| |
| |
| |
Twaalfde zamenspraak,
Over de byzondere visschen onzes vaderlands.
Snoek Baars. Karper. Spiegelkarper. Braassem. Paling. Aal Meeraal. Prik. Voorn. Pos. Govie. Grundel. Goudvisch. Zeevisch. Kazilot. Bruinvisch. Steur. Kabeljaauw. Schelvisch. Spiering. Aal. Paling. Smelt. Pylstaart. Roch. Doornhaay. Zonnevisch. Siddervisch. Haring. Zeeschulpen. Oester. Mossel Strandschulpen. Ganzemossel. Kreeftslak Krabbe. Garnaat. Zeekwal. Zeeklit. Zeester. Zeekat.
Vraag. Al weêr een even schoone dag als gisteren! op welken gy my aan uwen Vyver zo veele fraaie zaaken leerde, en myne aandagt tot de Visschen bepaalde, waarna gy my de uitmuntende schoonheid hunner Schubben, en den verwonderlyken omloop des
| |
| |
Bloeds in den staart van een Vischje liet zien, waaraan ik met eene steeds duurende verwondering gedenk - Koom, laaten we andermaal ter zelfder plaatze gaan, en zeg my verder, wat er noch van gezegd kan worden?
Antwoord. Daar ik geen ander oogmerk hadt, dan U uit eene onverschoonlyke onopmerkzaamheid te trekken, zie ik thans met eene onuitsprekelyke vreugde, hoe verre ik het gelukkiglyk by U gebragt heb, of liever gezegd, hoe zeer de Hemel myne ernstige pogingen zegende; des ik thans gaarne aan uw verzoek wil voldoen - Laaten wy ons heden weer nederzetten by den Vyver, en zeg my, wat gy begeert te weeten?
V. Gaarne zou ik hooren eene beschryving van onze Rivier-Visschen, beschouwd in het zelfde licht, waarin gy my de Dieren en Vogelen vertoond hebt?
A. Dan behoor ik allereerst den snoek te noemen, den Wolf onzer Wateren, geweldig in het rooven en verslinden van andere Visschen, ten welken einde hy eenen spitzen bek en eenen wyden mond, wel voorzien met scherpe tanden, ontvangen heeft. De al te groote vermenigvuldiging der Visschen gaat hy het sterkste tegen, en doet er geweldige flagtingen onder, het geen egter door zynsterk aangroeien naderhand wordt vergoed,
| |
| |
alzo hy, de Steuren, Salmen en eenige weinige Karpers uitgezonderd, de zwaarste van alle onze Visschen wordt. Hy bezit zo veel kragt als listigheid. Dikwerf schiet hy door de sterkste netten heen, en, om zyne prooi magtig te worden, veinst hy zich veelal dood of magteloos te zyn. Hy blyft, naamelyk, dikwils lang op eene plaats, het geen men het staan der Snoeken noemt, zonder zich te beweegen, schuilende onder de schaduw van het blad eener Waterplant, om andere Visschen, die hunnen vyand ras kennen, alle kwaad vermoeden te beneemen, en hen te verkloeken. Verwonderlyk is het, dat men somtyds heden hem op eene plaats zal zien staan, waar men hem morgen in dezelfde gedaante zal weêrvinden, zo lang wagtende, tot dat er iets voorkome, om het in eenen hap in te slokken. De blanke Maassnoek is in ons Vaderland meest beroemd. Hy is zeer gemeen in alle onze Wateren, daar hy groeit tot veertig of meer ponden; eene groote vervulling voor onze tafels.
V. Welke Visch moet hierop volgen?
A. Zo gy de voorkeur aan de lekkerny en aan de schoonheid wilt geeven, dan moet ik den baars noemen, het sieraad onzer Wateren, een welgemaakte Visch, helder rood van staart en buikvinnen, wiens blank lyf versierd is met Vyf tot negen zwarte banden,
| |
| |
die hem eene schoone gedaante in het water geeven. Naardien veele Visschen zyne Vrienden niet zyn, is deeze edele Visch, geene zo scherpe tanden als de Snoeken hebbende, van zynen Schepper gewapend met zeer scherpe punten aan de Rugvinnen, waarom hy van hun zeer ontzien en gevreesd wordt. Dit is oorzaak, dat hy in een grooter getal overblyft, te meer noodig, om dat hy algemeen voor eenen der smaakelykste Visschen wordt gehouden. Die men in Zeevang by Edam vischt, hebben, boven alle anderen van ons Vaderland, den voorrang. Alle Schubben der Visschen verdienen van U met het Microscoop onderzogt te worden, doch vooral die van den Baars.
V. Daar zwemt een andere Visch!
A. Wy hebben verscheiden' platte Visschen; want allen verschillen ook in gedaante, en er is misschien onder deeze bewooners der Wateren meer onderscheid dan onder de Dieren en Vogelen. Wanneer gy de Visschen van ons Vaderland zult kennen, en uw weetlust zich dan tot de uitlandschen zal uitstrekken, zult gy eene menigte Visschen van het allerzeldzaamste maaksel aantreffen, waaruit gy dezelfde wysheid en almagt van den Schepper zult ontdekken. Onder onze platte Visschen tellen wy zeelten, winden, braassems, bleyen, kar- | |
| |
pers, steen- en spiegelkarpers - de karpers zyn moeilyk te vangen, wyl ze zich veeltyds in holen zetten, en zich dus buiten gevaar van het sleepnet houden: zy leeven langer buiten het water, dan een andere Visch. Daarin bereiken zy den hoogen ouderdom van honderd of honderd- en vyftig, ja zelfs van twee honderd jaaren. Hunne Schubben hebben eene fraaie legging - De spiegelkarper, anders de Koning der Karpers geheeten, is zeldzaam, en heeft deeze byzonderheid, dat er op zyn lyf twee ruime plekken zyn, niet met schubben gedekt; doch dit is door de harder huid aldaar weer vergoed. Zyne schubben zyn viermaal grooter dan die der gewoonen; hy is zwart aan den rug; op de zyde en by den navel goudkoleurig, en dus een schoone Visch voor het oog.
V. Dit verschil van gedaante zie ik ook in den paling en in den aal?
A. Zo is het! Zy schynen eer Slangen dan Visschen te zyn. Het is ongemeen, dat deeze Visschen, gelyk ook de Snoek, 's winters, buiten het water, niet lang bevroozen geweest zynde, weêr by kunnen komen. Zy verschillen hierin, dat de Paling bruiner van koleur, spitser van kop, en geel van buik is, maar de Aal wit van onder. Zy zyn beiden wonderbaarlyk glad, taai en
| |
| |
sterk van vel, waarom men hetzelve tot banden voor de dorschvlegels gebruikt. Als het weder koel is, kunnen zy lang buiten het water leeven: dikwerf kruipen zy over de landen, van den eenen sloot naar den anderen, en schieten geen kuit, maar baaren leevendige jongen. Zy hebben, gelyk ik U gezegd heb, langwerpige Schubben; in de borstvin negentien, in de rugvin duizend, in de agterste vin honderd Beentjes, met honderd en zes Wervelbeenderen; des er ook in deezen Visch wysheid en konst zamenloopen. De Baarzen zyn goed voor zwakke, maar deeze Visschen een aangenaam voedsel voor sterke maagen.
V. Waarom eeten de Jooden deeze Visschen niet?
A. Uit onkunde, gelyk ik U zeide! Zy schynen niet te weeten, dat die Visschen Schubben hebben, en daarom onthouden zy zich van dezelven, volgens eene oude Wet, waarin al wat geene Vinnen of Schubben heeft, hun verbooden is te eeten Lev. XI. 10, 11.
V. Gy leidt my door deeze herinnering tot de vraag: waarom zyn veele Dieren, Vogelen, en Visschen by hen rein, en anderen onrein, volgens de groote Lysten, die Moses hun daarvan gegeeven heeft Lev. XI. Deut. XIV? Waarom volgen wy dat ook niet?
| |
| |
A. Zo het geene oude gewoonte is, de Dieren in reinen en onreinen te schiften, dat is, in de zulken, die men gewoon was al of niet te eeten, al of niet te offeren, dan was het eene Godlyke Wet, reeds aan Noach bekend. Gen. VII 2. welke Moses daarna meer bepaald heeft opgegeeven. Hy wilde Ifraël daardoor van andere Volken der Waereld afzonderen. Hierdoor toch konden zy niet wel by dezelven, die alles aaten, te gast gaan, of hen ook aan hunne tafel, waar veel afbleef, ontvangen, en dus gemeen en minzaam met elkanderen leeven. Verscheiden' soorten van spyzen werden ook onrein verklaard, op dat men ze niet zou eeten, wyl ze in die oorden nadeelig waren voor de gezondheid, en de daar regeerende Landziekten verzwaarden of vermeerderden. Het Varkenvleesch, by voorbeeld, was daar kwaad voor alle ziekten der huid, en is het noch by ons. Ook waren eenige spyzen nadeelig voor de Zeden; des Moses driedubbele redenen hadt, om zulke wetten aan Israël te geeven. Dan wy, in zulke Luchtstreeken niet leevende, nog met Afgodische Volken te doen hebbende, zyn aan die Inzettingen niet gebonden. Reden en Godsdienst willen egter, dat, wanneer wy bevinden, dat eene spys in ziekten of wonden, gelyk het Varkenvleesch, ons nadeel toebrengt, of de sappen van het
| |
| |
lichaam schikt tot het verderf der Zeden, wy ons dan van de zulke zullen onthouden. Waarom raade ik U af veel Wyn, vooral sterke Dranken te drinken in uwe jeugd, Speceryen in uwe spyzen te laaten mengen, of zo genoemde haut gouts te eeten: dan alleen, om dat zulke Dranken en Spyzen het Bloed, reeds driftig genoeg in de jeugd, sterk aanzetten en verhitten, en vervolgens ook de verbasterde aandoeningen in meer ongeregelde beweegingen brengen. Geef maar acht, gy zult zien, dat jonge Lieden, die zich dit veroorlooven, ongezonder en zwakker zyn, zelfs dat zy vroeger dan anderen sterven.
V. Meer zulke Visschen hebben wy niet?
A. Meer niet, dan den meeraal, die in gedaante naast by den Aal komt. Gy kunt deezen Visch in een glas met water, op welks bodem eenig zand gestrooid is, in myne Studeerkamer zien. Hy heeft zes groote en twee kleine snorren aan den bek, met langwerpige bruine streepen op het lyf, en een' breeden staart. Ik geef hem geen eeten, en zelden schoon water. Zo lang het fraai Weder duurt, ligt hy, onbeweeglyk, op den bodem van het glas. De veranderingen van de Luchtsgesteldheid (om welken vooraf te weeten ik hem alleen houde) merkt hy vroeg. Komt er onstuimig Weder op, dan wordt hy onrustig, zwemt dikmaals door het glas,
| |
| |
of gaat regt overend staan op zynen staart, leunende alleen tegen de wanden van 't glas. Dus kan hy een onkostbaare Barometer voor de Landlieden zyn, om er de verandering van hetzelve in waarteneemen, welke deeze Visschen, nevens de Aal en Paling, vroeg schynen te merken, waarna de Visschers zelven zich schikken, om die, wanneer ze loopen, gelyk men spreekt, te vangen - Men kan ook hierby voegen de prik, anders de Rivier- Lamprey geheeten, een Visch van zeldzaam maaksel, van gedaante als een Aal, zelden langer dan éénen voet, met twee vinnen op den rug, en zeven luchtgaatjes, aan elke zyde van het hoofd of aan den hals ingeplant, zich geprikt vertoonerde, waarvan ze den naam van Prikken draagen. Op den kop hebben zy tusschen de oogen een uitpuilend buisje, waardoor zy het water inhaalen, om het door de kieuwgaten uit te werpen.
V. Een vreemd maaksel indedaad! Ik heb ze nooit gegeeten?
A. Zy worden, zo veel ik weet, nooit gegeeten: egter zyn ze een gunstig geschenk der Voorzienigheid aan onze Vaderlandsche Rivieren, vooral aan de Maas en de Waal, waarin men ze veel vangt, en er handel mede dryft, dienende voor onze Visschers in de Noordzee om Kabeljaauwen, die 'er gre- | |
| |
tig naar zyn, magtig te worden.
V. Meer groote Visschen hebben wy niet?
A. Hebben wy geene grooten in een ruim aantal, we hebben des te meer kleinen - de lekkere voornen, de zulken vooral, die met 't Haft onzer Rivieren, zynde een vliegend Insect, gevoed zyn - het aangenaame posje - de min geachte bley - de witte goofjes - en de bruine wel smaakende grundels enz.
V. De Visschen moeten egter in schoonheid voor de Vogelen wyken?
A. Is egter niet de Baars een zeer schoone Visch? Buiten dien, kan ik den vernederlandschen goudvisch, den schoonsten Visch der Waereld, noemen, dien de Engelschen in den jaare 1728, uit China gehaald, en eenigen der geenen, die in hun ryk daarvan voortgeteeld waren, aan wylen mynen waarden Vriend, den geleerden baster te Zierikzee in Zeeland, vereerd hebben, in wiens Vyvers zy, in den jaare 1760, sterk begonnen voort te teelen, waarvan men er thans zo veelen in de Zeeuwsche, Hollandsche en Geldersche Vyvers vindt, daarze wonder wel, niet slegter dan in China, schynen te tieren, naardien ze in dezelven grooter worden, en zelfs tot de lengte van twaalf duimen groeien.
