudinge der dierbaare Gezondheid? - Hy, die op de bruiloft te Kana het Water in Wyn veranderde, schenkt ons den Wyn uit een Hout, dat water uit den grond en uit de lucht trekt, den wyn, die het hart des menschen verheugt, doende het aangezigt blinken van olie. Ps. CIV. 15. Of is deeze dagelyksche gebeurtenis een minder wonder? Is er minder Almagt en Goedheid toe noodig? - 't Eerste gebeurde maar eenmaal, dit alle jaaren!
V. Uwe Lofspraak ter eere van den wonderdoenden jesus is wettig! Zy leert my den pligt van dankbaarheid - Duldt egter ééne bedenking: onze Vaderlanders plukken wel Druiven, maar ontbeeren den Wyn?
A. Moeten we dit niet wyten aan onze traagheid? Zouden we geen' Wyn hebben, indien we eenen ruimen overvloed van Druiven hadden? - Dan, het zy zo, dat wy er niet altyd gunstig Weder, of eene genoegzaam geschikte plaats tot
| |
| |
Wyngaarden hebben, of willen uitzoeken; moet dan één Land noodwendig alle schatten der Scheppinge, en andere Koningryken der Waereld niets daarvan hebben? - Is het kwalyk geschikt, dat God, een byzonder Voortbrengsel aan een Land schenkende tot een wettig eigendom, hetzelve aan andere Landen onthoudt, doch die met andere voordeelen begiftigt, om dus, door onderlinge verruilingen en handel, de banden der groote Maatschappye onder de Volken der Aarde vaster te leggen? - Zouden wy kennisse houden met de Chineezen en de Japanneezen, met de Indiaanen en de Afrikaanen, met de Amerikaanen en de Spanjaarden, met de Portugeezen en, de Italiaanen, met de Franschen en de Duitschers, met de Zweeden en de Russen, indien wy Thee, Koffy, Speceryen, Goud, Zilver, Koper, Tin, Yzer, Talk, Hennip, Leer, Fransche, Spaansche, Rhyn- en Moezelwynen enz. in ons Vaderland overvloedig hadden? nederland maakt een klein veragtelyk stipje op den grooten Aardkloot uit, en kan, wegens zyne gesteldheid en de menigte zyner Inwooneren, aan den honderdsten man den kost niet geeven uit elgen' gewonnen' goederen: dan, wat heeft
| |
| |
ons groot, en tot eene Markt van geheel europa gemaakt? Wat doet onze Vlag in 't Oosten en in 't Westen waaien? Wat maakt ons arm en gebrekkig Vaderland ryk, en opgepropt van allerleie goederen? Niets dan de Wysheid van den Formeerder der Waereld, die aan elk Land zyne eigen' Voortbrengselen gaf, welken wy koopen, haalen, opslaan en weer afleveren aan anderen.
V. Dit is dan eene korte ontvouwing van de Oorzaak des Koophandels, de roem en steun van ons Gemeenebest?
A. Ja! ik heb er U, met één woord, iets van willen zeggen, hoe zeer anders het nadenken van den staat des Koophandels een regt geaart Vaderlands hart wegens deszelfs diep verval treft, waarvan wy zelven (ik blooze op dit woord) ten grooten deele oorzaak zyn, zonder moeds of lust genoeg onder onze Landgenooten tot deszelfs herstelling te zien, hoe laat het ook daartoe moge geworden zyn. Dan, om thans niet dieper in onze wonden te wroeten, wenden wy ons naar dien Boomgaard, en ik zal U zes Boomen aanwyzen, alle van verschillende Voortbrengselen, doch zo vruchtbaar en zwaar belaaden, dat men zeer vaak de takken tegens het afscheuren moet ondersteunen, gelyk gy hier ziet.
| |
| |
V. En die zes Boomen zyn......?
A. appel- peeren- kerssen- abrikoos- persiken- en pruimenboomen, die allen, volgens eene verordening des Scheppers laag groeien, op dat wy derzelver Vruchten gemakkelyk zouden kunnen plukken. Men zou, groeiden zy zo hoog als de Dennen, by de inzameling telkens gevaar loopen van er uit te vallen, en het leven te verliezen: ten minsten zouden er dan veele Vruchten aan moeten blyven hangen, verdroogen, geschonden afvallen, of meest door de Vogelen gegeeten worden. Daarenboven vinde ik het niet minder treffend, dat die Boomen, welker Vruchten wy dagelyks plukken, als Persiken, Abrikoozen, en vooral Framboizen, Aal- en Kruisbessen zeer laag by den grond wassen, op dat onze moeite gering zou zyn, wanneer zy zich, als 't ware, ter asplukkinge zouden aanbieden.
V. Deeze twee Aanmerkingen bekooren my?
A. Noch meer is hier, dat U eene hooge Wysheid zal aanstippen! by voorbeeld, het verbaast my menigmaalen, dat wy van elk deezer zes opgenoemde Vruchtboomen, gewis onder de allervoordeeligsten te tellen, zo veele onderscheiden' soorten bezitten - dat veelen, die in
| |
| |
ons Vaderland vreemd zyn, niettemin in onze gronden wél willen tieren - dat ze allen van eene verschillende gedaante en smaak zyn, op dat wy ze aanstonds, op 't oog, zouden onderkennen, en zonder vergissing door Lieden van verschillenden smaak uitgekoozen zouden kunnen worden, om ze te eeten - de ze allen op byzondere tyden ryp worden, op dat men, vroeg en laat, zulke edele Vruchten zou hebben - en eindelyk, dat ze in eene ongelooflyke menigte groeien, wyl ze gezonder zyn dan doorgaans geloofd wordt.
V. Ik heb wel eens gedacht: van waar komen zo veele verschillende soorten? Zouden ze allen dus geschaapen zyn in den beginne, of heeft een beter bereiding der gronden, een voorzigtiger aankweeking, of een voordeeliger manier van enten die voortgebragt?
A. Deeze bedenking is verstandig! Of men er U een beslissend Antwoord op geeven kan, weet ik niet. Volkomener kunnen zy zekerlyk worden door de gemelde middelen: dan, zal dit eene Vrucht van eene geheel andere gedaante en smaak maaken? Mogelyk! 't Gaat boven ons vermogen te zeggen, met hoe veele en met welke soorten de Schepper eertyds de aar- | |
| |
de verheerlykte; of welken de Ouden gehad hebben; ook hoe veele nieuwen wy door eene toevallige vermenging gekreegen hebben, en noch krygen zullen: des ik U hierin niet kan voldoen.
V. De Heer van alles heeft dan wel geene verwarring van soorten in Menschen Dieren, Vogelen, Visschen of Insecten, maar alleen in de Vruchten toegelaaten?
A. Dit moet men met eenige bepaaling verstaan! Eene Verandering in soorten, zonder dat de Geslagten verward werden, kon met de regelen der eeuwige Wysheid zeer wél in de Vruchten bestaan, en hieruit waren meer voordelen dan nadeelen te wagten. Is dit ook zo niet in de vyf soorten van Menschen, welken gy getoond hebt te kennen? Vindt men dit ook niet in de Dieren? Stel, dat dit ook plaats hebbe in de Boomen en Vruchten: de Schepping wordt dan des te uitgebreider en schooner, Intusschen wordt door door geen Peerenboom een Appelboom, geen Appelboom een Kerssenboom, geen Kerssenboom een Pruimboom, enz. Dertig, veertig soorten van Appelboomen blyven steeds Appelboomen, en zyn van anderen altoos genoeg te onderscheiden. Kan ook, myne Broeders, zeide jacobus, een Vygenboom Olyven voortbrengen, of een Wyn- | |
| |
stok vygen? III. 12. want een Vygenboom brengt altyd vygen, een Olyfboom olyven, een Wynstok druiven voort, hoeveel vygen, olyven en druiven onderling mogen verschillen.
V. Kon een Apostel, die voorheen een Visscher was, een getuigenis geeven in een pleit over de Natuurlyke Historie?
A. Jacobus hadt niet veele kundigheden noodig, om zulk een getuigenis te kunnen geeven! Duizend Menschen, al zyn ze geene Landlieden, geene Natuurkenners, weeten dit: Uwe vraag schynt dus wat gedrongen.
V. Ik erken het; maar ik wilde eene aanleiding hebben, om U te vraagen, hoe Jacobus, een Man, dien gy eenen grooten Meester en Uitvinder der schoonste Gelykenissen genoemd hebt (I Deel bl. 268) en die egter zich nooit op de Studiën hadt toegelegd, zulke Aanmerkingen, en Gelykenissen in zynen Brief, die zo veel van de andere Brieven der Apostelen verschilt, heeft kunnen maaken?
