| |
| |
| |
Elfde zamenspraak,
Over de eigenschappen der visschen.
Wateren bewoond. Maaksel der Visschen. Gehoor. Smaak. Reuk. Spraak. Gevoel. Tanden. Kieuwen Ademhaling. Schubben. Vinnen. Klimmen en daalen in het Water. Zwemmen. Vruchtbaarheid. Onderhouding. Trekken en blyven.
Vraag. Ik zit in diepe gepeinzen over het geen gy my gisteren van de Vogelen gezegd hebt. Een verhaal van zo veele opmerkelyke zaaken heeft myn hart vervuld met diepe indrukken van den hoogen God, en myne zugt naar kennis opgewakkerd. Het gezigt, 't welk ik hier, uit dit vertrek van uw Landhuis, op de speelende Visschjes in dien Vyver heb, brengt my nu in gedachten, dat ik van deeze Bewooners der Wateren zo weinig weet, als ik te vooren van de Vogelen gekend heb. Dit
| |
| |
mishaagt my, laat ik U deswege om nieuwe onderregtingen bidden?
Antwoord. Zeer gaarne ben ik, ten deezen opzigte, ook tot uwen dienst! vooral nu ik merk, dat uw hart vatbaarer voor onderwys geworden is, en gy op den weg zyt, om voor altoos uit de voorige onverschoonlyke onopmerkzaamheid geheel gered te worden. Ik dank den Hemel voor dien zegen! Dan, laaten wy opstaan, en naar dien en de andere Vyvers gaan. De Natuur moet men van naby bezien. Dit treft en verlevendigt meer de aandagt, en de opmerking. De open‘ Lucht heeft ook invloed op onze levensgeesten, zy is gezonder, en vervrolykt ons meer dan on ze doffe Huizen, waarin wy maar al te veel leeven.
V. Ik dank U voor deeze toevallige les, ik staa op, en volg U?
A. Welk eene frissche Lucht ontmoet ons by 't uittreden van het Huis! Welke zoete geuren ademen wy hier in! Laaten wy ons op deeze bank, buiten de Zon, by den grooten Vyver neêrzetten. 't Gezigt der hooge omstaande Boomen zal ons intusschen met grootsche denkbeelden bezielen - Zie deezen Vyver, eenen zo helderen spiegel, waarin gy den agtergevel van myn Huis, met de aan beide zyden staande Boomen, en de Bloemen, op den rand gezet, zeer duidelyk ziet, om
| |
| |
dat de lichtstraalen, daar op komende, niet doorgaan, maar op 't Water afgestuit in ons oog vallen. Een dubbeld gezigt derhalven, een, als 't ware, onder en een boven Water; het een naar beneden, het ander naar boven. Eene schildery der Natuur, die 't oog streelt, om dat ze zo helder, zo ongebrooken, en zo naauwkeurig is. 't Gezigt van Water is altoos zagt en lief. Ik zal nu laaten visschen, om U alles beter te kunnen uitleggen.
V. Waarlyk dit gezigt vermaakt my! In deeze Hoofdstoffe moeten dan de visschen leeven?
A. De Wateren, die zulk een groot gedeelte der Waereld beslaan, schynen wel, in den eersten opslag, geene gepaste verblyfplaats voor levendige Schepselen te zyn, egter krielen zy er van. De Oppervlakte der Wateren wordt, gelyk wy gezien hebben, door Vogelen bewoond, meer na beneden door Visschen, overal door Insecten. De Schepper, die alle ledige vakken haat, heeft in den beginne tot hen gezegd: vervult de wateren Gen. I. 22. Aan welk gebod alles dus verre gehoorzaamt, en zal blyven gehoorzaamen tot het einde der Waereld. Gy ziet hier sommigen alleen in zoet, anderen elders in zout water, en eenigen in beiden leeven. Sommigen, gelyk de Karpers, kunnen egter, een' zeer langen tyd, buiten hun element bestaan.
| |
| |
V. Welk een nieuw verschil!
A. Een zeer groot verschil bespeurt gy indedaad tusschen de Visschen en alle andere levendige Schepselen. Hoe groot is toch het onderscheid tusschen Dieren en Vogelen, tusschen Dieren en Visschen, tusschen Vogelen en Visschen! De Dieren en Vogelen hebben egter onderling grooter overeenkomst, dan de Visschen. Het verschil tusschen den Walvisch en 't Stekelbaarsje is niettemin zeer groot. Verre weg 't grootste getal deezer Waterbewooners is kleiner en ronder dan de Landdieren, om dat ze onder water leeven. Dan, hoe men ze ook moge beschouwen, verwonderlyk aartig zyn zeker de Visschen; keurig gevormd naar 't Element, waarin zy moeten bestaan.