V. Zeg er my iets meer van?
| |
| |
A. De jonge Vischjes zyn eerst groen van koleur, daarna worden ze zwart. Eén jaar oud zynde, begint de koleur te veranderen, en wordt geelagtig; in 't tweede en derde jaar krygen zy meest de gouden en zilveren koleuren: doch een groot deel blyft voor altyd zwart, welke koleuren niet van de schubben, die wit zyn, maar van 't vlies, dat ze overdekt, afhangen, gelyk ik U reeds gezegd heb. De vinnen en 't geheele maaksel verschillen dikwerf: ik zou U wel twintig soorten deezer Vischjes kunnen noemen. Zy zyn slim, doch ligt te gewennen. Zo gy ze zien wilt, moet gy ze in de Vyvers buiten Arnhem of in die van het digt hierby liggende Loo beschouwen, waar men het zuiverste water met eenen keizelgrond heeft, in 't welk zy de heerlykste vertooning maaken. Verbeeldt u een Water, zo helder als Kristal, door de Zon verlicht, waarin uw oog Vischjes ontdekt, waar van deezen van zuiver glinsterend goud; geenen van blinkend rood; sommigen van bleek goudgeel; anderen van zilver; eenigen alleen van goud of alleen van zilver; anderen van goud met zilver te gelyk; sommigen van het schoonste goud met zwarte, en anderen van goud met zilveren vinnen zyn. Gy zult verrukt zyn, als gy zo veele soorten in de helderste wateren ziet zwemmen, en dartelen. Jammer
| |
| |
is het, dat die fraaie Vischjes twee Vyanden in ons Vaderland gevonden hebben, welke derzelver gewenschte vermenigvuldiging geweldig belemmeren?
V. Gewenschte vermenigvuldiging!
A. Ik druk my dus uit, om dat ze ten minsten zo lekker van smaak als de Baarzen zyn, en wy er, binnen korten, door hunne sterke vermenigvuldiging zo veelen zouden hebben, dat wy er alle onze Vyvers van zouden kunnen voorzien, en zelfs op onze Rivieren planten, waar door wy, binnen weinige jaaren, niet alleen het alleraangenaamste gezigt, maar ook een groote vervulling voor onze tafels zouden hebben.
V. Welken zyn dan hunne Vyanden?
A. De Stekelbaarsjes, van welken men onze Vyvers noch niet weet te zuiveren, verslinden de kuit van deeze Vischjes; en eene Waterspin valt, verwoed, op de kleinen van twee en drie jaaren, of kan zy, zelfs op volwassenen, aan, steekt ze de oogen uit, en zuigt hun de herssenen uit het hoofd. Droevige Overwinning!
V. Gy noemde deeze Vischjes slim, en egter wél te gewennen?
A. Ik wensch, dat gy er met den tyd zo veelen zult krygen, dat gy ze met het net zult moeten vangen: dan zult gy zien, hoe vernuftig zy zyn, om hetzelve te ontwyken.
| |
| |
Gy zult ze egter zo wél kunnen gewennen, dat ze aan uwe voeten zullen komen zwemmen, en zelfs U toelaaten hen met de hand uit het water te neemen.... Een oogenblik gedulds! Staa op, en gaa met my in myne groote Zaal, waarin gy noch niet geweest zyt, daar heb ik eenen Goudvisch in een glas.....
V. Wonderbaar, onvergelykelyk schoon Vischje! Heerlyk gewrogt van myns Maakers handen! Hoe verrukt my uwe schitterende Schoonheid! Nooit zou ik zulk een denkbeeld, zonder U te zien, van u gemaakt hebben!
A. Uwe verrukking vermaakt my.
V. Is dit niet een der schoonsten? Van wien hebt gy hetzelve? Hoe lang toch gehad? Hoe houdt gy het in leven? Welk is deszelfs aart?
A. Hoe veele vraagen dringt U de drift te gelyk te doen! Ik kan ze lyden, en zal ze allen beantwoorden - Dit Vischje is zekerlyk een der schoonsten, my vóór derdehalf jaar, vereerd door wylen den beroemden baster van wien ik er verscheiden' gehad heb. Op den 25 January 1776 hetzelve in de Stad hebbende, vondt ik het, 's morgens op myn kamer komende, in weerwil der warmte, welke ik hetzelve 's avonds te vooren hadt getragt te bezorgen, styf in 't ys, dien nagt, vast gevroozen. Ik was ontzet van
| |
| |
dat gezigt, doch redde het gelukkig, dat my te aangenaamer was, om dat het behoordt onder de vriendelykste Vischjes, welken ik van die soort gehad heb.
V. Onder de vriendelykste Vischjes?
A. Verwondert U deeze uitdrukking? Meer dan een van de geenen, welken ik heb waargenomen, scheen voor vriendschaps tekenen niet vatbaar. Dit en noch een ander muntte uit in minzaamheid: als ik aan 't glas tikke, schynt het my tekenen van vreugde over myne aanspraak te geeven, en my te willen liefkoozen. Toen ik hetzelve, sints dien kouden nagt, eenige dagen in eenen donkeren kelder tegens den vorst moest bewaaren, bezogt ik het nooit met licht, of het toonde zich blyde door zyn kwispelstaarten. Het voorspelt stormagtig weder, als het lang, boven in 't glas by de oppervlakte des waters, soms de rugvinnen daaruit steekende, als dood blyft hangen, of dikwils geweldig in 't water slaat. Anderen scheenen die voorzeggende hoedanigheid niet te bezitten. Dit laat zich zeer gemakkelyk vangen. Alle drie of vier dagen krygt het zo veele kruimels beschuit, als er op eenen stuiver kunnen leggen, en, zo dra hetzelve gegeeten heeft, zet ik het in versch water, om dat alle spyze, die het water, gelyk het brood, papagtig maakt, de kieuwen verstopt. Men
| |
| |
geeft ze eer te veel dan te weinig voedsel. Eenmaal hadt ik het ongeluk, dat er een, by het verschoonen, uit myne hand glipte, en op de steenen viel: toen ik het zelve opraapte, bleef de halve Staartvin ongelukkig aan den steen kleeven. Ik bejammerde het ongeval. Het Vischje bleef egter in leven, en, tot myne uiterste verwondering, groeide de gebrekkige Staartvin weêr aan; eenn eigenschap, die ik niet weet, dat men ooit in Visschen heeft ontdekt - Uit alle myne Waarneemingen dunkt my te moeten besluiten, dat niet alle Visschen van deeze soort dezelfde vermogens hebben; dat er stroeven, botteriken en schranderen onder zyn; en dat deeze soort mogelyk alle anderen in het gewennen aan Menschen, in vernuft, en in minzaamheid overtreft. Of zouden deeze Vischjes, gelyk sommige van onze Huisdieren en Huisvogelen, ontaard zyn van hunnen voorigen meer wilden staat, en door de Chineezen of hier te lande mak gemaakt? Wy weeten noch maar zeer weinig van den inborst en konstdriften der Visschen, wyl men de gelegenheid van hen op deeze wyze, ik meen, van ze naby waarteneemen, zich niet ten nutte gemaakt heeft. De Goudvisschen geeven thans aanleiding, om ons in dit wyd onbekend vak te oefenen, en wat meer van 's Scheppers wysheid daarin te ont- | |
| |
dekken, dan wy tot nu toe geweeten hebben...... Keeren wy terug naar den Vyver.
V. Gy spoort my dus tot Waarneemingen aan?
A. Tot Waarneemingen zekerlyk! Wy zyn nu, gelukkiglyk, die barbaarsche tyden te boven, in welken men dezelven verzuimde, en de Geleerdheid in onverstaanbaare redeneringen, die eenen waaren grondslag misten, stelde, en waaruit men voorts besluiten trok, die tot oneere van den Schepper waren, en ver bezyden den waaren aart der geschaapen' dingen liepen.
V. Is dit niet een gebrek in de Visschen, dat zy, in alle tyden van het jaar, niet bekwaam ter spyze zyn?
A. Dit is ook den Dieren en den Vogelen eigen, naamelyk, in den tyd, waarin zy jongen draagen en broeien, of ruien; en den Visschen, wanneer zy kuit schieten. Evenwel is er geen tyd, door de bestelling der goede Voorzienigheid van God, waarin wy geene smaakelyke Visschen kunnen eeten. Is de jagt op onze Rivieren, om zo te spreeken, ten opzigte van eenigen, daardoor nu geslooten, dan bieden zich anderen tot eene goede spyze aan. En wanneer al sommigen voor onze tafels geheel onbekwaam mogten geoordeeld worden, 't geen egter nooit gebeurd is,
| |
| |
dan staat de Zee, door de gelukkige legging onzes Vaderlands, gereed, om ons haare inkomsten op te brengen: des er geene maand, geene week in het geheele jaar is, waarin wy niet op eene mengeling van Zee- en Riviervisch onthaald kunnen worden.
V. Hoe zult gy dit goed maaken?
A. Wy krygen de harde Schollen, een slymige Visch, dan, wanneer deeze min goede hoedanigheid voor onze gezondheid, door de aangenaame ontbindende Zuuringsaucen, door de versche groenten, en door de veelvuldiger lichaams beweegingen getemperd en weggenomen wordt - Men discht op onze tafels de fyne Tongen, den smaakelyken Baars, den harden Tarbot, en de zwaare Heilbot, als de geweldigste hette ons overvalt, en 't Vleesch ons minder smaakt, of niet lang bewaard kan worden. De nieuwe Schelvisch met de Bot volgt of verzelt hen in den aanvang van September, na dat de malsche Haring, een zo gezonde als ligt verteerbaare Visch, van verre uit de Noordzee ons toegebragt, van armen en ryken, algemeen, met smaak gegeeten wordt, zuiverende door de verkreegen' ziltigheid de maag en ingewanden van galstoffen, door de hette van den zomer scherp geworden, of door de vermeerderde uitwaasseming agtergebleeven - Eer de Haringen, de netten onzer
| |
| |
Vaderlandsche Visscheren voorby gesnord, met gansche schoolen in de monden der Zuiderzee intrekken, legt men de lekkere Ansjovissen in, en de harde Garnaaten verkoopt men, den geheelen zomer, met gansche manden op de Vischmarkten van ons Vaderland - Zo dra de Haringen, door het voedsel onzer Zuiderzee vetter geworden, by millioenen gevangen worden, die, eenen nagt gedroogd in den rook, den volgenden avond het lekkerste geregt by onze wintersalade uitmaaken, of, in onze Bokkinghangen harder gerookt, zulk eene algemeene vervulling geduurende den geheelen winter geeven, zet men, 's middags, de vaste Scharren, de schilferende Schelvisschen, en den krimpenden Kabeljaauw op onzen disch - Geheele schoolen van lekkere Spieringen zwieren, in het voorjaar, in onze Zeeën om, en is de tyd der vangst gekomen, zy loopen onze Rivieren op, en ons, om 't zo uittedrukken, als in den mond - Wanneer, omtrent Paasschen, de Haringen in zulk een aantal gevangen worden, dat men er honderd voor één' of twee stuivers koopt, en zy allen onmooglyk aanstonds kunnen gegeeten worden, laat hunne vermagering zeer wel toe, hen hard te rooken of te droogen; terwyl de wind en de drooge lucht zulks ook der kleine Scharren en Botten doet, om
| |
| |
tot eene versnapering voor de Huisgezinnen onzer Visscheren te dienen, welker maagen, sterker gespierd dan die der weeke Stedelingen, deezen hard gedroogden Visch zeer wél verteeren - De Steuren, Salmen en Elften nu aangekomen met de Schollen, tegen het aannaderen van den Zomer, leveren, wanneer men ze, 's middags, versch opdischt, ook de drie eersten voor den avondmaaltyd een zeer smaaklyk Gerecht; terwyl de laatsten, gedroogt, tot eene versnapering voor het gemeen, onder de namiddagwandelingen dienen: intusschen vallen de syne Scharren in de handen der Aanzienlyken - Zie daar de opvolging onzer Zeevisschen, met het voordeel, dat de Godlyke weldadigheid daardoor in alle jaargetyden onzen Vaderlande bewyst.
V. Zelden of nooit letten wy op dit verwonderlyk beloop der Godlyke zorgen! Wanneer men ons deeze nette schikking onder het oog brengt, moeten we over de grootheid onzer onopmerkzaamheid en ondankbaarheid verbaasd staan?
A. En gy zult U noch meer verwonderen, als gy deeze zes slukken er by in aanmerking neemt, naamelyk dat. geenen onzer Riviervisschen zo plat zyn als die der Zee, zo. even genoemd, opzettelyk van den wysen Schepper dus gevormd, op dat zy in de
| |
| |
Zee, waar duizend gevaaren van vyanden meer zyn dan in onze Rivieren, vlak op derzelver bodem, ongemerkt, zouden liggen, en tegen de verwoesting bewaard worden, waartoe niet weinig helpt de bruine modderkoleur, die hen gelykvormig aan den grond en dus onkenbaar maakt. Wie kan aan het gunstig oogmerk deezer koleur twyfelen, die gadeslaat, dat de andere zyde, welke den grond raakt, wit is, en daarom niet behoefde bruin te zyn? En hoewel er onder een millioen Botten ééne onderloopt, die aan beide zyden of geheel bruin of geheel wit is, (gelyk ik U zulke twee uit onze Zuiderzee kan laaten zien) maakt dit egter geene uitzondering op deeze standvastige wet des Scheppers. Voeg hierby, dat de andere witte zyde zeer glad, en de geheele Visch zeer slymig is, om daardoor het snel zwemmen in het water te bevorderen - dat de platte Zeevisschen geweldige sterke maagen hebben, om de Schelpvisschen, waarop zy aazen, te kunnen verteeren - En, eindelyk, noch deeze drie Wonderen - dat zy in de felzoute wateren, welken te drinken ons doodelyk zou worden, frisch en gezond leeven, en evenwel geen zilten maar zoeten smaak hebben - als mede, dat de beste en voor ons nuttigste Visschen onze stranden naderen, en dus gemakkelyk gevangen worden - doch dat
| |
| |
die voor ons van minder belang zyn, zich van den oever verwyderen.
V. Gy zegt, dat de min nuttige Visschen zich van onze stranden verwyderen?
A. Dit zal de ondervinding U leeren! 't Gebeurt alleen nu en dan, dat een verdoolde Walvisch, kazilot of wegens zyn dikken kop potvisch geheeten, door storm op onze stranden wordt gesmeeten, gelyk noch onlangs geschied is.