A. Hebt gy, sints dien tyd, met zo veele opmerking jacobus Brief geleezen, en dat verschil opgemerkt? Voorzeker, dan verdient gy geenen kleinen lof. Wat uwe Vraag aangaat, ik erkenne, wy hebben daarin niet zo veel lichts, als
| |
| |
ik wel zou verlangen, om U een volledig Antwoord te geeven. Ik geloof, dat de Apostel, anders een ongeletterd Man, (hoedanig de Predikers van het Evangelie moesten zyn, op dat de Godlykheid en Waarheid der Leer meer zou doorsteeken) kennis gekreegen en eenen gemeenzaamen omgang gehouden heeft met den eenen of anderen bekeerden Romeinschen Bevelhebber, aan wiens huis hy vondt de Boeken der Heidensche Redenaaren en Dichteren; dat Hy dezelven geleezen hebbe, om hunne gevoelens grondiger te kennen en hen daarna beter te kunnen tegenspreeken; dat Hy, by die gelegenheid, ongevoelig ingezoogen, of opzettelyk aangeleerd heeft de regelen der waare Welspreekenheid, de trekken en figuuren der Redenrykkonst, gelyk men het noemt; en, eindelyk, dat Hy, zynen Brief schryvende, van dezelven een zeer ruim gebruik gemaakt heeft. En wie zal dit wraaken? Mogt Hy die niet zo wel mengen in een Heilig, dan een ander in een ander Schrift? De Heidenen konden daardoor meer bekoord worden, om zynen Brief te leezen. Gewis, zyn schryven heeft hierdoor een sieraad en bevalligheid gekreegen, die indedaad verrukt. En Hy is het niet alleen, die daarvan
| |
| |
gebruik gemaakt heeft: ik heb U eene menigte van gezegden uit Gods Woord aangehaald, waarin waare Verhevenheid, Sieraad en Welspreekenheid uitblinken. De Redenrykkonst was niet Heidensch, al gebruikten die ook de Heidenen, jacobus toont, dat de Christenen zich met geen minder voordeel, kragt en nut daarvan konden bedienen.
V. Ik danke U voor de mededeeling Uwer gedachten - Nu verder?
A. Onderweg ziet gy, daar tegen die schuttingen, persikenboomen, op eenen verhoogden grond geplant, waardoor ik alle jaaren, zelfs by een algemeen misgewas, overvloed van vruchten en jong hout verkryg; want deeze vreemde, nu een vernederlandsche Boom, komt uit een Land, daar hy op heuvelen groeit. Verder staan abrikoosboomen - Aan de eersten vindt gy wollige Persiken, met cenen schilderagtig rooden blos, by het ligt-groen aan de zyden schoon afsteekende; aan de laatsten zyn goudgeele Abrikoozen, met hooger rood gedekt, in beiden op die plaatzen der vrucht getekend, welke naar de Zon gekeerd is, om, door dat schoon gelaat, door dit viendelyk aanzien der Zonne, als 't ware, den Schepper voor de stoovende
| |
| |
warmte van dat Hemellicht te danken - Gindsch heen staan pruimboomen.....
V. Mag men roemen op onze pruimen, tegen welken, in eenige Steden onzes Vaderlands, uitdrukkelyk Ordonnantien gemaakt zyn, of die by het overvloedig ter markt brengen, op bevel der Overheid, telkens in het water gestort worden, om dat men den Roodenloop of andere Ziekten, na derzelver ruim gebruik, in Augustus en September, ziet ontstaan?
A. Het is noch niet voldoende beweezen, dat deeze Vruchten daarvan oorzaak zyn! Meer dan eenmaal heb ik die kwaalen zulke menschen zien aanranden, die ze niet gegeeten hadden; en er is reden genoeg, om die ziekten aan andere oorzaaken toe te schryven: althans ik zou de Pruimen vry pleiten. Eenige weinige koude dagen, na eene groote warmte, vreeze ik dan veel meer dan alle Pruimen, om dat de ondervinding geleerd heeft, dat, zo dra de nieuwe koude de uitwaasseming der lichaamen stremt, de Herfstkoortsen door geheel Holland aanstonds regeeren.
V. Hier komen wy in uwen Boomgaard zo vol snorrende Insecten, die op uwe Vruchten aanvallen?
A. Laat ze mede eeten! Zy zyn, ge- | |
| |
lyk gy genoord hebt, ons tot andere dingen nuttig; dan, indien ze u verveelen, en gy gaarne onder den lommer van eenen Boom zit, dien alle Insecten ontzien, plant, gelyk er horatius eenen op zyn Landgoed buiten Romen daartoe verkoos, eenen witten moerbezieboom voor uwe deur. Alle Insecten, hoe genoemd, myden hem, om dat de Schepper gewild heeft, dat hy voor de Zydewormen gespaard, en hun alleen zou overgelaaten worden - daar staat, in mynen Boomgaard, de andere Moerbezieboom met bloedroode sappige vruchten, deeze is voor den Mensch - Nu volgt eene geheele rey kerssenboomen van verschillende soorten, vroegen en laaten. De tweede rey bestaat uit appelboomen, inlandsche en vreemde, met onzen grond vergenoegd, in gedaante, reuk, smaak en aart verschillende. Op de derde rey staan dergelyke peeren-, op de vierde nooten- en op de vyfde kastanjeboomen, terwyl de kanten van de gragt myns Boomgaards bezet zyn met hazelaars, mispelboomen, en kweepeeren, wateragtige gronden beminnende, allen onderscheiden in stam, blad, bloesem en vruchten.
V. Waarom hebt gy zo veele witte draaden, in dien Kerssenboom, van tak tot tak, ongeregeld gespannen?
| |
| |
A. Geenen dooden Koekkoek hebbende, om er in te hangen, en daardoor de kleine roovende Vogeltjes van de rypende vruchten af te houden, gelyk ik U heb aangeraaden (II Deel bl. 293, 294.) zo heb ik daartoe witte gaaren draaden, die hun schielyk in 't oog vallen, gebruikt, met dat gevolg, dat ik nu alle myne Kerssen behoude. Dit middel gebruik ik ook vroeg in 't voorjaar, als de Musschen (waartoe zy dikwils genegen zyn) op myne Aalbessenboomen aanvallen, en er de knoppen afpikken, waardoor men van de vrucht beroofd wordt. Geen eene durft er dan aan komen; doch, wanneer de knoppen daarna uitgewassen en de vruchten gezet zyn, knip ik er de draaden met eene schaar af, om de bladeren en vruchten geen hinder toe te brengen. Van deeze kleine moeite trek ik dus veels voordeelen.
V. Nu doet gy my met meer aandagt letten op het oneindig verschil, welk de Schepper gemaakt heeft in de opgenoemde Boomen! - Ik heb ze te vooren gezien; ik heb het verschil opgemerkt; ik heb den eenen Appel en Peer boven den anderen wegens den smaak gesteld; maar niet verder gedacht.....
A. Dan zyt gy noch niet ter halver
| |
| |
wege gekomen! Gy moet iets ziende, wat het ook zy, altoos denken, hoedanig is de aart van het geen ik onder myne oogen kryg; waar toe dient het; waar schuilt hier de Wysheid, waar de Goedheid van mynen Formeerder? Ik ver zeker U, en, my dunkt, gy hebt reeds genoeg geleerd, dat die twee Volmaaktheden van God altoos in de geschaapen' dingen duidelyk zyn, of schuilen onder een deksel, 't welk wy moeten wegneemen om ze te vinden.
V. Als ik, iets ziende, altoos dus moet denken, help dan hier verder het deksel van myne oogen tillen, en leer my, waar Gods Wysheid en Goedheid in zo veele Vruchtboomen schuilt?
A. Ik zal hier het deksel van de oogen myns lieven Leerlings gaarne afligten! Gy ziet, dat het Menschelyk Vernuft geleerd heeft, de traage en luie Boomen door het snoeimes tot vruchtbaarheid te dwingen, hoewel eenige weinigen dat niet willen verdraagen, - dat men in jonge Boomen niet alleen het weelderige hout moet korten, maar zelfs den bloesem er van moet wegdoen, moses heeft den Israëliten gebooden in de drie eerste jaaren geen ooft van de Vruchtboomen te eeten. Lev. XIX. 23-25.
| |
| |
V. Vreemde Wet! Zal ik ze in eenen rang zetten met die andere Joodsche inzettingen, die ons zo duister, zo onverstaanbaar zyn?