V. Ik erken dit verbaazend verschil! doch begryp niet, hoe deeze Schepselen in 't versmoorend koud Water leeven kunnen?
A. Dit komt ons vreemd voor, om dat wy en zo veele levendige Schepselen niet anders dan buiten het Water kunnen bestaan, en veel warmte noodig hebben. Wy verdrinken, zy leeven er in. Dan, God heeft hun lichaam en bloed zo getemperd, dat eene kleine graad van warmte hun genoeg is, behalven dat het vet of olie, 't geen zy veel by zich hebben, de inwendige hette verdubbelt, en de uitwendige koude afkeert. Noch hebben zy iets boven ons vooruit. Zy zyn beveiligd tegens de on- | |
| |
gestadigheid der Lucht, en kunnen dus langer dan wy en de Dieren leeven, voornaamelyk, om dat hunne graaten alleen in lengte en dikte kunnen toeneemen, zonder meer vastheid, ten minsten die merkbaar is, te krygen: daar integendeel onze beenderen zo wel als andere lichaamsdeelen in hardheid aanneemen, en, eindelyk, geheel gevuld en opgepropt zynde, de beweging doen ophouden, en den dood volgen.
V. Blinkt er zo veel Wysheid in het maaksel hunner Lichaamen, als in dat der Dieren en Vogelen uit?
A. Niet minder, gelyk gy zult moeten toestaan, wanneer gy eerst hier op acht geeft, dat alle Lichaamen, zo veel wy tot noch toe weeten, zo gevormd zyn, dat ze, even gelyk die der Dieren en Vogelen, tot woonplaatzen voor andere Schepselen strekken, laat ik zeggen, voor Luizen, welken zy ook voeden - dat zy opzettelyk lang en smal gemaakt zyn, om Snel en gemakkelyk te kunnen zwemmen - dat men thans zeer wél weet, dat zy vyf zinnen hebben, hoewel men hun voorheen geweigerd heeft die toe te schryven - dat zy geene buiten het hoofd staande Oogen hebben, om dat die onder het zwemmen, door het aanbotzen des waters, aan schuuring zouden onderworpen zyn - dat hun hoornvlies ook daarom platter is - dat
| |
| |
hunne oogen in een' ronder vorm en van kleinder omtrek dan in de Landdieren gegooten zyn, en, wyl de straalen in het water breeken, zo wordt dus by hen in eene reis afgedaan, dat by ons in twee keeren geschiedt - dat zy geene oogleden hebben, als voor hun onnut; maar alleen een oogluikend vlies, dat alles kan afkeeren - dat hunne oogen zeer scherp van gezigt zyn - dat men veel onderscheid in dezelven bespeurt; zynde allen geschikt naar maate zy verre of digt moeten zien, waarop men noch weinig heeft gelet - dat de Platvisschen, als Bot, Tong, enz. de beide oogen aan eene zyde van den kop hebben, om dat deezen, zich meest op den grond onthoudende, alleen op- en zywaards hebben te zien, om hun voedsel te bekoomen, en dat daarom de oogen op de beste plaats staan, dat is, aan eene zyde - dat de oogen van sommigen omzet zyn met eenen scharlaken kring, in anderen geschakeerd met karmosyne plekken, zynde het gebruineerdste zilver niet blinkender, de Regenboog niet gloeiender, enz. Met zo veel konst is der Visschen Oog gevormd!
V. Ik schaam my zo veel opmerking aan derzelver Oogen nooit besteed te hebben! Gy zegt nu, dat ze ook Gehoor hebben? Is dat zo?
| |
| |
A. Kon men dat niet besluiten, wanneer men de Karpers in de vyvers gewende op 't fluiten boven te komen? Of moest men zo lang ongeloovig blyven, tot dat men de Gehoordeelen ontdekte, die egter anders dan de onzen gemaakt zyn, en ook zo behoorden te wezen; om, in een ander Element dan wy leevende, ook elkanderen tegens gevaaren te waarschouwen, en de onderlinge spraak te kunnen verstaan. De Oorgaten zyn derhalven, opzettelyk, zo klein door den Schepper geschaapen, dat ze naauwlyks te vinden zyn: waren ze wyd, hoe ligt zouden ze door de onreinheid der beroerde Wateren, door zand, slik en steentjes verstopt kunnen worden, en de Visch geen kans zien, om ze schoon te maaken.