V. Hoedanig is deeze Visch?
A. Hy is het grootste Schepsel in de Zee, van eene onbehouwen gedaante, van vyftig tot honderd voeten lang, maakende den kop het derde gedeelte van den Visch uit, met eenen vervaarlyken grooten bek zonder tanden, gevuld met eene hoornagtige strook, Baarden of Baleinen geheeten, staande in de bovenkaak; de kleinsten voor in den bek en agter naar de keel, de grootsten op zyde, sluitende in de onderkaak als in eene schede, van gedaante als een zeissen, doorgaans ten getale van drie honderd, die zes voeten lang zyn, en drie honderd anderen korter, welken, schoon gemaakt, drie duizend ponden kunnen weegen. Deeze Visschen hebben eene naauwe keel, om dat ze alleen op Insecten en Planten aazen. De Baarden schynen eene soort van teems te zyn, die het water, met de Insecten ingezwolgen, van dezelven afscheidt, en 't welk zy
| |
| |
daarna, door twee blaasgaten in den kop, als overtollig uitspuiten zonder 't voedsel te verliezen. Gy kunt van den Kop oordeelen, als gy de Kaakebeenen, die in de Hollandsche weiden tot schurken voor het Vee gezet zyn, beschouwt. De Oogen, niet grooter dan die van eenen Os, staan op de hoeken van den Bek, om zo wel voor als agterwaards te kunnen zien zonder zich om te draaien, 't geen zy anders doen door twee zeer sterke vinnen, beneden de oogen geplaatst. Hun Gehoor is scherp. Eene Long hebbende als een Landdier, moeten zy van tyd tot tyd boven komen om te ademen. De Staart is niet, gelyk in andere Visschen, waterpas gevormd, maar wat opwaards gekromd. De Huid is glad en zwart, hier en daar gemarmeld, niet dikker in dat groote Dier dan zwaar papier, waar onder de waare Huid ligt, een' vinger dik, die het Spek bedekt, dat bleek geel van koleur is, waaronder zeer rood Vleesch zit. Het Wyfje baart twee levendige jongen, die zy, 't geen in eenen Visch opmerkelyk is, zelf zoogt, en welken zy, by het vlugten of door een harpoen geschooten, omarmt met de vinnen, en daarmede voortsnelt; doch straks daarna wederom boven komt, om ze te laaten ademen. Is hy niet rondom met zo veel Speks, dat de koude afkeert, bezet, om
| |
| |
in de kille Yszeeën zonder letsel te kunnen leeven?
V. Een verwonderlyk Schepsel! zo juist naar zynen staat gevormd, vol merktekenen eener groote wysheid.
A. Hierom gaf ik er U deeze korte beschryving van! Gy kunt gelegenheid krygen om ze te zien op onze stranden, in welk geval gy met meer oplettenheid kunt waarneemen deezen zonderlingen Visch, die zo veel overeenkomst met de Visschen en met de Dieren heeft - Aanbidt intusschen de wysheid des Scheppers, die deeze Visschen voor ons schiep. Onze Vaderlanders hebben er in anderhalve Eeuw, wel honderd duizend gevangen in het Noorden, uit welken barren oord, waaraan anders alles schynt geweigerd te zyn, deeze nuttige Visch gehaald wordt; want in de afgronden van het Noorden, daar hy als een Roofdier in het Woud verweezen is, moet hy, volgens eene Godlyke verordening, blyven. Kwam hy toch telkens hier, of woonde hy voor onze Kusten, hy zou onze kostelyke Visschen vandaar wegjaagen, en onze Visschersschuiten zouden telkens gevaar loopen van door zynen geweldigen staart omgeslagen te worden.
V. En dan mag hy den naam noch draagen van eenen nuttigen Visch?
A. Op het groot nut der Kaakebeenen voor
| |
| |
onze weiden, zal ik my niet beroepen; want we kunnen ons van houten Paalen, hoewel niet zo duurzaam, gelyk ook geschiedt, bedienen. Dan, is er niets anders aan deezen Visch, dat nuttig is? Leveren niet onze Hollandsche Traankookeryen de Traan van het uitgekookte Spek, om in onze lampen te branden, leder te bereiden, zeep te maaken, wagensmeer te bezorgen, enz.? Dienen niet de Baarden tot gebruik in verscheiden' gevallen voor onze Konstenaars - tot Hoepelrokken voor onze Vrouwen, die, klein zynde, zo wél staan, en zo veel gemaks geeven in 't gaan en werken, als de grooten, vóór eenige jaaren, tot zeven ellen uitgedyd, in alles hinder baarden, en onze Jufferen in de misselyke gedaante van eenen omgekeerden waaier vertoonden - tot Korchetten, waar toe vier of zes smalle en zagte Balynen genoeg zyn: zeker meer aantepryzen, zo er iets van dien aart moet gedraagen worden, dan de styve Keurslyven, die het lichaam veelal scheef doen groeien, de ademhaling belemmeren, de spysvertering beletten, de gezondheid krenken, en meer andere nadeelen van groot belang doen: des het te verwonderen zy, dat men ze niet openlyk verbooden heeft, of dat het grootste getal onzer Vrouwen en Jufferen noch hardnekkig by derzelver dwaas gebruik kan blyven!
| |
| |
- Wordt niet het uitgekookte Spek in de lymkookeryen met nut verwerkt? Is niet de Olie der beenderen deezes Vischs, onder den naam van Knokolie bekend, voordeelig in kneuzingen? Eeten niet de Groenlanders het Spek der tong en het Vleesch dier Visschen met smaak? Verdry ven ze niet, door het branden der Traan in hunne lampen, den droevigen langen nagt, die byna een half jaar by hen duurt? Kooken zy niet hunne spyzen boven dezelven gaar? Voelen niet onze Kranken, met borstkwaalen bezet, veel verligting of geneezing, wanneer zy de stoffe, die men in den kop deezer Visschen vindt, tot een geneesmiddel gebruiken, 't welk de scherpheden verzagt, en de verzweeringen der borst zuivert? En, wanneer men den Visch dus geplonderd heeft, mogen dan niet de Roofvogelen, die ook leeven moeten, op den dryvenden romp te gast gaan?
V. Nu weet ik de reden, waarom deeze Visch zo groot is geschaapen; wy zouden anders maar weinig Spek van hem haalen! Ik boude hem nu ook voor een zeer nuttig geschenk des Hemels?
A. Wy hebben ook kleinere, die ons Traan geeven, bruinvisschen van ons geheeten, die ik dikwils aan de Helder in Zee gezien, ook eens eenen by Warder, een Noordhollandsch Dorp, op strand geworpen, gevonden heb.
| |
| |
Zy zyn van vyf tot agt voeten lang; hebben eenen korten stompen bek, kleine oogen en kaaken met tanden; zy zyn zwart van boven en wit van onder, met eene gladde huid; hebben op den kop een blaasgat, en drie vinnen. De Rugvin gelykt naar eene halve Maan, hol van agteren; de staart is als een zeissen. Zy zyn vlug in het zwemmen, moeielyk te vangen; doch leveren veel Traans.
V. Onze Keuken wint niets by zulke Visschen?
A. Voor deeze zorgt God door anderen daartoe te geeven, by voorbeeld, den fraaien steur van tien tot twintig voeten lengte, die men hier op den Yssel, zelfs ter zwaarte van twee honderd, en elders van duizend ponden vangt, hebbende eene zo geweldige kragt, dat hy een' Mensch omver, en deszelfs beenen in stukken kan slaan; zo talryk oudstyds, dat men er te Geenruidenberg, in één jaar, by de negenduizend ving. Hy levert zwaare doch lekkere spys, van smaak als varkenvleesch, (een kostelyk onthaal zelfs op Vorstelyke tafelfs) die op allerlei wyze kan worden toegemaakt, ingezouten, in azyn bereid, gebraaden aan 't spit, of gestoofd. De Kuit, ingelegd, is onder den naam van Kaviaar bekend - Ik kan hier by voegen....
V. Welken Visch?
A. Den kabeljaauw, die deezen naam
| |
| |
voert, als hy versch is, en, ingezouten zynde, labberdaan heet. Hy behoort dus onder die Visschen, die niet alleen, gelyk de Walvisch en de Haring, ter spyze dienen, maar ook duizend Vaderlanders aan den kost doen komen, door te arbeiden aan de uitrusting der Schepen en aan de vangst zelve. Vyftig of zestig onzer Schepen gaan tot dat einde naar het zogenoemde Dogger-Zand, eene groote Bank tusschen Engeland en Jutland in de Noordzee, die er daar duizenden opdoen: terwyl de Noorwegers op een kleiner soort van Kabeljaauw, de Dorsch geheeten, uitvaaren, welken zy droogen, en wy van hun ontvangen. Deeze draagt den naam van Rond- of Stokvisch, die byna door de geheele waereld gegeeten wordt.
V. Hoe veel voordeels geeven dan niet de Banken der Zee?
A. Hier boven heb ik U dit reeds willen beduiden, om uw vooroordeel tegen het nut der Zeebanken weg te neemen. Er is egter noch eene andere grooter en beroemder Bank, die ook millioenen Visschen levert. Men noemt ze de Bank van Terra Nova of Terreneuf by America, honderd zestig mylen lang en zestig breed, waar men drie soorten van bakeljaauwen, Visschen die naby den Kabeljaauw komen, vangt, en, gedroogd of ingelegd, naar America en Europa verzendt.
| |
| |
V. Waarlyk eene verbaazende vervulling in onze behoeften, voor groot en kleen, voor Zee- en Landlieden, in den Zomer en in den Winter! Zo wél zorgt de Heer der Waereld voor millioenen Menschen door millioenen Visschen!
A. Nu gy van Zeelieden spreekt, schiet my een byzonder groot Werk van den Schepper te binnen, dat ik U by deeze gelegenheid moet mededeelen. De Schepen, die op de vangst der Bakeljaauwen naar Terra Nova uitgaan, zien onderweg grootsche Gezigten, naamelyk, ontzaggelyke Ysklompen, door de Noordsche stroomen naar het Zuiden gezet, die zich in de Lucht als Bergen vertoonen, hebbende veelal ééne myl in den omtrek, gaande van zestig tot tagtig vademen diep. Deeze dryvende Ysbergen, met anderen vereenigd, maaken somtyds eene lengte van honderd, en eene breedte van dertig mylen uit, welken, deels door tegen elkanderen te stooten, verbryzelen en zinken, deels door de warmte van het Zuiden vroeg of laat smelten. Verbeeldt U, hoedanig deeze Gezigten, deeze groote Werken van den Allerhoogsten in de Zee zyn.
V. Er is verder niets in den Kabeljaauw opmerkelyk?
A. Een zonderling vermogen en hoedanig- | |
| |
heid gaf God aan den Kabeljaauw, welke uwe opmerking verdient, naamelyk, een sterk vermogen aan deszelfs maag, om wél te verteeren, en den Visch wél door te doen groeien. In zes uuren is een Schelvisch daarin ontbonden, en de schulpen van groote Krabben zyn tot een lymig pap vergaan. Als hy iets onverteerbaars inslokt, gelyk dikwerf kan gebeuren, keert hy zyne maag buiten den bek om, ledigt ze, spoelt ze uit, haalt ze wederom in, en begeeft zich op nieuw tot het eeten. Op eene onzer Markten vondt men in eene derzelven eene goudbeurs, door den gulzigen Visch, op den bodem der Zee uit een vergaan Schip gevonden en ingezwolgen. In zyne kieuwen heeft men een zeldzaam Insect aangetroffen, dat daarin woont.
V. Welken zoudt gy hier verder by noemen?
A. Ik kan er by noemen de voedzaame schelvisschen, die by millioenen gevangen, en voor een zeer aanmerkelyk geschenk der Voorzienigheid moeten gehouden worden ter voedinge van duizend monden - als mede den lekkeren tarbot, met welken onze Visschers zo veelen onzer tafels voorzien, en van de overigen zo groote inkomsten op de Londensche Markt trekken - gelyk ook de vette harde schollen, scharren en botten.
| |
| |
V. Ik heb nu bewyzen genoeg, dat de Zee, op den wenk van den Heer der Natuur, ook voor onze Keuken zorgt?
A. Het opgenoemde getal van gezonde en lekkere Visschen kan ik noch vermeerderen met den aangenaamen ansjovis onzer Zuiderzee, dien men tot een geschenk, zelfs naar Indie, verzendt - met de knorhaanen, zo geheeten om het geluid, dat zy maaken; een Visch van een zeldzaam maaksel, wonder wel gewapend tegens zyne vyanden, zo afzigtig op 't oog als goed van smaak - met den zeebaars - met de kleine spieringen, die by millioenen, in 't voorjaar, ons bezoeken; doch, het geen opmerkelyk is, komt er, na dat men ze rykelyk geplonderd heeft, een harde Wind uit het Zuidwesten in February of Maart; dan is al de Spiering uit 't Y weg, en vertoont zich by Schokland en Kampen, waar hy dan gevangen, en met geheele ladingen naar Amsterdam gebragt wordt; terwyl een deel den Gelderschen Yssel optrekt, daar gevoed alle traanigheid verliest, en smaakelyker wordt voor de tafels der Overysselsche en Geldersche Steden - Voorts met den aal en paling, waarvan zo veelen voor onze Provintiën gevangen, en dan noch wel honderd duizend ponden, van Workum naar de Markten van Engeland, jaarlyks overgezonden
| |
| |
worden. Deeze Visschen vertrekken, in 't najaar, uit de Zuiderzee met donker weder voorby Enkhuizen, en de daar uitgezette en op hen wagtende fuiken niet kunnende zien, blyven veelen hunner makkeren gevangen agter. In 't jaar 1770 verkogt men, op de Markt van Alkmaar, eenen Zee-paling van negenëndertig en drie vierde ponden, gevangen tusschen Petten en Kallants-oog.