A. Zo duister, zo onverstaanbaar?
V. Ja! by voorbeeld, dat het een Dier rein, het ander onrein was; dat men geen vet van een Os, Schaap, of Geit mogt eeten. Levit. VII. 23. dat men geen bloed van eenig Dier mogt nuttigen. XVII. 10-14. dat men geen dood Aas mogt gebruiken. Deut. XIV. 21. dat Huizen en klederen melaatsch konden zyn. Levit. XIV. 34. dat de Landen somtyds moesten rusten. Exod. XXIII. 10, 11. en die niet bezaaid mogten worden met verschillend zaad. Levit. XIX. 19. dat men op vyandlyken bodem geene boomen mogt hakken. Deut. XX. 19. dat die eenen Wyngaard of andere boomen plantte, zekere voorregten zou genieten, en dergelyken.
A. Komen die Wetten U zo duister, zo onverstaanbaar voor? Laaten wy eens de redenen, die den Wetgeever daartoe drongen, beschouwen, en dan beslissen, of ze zo vreemd zyn - Mogt er geen onderscheid zyn tusschen reine en onreine spyzen, dat is, tusschen het geen men al of niet mogt eeten? Konden Insecten zonder vast en voedend
| |
| |
vleesch; Roofvogelen die op krengen aazen; Visschen die in de modder leeven; viervoetige Dieren, die niet herkaauwen, voordeelig voor de gezondheid in heete Gewesten zyn? baarden zy geene ziekten in het warme Oosten? Mogt niet het eeten van 't Vet der Dieren verbooden zyn, daar het een slegt of liever geen voedsel geeft, en zeer nadeelig is voor de verteering van andere spyzen: men moet eene sterke maag hebben, om er geen ongemak van te gevoelen. Was het onnut, het eeten van 't Bloed der Dieren verbooden te zien, daar deszelfs gebruik in die Landen gevaarlyk is voor de gezondheid, en eenen schyn van barbaarschheid van zich geeft? Was het kwalyk, dat men geen dood Aas mogt nuttigen, daar hetzelve vergiftig kon zyn? Kon het met de gezondheid bestaan, zo men woonde in melaatsche huizen, dat is, in wooningen, welker muuren bevlakt waren met een overtollig Salpeter? Waren klederen uit doode wolle bereid, en met wormen bezet, goede gewaaden voor een frisch Mensch, vooral zo dezelven onmiddelyk op de huid gedraagen werden? Was niet het rusten der Landen voordeelig, als men meststoffen hadt? by ons wordt dit immers
| |
| |
ook in acht genoomen. Was 't niet, met reden, af te keuren, verschillend zaad in den akker te werpen, indien de Landman, daar door tot het zuiveren van 't Zaad verpligt, betere Graanen kreeg, en de Aarde minder uitgeput werdt? En moesten de Boomen in een vyandlyk Land niet omgehakt worden, ja kreeg hy zelfs eene belooning, die nieuwe Wyngaarden plantte, werdt er dan niet in deeze wet gezorgd voor den bloei des Landbouws, voor de vervulling der Menschelyke nooddruftigheden? - Wat dunkt U, is dit alles nu zo duister, zo onverstaanbaar voor U?
V. In deeze Wetten vinde ik nu meer Wysheid, dan ik vermoed hadt: doch gy lost myne eerste zwaarigheid noch niet op, waarom een Israëliet in de drie eerste jaaren geene vrucht van eenen Boom mogt eeten?
A. Wanneer men, in de drie eerste jaaren, den jongen Boom vergund geene vrucht te draagen, en daarom by tyds den bloesem er af plukt; zo krygt hy verlof, om zyne kragten, anders moetende besteed worden tot het voeden der vrucht, voor zich zelven te houden, om, naamelyk uit te wassen, en zo sterk te worden, dat hy naderhand dubbel vergoeden kan, het geen men hem in
| |
| |
de drie eerste jaaren niet heeft willen laaten geeven.
V. Nu ben ik voldaan!
A. Ik gaa dan voort met aan te merken, dat, ten genoegen van ons oog, ons vergund is, den Boom met het snoeimes eene gedaante te geeven, die ons meest gevalt, of die naar de plaats, daar hy staat, best geschikt is, zonder dat hy er iets door lydt - dat de Appelboomen in de maand May de fraaiste bloemruikers vertoonen, en de zinnen streelen door de lieflykste geuren - dat alle andere bloesems van deezen verschillen - dat alle bloesems geene vruchten geeven, om dat zo groot aantal den Boom te veel verzwakken zou, of doen sterven - dat de Boomen, die vroeg uitloopen en bloeien, bestand zyn tegens vorsten en guure winden, wyl die by wylen noch invallen - dat ze allen niet te gelyk uitbotten en bloeien, op dat den bloesem van de eene soort door het Weder geleden hebbende, en een misgewas geevende, zulks door eene andere vergoed zou worden - dat hoe dienstiger de vruchten voor het algemeen zyn, hoe laater die Boomen uitloopen: de vroeg bloeiende Aalbessen kunnen beter dan Appelen of Peeren gemist worden - dat
| |
| |
sommige Boomen standvastig hunne huid behouden, om tegens Wind en Weder gedekt te zyn; doch dat sommigen hunne schors afleggen, gelyk de Kerssenboomen en Wyngaarden, het geen buiten ons Vaderland ook plaats heeft in den Boom, van wiens steeds aanwassenden bast wy onze Kurken krygen. De nieuwe bast groeit onder den ouden aan; en stoot dien op zynen tyd af, welken wy tot Kurken snyden, zeer nuttig om vogten in flesschen te bewaaren, en tevens zeer aartig toegesteld, alzo men in een schyfje van Kurk, de lengte van éénen duim hebbende, duizend en tagtig Celletjes kan zien - dat wy de Boomen aan den bloesem, bladeren, en aan het hout kunnen onderscheiden, om er ons niet in te vergissen - dat de meeste vruchten in de rondte, aan het einde der takken, en weinigen van binnen hangen, 't geen niet slegts bekoorlyk voor het oog, maar vooral ter uitzetting en rypmaakinge hoogstnoodig is; waarom men, by voorbeeld, den fraaien Juinäppel (zo geheeten, om dat hy de gedaante van eenen Ajuin vertoont) meest uitgezet, ronder, en met eenen fraaien rooden gloed bedekt ziet aan die zyde, daar hy de Zonnestraalen heeft kunnen vangen - dat de twee Stormen in
| |
| |
September veele vruchten van de Appelen Peerenboomen afwerpen, om dat de Boomen die allen tot de volle rypte niet kunnen brengen, zonder zich te veel uit te putten - dat die Boomen zeer vruchtbaar zyn; doch, om niet op eenmaal alle kragten te gelyk te verspillen, in het ander jaar sterker draagen - dat de fraaie gedaante der Appelen, al zyn de onzen niet glasägtig, of doorschynende, gelyk die van Siberie, een teken van hunne gezonde en voedende kragt is, terwyl het oog door de schoone blos deezer Vruchten bekoort wordt. salomo kon des niet nalaaten te zeggen, dat een reden, op zyn pas gesprooken, is, als gouden appelen in zilvere gebeelde schaalen Spr. XXV. 11. De gouden koleur deezer Vruchten steekt by het witte zilver door de gaatjes van de doorgeslagen' zilveren schaalen zo fraai af, en bekoort zodanig het oog, als eene Rede, ten juisten tyde gesprooken - dat de Kinders, om der gezondheids wille, zo sterk er op verzot zyn, en maar weinige volwassene Lieden gevonden worden, die ze zeldzaam of niet eeten - dat er, onder de geelen, graauwen, rooden, en gestreepten, ook zwarten voorkomen, gelyk gy daar zulk eenen Appelboom ziet - dat ze allen in smaak
| |
| |
verschillen, al staan zy in denzelfden Grond, en al krygen ze dezelfde Zon, en dezelfden Regen, om dat de smaaken der Menschen onderscheiden zyn - dat men eenen Boom door enten kan dwingen, om geelen, rooden en zwarten, laat ik zeggen, zelfs om twaalf of meer soorten van Appelen, allen van verschillenden smaak, te draagen - dat evenwel geene soort immer verbasterd wordt - en dat de Vruchtboomen, wegens derzelver voordeelen, zeer oud worden, gelyk ik, onder anderen, eenen Abrikoosboom van meer dan honderd jaaren gezien heb - Gaa nu over, om de rekening op te maaken. Wanneer gy deeze agttien hoedanigheden in de Vruchtboomen en derzelver Vruchten opmerkt, ziet gy dan niet dingen, waarop gy nooit gedacht hebt? Vindt gy dan niet hierin Godlyke Almagt, Wysheid, Goedheid, Orde en Pragt? Is dit U niet genoeg? En moet het ons niet dringen tot dien Lofzang: dat de Hemelen haar verblyden, en de aarde haar verheuge: dat de zee bruize met haare volheid. Dat het veld huppele van vreugde, met al dat er in is, dat dan alle de boomen des wouds juichen. Ps. XCVI. 11, 12.