V. Wat moet ik van derzelver Smaak gelooven?
A. Kunt gy dien in hen ontkennen, als gy deeze Visschen alleen op huns gelyken ziet aazen; geenen op Visschen en Waterplanten; sommigen alleen op Planten, en anderen op Insecten; eenige weinigen op vuiligheden, (want de meesten hebben daarvan eenen afkeer) en anderen op andere dingen? Die op Insecten aazen, ziet gy in de Rivieren, opzettelyk, tegen den stroom opzwemmen, om de Insecten, welken hy voortsleept, te kunnen onderscheppen.
V. Wat denkt men van derzelver Reuk?
| |
| |
A. Kunt gy niet aan den snuit van deezen gevangen Visch twee kennelyke Reukgaten zien? Weet ge niet, dat ze vyanden van stank zyn? Bedient men zich niet dikwils van welriekend aas, om ze gemakkelyker te vangen?
V. En zy hebben ook Gevoel?
A. Gevoel hebben zy, en ongetwyfeld fyner dan het onze, ten minsten in eenige dingen, by voorbeeld, in de voortekenen van het Weder te kennen.
V. Gy hebt zo even iets van hunne spraak gezegd, spreeken dan de Visschen tot elkanderen?
A. Antwoort my! Kunt gy gelooven, dat de Walvisch, zonder reden, een geloei maakt, 't geen men somtyds meer dan eene myl ver hooren kan; dat Knorhaanen, Negenöogen, Voornen en Karpers een zeker gefluit maaken, het geen andere of soortgelyke Visschen niet zouden verstaan?
V. Hebben zy allen Tanden?
A. Neen! Die op Insecten, Planten enz. aazen, hebben geene tanden, want waartoe zouden die hun dienen? De geenen, die Visschen eeten, hebben één of twee of meer reyen van Tanden. Open den mond van eenen Snoek, gy zult zyne verschrikkelyke en scherpe tanden zien. Monden en tanden zyn altyd naar 't voedsel, dat zy eeten, juist geschikt, eene nieuwe proef van Godlyke wysheid.
| |
| |
V. Hoe ademen zy, daar ze in geene lucht leeven?
A. Gelooft gy niet, dat er zeer veel Luchts in het water is, of is U ontschooten, wat ik van de blaasjes in het Ys gezegd heb? De Visschen hebben lucht ter inademinge noodig, waartoe hun Kieuwen of Longen zyn gegeeven, vier in getal, bestaande ieder uit een rondgebogen beenig stuk, met beenige Plaatjes, in eene dubbele rey, gelyk de veêren van eene pen, geschikt, en door een vlies daaraan gehegt. De Plaatjes hebben eene kromme gedaante, gelyk een zeissen, aan de verheven ronde zyde met langer, aan de bolronde met korte hairtjes bezet, die in eenigen van gedaante verschillen.
V. Hoe ademen zy hier mede?
A. Een wonderbaar vermogen gaf hun God, om, met dit fraai en zeer konstig werktuig de lucht van 't water te kunnen afscheiden, welke door den mond ingenomen, met geweld door de Kieuwen geperst, en dan uitgeworpen wordt. Dus ademen zy geheel anders dan wy. Wy ademen de lucht in en uit; by hen heeft de lucht eenen doorgang. Het water, traager in beweging dan de lucht, zou, zo er een heen en weertogt door dezelfde opening was, voorzeker eene belemmering veroorzaaken, die van de lucht alleen niet te vreezen is: derhalven moet het ingenomen
| |
| |
water met de lucht by hen eenen anderen uitgang hebben, gelyk nu plaats heeft.
V. Hoe schoon is deze bewerking?
A. En hoe groot moet uwe verwondering worden, als ik U zeg, dat God alleen aan den Karper vierduizend driehonderd zesëntagtig beenige en negenënzestig vleeschige deelen ter ademhalinge gegeeven heeft, om dezelve elk oogenblik te kunnen verrigten: en wanneer gy de takjes der aders en slagaders er by neemt, zal alles op twintig duizend beloopen? Zou dit by toeval zo geworden zyn? Gaat dat niet alle Menschelyke konst verre te boven?
V. Wie zou immer hier zo veel konst en wysheid zoeken? Wat schuilt er niet agter deeze Kieuwendeksels! Nu begryp ik, waarom die aan de agterzyde open zyn. Dan, waarom hebben zy geenen Hals?