V. Het getal der Zee-visschen voor de Keuken groeit al aan?
A. Ik ben noch niet aan 't einde! Uit alle overigen zal ik, kortheidshalve, alleen drie noemen, die Gods uitgebreide zorg voor ons, en zyne wysheid in hun verschillend maaksel zullen leeren. In Zeeland ploegt men, in den nazomer, het strand, of men spit het met eene spade om, wanneer een Vischje, de smelt geheeten, zich in het zand verborgen hebbende, in zulk eene menigte daaruit te voorschyn komt, dat er naauwlyks handen genoeg zyn, om het te grypen. Is men er niet schielyk by, het Vischje kruipt weêr in het zand, eenen halven voet diep, of, om zynen vyand op zekere jaargetyden te ontwyken, of, om dat het, door de Zee opgespoeld, daarin een veilige plaats vindt - De pylstaart is de tweede, dien ik U wilde noemen, zo geheeten, om dat hy een opmerkingswaardigen ronden staart heeft, schielyk
| |
| |
dun afloopende, en eindigende in eenen fynen borstel met een beenig uitstek, eenen vinger lang, zaagswyze getand, met meer dan tagtig tandjes, waar door de staart een pyl gelykt. Hy heeft soms twee speeren op den staart, die jaarlyks verwisseld wordt, wanneer de nieuwe den ouden uit den weg stoot, doch niet eer dat de eerste in staat is, om Visschen, tot deszelfs voedsel noodig, door het geweldig slaan te dooden. Dit verwisselen van staart heeft de Schepper voor deezen Visch zeer noodig geoordeeld, om dat de zaagtanden der oude speer door den tyd breeken, of stomp worden, en de Visch dus eene nieuwe noodig krygt. Den olie uit de lever heeft de Alverzorger tot een heilzaam geneesmiddel voor uitwendige bezeringen geschikt, waarom alle Visschers denzelven in huis hebben - Eindelyk de gewoone roch, een kraakbeenige Visch, zonder vinnen, door zyne platheid en doornen tegen andere Visschen beschut, breed van lyf, met eenen langen dunnen staart, die ook al met smaak van veelen wordt gegeeten. - Zeg my nu, of gy niet uit zulk een aantal van Visschen, allen van verschillenden smaak, en waaronder verscheiden' zyn, die men Trekvisschen onzer Zuiderzee moet noemen, komende uit de Noordzee tot ons, dan, wanneer ze best bekwaam zyn ter spyze: zeg
| |
| |
my nu, of gy niet hieruit besluiten moet, dat God ons eenen geduurigen, verschillenden en ongeloofllyk grooten voorraad van gezonden Visch voor monden van verschillenden smaak levert; zigtbaare proeven van een alvermogen, wysheid en goedheid, die ons by elke beschouwing moeten verbaazen. Zeker, De Heer is aan allen goed, en zyne barmhartigheden zyn over alle zyne werken. Alle uwe werken, Heere, zullen u looven, en uwe gunstgenooten zullen u zegenen. Psalm CXLV. 9, 10.
V. Geene andere erkentenis kan ik doen! Dan, zo de Zee-Visschen eens te sterk vermenigvuldigden?......
A. Dezelfde zorg tegens de al te groote vermeerdering onzer Rivier-Visschen, door den wysen God gedraagen, wordt ook in den grooten Oçeaan opgemerkt, naamelyk, er zyn veele Roofvisschen, die de anderen vernielen. Onder deezen vindt men, zelfs in onze Zuiderzee, hoewel zeldzaam, den doornhaay, waarvan ik een voldraagen jong, daarin gevangen, U kan laaten zien: de Wyfjes toch baaren levendige jongen, die uit eieren, in de ingewanden gedraagen, voortkomen. Luidt dat niet vreemd? Volwassen zyn ze ruim eene elle lang, rond, met eene ruwe aschgraauwe huid en witten buik, van eenen geweldigen roofzieken aart.
| |
| |
V. Dan kan hy ook groote slagtingen onder de nuttigste Visschen maaken?
A. Staa verbaasd over de wyze, op welke de eeuwige Schepper de woede deezes Vischs heeft weeten te beteugelen. Hadt hy den mond aan het spits van den bek, en kon hy regt toe happen, niets zou hem ontkomen, hy zou alles verslinden; maar nu is de mond onder den bek geplaatst, en het grypen der Visschen valt hem hierdoor zo moeilyk, dat duizenden zyn geweld ontkomen....... Straks zal ik de fles, waarin de Visch zit, haalen, om U dit wonder te toonen..... Dan, dat noch vreemder luidt, hy doet onzen Visscheren in de Noordzee een voordeel, dat niet min verbaazend is. Daar zich vertoonende, gelyk onze jagthonden op de heiden, die het wild voor ons opdoen, en naar ons toe jagen; zo dryven deeze Visschen geheele schoolen van Haringen uit het diepe water naar de havens van de Noordsche kust, naar die van Engeland, en naar onze Zuiderzee. Gevangen is hy wel eene drooge doch eetbaare spyze. Zyn lever geeft eene vette traan, en tot hoe veel duizend gebruiken dient niet zyne harde huid? tot polysten van houtwerk, tot scheeden voor messen en degens, tot 't bekleeden van kokers, horologiekassen en dergelyken.
| |
| |
V. Wie zou zo veele groote diensten, van éénen verslindenden Visch, en tevens in hem zulk eene bepaaling tegens eene te groote verwoesting verwagt hebben?
A. Gy leert hier wederom, hoe dikwils de Schepper door ééne zaak veele oogmerken te gelyk weet te bereiken, zonder ooit eenen grooten omslag te maaken, waar hy met eene kleenheid alles kan verrigten. Herinner U, wat ik van de eenvoudigheid in de Scheppinge U gezegd heb.
V. ‘Diepe Zeeën! uwe Wateren verbergen noch, wie weet, hoe veele wonderen voor ons oog! De Godlyke Wysheid woont niet allen in de Schepselen op de Aarde! Die met schepen ter zee afvaaren, handel doende op groote wateren, die zien de werken des Heeren, en zyne wonderwerken in de diepte. Ps. CVII. 23, 24.’
A. Ter vermeerderinge van zulke billyke verrukkingen, zal ik, uit eenige honderd Visschen van het allervreemdste maaksel, die zich in den wyden Oçeaan onthouden, alleen éénen noemen van eene wonderbaare gedaante, ook, hoewel zeldzaam, in onze Zuiderzee voorkomende. Ik bedoel den zonnevisch, die meer eenen afgehakten kop met twee vinnen van eenen Visch dan eenen geheelen Visch gelykt te zyn: lyf en staart schynen hem te ontbreeken. Hy maakt dus
| |
| |
eene wonderbaare vertooning van eenen halven Visch, en egter is hy een volkomen Schepsel, zwemmende zeer snel: eenen kleinen bek hebbende, kan hy geene groote Visschen aanranden, des vergenoegt hy zich met te aazen op de kleinen.
V. Dus vertoont zich ook in de Zee dezelfde verscheidenheid van Schepselen, die gy my in de zoete Rivieren hebt doen opmerken?
A. Ja dezelfde! Zy leert U, dat de verscheidenheid algemeen is, het geen niet weinig dient, om ons grootscher denkbeelden van Gods alvermogen en wysheid te doen vormen, dan we anders daarvan maaken.
V. Hoe byster bekrompen denken wy van deeze Volmaaktheden, als wy soortgelyke dingen niet kennen, nog in het regte licht beschouwen.
A. Hiervan spreekende, moet ik U noch één voorbeeld van eenen vreemden Visch, in den jaare 1769, van my te Amsterdam gezien, opgeeven: de eerste, meen ik, dien men hier levendig heeft vertoond. Hy geleek naar onzen gemeenen Aal, hebbende een plat hoofd, en eenen wyden mond, met eene lange Vin over den rug, thans de elektrische aal wegens zyne eigenschappen geheeten. Een Amerikaansch Heer hadt hem uit dat Waereld-gewest overgebragt. In
| |
| |
zyne afwezigheid vergunde my zyn knegt denzelven in eene tobbe waters, uit 't Y geschept, waar in hy met wit brood gevoed werdt, te zien. Ik raakte hem eerst met mynen wandelstok aan, en voelde niets; doch toen ik den rug met de hand voorzigtig betastte, en met dezelve nader by het hoofd kwam, kreeg ik, oogenblikkelyk, eenen fellen slag, volmaakt gelykvormig aan dien men door de Elektriciteit ontvangt. Deeze slag drong tot in mynen schouder door, en deedt my, één uur lang', pyn gevoelen door den geheelen arm. Myne Vrienden, de Heeren ploos van amstel en verschuir, waren hierby tegenwoordig, die dezelfde proef namen. Kort daarna stierf hy, en raakte vervolgens in het Kabinet van den beroemden Hoogleeraar van doeveren, die my de aankomst van deezen Visch aldaar berigt, en tot het neemen deezer zonderlinge proeven hadt aangenoopt.
V. Wie hoorde ooit iets dergelyks van eenen Visch?
A. Deeze byzonderheid was reeds bekend in America, 't welk zyn Vaderland is, waar by, om andere Visschen magteloos te maaken, hen tot zyne prooi te krygen, en zelf voor vangen bewaard te worden, de Visschen doodt, en des Visschers arm, die hem grypen wil, verstyft: hierom ontwyken zy hem zo veel hun mogelyk is; blyvende, op
| |
| |
den afstand van agt of tien voeten in de rondte, alle Visschen van hem weg.
V. Van waar komt deeze zeldzaame hoedanigheid in deezen Visch?
A. Gy kunt wel begrypen, dat men daar omtrent veelerleie gissingen heeft gemaakt. Ware de gemelde Visch niet zo vroeg gestorven, wy zouden onderzogt hebben, of zyne spieragtige beweging, gelyk een Geleerde in Frankryk beweerd hadt, den slag verwekte: dan, deeze gelegenheid werdt ons toen door zynen ontydigen dood afgesneeden. Doctor williamson te Philadelphia heeft ons onlangs dit raadsel opgelost, en door proeven geleerd, dat men den slag verschuldigd is aan eene Electrische kragt, die de Visch van zich geeft. Uit veele proeven voldingen zulks deeze twee. Toen van tien Persoonen, in eenen kring staande, elkanderen de hand gegeeven hebbende, de eerste het hoofd van deezen Aal, en de laatste den staart aanraakten, kreegen zy allen te gelyk eenen zeer sterken schok. Hy doodde Vischjes zonder hen aan te raaken in het water, en kon een' kleinen of een' sterken, of geenen slag hun geeven, zo als het hem gelustte. Hieruit blykt, dat deeze schokken van eene Vloeistoffe, welke deeze Visch uit zyn lichaam uitschiet, en van geene andere oorzaak afhangen.
| |
| |
V. Hoe vreemd is dit alles?
A. Voorzeker is 't zeer vreemd, dat de voorraad van Electrisch Vuur in deezen Visch, na herhaalde schokken gegeeven te hebben, niet vermindert - dat men zyne vloeistoffe niet kan vergaderen - en dat hy deeze aan veele Persoonen, die in eenen kring staan, kan mededeelen. Dan, hoe hy dit doet naar zyn welgevallen, is noch onbekend.
V. Met dat alles is deeze Aal nadeelig voor de Visschen?
A. Daarentegen voordeelig voor de Menschen, wyl sommige beroerde Lieden, door hem aanteraaken, geneezen zyn geworden.
V. Hoe goed is de Almagtige, dat hy niet allen Visschen deeze eigenschap mededeelde, toen hy deezen dus vormde! Hoe zouden anders onze Visschers Tarbot, Schelvisch, Schol, Bot, Haring, enz. kunnen vangen en behandelen?
A. Gy merkt dit wél op! Dan, wilt gy my door het noemen van den haring, eenen voor ons zo gewigtigen Visch, beduiden, dat ik er U noch niets van gezegd heb? Ik zal dan nu aan deeze heusche herinnering voldoen, te meer om dat deeze Trekvisch een der grootste geschenken van de Godlyke Voorzienigheid voor ons Vaderland is.
V. Zeg er my toch alles van?
| |
| |
A. Hier en in honderd andere gevallen moeten we edelmoediglyk zeggen, dat er meer is, het geen wy niet, dan dat wy al weeten! Hoe dikwils moet onze waanwysheid, onze hoogmoed daalen! Duizend oogen zien deezen Visch in Zee; duizend handen vangen hem, en honderd duizend monden eeten denzelven met den uitersten smaak, en egter niemand van die allen kan ons zeggen, (ik zal maar vier byzonderheden opnoemen) de juiste plaats, van waar hy komt; de redenen waarom hy zo groote togten doedt; den oord, waar de ontkomen' en overgebleeven' na de vangst heenen gaan; en wie den nakomelingen leert, jaarlyks, ten zelfden tyde, denzelfden weg op te trekken, dien de Ouden ingeslagen hebben? Zo verre hebben het alle Natuurkundigen met alle hunne geleerdheid noch niet kunnen brengen, en hoe zal ik er U dan alles van zeggen?
V. Heb ik door onbedrevenheid myn verzoek verder uitgestrekt, dan behoorlyk was, of der Menschen vermogen ging: vergeef het my, en deel my nu maar alleen mede, wat van deezen Visch bekend is, en gezegd kan worden, om den wysen Formeerder van Zee en Aarde daarin te vinden?
A. Dit pad wil ik gaarne bewandelen! Verwonder U dan eerst over deezen welgemaakten Visch, over zyne wit blinkende, fraai
| |
| |
geschikte, langwerpig ronde schubben, over zynen blaauwen rug en wit schynende zyden, by nagt eenen weêrschyn van zich in het water geevende. Verwonder U, dat Lucht en Water deszelfs optogt in de Noordelyke Zeeën aankondigen. Tegen den agtsten van Juny vertoont hy zich daar, (want hy komt uit het wyde Noorden) in ongelooflyken getale, zwemmende by veele schoolen, dat is, in afgezonderde menigten - De Visschers onzer Vaderlandsche Buizen, kloeke vaartuigen, die wonder wél Zee bouwen, by tyds uitgerust, en ter vangst gereed, houden ter plaatze van waar zy vertrekken, by voorbeeld van Enkhuizen, Marken enz. ten deezen tyde, den zo genoemden Buizen-Biddag, op welken de Leeraars en een groote toevloed van Menschen, na eene gedaane toepasselyke Leerrede, met de daar tegenwoordig zynde Zeelieden, van den Allerhoogsten plegtig bidden eene ryke vangst, nevens de bewaring van Volk, en Schepen - Na dit staatelyk werk gaat men wel gemoed aanstonds ten Schepe, en zeilt naar de Schotsche Kusten, werwaards de Haring, eerst by Hitland gezien, nu voortgetrokken is met gansche schoolen - Tydig hier by de hand zynde, werpt men, in den nagt van den vierëntwintigsten Juny, na het gedaane gebed, de netten uit. Vroe- | |
| |
ger zulks te doen, verbiedt de plegtig gezwooren Eed aan onze Overheden. Het kundig oog onzer ervaaren' Zeelieden ontdekt, in den morgenstond, aan het slaaken der Zee, waar de schoolen deezer Visschen zwemmen. Met een algemeen gejuich de netten opgehaald hebbende, begint men de oude konst, door Willem Beukelsen, gestorven in 't jaar 1347, (eenen Vaderlander, waarop wy roem draagen) uitgevonden: ik meen de konst van den Visch te kaaken en te zouten in tonnen, die, spoedig overgelaaden door rappe gasten in snelzeilende Vaartuigen, Jagers geheten, van de plaats der Visschery, de Nering genoemd, naar onze havens wordt gebragt, waar hy, tot hooge pryzen verkogt, eerst van de Liefhebbers met eenen nieuwen smaak gegeeten, en naar de Hoven der Duitsche Vorsten ten geschenke gezonden wordt - En zo dra de vangst algemeener wordt, en veele tonnen van dien Visch uit Zee overkomen, gaat onze geheele Natie daarop te gast, aan welken het sterk gebruik buiten twyfel zeer gunstig is, om het lichaam van de noch niet verdweenen wintersche verstoppingen of van de nieuwe scherp geworden galstoffen te verlossen, gelyk ik U gezegd heb.