V. Dien wil ik met al myn hart na- | |
| |
galmen! Eene treurige bedenking schiet my egter thans te binnen?
A. Welke?
V. Dat er, onder alle ongevallen, die den Vruchtboomen dreigen, twee zyn, welken hen somtyds aantasten, en ons, wanneer wy gereed staan, om de hand uit te steeken en de vruchten te plukken, dezelve met treurigheid terug doen haalen.
A. Welke twee ongevallen bedoelt gy?
V. Dat, of de Vruchten van zelfs afvallen, of door de Stormen in September te veel afgeworpen worden!
A. Ik erken, de Vruchten vallen somtyds af! Gebeurt dit, herinner U dan de bedreiging aan Israël: Olyfboomen zult gy hebben in alle uwe Landpaalen: maar gy en zult u met olie niet zalven; want uwe olyfboom zal zyne vrucht afwerpen. Deut. XXVIII. 40. en denk tevens, dat het oordeel dikwerf komt, vanwaar gy het niet verwagt hebt: ook dat het nuttig zy voor onzen zedelyken welstand, dat onze verwagtingen nu en dan verydeld worden. God gebruikt dan Wind en Weder, die op de Boomen werken, om ons wys te maaken, om ons te leeren, dat elk Steeltje van eene Vrucht in zijne hand staat, dat wy ze van Hem moeten ontvangen. - Laat ik nu ook op uwe
| |
| |
tweede bedenking antwoorden. De Stormen in September slaan wel eens te veel de vruchten der Boomen af, zegt gy. Maar hoe groot is dit te veel afslaan? Is het afgeslaagene geheel onnut? Voeden niet de Landlieden daarmede hun Vee? Weeten ze niet deeze ongeplukte Vruchten zo te droogen en te confyten, dat men ze, jaaren lang, bewaaren kan? De Bewooners der Betuwe zyn er niet traag by: zy stooken dan hunne ovens, om ons die lekkere geregten gedroogd te bezorgen. Wat maakt de Menschelyke Hand zich niet al ten nutte!
V. 't Is waar, de schaade wordt dus eenigermaate geboet?
A. En zekerlyk worden ons door die Stormen, welken den onreinen Dampkring zeer schoon veegen, noch grootere voordeelen bezorgd! Hoe groote slagting onder de Menschen zou eene besmettende Lucht doen! Eene hier wél verdiende straf bereidt ook wel eens elders eenen zegen. De geweldige Storm van den 31 Augustus in het voorleden jaar, te tellen onder de Appel- en Peerenstormen, erkenne ik, beroofde ons geweldig van de vruchten dier Boomen: ons Vaderland heeft mogelyk nooit zulk eene teistering beleefd. Dan, zo gy ten dien tyde te Nykerk
| |
| |
aan de Zuiderzee waart gekomen, zoudt gy gezien hebben, dat deeze Storm, eene hooge Zee maakende, twee Driemast-Schepen, door den wind van den 20 November 1776 zo hoog op de wal gezet, dat geene konst er die van af kon brengen, en misschien meer dan vyftig duizend guldens waardig, in vlot water bragt, en behieldt. Hier was dan een zegen, elders eene straf, door het zelfde middel!
V. Ik zwyge nu! Maar zo even zeide gy, in 't slot van een voorig Antwoord: is dit U niet genoeg? maar wanneer weet men genoeg van de Almagt, Wysheid, Goedheid, Orde en Pragt des Alverzorgers?
A. Wyl dit verstandig Antwoord my bekoort, zal ik noch meer anderen boven die agttien proeven opnoemen! Om egter niet te herhaalen, het geen van de Wortelen, Schors, Stammen, Takken en Bladeren gezegd is, wil ik U alleen wat verder tot de vrucht deezer Boomen geleiden - Ei! neem dien afgevallen Appel eens op, en snydt hem door. Gy ziet hier geene zo dikke Schil als in de Meloen en Komkommer, ze komt hier ook niet te pas. De Schil van Appelen en Peeren is zeer dun, om dat de warmte der Zon er moet doordrin- | |
| |
gen, en derzelver sappen kooken en louteren; dan de Druiven, de Moerbezien, de Aalbessen, en die Kerssen, geen vast vleesch, maar een enkel sap bevattende, hebben de dunste huid, om dat ze, tot drinken geschikt zynde, uitgeperst moeten worden, het geen niet gemakkelyk of onmoogelyk zou vallen, hadden ze Schillen, zo dik als Meloenen, of zo hard als Nooten - Dan, de Boomen, welker vruchten laater ryp worden, welken korte dagen zien, en lange koude rypende nagten in 't najaar moeten uitstaan, hebben, gelyk de Persiken eene wollige, of gelyk Kweepeeren en Mispels, eene vaster Schil: en Vruchten met een zoeter kern, als Nooten, waarop de Spegten en de Raven zo verlekkerd zyn, hebben, rondom den harden houten Bast, noch een dikker Vlies, dat wrang en bitter is, om hen daarvan af te houden, en ten onzen gebruike bewaard te blyven - De Castanien, die in het Graafschap Zutphen zo wél tieren, en van eenen zeer goeden smaak zyn, zyn niet slegts met een taaie Schil omgeeven, maar deeze is ook dermaate bezet met de scherpste stekels, dat Vogelen en Dieren er af moeten blyven. Zie daar noch vyf proeven, boven de agttien, van
| |
| |
's Heeren Alvermoogen, Vernuft, en goede Oogmerken:
V. Moet ik nu zeggen, te vrede te zyn?
A. Ik merk, waar gy heen wilt! Zonder veel en verlegen zoeken, zal ik deeze drieëntwintig bewyzen met noch eenige anderen vermeerderen - De Vrucht hangt aan een dun Steeltje; dit heeft twee gebruiken: het houdt den Appel vast, en de Boom voedt hem tevens door dit dun kanaal - De Appel bestaat uit eene schil, uit een deksel, uit vleeschige deelen, uit adertakken en uit een zaadhuisje - de Peer uit eene schil, uit vleeschige deelen, uit adertakken, uit een steen- en zuuragtig deel, en uit een klokhuis - de Persiken, Abrikoozen, Pruimen en Kerssen uit eene schil, vleeschige deelen, adertakken, en eenen steen - de Bessen uit eene schil, uit vleeschige deelen, uit adertakken, en uit zaad - de Nooten uit eene bolster, uit eenen dop, en een pit. Dan het vleeschige deel verschilt wederom in allen - in sommigen bestaat het uit netjes, die het vogt bevatten - in anderen, gelyk in de Citroenen, ziet men hokjes of middelschotten tusschenbeiden - in Kerssen beschouwt men onderscheiden'
| |
| |
dooreen loopende vezels - in Pruimen vindt men er vyf - ook zo veelen in Abrikoozen, doch in Appelen vyftien - in anderen moet men het Microscoop te hulp roepen, om ze te ontdekken: zy zyn Sapbuizen, die voedsel aan de vrucht geeven. Oordeel en beslis nu, of niet deeze nieuwe Proeven het zelfde getuigenis geeven van de opgenoemde Godlyke Volmaaktheden? - Tel ze eens op?
V. 't Getal wordt ontelbaar?
A. Ontelbaarer, als ik er het Klokof het Zaadhuisje byvoeg! Of is het geene Wysheid, hetzelve in het midden der Vrucht, als in de veiligste Bewaarkamer, te plaatzen? Dewyl het Zaad zeer kostbaar is, en het groot werk der voortplantinge moet verrigten, zo is het Klokhuis zamengesteld en omtoogen met zo vaste taaie en glanzige Muuren, dat onze tanden dezelven niet ligt zullen verscheuren, op dat, de Vrucht in de aarde geworpen zynde, het Pit niet aanstonds nadeel lyde, maar den regten tyd tot uitspruitinge kunne afwagten; en op dat de vogtigheid der Vrucht zelve het Pit niet te vroeg tot uitspruitinge brenge - Om die reden dan zyn de Zaaden van Appelen en Peeren met eene
| |
| |
pergamente Huid beschut: en zyn de Vruchten sappig, gelyk de Persiken, Abrikoozen en Pruimen, dan zyn ze met steenen heiningen omgeeven, om niet te vroeg te schieten, of om het teder geschooten Plantje noch wat te beveiligen, tegens de steenen, en de wormen, die in den grond zyn - De Zaadkorrels zyn ook zeer keurig vast gezet in het klokhuis, om van alle kanten voeding te ontvangen. Wat dunkt U nu van deezen geheelen toestel, tot de Vrucht behoorende? By deeze gelegenheid valt my in, U eene Zeldzaamheid in de vrucht des Vygebooms te doen opmerken. Wat zoudt gy in dezelve verwagten? Zaad.... Snydt zo veele Vygen, als gy wilt, van deezen Boom vroeg open; geen van allen draagt noch Zaad, maar wel eene Bloem. Deeze, die anders altyd buiten aan de Takjes der Boomen is, zit midden in deeze Vrucht; waar niemant ze vermoeden zou.