A. Moeten zy eenen Hals, als een Oievaar, hebben? Waartoe zou die hun dienen? Het omkeeren valt hun zo ligt, dat ze denzelven geheel kunnen missen. Zy hebben egter een Rugbeen, aan het hoofd vast, bestaande uit veele korte wervelbeenderen, zo keurig aan elkanderen geleed, dat de staart gemakkelyk naar het hoofd kan omgeboogen worden, om te zwemmen: en op dat de huid door die kromming niets zou lyden, dienen de Schubben, welke tot dat einde in reyen zyn geplaatst.
| |
| |
V. Gy zegt niet veel van hunne Schubben, die zyn dan onze opmerking niet waardig?
A. 't Zou onvergeeflyk zyn die over het hoofd te zien! Gy moogt opmerken, dat Menschen, Dieren en Vogelen ongekleed, doch de Visschen gekleed ter waereld komen. De Mensch heeft, als het uitmuntendste Schepsel, vryheid, om zich, tot warmte en tot sieraad, naar zyne zinnelykheid te kleeden, mids hy daarin zynen hoogmoed niet koestere. De Dieren en Vogelen zyn, na de geboorte, door het uitgroeiend hair en vederen spoedig gedekt. Wanneer zy wakker worden, schudden zy het vel en de veêren maar uit, en ze zyn dan gekleed: doch de Visschen komen met hun deksel ter waereld, om dat zy, in het eerste levens oogenblik, de Schubben noodig hebben; want geen van allen heeft magt of vermogen, om klederen te vervaardigen. Schubben zyn dan hun gewaad, oneindig konstiger dan onze geweeven Haarlemsche Zydestoffen. Er is egter verschil in dezelven: eenigen, als de Prikken, die men in de Maas vangt, zyn glad en effen; anderen hebben, gelyk de Haayen, Stekels en Knobbels; de meesten zyn versierd met uitmuntende Schubben.
V. Wat fraais is er dan aan te zien?
A. Ik heb in dit Schepnet verscheiden' Visschen, die ik, den eenen na den anderen, er
| |
| |
uit zal haalen, om U de Schubben te laaten zien, bestaande uit kraakbeenige vezels, in 't midden digt sluitende. Zy verschillen in alle Visschen. Dikwils zyn die van den buik, van den rug, of van de zyden, in denzelfden Visch, van eene andere gedaante. In elken Visch zyn ze ook op eene verschillende manier gelegd. In deezen Snoek, en in dat Voorntje ziet gy ze zeer digt op elkanderen, in eene geregelde orde, liggen; allen opeen sluitende, gelyk de leijen op een huis. In den Aal en de Paling zyn ze zeer ver vaneen gescheiden: gy kunt ze met het bloot oog niet zien, maar ik zal ze U op een gedroogd vel, 't geen ik tot dat einde om den tak van eenen boom geslingerd heb, aantoonen, waarom het van de Jooden verkeerd gedacht is, die Visschen onder de onreinen, wegens 't gemis der Schubben, te tellen.
V. Hoe veelen hebben er deeze Visschen?
A. Die kleine Karper zal wel zesduizend, deeze Snoek negenduizend, dat Voorntje tienduizend, en deeze Baars twintigduizend Schubben ryk zyn. Welk een getal!
V. Waartoe zulk eene menigte?
A. Om den geheelen Visch te kunnen bedekken tegens het stooten; om het water te beletten in den Visch, in te dringen; om te verhinderen, dat de Visch, door het geduurig weeken in 't water, niet zagt en slap werde;
| |
| |
en om de koude te verhinderen het bloed te stollen. Zie daar vier groote nuttigheden, waaraan gy niet zult gedacht hebben - Laat ik er meer van zeggen. Alle jaaren groeit eene nieuwe Schub over de oude heen: in die van eenen Karper, doorgesneden zynde, zal ik U mogelyk twaalf plaatjes toonen, waaruit men besluit, dat de Visch twaalf jaaren oud is.
V. Hoe zitten deeze Schubben vast?
A. Zy liggen in eene soort van Olie, en zitten met steekels en punten in den Visch: doch, wyl het water tusschen de zamenvoegingen zou kunnen indringen, heeft de wyse Schepper een Vlies over alle Schubben heen gelegd, het welk ze vast houdt, en over dit Vlies een soort van Vernis, dat den geheelen Visch bedekt, en hem dus niet alleen tegens het inwateren bewaart, maar ook sneller vaart in 't zwemmen geeft: daarvan komt zyne gladheid in 't aanraaken, en zyne koleur.