V. Geleidt my van de opgesierde Duitsche Hoven terug naar de woeste Schotsche Kust:
| |
| |
de Zee gevalt my nu meer dan het Land?
A. Zekerlyk zal deeze Haring vangst, onze groote Visschery, of Hollands jaarlyksche Goudmyn geheeten, welke in éénen Zomer driemaal honderd duizend tonnen Visch levert, waarin ruim agt millioenen Haringen gekuipt zyn, die zo veele duizend monden voeden, en zo veele duizend andere Vaderlanders buiten dat den kost doen winnen, onze aandagt meer verdienen, dan de pragt der Hoven, die maar één oogenblik in 't oog flikkert, en een wél denkend hart zo weinig aangenaamheid geeft, dat een bekend Vorst aan iemand betuigde, niets genoeglyks van alle zyne heerlykheid te hebben, dan het vermaak van te kunnen wél doen aan anderen. Waarlyk eene Vorstelyke Taal! - Dan, ik zou U terug geleiden naar de woeste Schotsche Kust! - De Haring, op zynen togt van daar voorttrekkende, wordt in zyne vaart door Engeland gestuit; des hy als dan goed vindt zich in twee partyen te verdeelen: de eene gaat ten Westen naar Ierland, de andere ten Zuidwesten naar het Kanaal: eene reis, welke niet schielyk of binnen eenige dagen wordt volbragt; want de togt is groot, en de Voorzienigheid draagt zorg, dat hy onder weg vertoeve, om den Visscheren gelegenheid tot de vangst te geeven - Onnoodig is
| |
| |
het thans verslag te geeven, hoe de Haring verder zyne reize neemt, en waar ter plaatze hy door de Engelschen, Schotten en Ieren, welken hy als in den mond loopt, gevangen wordt. Het is genoeg, als ik U zeg, dat, wanneer onze Visschers denzelven, in het najaar, op de kusten van Engeland gaan vangen in diep water, om hem te rooken tot Bokking, waarvan dezelve diepwatersche Bokking heet, men den Haring ook verneemt in onze Zuiderzee, zo ver toch is hy dan gekomen, zynde vol hom en kuit. Dit is een gedeelte van die overgroote schoolen, welke der groote Visschery aan deeze zyde van Engeland ontsnapt is. Een ongelooflyk aantal, laat ik zeggen, millioenen Haringen zwerven in deeze Zee, zes maanden lang, dat is, van October tot in Maart en April des volgenden Jaars, om; en hoe veelen men er van moge gevangen hebben, zy schynen niet verminderd, weinig egter ten laatsten geacht, om dat zy, in 't najaar eene maand hier geweest en zee vet zynde geworden, nu zonder kuit, dor en mager bevonden worden. Hieruit wordt de vraag gebooren: wordt dan telkens in den winter de kuit deezer Visschen in onze Zee geschooten? Worden millioenen jongen daarin gebooren? Vertrekken ze daarna met de overgebleeven' Ouden? Dit schynt waar te zyn; ten minsten kan ik U verzekeren,
| |
| |
dat ze omtrent April onze Zuiderzee verlaaten, en den hertogt naar de Noordzee aanneemen, waarna men er niets meer van verneemt.
V. Wonderbaare reizen! Misschien (zal ik nu eens gissen) zoeken zy hun oud verblyf weêr op, de overgebleven', die den dans ontkomen zyn, met de jongen? Mogelyk moeten zy, in het Noorden te sterk voortteelende, wegens gebrek van voedsel voor zo veelen, eenige Volkplantingen jaarlyks laaten vertrekken, om elders den kost te zoeken? Of mogelyk worden ze aldaar, op eenen zekeren tyd des jaars, vervolgd door hunne vyanden, waarom zy, veiligheidshalve, hunnen geboortegrond verlaaten, welken zy daarna weêr gaan betrekken?
A. Twee redenen schynen er te zyn, die deeze Visschen tot verhuizinge dringen. De eerste is hunne talryke vyanden, als Walvisschen, Zeehonden, Dolphynen, enz. die hen najaagen. Hierom zyn ook de Kabeljaauwen Trekvisschen, die, door de eersten vervolgd, naar de kusten van Noorwegen en de groote Bank van Terreneuf wyken, en als dan by millioenen daar gevangen worden. De andere reden is, dat onze Zeeën, ten tyde des Zomers, krielen van Vischjes en Wormen, naar welken de Haringen zeer gretig zyn, en wanneer dit voedsel weg is, verdwynen zy ook uit onze
| |
| |
Zeeën. Gy hebt, voor 't overige, vryheid, om, zo veel gy wilt, van de oorzaak der onbekende dingen te denken; doch onthoudt er altoos by, dat alle uwe bedenkingen niet meer dan loutere gissingen zyn. Stel derhalven in zodanige zaaken nimmer iets vast, omtrent welken het geene schande maar eene deugd is, zyne onkunde te belyden. Laaten wy ons meer vermaaken met de aangenaame verwondering over de Scheppinge deezer Visschen, over de Godlyke wysheid en goedheid, daarin zo zigtbaar te leezen, dan onzen tyd verspillen met vruchteloos denken over de vier onbekende bovengenoemde byzonderheden. En gesteld, men vondt al eens de natuurlyke oorzaak daarvan uit, er zal egter altyd erkend moeten worden, dat eene almagtige hand dezelven zo sterk vermenigvuldigt; dat eene uitneemende wysheid derzelver togten regelt, en eene onvergelykelyke goedheid dezelven in onze handen werpt. Zo verre kunnen wy het nu brengen, en, mogelyk, zal het nimmer veel verder gebragt kunnen worden - Gaan wy, na zo veele beschouwingen van volmaaktere Dieren, ons nu verlustigen met die der min volmaakten, waarin wy nieuwe wonderen zullen vinden, die U niet vermoeien zullen.
V. Welke zyn de min volmaakte Sechepselen, van U hier bedoeld?
| |
| |
A. De Zee, de Rivieren, de Poelen en deeze Vyver zelf zullen ons, willen wy, ook een ander tooneel van Schepselen openen, ontelbaar en even verschillende, als de andere gewrogten van den Almagtigen! Ik noem ze min volmaakte Schepselen, in vergelyking van de Dieren, Vogelen en Visschen, om dat zy, zo veel wy weeten, geen gezigt, gehoor of reuk hebben; hoewel ze anders, op zich zelven, in hunne soort en naar hunnen stand aangemerkt, volmaakt zyn. Mogelyk zult gy deezen beter kennen, onder den naam van onbeweeglyke schulp- of schaalvisschen. Zy genieten een volmaakter soort van leven dan de Gewassen, die alleen een trap van leven zonder zigtbaare gewaarwording hebben. De schulpen zyn het verwonderlyk Huis, waaraan zy verknogt zyn, en waarin zy, zo lang zy leeven, woonen. De verscheidenheid der uit- en inwendige gedaante, de pragt der koleuren, en de schoonheid der tekeningen verdienen zo groote opmerking, als de zorg des Scheppers, om dit hun huis zo hegt te maaken, dat geen Roofvisschen lust krygen hunne tanden daarop te beproeven, zonder welke hegte huizen zy dezelven zeker tot hunne prooi zouden maaken.
V. Hoe groot is het getal der Schaalvisschen?
A. Het getal der verschillende hoorns en
| |
| |
schulpen is zo groot, dat ik U agt honderd soorten zou kunnen noemen, en ongetwyfeld is er noch een grooter aantal, dat ons onbekend is. Eenigen daarvan zyn zo klein, dat men in zes onçen Zeezand negen duizend Hoorns kan tellen, die tot het geslagt der zo genoemde Ammonshoorns behooren.
V. Laat ik er eenigen zien?
A. Na het middagmaal, wanneer de dag te heet is om te gaan wandelen, zal ik U myne Verzameling van Hoorns en Schulpen laaten zien, in eene groote menigte van een verwonderlyk maaksel, my gezonden uit de Oosten West-Indische Gewesten, waar men Schulpen vindt, die meer dan honderd ponden weegen, en éénen emmer waters kunnen bevatten. - Met het Microscoop zal ik U daarna het Zeezand van Rimini in Italie, of het geen ik van de Zandbank voor Enkhuizen heb laaten haalen, vertoonen. In het eerste, dat op het oog Zand schynt, zult gy de keurigste Schulpen, Koraal, Marmerbrokken, ronde Bolletjes en andere dingen in 't klein beschouwen, die gy daarna in het groote in myn Kabinet zult zien: in het laatste zal uw oog fraaie Alikruikjes, Hoorntjes en andere Schulpjes ontdekken, eenige millioenenmaalen kleiner dan de groote Indische Schulpen.
V. Ik zal dan veele verschillende Hoorns en Schulpen zien? Is dit alles?
| |
| |
A. Gy zult meer zien! Vóór eenigen tyd beschouwde ik met verrukking in het Kabinet van den Haagschen Leeraar, W. de koning, Hoorns, doorgezaagd, om derzelver inwendige gedaante te leeren kennen. My dit vreemde, nergens zo gevonden, herinnerd hebbende, verzogt ik er onlangs eenigen, om er eene Tekening van te maaken, en die onder uw oog te leggen. De gewoone heuschheid deezes Vriends weigerde my dezelven niet, om er U mede te dienen. Die ontvangen hebbende, vertoonde ik ze aan den jongen Tekenaar der Sneeuwfiguuren, (I. Deel bl. 147) willende verneemen, welke uitwerking dit wonderbaar Werk des Scheppers op hem zou hebben. Ik zag met vermaak hem daarvan opgetoogen, en daarop van begeerte brandende, om meer andere soorten inwendig te leeren kennen, verzogt hy my eenigen ter doorzaaginge in uuren, die van zyne studiën overschooten. Gereedlyk gaf ik er hem uit mynen voorraad, willende hem oefenen, en tevens zyne lydzaamheid in deeze moeilyke konst toetzen. Onaangezien nu verscheiden' Hoorns, waarschynlyk zeer oud, het geen men van buiten niet kon zien, na de doorzaaginge, vergaan bevonden werden, en de teêre Instrumenten, daartoe gebruikt, dikwils braken, 't geen wy telkens verhielpen, hieldt egter zyn moed gelukkiglyk stand
| |
| |
Hy leverde my, met geen klein genoegen, vyftien wél doorgezaagde Hoorns, en maakte er, onder myn oog, aanstonds eene Tekening van, die verlegd is onder myne papieren, doch ons straks wel in de hand zal vallen. De gedienstige Vriend, ook ter Uwer leringe zo genegen Heer en Mr. j.h. van hasselt maalde daarna, met zyne gelukkige Tekenpen, eene tweede van de andere Hoorns af, welke ik U hier aanbiede. Zie, lieve Leerling! nieuwe ongedachte Wonderen! Zie eenen verbaazenden inwendigen toestel, zeer wyd verschillende van de Ingewanden der Menschen en Dieren, der Vogelen en Visschen, der Insecten en Planten.
V. O van welk een verwonderlyk heerlyk maaksel zyn de binnenste deelen deezer Hoorns! Welk een verschil verneemt men in allen! Wie zou, op het bloot aanzien, dat ooit vermoed hebben! - Eilieve! leg my deeze Wonderen breeder uit?