V. Men zegge wat men wil: nu ik dit zo wél ken, vindt ik der schoone en wyse trekken eener eeuwige Wysheid in?
A. En noch ben ik niet aan het einde! Wyl de Winter geene Vruchten geeft; wyl allen, moesten ze aan den Boom blyven hangen, tot dat ze volkomen eet- | |
| |
baar waren, ligt gestoolen zouden worden in eenen tyd, wanneer de Vruchten zeldzaam zyn; wyl wy de konst van spaaren moeten leeren, zo verschillen de eigenschappen der Vruchten. Eenigen kunnen maar korten tyd goed blyven: doch anderen, zo hard als een steen, duuren, tot dat de volgende Vrachten aankomen, in alle welke dingen eene nieuwe zonderlinge proef der Voorzienigheid doorsteekt.
V. Bleeven de geenen, die smaakeloos, zuur of wrang zyn, aan de Boomen hangen, wie zou ze steelen?
A. Weet ge niet, dat de Mensch de konst geleerd heeft, om zich alles ten nutte te maaken; dat een klein byvoegsel van suiker de zuure of wrange Vruchten zoet, lieflyk, en dus aangenaam ter spyze doet worden? Of denkt gy, dat de Dieven deeze konst niet weeten?
V. Welke tekenen van Rypheid gaf God dan aan die Vruchten?
A. Gy vraagt dit met regt! want het is van zeer veel belang, de Vruchten niet te vroeg te plukken tot nadeel onzer gezondheid, nog te lang tot derzelver bederf aan den Boom te laaten hangen. 't Is dan tyd, om aan 't werk te gaan, wanneer de Steel begint te verwelken, of wanneer de Vrucht geel wordt, of door een
| |
| |
zagt windje, of op het aanraaken onzer vingeren afvalt; want zo lang de Steel vast zit, is het een bewys, dat de Boom noch voedsel door deeze buis aan de Vrucht toevoert tot verdere rypheid.
V. Ik onderneem noch ééne Vraag te doen! Waarom worden alle Vruchten niet ryp op denzelfden tyd? Waarom zo ongelyk? Is die Wanorde eene waare Orde?
A. Tot verdediging van den God der Orde, zal ik U toonen, dat hier Orde en geene Wanorde plaats heeft - Ik zal dan deeze ééne Vraag met veele andere Vraagen beantwoorden. Zeg my, werden ze allen te gelyk ryp, waar zou men Handen vinden, om ze te plukken en in te zamelen? - Waar zouden de Monden zyn, die ze eeten zouden? - Moeten niet de Moeskruiden, de begraasde Boter, (een uittreksel uit de gezondste Gewassen) en de sappige Aardbessen vroeg gereed zyn, om de winterverstoppingen onzer lichaamen te openen, en de te lang agtergebleeven' galstoffen uit de ingewanden te dryven, en dus de voorjaarskoortsen tegen te gaan? - Moet niet het heilzaame Zuur der Kerssen de scherpwordende gal, na 't overtollig zweeten, by de begonnen' warmte des Zomers, temperen, en, door derzelver
| |
| |
zamentrekkende kragt het sterk uitwaassemen verhinderen? - Volgen niet, na de Kerssen, de nooit genoeg geroemde Aalbessen, welken ik in Noordholland gewoon was, door het omslaan van een oud vischnet, om ze tegens de Vogelen te bewaren, tot zo laate rypheid te dwingen, dat ik ze tot in het laatste vah November aan den Boom behieldt, om de zulken, die geene Ananassen, geene Meloenen of Citroenen koopen konden, het beste zuur te geeven, wanneer eene heete of Herfstkoorts hen overviel? - Hebben wy niet, in de heetste maanden, Persiken en Abrikoozen, om, door hunnen verkoelenden aart, den verhitten afgematten Mensch te verkwikken, en met nieuwe kragten te versterken? - Geeven niet deeze Boomen Gommen, die uit den bast zypen, en daarna stollen, op dat de Landman, die de uitlandsche Gommen mist, dezelven in tyd van nood zou kunnen gebruiken?.....
V. Houdt my ten goede, dat ik hier in uwe rede valle! Gy wilt, dat men zich de Gommen onzer Boomen ook al ten nutte zal maaken?
A. Waarom niet? of kent gy derzelver uitgebreide nuttigheid niet?
V. Uitgebreide nuttigheid?
| |
| |
A. Ja! Weet gy niet, dat de Gommen ons de fraaie Vernissen bezorgen, die onze Huissieraaden en Verwen zulken schoonen glans geeven, en tegens 't bederf bewaaren? - Weet gy niet, dat de Gommen ons de uitmuntendste Geneesmiddelen beschikken? Gy zyt op het Land zwaar verkoud: de niet uitgewaassemde scherpe vogten wegens de koude, die de openingen des Lichaams sluit, vallen nu op uw long: gy hoest geweldig. Wat raad? Gy hebt de zogenoemde Terra Catechu, een gomagtig sap, hard gedroogd, welk gy als Koffy kunt drinken, om dit kwaad weg te neemen. Maar, deeze drank is te dun, hy spoelt te spoedig af. Wat dan? Gaa naar uwe oude Abrikoosboomen, haal er de aanzittende Gom af, en smelt ze in uwen drank, die dan lymig wordt, in de keel beter blyft hangen, en dus meer nut doet - Eindelyk weet gy niet, dat de Gommen in de Konsten zeer wél te pas komen? Ik kan van my niet verkrygen, een nieuw ononlangs uitgevonden voorbeeld hiervan agter te houden. Te Cayenne valt eene Gom, die 's Scheppers Magt en Godheid zo sterk ademt, dat ze my elk oogenblik in opgetogenheid brengt. Deeze, geheeten Gom elastique, heeft verwonderlyke hoedanighe- | |
| |
den. Gy wilt dit schoon Landschap tekenen met Potloot, gy begint er aan, en werkt het zeer wél ten halve af: alleen hebt gy eene slagschaduw valsch gemaakt: de feil moet verbeterd worden. In zulke gevallen hebt gy u altoos beholpen met wit brood, en uwe doling op 't papier uitgewischt: doch dit kon niet wel zuiver en geheel, ook maar eens geschieden; maar nu, gebruik eens deeze Gom, gy wist het broddelwerk in uwe Tekening eens, tweemaal tot honderdmaalen toe telkens uit, en gy tekent op nieuw: uw Potloot vat altyd, en men kan niets van uwe eerste mistekening merken. Bezie daarop uwe bruine Gom, zy drinkt al uw Potloot in, en hoe menigmaal gy uw Papier daarmede vryft, zy geeft niet af. Noch meer, dat vreemder is! Gy wilt Mutsen, Handschoenen, of Laarzen hebben, die niet verslyten; die het doordringen van het Water beletten; die een Kind van agt en eenen Man van dertig jaaren, of die U wel passen. Geef dan bevel, dat men U Mutsen, Handschoenen en Laarzen van deeze Gom maake; en men zal U wel berigten; want deeze Gom kan men in alle die gedaanten fatsoeneeren: en wyl zy veerkragtig (elastiq) is, zich geweldig uitzet en inkrimpt, passen de
| |
| |
Laarzen U, een Kind, en ook een' volwassen Man; zy verslyten niet, en staan het Water tegen. Terwyl wy den Geneesheeren de proef overlaaten, of niet deeze Gom de beste Breukbanden zou leveren; terwyl wy hoopen, dat men ze, nu zeer schaars zynde, met den tyd hier in overvloed moge krygen, verlange ik van U te weeten, wat gy van deeze overnuttige Gom oordeelt?
V. Wat zal ik zeggen! ik, die zo verbaasd staa over deeze nieuwe ontdekking, over de oneindige Goedheid des Scheppers jegens ons, ook zo zigtbaar alhier. De Schors, een vuil opperkleed van eenen Boom, moet ons zo veele aanmerkelyke diensten bewyzen! ‘Hemel! goede Hemel! waar zyn niet uwe Gunsten op de Waereld voor my verspreid!’