V. O hoe veele verwonderlyke Schoonheden!
A. En die, zou ik byna zeggen, zyn noch maar beuzelingen, in vergelyking van de schoonheid der Schubben zelve.
V. Hoe zo?
A. Ik zal dit Schepnet, waaraan, door het slaan der Visschen, verscheiden' Schubben zyn
| |
| |
blyven hangen, mede naar huis neemen, en ze U door het Microscoop laaten zien. Dan zult gy opgetogen staan over de koleur, wyl ze wit of paarlkoleurig zyn, over de verscheidenheid, over de dunheid, over de sterkte, over de regelmatigheid, en over de juiste zamenvoeging op elkanderen; want eenigen zyn langwerpig, anderen drie of vierkantig, sommigen glad, en anderen hol, om door hunne groefjes op de volgende ronde Schubben net te kunnen sluiten.
V. Ik verlang zulke wonderen van den Almagtigen te zien! Dan, mag ik vraagen, of gy U wél hebt uitgedrukt, de Schubben wit noemende; deezen immers zyn rood en geenen zwart?
A. Hierin bedriegt gy U! De koleur hangt niet van de Schubben, maar van het Vlies, dat dezelven bedekt, af, gelyk ik U toonen zal, wanneer ik hetzelve met een penceel zal afgewasschen hebben van de Schubben; gy zult ze dan allen wit zien.
V. En als de Visch die eens door een ongeluk verliest?
A. Hy sterft, als hy er veelen te gelyk kwyt raakt, doch, zo hy er maar weinigen verliest, komen er, door de zorg des goeden Scheppers, anderen in de plaats, en hy blyft in leven.
V. De Vinnen zyn niet geschubd?
| |
| |
A. Ware dit zo, de beweging van den Visch zou geweldig belemmerd zyn. De God der Natuur, ondoorgrondelyk in wysheid, heeft wat beters daarvoor geweeten. De Vinnen, die zeer veel in de Visschen verschillen, en volmaakt naar het lichaam geregeld zyn, dienen den Visch tot riemen, waarom zy zeer beweeglyk moeten zyn tot het wenden en keeren, tot het Lichaam regt en gelyk te houden: hierom heeft de Alwyse dezelven met vliezen aaneen gehegt, even gelyk een waaier, en met spieren gestevigd, wyl het vlies anders los zou neêrhangen.
V. Schoon gevonden! Maar is niet een Visch, in uw oog, van eene lompe gedaante, naardien de dikte voor, en het dunne agter geplaatst is?
A. Integendeel, dit maakt hem schoon, en het kon ook niet anders vallen; want nu al de dikheid vooraan is geplaatst, kan hy het water, dat grooten tegenstand biedt, door die zwaarte best klieven. Hierom loopt ook de kop naar den bek spits af, en het lyf naar den staart dun eindigende, zo is de staart zelf oneindig ligter en geschikter tot de sterke bewegingen, welken hy moet maaken.
V. Tot de sterke bewegingen...?
A. Ja, tot de sterke bewegingen! 't Zyn toch niet de Vinnen, welken den Visch, ge- | |
| |
lyk een pyl uit eenen boog, doen voortschieten, maar 't is de Staart. De konst, die deeze doet, en de vaardigheid van het zwemmen zyn beiden, waarlyk, onverbeeldelyk; want met den Staart zich van de eene naar de andere zyde wendende, en denzelven schielyk herstellende, stoot hy het water, dat agter hem is, weg, en herbuigt zich terstond van de regter naar de linker zyde, door welke overhandsche stooting de Visch voortgaat. Gy kunt hiervan het beste denkbeeld maaken, zo gy ooit eenen Zeeman met eenen langen riem op het agtersteven eener boot hebt zien staan, die, met denzelven te wrikken, het Vaartuig deedt voortgaan - Noch iets keurigs is er in den Staart te zien.
V. Wat dan?
A. De omloop des bloeds in den Visch! Ik zal U dit met het Microscoop straks vertoonen. Gy zult de bolletjes van 't Bloed, of van welke gedaante zy mogen zyn, in de vliezen van den Staart zien voortloopen.