A. Gy ziet, Plaat 5, eenen Hoorn, de mol geheeten, om dat hy langwerpig rond en platagtig is: men is toch, ook ten opzigte van Hoorns en Schulpen, gewoon, naamen, ontleend van dingen, welken zy meest gelyken, aan dezelven ter onderscheidinge te geeven. De opening van agteren naar binnen kunt gy, nu hy doorgezaagd is, zien; zy is getand. De inwendige toestel is zeer fraai.
| |
| |
Alle deeze Hoorns hebben van binnen veele omloopen, waarom men ze krultrekkige of Spiraale Hoorns noemt. De ingang van deezen is zeer wyd, doch ze eindigt schielyk in een klein huisje, waar de weeke Inwooner ongetwyfeld met zynen staart vast zit, terwyl zyn lichaam de ruimte deezer omloopen beslaat. Alle omgangen zyn egter niet dezelfden: hier vindt gy al wederom Eenvormigheid en Verscheidenheid. Elke Hoorn heeft zyne byzondere omgangen, die in veelen door eene spil in 't midden ondersteund wordt - Geheel andere krullen ziet gy in de bontekrab; zy zyn langwerpig en wyder - Den allerschoonsten toestel ontdekt uw oog in den nautilus, wiens doorgezaagde op elkanderen sluitende deelen, boven en onder verbeeld worden. Hierin vindt gy geene omloopen, maar wel veele kamertjes. Tel ze eens, gy zult er, in deezen negenënveertig vinden, alle hol geboogen, blinkende van 't schoonste Paarlemoer, zich vereenigende door afschotsels of wanden, die gemeenschap met elkanderen hebben door pypjes, welken, naarmaate zy tot het einde naderen, allengskens naauwer worden: door deeze pypjes gaat de staart van het dier, die aan het agterste, dat is, in het midden des Hoorns, vast zit. Deeze Hoorn heeft geene wyde openingen, maar alleen eene zeer kleine, van gedaante als een cirkel.
| |
| |
Den Bewooner van deezen allerfraaisten Hoorn beschryft men als eenen Veelvoet met agt Armen, waar mede hy zyne spyze aanvat: hy is ook met vliezen voorzien, met welken hy liggende, zo als hy hier beneden is afgebeeld, op het water kan zeilen. Tot dat einde steekt hy twee Armen uit, en spant het dunne ligte vlies, dat tusschen beiden is, als een zeil, uit: twee anderen steekt hy nederwaards, als riemen, in de Zee, om zich te bestieren, laatende zo veel waters in zyne Schulp loopen, als noodig is, om dit kleine vaartuig te ballasten. Komt er onraad, dan haalt hy zeil en riemen haastlyk in, laat de schulp vol water loopen, en duikelt naar den grond. Wil hy daarna wederom boven komen, hy keert zyne bark aartig om, en verheft zich dus naar boven. Zo ras hy de oppervlakte des waters bereikt heeft, keert hy zyn klein vaartuig wederom behendig om, laat er het overtollig water uitloopen, spreidt zyne vliezen uit, en begint wederom te zeilen, waarom men hem ook den naam van het schippertje geeft - De bruine patryshoorn heeft, in den beginne, eene zeer wyde opening met eene fraai gedraaide spil, eindigende in een klein huisje - In de goudlakensche toot ziet gy groote langwerpige omgangen, die in een klein punt afloopen - De agaate bak
| |
| |
vertoont U op nieuw eene andere gedraaide spil, langwerpig; de omloopen hebben wanden, ongemeen dun, fyn, en witblinkende als glas - In den bisschops myter ziet gy zeer langwerpige spiraale omloopen met eene anders gedraaide spil in het midden: het stuk, nevens deezen Hoorn getekend, is het afgezaagde, waarin gy zien kunt, hoe het zelve op het voorige sluit - De witte porceleinhoorn is anders gevormd. Hoe wyd zyn zyne omgangen, hoe zeer verschillen ze van de anderen! de binnensten zyn geslooten, wyl, by het doorzagen, alleen het buitenste deel geraakt werdt - In de goudlakensche toot dwars doorgezaagd, kunt gy veelvuldige sierlyke omdraayingen zien, waardoor hy van alle anderen zeer verschilt - Eindelyk de kleine samaar pronkt met geregelder omloopen, dan gy in den mol en den bruinen patrvshoorn asgetekend ziet.
V. Myne verwondering over de verschillende fraaie wyze, op welke de aanbiddelyke Schepper deeze Dieren vormde, kan niet eindigen!
A. Zekerlyk! daar elk Hoorn in Zee (en hoe veele millioenen zyn 'er niet in?) zyn eigen schoon maaksel heeft, zyne verschillende koleur, en eenen Inwooner, die aan dit harde huis vast gehegt is, en dat nooit
| |
[pagina t.o. 376]
[p. t.o. 376] | |
| |
| |
verlaat, hoe zou dan uwe verwondering kunnen eindigen? Ik zal U honderd of meer Hoorns van ééne soort laaten zien, en U tyd geeven, om er twee uit te zoeken, die volmaakt gelyk getekend zyn: gy zult egter zulke twee niet vinden. En dit heeft niet alleen plaats in eene, maar in alle soorten, even gelyk dit verschil zo gevonden wordt in de Aangezigten der Menschen en in hunne Spraaken, in de Dieren en in Vogelen, in de Visschen en in de Insecten, in de Planten en in Zandkorrels, enz. Dus ontdekt gy in elke soort van Hoorns den ouden wysen regel, Verscheidenheid en Eenvormigheid. Beiden roepen uit 's Scheppers eeuwige kragt en Godlykheid, die in de afgronden der Zee, dag aan dag, door duizend monden verkondigd worden, zo wel als de Hemelen hier boven Gods eer vertellen, en het Uitspansel zyner handen werk.
V. Kan men uit de uiterlyke gedaante der Hoorns niet oordeelen van de inwendige?
A. In sommigen! by voorbeeld, in den mol, in den nautilus, en in den witten porceleinhoorn, kunt gy er niets van ontdekken: dan, wanneer men de kruinen van den bruinen patryshoorn, van de goudlakensche toot, en van anderen van deeze soort beziet, zult gy daarop kringen ontdekken, die U lee- | |
| |
ren zullen, hoe veele omgangen er in den Hoorn zitten, en op welke wyze zy loopen. En, wanneer gy eenen langwerpigen Hoorn hebt, gelyk den bisschops myter, en dergelyken, dan kunt gy aan de zyden zien, hoe de omloopen binnen gesteld zyn. By het doorzagen, heb ik dit geheim, my te vooren onbekend, geleerd, waaruit men dit voordeel kan trekken, dat men den Hoorn kan doorzagen, zo als men dien van binnen begeert te zien.
V. Ik blyf in myne verbaasheid volharden! Gy vertoont my dingen, waaraan ik nooit te vooren dacht, waaraan duizenden met my niet zullen gedacht hebben! Leer my nu de geboorte, aart en levenswyze deezer min volmaakte Schepselen, die zekerlyk weinige Zintuigen hebben?
A. Gy verlangt meer dan iemant U zeggen kan! Wy hebben onder de Wateren geenen vryen toegang, om de Huishouding deezer Schepselen van naby te beloeren; des onze kennis van dezelven zeer gebrekkig is, en ongetwyfeld zo blyven zal. Alleen weeten wy, dat deeze binnen inwoonende Dieren zo week als Wormen zyn, waarom God hun zulk een hegt huis gaf; dat eenige Hoorns hunne jongen by duizenden te gelyk baaren; dat de meesten eieren voortbrengen, bedekt in een hard vlies, of in
| |
| |
eene soort van slym, of vliezige zakjes, door vezelen aaneen gehegt, te gelyk, of eenige dagen agtereen; en dat zy, zo veel wy tot hiertoe weeten, geen gezigt, geen gehoor of reuk hebben, maar wel een zeer fyn gevoel en eenen zeer goeden smaak. Mogelyk, wordt 't gebrek der drie eerste Zinnen, hun onnoodig, op eene andere wyze vergoed.
V. Waaruit zoudt gy het laatste besluiten?
A. Uit de Waarneeming, die men omtrent de zogenaamde nagelschulp of groote Holster gedaan heeft! Laat ik ze U verhaalen, wyl ze U bekooren zal. In deeze Schulp, door eenen weeken Visch bewoond, bevindt zich tevens een Krabbetje, dat deezen Visch, zynen huiswaard, nooit verlaat, ten zy wanneer hy sterft. Dit Diertje, 't pinnewagtertje van ons geheeten, eenen ping lang, dun van schaal, ligt of vuurig rood, met witte puntjes gespikkeld, moet als Deurwagter, toezien tegens onraad, of als 'er eenige prooi te vangen is, 't geen dus toegaat. De Visch der Schulp, een groot plomp beest zonder oogen, opent zyn huis, veinst zich dood, en lokt de kleine Vischjes, welken op die gevaarlyke plaats komen aanzwemmen, om te proeven, of zyne spys hun behaagen kan. Het Krabbetje, 't welk oogen heeft, ziende, dat het
| |
| |
huis van den Visch, zynen Huiswaard, vol stoute vreemde gasten komt, nypt hem heimelyk met zyne schaaren, waarop hy terstond zyne groote schulp sluit, de gevangen' Vischjes doodt, en tot voedsel gebruikt, geevende aan het Krabbetje, zynen Wagter, een bescheiden deel voor de moeite zyner waakzaamheid.
V. Gy verstaat de konst, om my hoe langer hoe meer te ontdoen van de voorige ongevoeligheid omtrent de groote Werken des Scheppers: gy wekt myne begeerte naar derzelver Schoonheden sterker op: gy haalt my over, om meer naar U, dan naar de dagelyksche dwaaze vertellingen en ydelheden van Menschen te luisteren: ei! gaa dan voort met de ontdekkingen der Wonderen in de Zee?
A. Gy houdt ook mynen yver door zulke loflyke betuigingen gaande; maar gy weet mogelyk niet, welk een ruim veld gy my hier opent. Myn bestek is niet alle Stranden te bezoeken, alle Schulpen en alle Hoorns te bezien. 't Is ver genoeg gebragt, als ik U maar op den weg helpe, zo, dat gy zonder leidsman kunt voortgaan, om, na zulke verlustigende beschouwingen, te eindigen in de aanbidding des Allerhoogsten, die U en 't kleenste Schulpvischje formeerde.
| |
| |
V. Uw Plan blyft dan, ook ten aanziene der Zeegewrogten, my by die van ons Vaderland voornaamelyk op te houden?
A. Dit heb ik al meer dan eens te kennen gegeeven, en gy doet wél U dat wederom te herinneren - Ik gaa dan myn bestek vervolgen - Al hebben wy zulke verwonderlyke schoongekoleurde Zeeschulpen niet op onze, als op de Amboinsche Stranden, welken ik meestäl, by eenen treurigen regenagtigen dag, als de wandeling my belet wordt, of als ik my in eene loome bui bevinde, beschouwe, om my door 't gezigt van de Wonderen mynes Maakers te vervrolyken, gelyk dit zo dikwerf het gelukkig gevolg daarvan is: al hebben we, zeg ik, geene zo uitmuntende schoone Zeeschulpen van een zeldzaam maaksel; er is egter aan onze Stranden noch al wat fraais te zien, dat U een denkbeeld van het overige geeven kan.
V. Wat dan? de ruwe lelyke oester, de vuile Mossel, of de lelyke Alykruik? enz. vertoonen die waare Wonderen en Schoonheden?
A. Om dat gy van deezen ophaalt, zal ik by dezelven stil staan, en zo deeze uitdrukkingen ernst zyn, U op nieuw leeren, welkén hinder uwe waare of nu voorgewende vooroordeelen omtrent de Schepping doen - Luis- | |
| |
ter naar de geboorte en levenswyze der oester. Als gy in het laatste van May, of in het begin van Juny by onze Zeeuwsche of Noordhollandsche Oesterbanken in de Zee komt, zult gy, eene levendige Oester in de hand neemende, daarin een melkagtig sap vinden: dit sap zyn kleine eitjes, uw Microscoop zal het U leeren. Open ze wederom in July of Augustus, en gy zult ze kennen voor levendige Oestertjes met de schulp gebooren, door de Moeder tusschen de baarden in de schulp uitgebroeid. Open ze daarna voor de derdemaal, en gy zult ontdekken, dat de Moeder de jongen, nu groot genoeg geworden zynde, door de beweging haarer baarden zich heeft weeten kwyt te maaken, welken op steenen en andere daarby liggende Oesters zyn vast geraakt. In April of May des volgenden jaars zo groot als een dubbeltje geworden zynde, kunt gy ze door onze Visschers zien opvisschen, van andere Oesters en steenen afscheiden, en deeze eenjaarigen, Broed geheeten, op de Oesterbanken zien zaaien, en, heeft men er geen genoeg, anderen, uit Engeland gehaald, er onder zien werpen. De Schulp daar liggende, krygt nu, elk jaar, eenen nieuwen rand; op het vierde jaar eet men ze; de grootsten zyn van zes of zeven jaaren.
| |
| |
V. En als men deeze Schulp opent?
A. Open de van U zogenoemde lelyke vierjaarige Oester! Welk eene heldere witheid, welk eenen glans, welk een emailleersel, zilververwig of paarlemoeragtig, zult gy er binnen in ontdekken! De Schulp zult gy tot haar lichaam zien behooren. In de Dieren hebt gy de beenderen buiten met vleesch bekleed gezien; maar hier zit het vleesch binnen de beenderen. Welk eene zonderlinge verscheidenheid! - Verwonder u verder over de kleenheid der jonge Oestertjes. Honderd, tusschen de baarden der Moeder naast elkanderen liggende, maaken niet de lengte van éénen duim uit; egter zyn ze zo volkomen als de Moeder zelve. Als zy groeien, groeit ook de Schulp, uit laagen bestaande, in dier voege, dat de onderste altyd onder de anderen voortwast, wyl derzelver stoffe uit het lichaam der Oester voortkomt; alle jaaren, meent men, met drie schilfers. Op het tweede jaar is zy vruchtbaar, elk bevrucht zich zelve. Drie of vier jaaren oud zynde, brengt zy eenige honderd duizend of wel één millioen kinderen voort. Zyn de Dieren, of de Vogelen wel zo vruchtbaar? Dan, dit heeft de Schepper zo gewild, om dat zy, zo veel kleiner dan dezelven zynde, wy er op eenmaal zo veel meer ter spyze noodig hebben. Welk eene voorzorg! Welk eene orde!
| |
| |
V. Ik beken, myne vooroordeelen beginnen ook hier meer en meer te vallen! Ga voort, op dat ze geheel wyken?
A. Gy wilt misschien weeten, hoe dit blinde Dier, zonder handen of voeten leeft, zich beweegt, en voortkomt? De Oester, dus leerde ons de beroemde baster, ligt liefst in haare holle schulp: wil zy zich omkeeren, zy opent en sluit veelmaalen haare schulp, en perst door die beweging het zagte slik ter zyde weg. Dit raakt dan door de drukking des waters onder haar. Het duurt, 't is waar, wel wat lang, doch wat heeft het Dier anders te doen? Zy valt, door die verhooging van onderen, eindelyk om. Rolt zy op de platte zyde, dan kan ze zich niet omwenden zonder den bystand van 't water. Merkt zy de aankomst van de ebbe of den vloed, zy opent haar huis zo wyd als mogelyk is, op die wyze, dat de stroom des waters, daar tegen aanloopende, en de gaapende Schulp perssende, haar eindelyk omwipt. Anderen meenen, dat de Oester zo verre haare schulp niet kan openen; des is hier eene nieuwe gelegenheid voor U, om dit twyfelagtig stuk te onderzoeken.