A. Ik ben voldaan over deeze danktaal, des gaa ik voort - Komen niet de Druiven in den nazomer, om dat hun Sap, ligtelyk, door de groote brandende zomerhette, in azyn zou veranderen? - Heeft niet Gelderland zo veel meer van deeze Vruchten dan Noordholland, om dat de heete Koortsen aldaar meer regeeren? Vondt men hier geene Herfstkoortsen in de jaaren 1775 en 1776, toen er
| |
| |
Zuid- en Noordholland van overheerd werden, om dat onze Inwooners zo veel meer Boomvruchten eeten? - Geeft God niet eene zeer verbaazende vruchtbaarheid aan deeze Boomen, op dat de Landman, die geenen Wyn kan bekostigen, Appel- Peeren- en Aalbessenwyn zou maaken? - Waartoe zo veele Zomervruchten, dan om dat ze zo uitneemend gezond zyn; ook om, by het ontstaan van eenen rooden loop, die alle geneesmiddelen belagt, gelyk men dit, vóór eenige jaaren, te Zwol vernam, deeze anders doodelyke ziekte te verwinnen? Ziet men niet deeze krankheid heerschen in jaaren, als er weinige Vruchten zyn gegroeid; doch bespeurt men er niets van, als er veelen zyn? Pleit dit niet sterk voor de onwaardeerbaare nuttigheid der Boomvruchten? - Duuren niet de Appelen zeer lang, en behoort men er niet altoos eenigen, tot dat er nieuwen zyn, te bewaaren, om dat ze, vooral de zuuren, waare geneesmiddelen zyn? Meer dan eens heb ik met zodanigen Appel, tot moes gekookt, en gelegd op de oogen van Kinderen, blind door de Pokjes, of door andere ontsteekingen, die naar geene geneesmiddelen wilden luisteren, volkomen behouden..... Zeg my, zyt gy nu voldaan? -
| |
| |
Is niet deeze schynbaare Wanorde van rypworden op ongelyke tyden eene volmaakte Orde? Ik oordeel, dat wy, over dit alles verbaasd, met dankzegging moeten uitroepen: Heere, de aarde is vol van uwe goedertierenheid. Ps. CXIX. 64.
V. Ik dank U voor deeze overredende wederlegging, die my ook doet nagalmen: hoe groot zyn uwe werken, O Heere! gy hebt ze alle met wysheid gemaakt het aardryk is vol van uwe goederen. Ps. CIV. 24.
A. Deeze billyke Lofspraak stigt my!
V. Duldt noch ééne bedenking! 't Is jammer, dat men zo lang moet wagten, eer men van één Zaadkorreltje eenen vruchtdraagenden Boom krygt?
A. Ik erken, dat het langzaam toegaat, eer een Boom zo ver komt: dan, de goede God heeft ook hierin ten onzen nutte voorzien. Hoe schielyk kan men eenen vruchtdraagenden Boom krygen door de afzetsels der wortelen, door het inoculeeren, of door het inenten? Welk eene verwonderlyke Vruchtbaarheid zit er in één Ent, in één Blad, dat, in de schors van eenen anderen Boom gezet, schielyk eenen schoonen Boom levert. Anders kan men Takken in den grond leggen, om er spoedig eenen Boom uit te trekken; of
| |
| |
anderen, gelyk men met de Wilgen doet, maar in den grond steeken, en zy groeien aanstonds. En wilt gy al niet de moeite neemen, om vooruit te zorgen, en Kweektuinen van Boomen aan te leggen, het beroemde Dorp Boskoop levert genoeg Boomen, en Stammen van allerleie soort voor weinige stuivers, en kan er ons gansche Vaderland mede voorzien, waarom het verdient vroeg of laat van U bezigtigd te worden, alzo gy daar het heerlykste Tooneel van Vruchtbaarheid met verbaasdheid zult beschouwen.
V. Hoe gunstig is dan de Hemelsche Voorzienigheid ten aanziene der Vruchtbaarheid in de Boomen!
A. En hoe zonderling is dezelve tevens in sommigen! De ervaaren Amsterdamsche Heelmeester swagerman heeft ons geleerd, dat er te Heemstede eene byzondere soort van Appelboomen is, die wel vruchten geeft, welken Hy my heeft laaten zien, maar die nooit bloeit. Wel komen er kleine Bloembladeren aan denzelven, maar zy gaan nimmer open: de vrucht wordt er egter in gevormd; doch de geslooten Bloem geen Stuifmeel van anderen ontvangen hebbende, zyn de Zaaden onvruchtbaar, des deeze soort van Boomen niet dan door looten is voort te planten.
| |
| |
V. Ik ben zo even, by het opraapen van deezen Appel, door eene brandnetel gesteeken, en gy dult noch die booze Plant in uwen Boomgaard?
A. Kunt gy kwalyk neemen, dat de Schepper aan deeze en veele andere Planten stekels gaf, en ze dus door die wapenen beveiligde, op dat Kinders of Dieren dezelven niet zouden uitrukken, wyl ze aan zeer veele Insecten den kost geeven, en zelfs een geneesmiddel voor den Mensch zyn? Van de draadagtige vezels deezer Plant, waarvan de konst reeds geleerd heeft grof Papier te maaken, kan zeer goed linnen tot hembden bereid worden. En, zo gy dit wél overweegt, is zy dan noch slecht in uwe oogen?
V. Is dat geen mosch, het welk ik op dien Appelboom zie?
A. Het is ééne soort van dat groot geslagt, welk gy hier omstreeks vinden kunt, waaronder veelen van eene uitmuntende fraaiheid zyn, die gy allen met het Microscoop moet bezigtigen. Zy zullen aartige korsten of geheele Bosschen, op welker Boomen Bloemen en Zaaden zyn, vertoonen, en U wegens de menigte der schoone soorten verrukken. Zy beminnen op oude muuren, of op boomen, en sommigen op den grond te groeien, verduu- | |
| |
rende daar kloekmoedig den hardsten vorst, en zelfs daarin voortteelende.
V. Hoe kunnen deeze Planten op harde steenen groeien, die geeven toch aan dezelven geen voedsel?
A. Er zyn Gewassen, die zich op andere Gewassen zetten, en dus op kosten van dezelven leeven, waarom men ze Roosplanten noemt: dan, wanneer men veele Mossen op Boomen, die niet wél tieren, en zelfs daarop meer dan op anderen, die wél voort willen, als mede op dorre takken en gestorven' Boomen, of Steenen ziet groeien, moet gy vaststellen, dat zy al hun voedsel uit de lucht haalen.
V. Waarom groeit de eene Plant op de andere, en waartoe zo veele soorten van Mosch?
A. Kunt gy iets tegens de wyse Schepping van zo veele kleine Plantjes hebben, wanneer zy den Vogelen tot nesten en ons tot geneesmiddelen dienen? wanneer zy dus de groote Schepping meer vullen, zonder 't welk zeer veele gaapingen daarin zouden overblyven, en dus minder Planten een bestaan kunnen hebben?
V. Ei! laat er my eenigen naauwkeurig bezien!
| |
| |
A. Thuis komende, zal ik U eene Verzameling van onze fraaie inlandsche Mosschen laaten zien. Kan uwe nieuwsgierigheid zo lang niet wagten, vergenoeg U dan met deeze Afbeelding, (Plaat 6.) die een deezer Plantjes vergroot vertoont.
V. O welk eene schoonheid in dit Moschje... De lange Plant, die ik daar zie, schynt ook zeer fraai?
A. Zeer fraai op 't oog, aartig geleed, de leedjes in elkanderen gezet, maar zeer schaadelyk!
V. Ik dacht, dat alle Planten, hoe schaadelyk, egter eenige nuttigheden bezaten?
A. Ik geloof dit ook; doch de nuttigheden van deeze zyn ons noch geheel onbekend. Wy weeten, dat deeze zo berugte Plant, paardestaart of roobel (Equisetum) geheeten, groot nadeel aan onze Landen toebrengt; want, waar zy voet krygt, dringt zy andere nuttige Planten uit den weg, en zet zich geweldig uit.