V. En ik dus bevestigd worden in het gevoelen van den zekeren omloop des Bloeds in ons Lichaam?
A. Niet in het gevoelen alleen, maar ook in de waarheid der zaake.
V. De Staart heeft immers meer nuttigheden dan van het voortschieten alleen?
A. Gy denkt misschien dat die hem ook
| |
| |
dient tot het klimmen en daalen in het water, maar dan bedriegt gy U zeer. De Almagtige heeft hun daartoe iets anders gegeeven, dat niet minder verwonderlyk is. Onder hunne ingewanden telt men een zeer aartig sterk wit Blaasje, dat sommigen dubbeld, op deeze of op geene plaats, hebben, naar dat het maaksel van den Visch is. Zy kunnen dit, om niet naar den grond te zinken, door een Kanaal met lucht vullen, en daardoor ligter dan het water geworden zynde, gaan zy, als kurk, naar boven: doch, als zy de lucht, door het Blaasje te nypen met hunne Spieren, er uit dryven, worden zy zwaarer dan het water, en ze zinken, als loot - Indien dit geene verwonderlyke uitrusting, geen keurig werkstuk is, dan weet ik niet, wat dien naam zal draagen. Vooral zie ik eene zonderlinge wysheid van God, daarin, dat hy hetzelve den Platvisschen, die zich by den grond ophouden, en het dus niet noodig hebben, niet gegeeven heeft.
V. Wat zal ik er op zeggen?
A. Mogelyk zult gy zwygen, wyl de grootste Verwondering, gelyk de uiterste Droefheid, op de allersterkste wyze, door stilzwygen wordt uitgedrukt.
V. Woorden ontbreeken my zekerlyk, om myne Verwondering over het oneindig Verstand en de zorg van den hoogen God, ook ten aanziene der Visschen, uittedrukken! Dan waar
| |
| |
van leeven zo veele millioenen Waterbewooners?
A. Hebt gy nooit geleezen, hoe schilderagtig fraai een heilig Dichter den algemeenen honger der Schepselen, en tevens de algemeene verzadiging door eene Godlyke zorg getekend heeft? Aller oogen wagten op u, en gy geest hen haare spyze t'zyner tyd. Gy doet uwe hand open, en verzadigt al wat daar leeft, naar uw welbehagen. Ps. CXLV. 15, 16. Hieronder telle ik de Visschen, die niet zaaien nog maaien kunnen, die allen of geene Planten en Insecten eeten, of niet genoeg kunnen vinden, en egter verzadigd moeten worden in den honger.
V. Hoe geschiedt dit dan?
A. Door elkanderen te verslinden; ten welken einde God zorg draagt, dat zy ongelooflyk sterk vermenigvuldigen. Onze Vaderlander, de beroemde leeuwenhoek vondt, by voorbeeld, in de kuit van eenen Kabeljauw negen millioenen korrels, (want weinige Visschen baaren levendige jongen) dus bragt die moeder zo veele jongen voort. Een ander telde alleen, buiten aan het lichaam van eene Kreeft, twaalf duizend vier honderd vierënveertig Eitjes. Hier hebt ge eene lyst van anderen, onlangs onderzogt.
In eenen Haring |
20000 Eitjes. |
In eenen anderen |
360960 Eitjes. |
| |
| |
In eenen Spiering |
14411 Eitjes. |
In eenen Karper |
342144 Eitjes. |
In eenen Zeelt |
383252 Eitjes. |
In eenen Baars |
28323 Eitjes. |
In eenen Bot |
133407 Eitjes. |
In eenen Snoekje |
25800 Eitjes. |
In eenen Garnaat |
3057 Eitjes. |
In eenen Garnaat ander |
4090 Eitjes. |
In eenen Garnaat derde |
6807 Eitjes. |
Laat nu hierop uwe verwondering voortduuren! Gy zult, intusschen, door dit berigt beter verstaan, de Godlyke uitspraak by de eerste Schepping, waaraan op den duur zeer volmaakt beantwoord wordt tot op deezen dag. God zeide, dat de Wateren overvloediglyk voortbrengen een gewemel van levendige zielen. Gen. I. 20. Hoe groot zyn uwe werken, O Heere? Gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen. Deeze Zee, die groot en wyd van ruimte is; daar in is 't wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met groote. Ps. CIV. 24, 25. De oude jacob, toen hy de Zoonen van zynen dankbaaren josef, op de nadrukkelykste wyze, wilde zegenen, en hun eene groote vermenigvuldiging toewenschen, wist geene betere gelykenis dan die der Visschen te vinden. Dat zy vermenigvuldigen als Visschen in menigte, in 't midden des lands! zeide hy Gen. XLVIII. 16. En 't schynt eene vastgestelde wet van den Schep- | |
| |
per te zyn, dat hoe meer vyanden een Visch heft, hy ook te meer Eieren schiet, op dat er veelen zyner Nakomelingen des te gemakkelyker zouden overblyven, en de geduurige verliezen door deeze nette ruime schikking weer goed gemaakt worden. Was er nu geene vernieling, welke al van ouds bekend was, gelyk gy uit deeze vraag kunt besluiten: en waarom zoudt gy de menschen maaken als de Visschen der Zee.? Hab. I. 14. dat is, als deeze Bandieten der Wateren, die niets doen als rooven, plonderen, en verwoesten; was er niet, zeg ik, deeze vernieling, de Visschen zouden wel dra de Wateren zodanig inneemen, dat er geen Schip zou kunnen doorkomen, gelyk er, vóór eenige jaaren, zo veele Ansjovissen op sommige plaatzen in onze Zuiderzee waren, dat er byna geen Schuit door heen kon.