V. Welken lof zal ik hier opzingen?
A. Zeg: ‘ô Almagtige en goede Opperheer van alles, gy geeft het leven aan een Dier, dat geen leven schynt te heb- | |
| |
ben! Gy onderhoudt een Schepsel, dat niet gevormd is dan om te eeten, en voor ons te vermenigvuldigen! Gy doet een Dier gevoel en smaak bezitten, en daardoor leeven, al heeft het geen oog, om een gevaar te zien, geen oor om onraad te hooren! Gy geeft een sterke woning, aan een Schepsel, dat geene wapenen tot eigen bescherming van U ontving! Gy bezorgde aan dit Dier geene beenen, geene handen, om te arbeiden of voedsel te zoeken, maar het wagt met eene gaapende schulp, tot dat, op uw bevel, de spys hetzelve in den mond loopt! Gy vormde dit Dier van eene weeke stoffe; doch met de sluitinge der schulp, die zo geweldig sterk toeknypt, is de weêrlooze Oester in de uiterste veiligheid! Gy leerde haar geene taal spreeken, gelyk den Mensch, egter maakt ze een stil geknars, eene soort van spraak, en wordt mogelyk van haare nabuuren verstaan! - Hemelsche Voorzienigheid! moet gy dus niet op de Aarde en in de Zee erkend, en geloofd worden?’
V. My bevangt dezelfde verrukking! ‘Hemelsche Voorzienigheid! aldus wordt gy van my op de Aarde, en in de Zee erkend en geloofd!’..... Noch ééne
| |
| |
Vraag! Tot welke nuttigheid gaf ons God dit Schepsel?
A. Is men geene Paarlen van het schoonste water aan de lelyke Oester verschuldigd? Verdienen zy meer lof op de tafels der gezonden, dan aan de legersteden der kranken? Herstellen ze niet op eene uitneemende wyze eene zwakke maag? Doen zy niet de rustelooze kranken slaapen? Versterken ze niet de slappe kragten? Bezitten ze niet een onwaardeerbaar vermogen, om den steen te breeken? Temperen niet derzelver uitgebrande schulpen, tot een poeder gestampt, het zuur der maag? Dryven ze niet het water af, en doen ze niet het zweet zagt uitbreeken?
V. Welke wonderbaare Nuttigheden!
A. En welk eene fraaie Aanmerking valt hieruit te trekken? De lelyke Oester kan dus eene schildery zyn van nederige Vaderlanders, die, de tegenwoordige grootschheid van het leven veragtende, zonder eenig uiterlyk vertoon leeven, en dus, by nalatigheid deezer uiterlyke flikkeringen, onbekend in het duister schuilen, en daarin vergeeten worden, hoewel het Vaderland de uitmuntendste diensten van derzelver groote verborgen' talenten zou kunnen ontvangen.
V. De morsige mossel zal met zo grooten lof, denk ik, niet vereerd kunnen worden?
| |
| |
A. Als ik alle Mosselen, waarvan wy wel zeventien soorten hebben, beschryven zou, zou ons gesprek te lang worden. Uit zo veelen zal ik er alleen drie neemen, en 't begrip van deezen zal genoeg zyn, om van den aart der anderen niet laag te denken. Onze gemeene Mossel kan door een lid, dat de gedaante van een tongetje heeft, zich vast spinnen, omkeeren en voortkruipen. Om zich elders te begeeven, opent zy haar schulp, steekt dat lid somtyds anderhalven duim ver uit, voelt naar alle kanten, en, dat vasthegtende door een kleverig vogt, waar mede het bezet is, op het een of ander ding, dat haar gevalt, trekt zy zich, al voortschuivende, daar naar toe. Dit lid is dus den Voet der Mossel; zy heeft door hetzelve een voorregt boven de Oester.
V. Hoe is deeze Voet?
A. Deeze Voet is hoogbruin, met verscheiden' spieren voorzien, om zich te kunnen draaien, en wenden. In dit lid is eene holle sleuf, om, hetzelve ergens op plakkende, daaruit een vogt te laaten loopen, dat de Mossel by zich heeft, 't welk, gestold zynde, eenen draad vormt, die men ziet, als de Mossel haare tong, dat is, dit lid terug trekt. Zelden spint zy, op éénen dag, meer dan drie tot vyf draaden; doch, by lengte van tyd, soms van dertig tot veer- | |
| |
tig, aan welken zy dan, als aan zo veele kabels, vertuit ligt. Maar, zich in dier voege eens vast gesponnen hebbende, kan zy die draaden niet weêr inpalmen, nog zich los maaken, ten zy die kabels door uiterlyk geweld gebrooken worden. Wanneer zy dugt, dat die te oud worden, of te onsterk zyn, spint zy nieuwen. Vyfëntwintig honderd zulke draaden zyn zo fyn, dat ze, nevens elkanderen gelegd, alleen de lengte van eenen duim kunnen uitmaaken. Zy is dus de spinster der Zee, gelyk op het Land de Zydeworm.
V. Vreemde Eigenschap! Een Visch ligt aan kabels! Welk eene zorg, door den Heer der Natuur, voor dit veragte Schepsel gedraagen!
A. Laat ik U meer zeggen! De Mossel legt Eieren in April en May, waarom onze Landbestierders verbooden hebben, dezelven als dan te vangen. In het tweede jaar zyn de Mossels eetbaar; op het derde jaar reeds te groot - De harde schulp verdient ook uwe opmerking. Zy is van boven met een Vlies bekleed, en kan, dat afgenomen zynde, fraai gepolyst worden, wanner er een schoon blaauw te voorschyn komt. Dit Vlies bestaat uit fyne vezels, die, naar de gedaante der Mossel geschikt, voor rond zyn, en regt naar agteren loopen. 't Vlies hangt ook een weinig over den rand, waar de Mossel haare schulp opent, moge- | |
| |
lyk om daardoor lucht en water te kunnen zuigen, en niet te min de wooning tegens andere Dieren geslooten te houden. In weêrwil egter der goede dekkinge door twee schulpen, kan het Dier, by eene sterke dreuning der lucht, veel leeds lyden. Wanneer toch een Schip, met Mosselen gelaaden, voorby eene Stad zeilt, waar het Kanon gelost wordt, sterft het grootste gedeelte der lading, om dat de Mossel, door de dreuning verschrikt, en te schielyk haare schulp willende sluiten, haar byhebbend water kwyt raakt, en, dus droog geworden, binnen korten moet sterven. Zie hier eene mengeling van teêrheid en kragt in het zelfde Schepsel.
V. Dus zyn dan ook de Mosselen fraai van maaksel; waren zy maar niet zo gevaarlyk in het eeten?
A. Waren zy in zich zelven zo schaadelyk, als gy schynt te dugten, de goedertieren Verzorger der Waereld zou ze ons in zulk eene menigte niet gegeeven hebben! Of heeft God ergens millioenen vergiftige Dieren voor ons geschaapen? En ware 't eerste zo, onze Overheid zou niet zo naauwlettend zorgen voor derzelver vermenigvuldiging.
V. Is die dan van zo veel belang?
A. Gy kunt er niet aan twyfelen, als ik U zeg, dat de Zeeuwen, jaarlyks, duizend
| |
| |
en meer tonnen Mosselen op hunne Banken visschen en verkoopen, die eene groote vervulling aan den kooper, en een goed inkoomen aan den verkooper geeven. De Zuiderzee teelt er weinigen. Eene Bank met kleine Mosselen heb ik voor de haven van Edam gevonden - Het kwaad gerugt van schaadelykheid, dat haar ten onregte nagaat, moet gy toeschryven aan de Eieren der Straalkwalle, een ander Zeedier, welker Eieren, nu en dan, door de spoelende Zee in de gaapende Mossel kunnen geworpen worden, en, gegeeten, het lichaam doen zwellen, en zeer benaauwen. Dit ongemak kunt gy aanstonds door een braakmiddel, of, het geen gemaklyker is, door het inneemen van een paar lepels wynazyn doen overgaan.
V. Nu moeten er noch twee andere Mosselen, volgens uwe belofte, volgen?
A. Ik wil uwe verwondering wekken door de zogenoemde steenmossel, om dat zy van haaren Schepper een vermogen kreeg van te kunnen booren in harde Steenen, en er eene wooning voor zich in te maaken door de hulp haarer Schulp, die tot dat einde als een vyl getand is. Hoe vreemd zult gy ook toekyken, als gy dit Dier eens aantreft, en hetzelve licht van zich ziet geeven, ja zelfs dat licht mededeelen
| |
| |
aan water, melk, honing en andere dingen?
V. Nu van de derde?
A. Laat ik U ook iets van de slikmossel zeggen, welke niet min uwe aandagt verdient. Zy zitten éénen voet onder het slik: de plaats kunt gy onderkennen aan een gaatje in het slik ter grootte van eenen stuiver. In het water steekt het Dier zynen snuit uit, voorzien aan 't einde met twee openingen en grypertjes. Zo gy die uit het water haalt, zal 't Dier het zeewater, wel zes voeten ver, uit den snuit spuiten. Tusschen een dun geel vlies legt het Diertje gemakkelyk in zyne Schulp, en heeft eenen voet, om door het zand te kruipen. Een verwonderlyke voet indedaad! aan hetzelve dienende om te gaan, te booren, te beitelen, te hakken en te schoppen, naardat het Dier zulks in het zand goed vindt. Zodanige meest onbekende Konststukken schuilen er ook onder de Wateren!
V. Waartoe dient deeze tweede en derde Mossel?
A. Om de Overgangen in de geschaapen' dingen te bewaaren, en de schakel der groote Scheppinge te volmaaken.
V. Tot geene andere diensten meer?
A. Gy hebt reeds verscheidenmaalen gezien, dat men geleerd heeft, alle dingen
| |
| |
ten onzen gebruike aanteleggen, het geen ook in de Mosselen waar is. Men haalt dezelven met spaden en kraauwels, dat een zwaare arbeid is, op 't Eiland Ter Schelling en elders onder uit het zand, daar ze met andere Schulpen doormengeld, dood liggen, en brengt ze dus met geheele Scheepsladingen naar veele plaatzen van Friesland en Noordholland, waar ze, in de Zon gedroogd zynde, door de zogenoemde, Schulpzand-molens vermaalen worden. Het gemaalene wordt daarna gezift, waaruit men driederlei Schulpzand krygt. Eene soort is fyn en grof, gemengeld; doch hoe blaauwer, hoe mooier. Het fyne gebruiken de zindelyke Noordhollandsche meiden tot het witschuuren van trappen en ander houtwerk: het andere grove geeven de Landlieden den Mestkalveren in, om blanker vleesch te krygen: de zilte deelen der Schulp prikkelen naamelyk de maag, wekken den honger, en doen dus die Dieren met meer graagte eeten. Eene tweede grover soort noemt men Hagel, en wordt gebruikt, om de tuinpaden vast te maaken, en op versch geteerde planken en Bruggen te strooien. Eene derde soort is het zinksel van den Hagel, in water gewassen, en door eene zeef gespoeld: nat zynde is het blaauw, en, gedroogd, zo fyn als meel, en zo wit als
| |
| |
kryt, door de molenaars Kliemsel, en to Amsterdam Bloem geheeten, het geen daar en door geheel Noordholland gebruikt wordt, om, gemengd met een klevend vogt, de Porcelein-kassen helder wit te maaken. Eén Molen kan ten minsten zeven zulke Scheepsladingen in één jaar vermaalen.
V. Hoe veele voordeelen levert ons dan deeze soort van Mosselen! Wat nu meer?
A. Voeg er de alykruiken by, die volmaakter dan Oesters en Mosselen zyn, wyl zy twee oogen hebben, niet op de hoorntjes, gelyk de inlandsche Slak, (want in alles moet verscheidenheid zyn) maar een weinig laager op een byzonder klein hoorntje, dat op de zyde van het groote vast is. Zo dra zy gebooren zyn, zyn ze al voorzien met een hoornagtig dekseltje tot sluiting voor haare huisjes. De Schepper bezorgt ons Alykruiken, om er ons op te vergasten: dan, indien de Grooten, zo kiesch van smaak, die niet mogten beminnen, onze geringe Vaderlanders zullen ze zeer wel blyven lusten.
V. Laat deeze aanmerking U niet langer ophouden, anders verlieze ik er by?
A. Zyt gy naar anderen begerig, slaa dan uw oog, wanneer gy aan 't Strand wandelt, op de kleine gladde schulpjes, die er by millioenen liggen. De Zee werpt er veelen
| |
| |
op 't Strand by het Eiland Marken, en elders, die, schil geheeten en van daar gehaald en verkogt, op de wandelpaden van de fraaie wallen der Noordhollandsche Steden, ook in de Tuinpaden en Hennenhokken, zindelykheidshalven, worden gestrooid. Eene andere soort werdt, oulings en heden noch, in menigte uit de Noordzee gehaald, voornaamelyk van Petten, tot eene nuttigheid, die gy niet raaden zult, ik meen, tot Kalkbranden. De Noordhollandsche Kerken, die voor geene anderen onzes Vaderlands in grootheid en schoonheid behoeven te zwigten, zyn van deeze Kalk gebouwd: tusschen de Steenvoegen ziet men noch, hier en daar, de onvergruisde Schulpjes zitten. De schoone Groote Kerk van Zutphen, en de oude Stadsmuuren aldaar, tusschen welker voegen men de Kalk schynt gegooten, en dus de Steenen vastgemaakt te hebben op eene ons onbekende wyze, doch zo uitneemend hegt, dat 'er de tegenwoordige konst voor zwigten moet, ten zy de Heer redelykheid zyne nieuwe uitvinding, die veel belooft, ons leere; de gemelde Gebouwen, zeg ik, zyn mede van die Kalk gemaakt, en ongetwyfeld ook meer andere Gestigten onzes Vaderlands, waaruit wy zien, dat onze Voorouders de waarde van deeze soort van Kalk zeer wel ken- | |
| |
den, en te regt boven de vreemde waardeerden.
V. Waar bereidt men noch deeze soort van Kalk?
A. In Friesland, Zuid- en Noordholland heeft men, tot dat einde, veele Kalkövens, des de Zee, ook in dit opzicht, een ongelooflyk groot voordeel aan ons Vaderland bezorgt.
V. Wat woont er in deeze Schulpjes?
A. Deeze Strandschulpjes worden van een Vischje bewoond, dat wit van vleesch is, hebbende twee effen gladde luchtpypen, die het, diep onder het zand zittende, vyf of zes duimen lang kan uitrekken, en by onraad inhaalen. De Schulpjes zyn effen, glad, langwerpig, weinig uitgehold, plat, wit- of geelagtig van koleur, met blaauwe, graauwe of roode streepjes in den omtrek, des men ze ook tot versierfels kan bezigen. Ik heb twee Bloemruikers, van zulke en andere Schulpjes zo sraai gemaakt, dat ze honderd ducaaten waardig geacht mogen worden, by eenen myner Vrienden gezien.