V. En hoe die uitteroeien?
A. Dit is de gewigtige en nuttige Vraag, door eenige edelmoedige Amsterdamsche Heeren, voorleden jaare, gedaan.
V. Ik zou er op antwoorden: door ze uit den grond te spitten.
| |
[pagina t.o. 374]
[p. t.o. 374] | |
III D. Pl. 6. Kan uwe nieuwsgierigheid zo lang niet wagten, vergenoeg U dan met deeze Afbeelding, die een zeer klein schoon Moschplantje vergroot vertoont. bl. 374.
| |
| |
A. Was zy niet in zo groote menigte, en zat zy niet, somtyds, vier voeten diep in den grond, er was kans toe; nu is dit onmogelyk. Ik heb daarom op andere middelen lang en veel gedacht, en my is niets beter voorgekomen, dan te onderzoeken, wanneer men ze moet afsnyden, om niet meer uitteschieten. Ik twyfel niet, of zulk een tydstip is door de goede Voorzienigheid bepaald, konden wy het maar ontdekken. Hierom heb ik eenen Vriend, op 't Land leevende, verzogt, alle weeken, geduurende den geheelen zomer, zulke Planten aftesnyden, en eene dagtekening van elke afsnydinge te houden. In het gevoelen, dat dit het beste middel is, wordt ik versterkt door de fraaie Waarneeming van eenen onzer Edellieden, die eene kwaade Waterplant nooit uit zyne Vyvers kon doen wegblyven, hoe dikwerf hy dezelve op verschillende tyden, liet afsnyden. Eindelyk gelukte het Hem het juiste tydstip aantetreffen, waarna zy niet meer voor den dag gekomen is. En in deeze gedachte wordt ik noch meer versterkt, sints ik eenen nu geheel zuiveren Vyver van eenen myner Vrienden heb gezien, welke vol Riet plagt te staan, dat hy op eenen vasten tyd heeft laaten afsnyden, en daarop vervolgens weggebleeven is.
| |
| |
V. Daar is een ander klein Plantje?
A. Dit heet men longekruid (Lichen pulmonarius) zynde bruin, geel of grys, kruipende over boomen, steenen, en planten, 't geen voornaamelyk uwe aandagt verdient, om dat het uit kleine schubbetjes bestaat, by wyze van franjes uitgesneeden, draagende zyne kleine zaadjes in kleine kasjes. De kleine Vogeltjes bedienen er zich van, in het maaken hunner Nestjes - En het ander, dat daarby staat, heet men kleefkruid, (Galium) om dat het duizend klaauwtjes heeft, waarmede het aan de klederen blyft hangen, noodig voor hetzelve, om zich vast te houden aan de heggen of aan andere struiken. Voor dit geringe zorgde dus ook de Opperheer van alles!
V. Dit zal mogelyk 't kleinste Gewasje in de Natuur zyn?
A. Dan moesten er geene schimmels zyn.
V. Is dan Schimmel eene Plant?
A. Allen, die gy ziet op Kaas, Vleesch Vruchten, enz. moet gy onder het Microscoop brengen, dat U geheele Bosschen van Planten met bladeren en bloemen zal vertoonen, die in weinige uuren opschieten, tot vollen wasdom komen, en zaad voortbrengen, zo, dat er dus ver- | |
| |
scheiden' geslagten op eenen dag verschynen. Dit levert een der fraaiste gezigten door een Vergrootglas. Waarschynlyk zyn ze noch niet van de kleinste Planten.
V. Stappen wy uit uwen Boomgaard in dat Heiveld, en verder op kunnen wy, zo 't ons lust, de Veluwsche Bergen beklimmen, welken gy my, in den aanvang onzer eerste Zamenspraak, van Zutphens hooge Wallen liet zien, mogelyk ontdekken wy meer andere kleine Planten?
A. Vermaak u, in 't vervolg van tyd, met zulk een onderzoek: niets is toch veragtelyk; alles is uwe waarneeming waardig.
V. Ook die hei, en wat groeit er al meer?
A. Slaa eerst uw oog op deezen Boom, hebbende een aangroeisel, dat men zwam (Agaricus quercinus & versicolor) noemt, gevoed wordende door de lucht.
V. Op dien lelyken knoest het oog slaan?
A. Waarom zo voorbaarig gesprooken? Hy is verwonderlyk fraai voor 't oog, en niet min nuttig in 't gebruik - Ik zal er hem afbreeken, en U met het Microscoop op de oppervlakte laaten zien millioenen gaatjes, gelykvormig aan eene zeef, en aan de zyde, die vast aan
| |
| |
den boom zat, eene menigte lynregt loopende buisjes, by laagen verdeeld.
V. Kan het nutte van deeze Plant zo groot zyn als derzelver fraaiheid?
A. Indien er geen Leger te velde trekt zonder deezen knoest, indien er geen Hospitaal denzelven immer ontbeert, wat zult ge dan zeggen?
V. Verklaar my dit raadsel?
A. De Ondervinding heeft geleerd, dat er dus verre geen middel bekend is, het geen zo schielyk het bloeden stelpt, wanneer den Soldaat een Arm of Been wordt afgeschooten, als dit harde Zwam, vooraf geklopt en bereid! Wat zegt gy nu? Aan zulken veragten knoest hebben duizend gewonden het leven te danken. Beslis nu verder, of de Schepper iets vruchteloos geschaapen heeft, of men deeze nuttigheid hier zou zoeken.
V. Ik blooze; dan, heb ik hier misgetast, ik zal, op het zien van deeze paddestoelen niet doolen, als ik ze den grond onwaardig keure?
A. Is ook, in dit uw zeggen, geene voorbaarigheid? Zyn ze onnut, om dat men ze, te laat plukkende, tyd vergund heeft, om schaadelyk te worden? Deugt geen Vleesch, geen Visch, geene Spyze, om dat ze, in den heeten zomer in uwe kas
| |
| |
staande, vergeeten zyn, en daarom beginnen te rotten? - Wist de Schepper niet, wat hy deedt, toen Hy er duizend soorten van voortbragt; toen hy aan eene kleine Landstreek, gelyk men U in Italie kan aanwyzen, byna drie honderd soorten schonk? Of is de onkunde, is de onvoorzigtigheid van ze te laat op te zamelen hier geene dwaasheid? Wilt gy uwe schuld den goeden Schepper toerekenen? - Zo gy wilt, pluk liever de versterkende moriljes, die hier wél willen groeien.
V. Ik veroordeel mynen drift! - Niet meer zo! - Wenden we ons naar die Heide: waar toe deeze?
A. Weet gy niet, dat, door Gods byzondere zorg, de Hei eene ongemeen harde Plant is, die ons zo wél dient tot bezemen, tot het dekken van daken, tot brand, tot mest, tot het maaken van berceau's voor de spinnende Zydewormen, tot het leveren van den honing voor de Byen, en zelfs de jonge spruiten ten spyze voor de Schaapen?
V. Die biezen beslaan dan ook niet onnut deeze plaats?
A. Wy hebben er veele soorten van ten uitneemenden gebruike! Kunnen onze kuipers de vaten, die wy in zo veele
| |
| |
gevallen noodig hebben, digt maaken zonder de lange soort te gebruiken? Dienen niet de korten tot matten voor onze stoelen of voor onze vloeren, die zo zeer de vertrekken versieren, als zy warmte aan de voeten geeven? En gebruiken niet onze Landlieden deeze kleinen, zo fraai en geregeld van beloop, tot pitten in hunne lampen?
V. Hoe heet die wollige Plant?
A. katoenbloem, (Eriophorum) die vogtige plaatzen bemint, en veel voorkomt. Haare sloszyde is schoon, waardig dat gy ze door het Microscoop beziet. Ze wordt, dat jammer is, van onze Vaderlanders niet gebruikt. 't Was re wenschen, dat men ze by geheele Velden aankweekte, om dat ze, gelyk ik by ondervinding weet, zeer goed is tot vulsels in vrouwenrokken en kussens: waarschynlyk zou men ze ook kunnen spinnen.
V. Deeze is geene groote lofspraak voor onze Landgenooten!
A. De voorheen gevoerde Oorlogen, en byzonder de bloeiende Koophandel ter Zee hebben de aandacht onzer Landgenooten ter betere bebouwing onzer Landen afgeleid: ook heeft ten deezen tyde de pragt het houden van een te groot aantal Huisbedienden ingevoerd, waardoor
| |
| |
men het platte Land veele jonge Inboorlingen heeft onttrokken, en waarna de Landbouw meer verwaarloosd is geworden: wy beleeven egter nu den aangenaamen tyd, waarin de lust onzer Vaderlanderen is bovengekomen, om met ernst hand tot herstelling van dit werk te slaan. Besloot men maar tevens, om het Land meer Bewooners te laaten houden, en dit deel der pragt te fnuiken!
V. Daar staat wederom eene Plant.
A. Zy draagt den naam van duinhelm, (Arundo arenaria) aan welke de wyse Schepper de eigenschap gaf van niet in vette gronden te willen groeien. Door deeze zeldzaame en overnuttige hoedanigheid groeit ze alleen in onze Zandgronden, en wordt daarom veel op onze Zeeduinen geplant, om het verstuiven van het Zand te beletten. De vermeerdering van onze Veluwe-Zanden, waarover men met zo veel regts geklaagd heeft, moet men, myns oordeels, aan het sterven van deeze Plant aldaar toeschryven, tegen welk ongeval men niet te veel bedacht kan zyn.