V. Wat besluit trekt gy hier verder uit?
A. De wyse Regeerder der Waereld bereikt nu, door deeze wet der vernieling, twee oogmerken te gelyk. De Wateren worden dus niet opgepropt vol Visschen, en, den eenen den anderen verslindende, worden de overblyvenden gevoed, en wassen op, om ons naderhand ten spyze te verstrekken. De verslinding gaat egter, aan den anderen kant, ook niet te ver; want de Schepper houdt, tusschen de vernieling en de vermenigvuldi- | |
| |
ging, de wonderbaarlykste en onbegrypelykste evenredigheid, zo dat alles in 't volmaaktste evenwigt blyft staan.
V. Hoe meetkundig is de Verordening van alles! Wie kan ze uitspreeken? Dan, daar alle Visschen zo snel zyn, begryp ik niet, op welk eene wyze zy elkanderen zo wél weeten te betrappen?
A. De een is sneller dan de ander, en vangt hem dus. Zy weeten ook door hunne groote listigheid elkanderen te verschalken. Daarby wordt de weerlooze ligtelyk eene prooi voor den gewapenden - By deeze gelegenheid valt my in, de verwonderlyke konst van eenen Visch, dien een myner Vrienden te Batavia gezien heeft. Deeze, in eene belommerde beek zwemmende, loert op de Vliegen, die op de bladeren der overhangende boomen of planten zitten, waarvan hy leeft. Zo dra hy er eene gewaar wordt, zwemt hy er, tot op zes voeten afstands, naar toe, en schiet dan, met een enkelen drop waters uit den bek, de vlieg zo net van 't blad, dat ze in 't water valt, en zyne prooi wordt - Dan, laat ik niet van onze Vaderlandsche Visschen afdwaalen, ik heb U noch iets, byzonders hiervan voor het laatst te leeren.
V. Gy ziet my hygen naar uw nuttig onderwys, gaa dan voort?
A. Hoe zeer de Visschen van de Voge- | |
| |
len verschillen, zy hebben egter dit gemeen, dat men ook, onder de laatsten, Trekvisschen ontmoet. Kabeljaauwen, Schelvisschen, Schollen, Scharren, Tongen, Haringen en Spieringen zyn de Trekvisschen der Noord- en Zuiderzee: Steuren, Salmen, Elften, en Spieringen die van onze Rivieren. 't Valt onbegrypelyk, hoe zy in de Zee, die zo groote waterbak, zwemmende, de monden onzer Rivieren kunnen vinden; al is het, dat zy, digt op onze kusten komende, de zoete uitwateringen onzer Stroomen kunnen merken, wanneer zy, naamelyk, regt daarvoor zyn. Steuren, Salmen, Elften, en Spieringen trekken op gezette tyden, dat is, als zy dik en vet zyn, de Maas en den Gelderschen Yssel op, geevende ons hier een vriendelyk bezoek, dat voor hun doodelyk uitvalt. Zy loopen ons, om zo te spreeken, in den mond, en bieden ons het lekkerste voedsel aan, waarna zy, duizenden hunner makkers hier agter gelaaten en verlooren hebbende, weer naar Zee trekken, en daarin op en neer zwerven.