V. Welke is deeze sterk ruikende Struik?
A. Ze wordt 't smeerboompje of gagel (Myrica) geheeten, om dat aan de Beziën een dik vet Smeer zit, dat, ge- | |
| |
kookt zynde, zich ontbindt, en een eenigzins aangenaam ruikend Wasch levert, het geen, gebleekt, wel zuiver, maar niet geel of wit wil worden. Oudtyds plagt men met deeze Beziën eenen sterken handel in Braband te dryven, daar men ze tot het brouwen van Bier gebruikte; doch deeze is om redenen, my onbekend, thans vervallen. Ruk eenen steel af, en ruik den sterken geur der Bladeren.
V. En welke zyn die andere Struiken?
A. Hier staan er verscheiden! Zy behooren tot het groot getal van doornen, zeer goed, om de wallen der Akkers en Tuinen te beplanten tegens het inloopen van het Vee. Aan eenigen van dezelven wast eene byster wrange soort van Beziën, welke in den Herfst den hittigen jager tot eene verkwikking dient, en deszelfs eetlust aanwakkert, geevende hem eenen frisschen mond. Deeze Beziën heeft de wyse Alverzorger voornaamelyk verordend, om de in den Winter tot ons overkomende Vogelen, op dezelven, dan zoet geworden zynde, te onthaalen, wanneer er elders weinig voor hun valt te vinden - Aan sommigen groeien andere braamen, die de Schaapherder met smaak eet. Met de scherpe steekels beschermen zy zich niet alleen tegens groote en kleine Dieren;
| |
| |
maar neemen ook de Planten, die nederig genoeg zyn, om onder dezelven te willen groeien, onder haare beschutting - Eenige bezitten ook eene geneezende kragt, of geeven eene Asch, die zeer goed is om glas te maaken - Op de hier genoemde wipedoornen (Rosa canina) groeien groote knobbels van eene roodagtige of bruine koleur, die, met het Microscoop bezien, my geleerd hebben, dat ze niet anders zyn dan een uitwas, bestaande in kleine ineen gegroeide stekelige vezels of kleene takjes van denzelfden Doorn. Deeze Knobbels zyn vol gaatjes, wooningen van witte Wormen, die des zomers in Vliegen veranderen. Zekerlyk heeft eene Moedervlieg, even gelyk op de Eikenboombladeren, den bast gekwetst, en in het uitloopend vogt haare eitjes gelegd, welke omwonden zyn geworden door deeze uitspruitsels. Dewyl deeze uitwassen met eenen goeden uitslag, zo verzekeren zelfs Geneesheeren, tegens de Jigt gebruikt worden, verdient dit geheel stuk eene zorgvuldige navorsching.
V. Wat leer ik hieruit?
A. In dit alles kunt gy opmerken, dat, hoewel de Aarde vermagerd wordt door nuttige Gewassen, zy egter haare kragt schynt te behouden in het voortbrengen
| |
| |
van Doornen en Distelen, en schoon zy zigtbaare tekenen van eenen ouden uitgesprooken vloek zyn, Gen. III. 18. egter is deeze of gemaatigd door Hem, wiens naam Ontfermer is, of ten deele in sommige gunsten veranderd.
V. Laat ik nu eens optellen de nuttige of aartige Gewassen, die gy my hier aangeweezen hebt, de Hei, de Biezen, de Katoenbloem, de Duinhelm, de Gagel, de Doornen, en de Braamen enz. Ik moet my verbaazen over zo veele nuttige Planten, waarmede de anders droevige Hei beslagen is. Ook daar zyn dan Gods Wonderen te vinden, waarvan veelen anders het gezigt afwenden, om het liever altoos in de groene beemden te laaten omweiden. Nimmer wil ik zulke Voorgangers navolgen: overal, ook in dorre plaatzen, zal ik bewyzen van eenen alvermogenden, wysen en goeden God zoeken en vinden; overal zal ik Hem eerbiedigen, danken, looven!
A. Laat ons nu hierby berusten: ik heb myn oogmerk met myn Onderwys zeer verre bereikt: het is ditmaal genoeg!
V. En wy keeren dan uit deeze barre Heide naar huis langs den kortsten weg.
A. Waarom langs den kortsten weg?
| |
| |
Slaan wy dit pad in, het zal ons leiden op den lustigen weg van Arnhem naar Zutphen, daar uw oog met eene der schoonste vertooningen gestreeld zal worden..... Ik heb te vooren melding gemaakt van het heerlijk Gezigt, het geen men van het hooge fraaie Rederoord hebben kan: zie nu hier, wat men beneden aan den voet van dat vermaakelyk Lusthuis kan aanschouwen. Dit is iets anders, dan eene woeste Heide te zien.
V. Welk een verrukkelyk Landgezigt beneden het Lusthuis Rederoord! Groeien hier ook schoone Planten?
A. Gy ziet hier den schoonen kronkelenden Ysselstroom, door den Romeinschen Veldheer drusus gegraaven; het Dorp Rede in het verschiet; den ryweg naar Zutphen: agter dit Landmans Huis ligt de Hofstede Rederoord op eenen Berg. Van deeze Planten heb ik reeds gesprooken. Gaan wy voort. Intusschen kunt gy hier eene nieuwe proef van de nuttigheid der Winden leeren. Gy merkt, dat het hier deezen nagt geweldig geregend heeft; maar ook, dat de Wind zeer sterk den grond heeft opgedroogd. Veele Winden hebben toch de hoedanigheid, dat ze niet alleen de vogtigheid van de oppervlakte aller lichaamen afneemen, maar zelfs die daaruit mede voeren;
| |
| |
des zy den grond noch sterker droog maaken dan de Zon. Hierom is het zo nuttig veele Winden in het voorjaar te hebben, gelyk de Voorzienigheid ons dezelven ook beschikt, alzo het Aardryk als dan door de gevallen sneeuw, winterregen en weinige uitwaasseming vogtiger is, dan in een ander jaargety. Zo veeltallig zyn de blyken der Godlyke Zorgen! Regen en Droogte, Winden en Stilte moeten elkander vervangen, en ons den eenen dienst na den anderen doen. Welk eene geregelde Schepping is dan niet deeze! Welke schoone verordeningen zyn hier! Welke merktekenen eener hooge Wysheid, overal zigtbaar! Zy brengen ons in dezelfde verrukking, waartoe de wyse sirach vervoerd werdt by eene dergelyke Beschouwing van Gods Werken. Wy zouden, dus spreekt zyn opgetoogen hart, wel veele dingen zeggen, maar wy zouden ze niet kunnen bereiken, en op dat ik myne woorden voleindige, hy is het al. Willen wy hem verheerlyken, waar zullen wy 't vermogen? want hy is groot boven alle zyne Werken. Verbaazend is de Heere, en zeer groot, en zyne vermogendheid is wonderbaarlyk. Verheerlykt den Heere, en verhoogt hem, zo veel gy kunt; want evenwel zal hy noch overtreffen. En verboogt hem, en brengt veel sterkte by: doch
| |
| |
vermoeit u niet, want gy zult het niet bereiken. Wie heeft hem gezien, en zal 't vertellen? En wie zal hem groot maaken, gelyk hij is? Daar zyn noch veele verborgene dingen meerder dan deeze: wy hebben zyner Werken weinige gezien. Want de Heere heeft alle dingen gemaakt, en heeft den Godvreezenden wysheid gegeven. XLIII. 29-39.
V. Haalt gy deeze schoone taal aan, om nu deeze Zamenspraak te eindigen, om, in dit slot, tot den lof des Allerhoogsten my opgewekt hebbende, uwe taak afgedaan te houden, uw Onderwys te eindigen?
A. Het eerste heb ik gewis in den zin, niet het laatste. Volgens myn Plan schieten er noch eenige voornaame stukken over, zo gewigtig als de voorigen. Ik moet U (in het volgende laatste Deel) noch veele treffelyke Zaaken over de Bloemen, Zaaden, Speceryen, Graanen, Bosschen en Boomen zeggen, die U niet minder tot den Heer der Waereld zullen geleiden en deszelfs Volmaaktheden leeren, dan de andere afgehandelde Stukken der Scheppirge. En, wanneer ik dan uit alles een Besluit zal getrokken hebben, zal myn Plan voltooid zyn; ik zal eindigen, en deszelfs uitvoering U tot een gedenkteken myner achtinge nalaaten.
EINDE DES DERDEN DEELS.
|
|