V. Hoe komen zy by ons, en wat dringt hen naar onze Rivieren?
A. De Salmen zwemmen, gelyk de Ganzen, in eenen driehoek; de grootste vooruit; daarop agter dien, twee nevens elkanderen; elk van eenen anderen, doch verwyderd vaneen,
| |
| |
gevolgd: eenigen komen in ongelyke Schoolen tot ons over. En wie zal nu deeze togten afkeuren? Indien zy de onstuimige schommelende Zee onbekwaam vinden, om in stilte hunne eieren daarin te leggen; indien daar andere Visschen op loeren; indien de jongen het beste voedsel in zoete wateren vinden; indien zy, voor eenen tyd, de gevaaren der groote Zee daarin ontwyken, is het dan verkeerd van den Schepper besteld, dat ze eene veilige haven by ons zoeken? Van hoe veel belang is toch niet derzelver kuit? Sommigen timmeren zelfs, om die wél te bewaren, nesten, zeer net aan elkanderen gevoegd, die in 't midden eene holle buis voor de Eieren bevatten - En, wanneer de tyd van 't vertrek gekomen is, gaan zy, na dat onze Visschers eenige millioenen van hen gevangen, en er de Vaderlandsche Markten rykelyk van voorzien hebben, weer naar den Oçeaan, en komen, in 't volgende jaar, gezet wederom - Gy kunt van de menigte der gevangen' steuren, Salmen, en Elften hieruit oordeelen, dat men 'er, te Geertruidenberg, in den jaare 1740, voor zevenëntwintig duizend guldens van verkogt, en, in de voorige Eeuw, hadt men tyden, waarin men er voor vierenvyftig duizend guldens van leverde. Dus schikt God dit trekken der Visschen, gelyk dat der
| |
| |
Vogelen, om ons een nieuw en aangenaam voedsel te geeven, 't geen wy anders missen zouden. Moet gy niet hieruit erkennen, dat alle zyne verordeningen in de Schepping heerlyk en goed zyn? Wie beveelt toch deeze Schepselen de Zee te verlaaten, ons te bezoeken, en zich in onze handen te stellen?
V. Ik verwondere my zekerlyk over deeze nieuwe proef der groote Voorzienigheid: doch neem my niet kwalyk, dat ik my even zeer verwondere over het niet trekken van onze andere Visschen, die of aan onze Stranden, of in onze Rivieren blyven, te meer daar zy van de Stranden zo gemakkelyk naar de diepte kunnen steeken, of uit onze steeds uitwaterende Rivieren naar den Oçeaan gaan. Wat houdt hen toch hier? En waarom zyn zy zo geregeld op onze Rivieren verdeeld? Geen Poeltje, geen Meertje, geen Beekje, geen plek is er bykans in de groote Stroomen, waar men ze, meen ik, niet vindt?
A. Uwe laatste opmerking is zo juist, als uwe verwondering over het blyven der Visschen billyk is. Ik meene op uwe bedenking te moeten zeggen: dat de Allerhoogste den Visschen dezelfde neiging heeft ingeschaapen, welke hy in ons gelegd heeft, van naamelyk gaarne te blyven woonen ter plaatze, waar wy gebooren zyn: en vermids er geen
| |
| |
plekje byna in de wateren is, waar niet het een of ander Vischje is uitgebroeid, zo blyft het kleene Vischje daar, en schiet er, groot geworden zynde, zyne kuit. Dus behoeft men geene groote verre reizen te doen, om hen te verstrikken; ze zwemmen voor onze deuren; wy hebben ze maar te vangen, waarom God den Mensch vernufts genoeg tot 't uitdenken van allerleie netten en werktuigen gegeeven heeft.
V. Onbekende dingen leert gy my van de Visschen, die volmaakter geschaapen zyn, dan ik ooit dacht?
A. Zy hebben noch iets byzonders boven de Dieren, naamelyk, dat onder de laatsten meer wanschapenen voorkomen dan onder hen. Niet meer dan van één Wanschepsel heb ik in myn leven gehoord en gezien, eenen Bot naamelyk, gevangen in de Zuiderzee zonder staart; doch de, goede Schepper, ziende, dat deeze Visch een zo noodzaakelyk deel miste, hadt de zyvinnen naar agteren verlengd, waar door dit gebrek vergoed werdt - Neem nu al, wat ik U over de Eigenschappen der Visschen zeide, in overweeging, en billyk dan deezen Lofzang. Dat Hem pryze de Hemel en de Aarde; de Zeen en al wat daarin wriemelt. Ps. LXIX. 35. De Zee bruissche met haare volheid, de waereld met de geenen die daarin woonen. Dat de rivieren met de handen klappen, dat
| |
| |
te gelyk de gebergten vreugde bedryven. Ps. XCVIII 7, 8.
V. Dit wil ik gaarne doen! God, zeide gy, en 't is billyk, behoort het eerste en het laatste einde in alle onze naspooringen te zyn!
A. Uw geheugen is in dit goede getrouw - Eindigen wy hier, en keeren we terug.
|
|