V. Oesters, Mossels en Zeeschulpen, zo nuttig tot voedsel, tot genezing, tot Kalkbranden, en tot sieraad! .... Hoe verandert ook hier, door zulk eene beschouwing, het anders woest gelaat der Zee! Hoe talryk zyn de goedheden des wysen Formeerders ook in deezen! Wy, die in ons Vaderland
| |
| |
geene Kalk kunnen graaven, en ten duuren pryze uit andere Landen haalen, kunnen ze zelve in dier voege maaken!
A. Wy behooren altoos de Schepping van de nuttige zyde te beschouwen, of wy beautwoorden niet aan het waar oogmerk des Formeerders! Nu ik U met deeze schoonheden ingenomen zie, zal ik U, by deeze gelegenheid, een ander aanmerkelyk Zeedier, de ganzemossel geheeten, leeren kennen. Een zeldzaam Schepsel indedaad! Verbeeldt u eene vleezige buis, gelyk eenen dunnen darm, van onderscheiden' lengte, somtyds van zes duimen, geelagtig, zo, dik als een ping, zittende met het eene stompe einde tegen den bodem van een schip, of op een stuk houts, dat aan onze Kusten komt dryven, terwyl het ander einde afloopt in twee sluitende schulpen, binen met eenen baard voorzien.
V. Is dit zulk een aanmerkelyk Zeedier, zulk een zeldzaam Schepsel?
A. Toen men voorheen, als eene vaste Natuurwet, gesteld hadt, dat alles of levendig gebooren werdt, gelyk de Dieren, of uit Eieren voortkwam, gelyk de Vogelen, stondt men daarna niet weinig verbaasd, by het zien van twee Schepsels; ik meen de Ganzemossel in de Zee, en den Veelvoet in de zoete Wateren, in welken
| |
| |
men eene gansch andere wyze van voorttelinge, tot verwondering der geheele Waereld, ontdekte, naamelyk aan eene der zyden van de Ganzemossel en den Veelvoet vertoont zich het jong, eerst als een verheven stipje, dat uit 's Moeders zyde, als een uitbottend lot, schiet, opgroeit, en daarna zo groot geworden zynde, dat het den kost kan zoeken en vinden, zich van haar afscheidt, en op zich zelve gaat leeven, wordende met den tyd wederom eene Moeder van anderen. Overweeg dit, en zeg my, of dan niet de Ganzemossel een aanmerkelyk Zeedier, een zeldzaam Schepsel is?
V. Dus bevatten de zoute en zoete Wateren dezelfde verbaazende Wonderen, die my zo wel verrukken, als ze den eersten Beschouwer in opgetogenheid zullen gebragt hebben.
A. Er zyn meer zulke dingen, die 's Scheppers eere verkondigen, by voorbeeld, de kreenten. In de Meyerysche Rivieren, in de Berkel van 't Graafschap Zutphen, en in sommige Vyvers der lommerryke schoone Landhuizen van dit Gewest, vindt men Kreeften, wel klein, doch van eenen zeer fynen smaak. De Zee is ryk van grooten, doch, wyl er hier voor onze tafels te kort komen, haalen dertien Zierikzeesche
| |
| |
Schepen, er jaarlyks, zesmaal honderd en vierëntwintig duizend uit Noorwegen. De nut tigheid van derzelver Oogen is in de Geneeskunde overbekend; de Visch zelf voedt en versterkt zo ongemeen, als ze wél smaakt - Dan, 't is niet min verwonderlyk, dat dit Dier, nevens de Krabben en Garnaaten, zyne Eieren niet binnen het lichaam kunnende bevatten, vermids de harde schaal zich niet kan uitzetten, dezelven daar buiten met de pooten draagt - dat hetzelve (onderscheiden hierin van alle Visschen) zyne oogen niet in en uit kunnende haalen, nog dezelven naar alle zyden draaien, het hoornvlies in vierkante vakjes sraai verdeeld heeft, bolrond in het midden, gelyk de horologieglaasjes, om naar alle kanten te kunnen zien - dat ééne soort derzelven sprieten heeft met twee honderd en vyftig ringetjes, in elk vyfëntwintig openingen, welke getallen, met elkanderen vermenigvuldigd, zesduizend twee honderd en vyftig openingen, of gaatjes uitmaaken, uit welken, als de Kreeft in het water ligt, zeer korte fyne hairtjes, komen, die zy by de minste gewaarwording van gevaar intrekt - dat zy, eene der schaaren breekende of verliezende, ééne andere in de plaats krygt, om dat ze anders kwalyk gewapend zou zyn - dat gy zelden
| |
| |
eene Kreeft met twee even groote schaaren zult zien, mogelyk om dat de kleine noch niet volwassen is - dat zy in dezelven eene groote kragt hebben, die zestig ponden kunnen weêrstaan - dat zy, (nu komt het verbaazendste aan) alle jaaren, in Augustus van schaal verwisselen, het geen men vier dagen te vooren kan merken. Zy leggen dan stil, schynen zieklyk, zyn onrustig, en doen allerleie bewegingen, om te beproeven, of de schaal op den rug, daar de naad is, wil bersten.
V. En als dit geschiedt?
A. Dan beweegt de Kreeft het lyf agterwaards, om te weeten, of zy de sprieten en oogen vry kan maaken, en uit de kookers haalen. Gelukt dit, dan trekt zy er de groote schaaren uit, en, dit wél gaande, slaat zy met den staart zo lang, tot dat alles los is, kruipende, vervolgens uit de schaal, met welk werk zy niet meer dan zes uuren bezig is. Thans, alleen met een dun vlies bedekt, is ze zo zwak, dat de beenen haar niet kunnen draagen: binnen drie dagen is egter de nieuwe schaal harder, en zy krygt haare kragt wederom; weshalven zy zich gaat verschuilen, om van andere Kreeften niet verslonden te worden. Dan, nu heeft zy niet alleen eenen nieuwen rok ontvangen; maar zy krygt ook
| |
| |
eene nieuwe maag, die rondom de oude heen groeit, en de oude wordt nu het eerste voedsel, dat de nieuwe verteert. Wat dunkt u van deeze zeven nieuwe byzonderheden?
V. Daar alles my bekoort, zou dan dit my niet aandoen?
A. Wat anders volge dan nu, om U met Godlyke Wonderen te blyven vermaaken: het zoetste vermaak, dat eene verstandige Ziel, buiten den Godsdienst, genieten kan! De kreeftslak, (noem haar den Koekkoek der Zee) houdt zich altyd in den nest van een ander Dier op. Zo dra zy gebooren is, zoekt ze aanstonds een hoorntje, en kruipt in 't geen, welk haar best aanstaat, op dat haar tedere staart, met geene harde schaal, gelyk het overige des lichaams, bedekt, geen ongemak zou lyden. Groeit ze, en wordt het huisje haar te klein, ze zoekt een ander, dat haar beter past. Moet ze ter jagt uitgaan, om voedsel te zoeken buiten haar hoorntje, en heeft ze dat gevonden, of verneemt ze onraad, fluks vlugt ze in haar huisje; doch kruipt met het agterste eerst daarin, en sluit daarop den toegang met de schaaren, om zich, tegen den aanrandenden vyand wél te verdedigen. Hebt gy immer gelegenheid, haal zes Kreeftslakken uit haare hoorntjes, en werp
| |
| |
de laatsten ondereen; elk zal wederom in zyn eigen, en nimmer in dat van een ander kruipen. Als gy er één van wegneemt, zult gy het Diertje met groote verlegenheid haar 't zelve zien zoeken. Als er eenigen in twist raaken over den eigendom van een hoorntje, dan volgt er een gevegt, zo lang, tot dat de sterkste daarvan meester blyft. Het is opmerkelyk, dat in de meeste Schaalvisschen, gelyk ook in de Kreeftslak de regter schaar en pooten grooter zyn dan de linkeren - Let op alle deeze fraaiheden, door geen blind geval gebooren, en zal dan niet uwe verwondering voortduuren? Zal ze niet vermenigvuldigen by 't gezicht der keurige Tekening van de andere Hoorns, doorgezaagd en gemaakt door den gemelden jongen Tekenaar der Sneeuwfiguuren, nu gevonden onder myne andere Papieren, welke ik beloofde U te zullen vertoonen, en waar toe zich hier deeze gepaste gelegenheid aanbiedt, om het verschil in dezelven, door duizend oogen nooit gezien, ook naauwkeurig op te kunnen maaken - Gy ontdekt zeer ras, (Plaat 6.) dat deeze vyftien Hoorns van de tien eersten inen uitwendig zeer verschillen. Hoe groote ronde holligheden met weinige omloopen vertoont de nassauwer - Met welke langwerpige, geheel andere omgangen, nevens eene gedraaide spil, pronkt de ty- | |
| |
gerpen - Een nieuw verschil in deeze deelen bezit de gedraaide varkenssnuit - Aan het kemphaantje is vergund eene zeer dunne spil te hebben, geheel anders dan de dikke in den nassauwer, om dus wyder omloopen te hebben - De fraai gevoornde witte snuitpen is met een ander inwendig Huis versierd dan de tygerpen of de schroefhoorn - Het wydoog bootst in de uiterlyke gedaante den mol na (Plaat 5) dan zyn inwendig maaksel is ongelyk fyner toegesteld - Het witte krulhoorntje bezit weinige omgangen, doch heeft daartegen meer uiterlyke versiersels - Het posthoorntje afgesleepen, omdat het ter doorzaaginge te teêr was, heeft in zo verre eenige gelykenis met den nautilus (Plaat 5) dat het van binnen in zyn aartig Huisje veele kamertjes heeft, doch door 't midden van 't zelve loopen geene pypjes, om van de eene in de andere te kunnen komen; maar aan de opening vertoont zich slegts een klein gaatje, dat niet door 't midden, maar langs den binnensten rand van 't Hoorntje loopt, net geen men behoort op te merken, om de verschillende Wysheid en Konst des Scheppers in dien grooten en in dit kleine Hoorntje niet over het hoofd te zien - De twee
| |
| |
deelen van het doorgezaagde gebakerd kindje vertoon ik U hier, om in 't zelve te letten op geene ronde, geene langwerpige, maar op vierkante kamertjes, met eene gedraaide spil, hol van binnen - Dan, in de twee stukken van den doorgezaagden schoonen schroefhoorn telt gy veele vyfhoekige Cellen, die niet minder uwe aandagt verdienen - Gaa voort tot de princevlag waarin gy holagtige uitgegroefde omloopen, met eene kronkelende spil, ongelyk aan alle andere, ligtelyk zult erkennen - De davidsharp is van buiten zo sierlyk als van binnen eenvoudig. Als gy duizend van deeze Hoorns by elkanderen ziet, zult gy ontdekken, dat de fraaie buiten - tekening verschilt: eenigen zyn ook tusschen de ribben met snaaren voorzien, anderen niet. Dan, hoe schoon deeze Hoorn uitwendig moge zyn, hy heeft van binnen een eenvoudig zamenstel, zyne omloopen zyn weinige in getal - De witte snuitpen moet uitwendig in schoonheid van koleuren voor hem wyken; dan daarentegen bezit deeze een huis, verwonderlyker van binnen toegesteld. Zy heeft andere omloopen, die, doorgezaagd, andere kamers aan het oog vertoonen, dan de tygerpen; dan de gevoornde witte snuitpen; dan de schroesfhoorn,
| |
| |
bezitten. Deszelfs gedraaide spil versiert deeze kamers in ons oog - Het dadeltje heeft, naar gelange zyner kleenheid, wyde omgangen, met eene dunne spil, die in een eng punt asloopt - Eindelyk het gestreepte pennetje het geen my, met andere Hoorns uit Amboina, ten geschenke is gezonden door den zeer waardigen Ed. Heer van stockum, Raad van Indie, enz. om U deeze wonderen van den hoogen God te laaten zien, als even menigvuldig en zigtbaar in vreemde Gewesten: het gestreepte pennetje zeg ik, zo fyn en teêr, dat het naauwlyks eene doorzaaging verdroeg, en beter eene afslyping ondergaan zal, zo Gy dit wilt onderneemen, heeft verscheiden' omgangen met een aartig gedraaid spilletje; doch hoe keurig zyn deeze omgangen, welke ons die fraaie Celletjes vertoonen, naar beneden zo ingeboogen. Hierin verschilt het wederom zo veel van de voorige Hoorns, als het dezelven van buiten overtreft in sierlyke zwarte banden, op eenen witten grond sterk afsteekende. Bekyk dit alles, en zeg ‘vyftien andere doorgezaagde Hoorns, niet minder schoon dan de tien eersten! - Eeuwige Kragt en Godlykheid schuilt gy ook in deeze Schepselen, die in de afgronden der Zee leeven!’ - Gaan wy nu voort met het begonnen stuk.
| |
[pagina t.o. 404]
[p. t.o. 404] | |
| |
| |
V. Naauwlyks geeft gy my tyd, om myne verwondering te hervatten, of van het een op het ander voorwerp over te brengen?
A. Wyl de langduurigheid der verwondering hier niets van haare zoetheid verliest, zal ik beproepen, of ik haar gaande kan houden. De krabben, waarvan wy verscheiden soorten hebben, geheel anders gevormd dan andere Schulpvisschen, veranderen ook al jaarlyks van schaal, en werpen haare gekwetste schaaren of pooten mede af, om nieuwen van haaren Schepper te ontvangen; want, wyl zy op den bodem der Zee loopen, elkanderen daar veel ontmoeten, en soms oneenigheden krygen, worden ze ligtelyk gekwetst, 't zy in den aanval, 't zy wanneer ze hunne gevangenen daarmede vast houden en wegsleepen. Dus zorgt God ook voor de herstelling eener verminkte geringe Zeekrabbe, en voor haare toekomende veiligheid: het Dier kan toch niet zwemmen, en zich dus uit nieuwe gevaaren redden. Verledig u, als gy gelegenheid krygt, tot dit fraai onderzoek, of de Zeekrabben, die zo aartig schuins loopen, het geen ons, aan dit gezigt niet gewoon, zeer vreemd voorkomt, deezen afwykenden gang hebben, om dat geen staart haar bestiert, of om dat de regter pooten langer zyn dan de linkeren - De zogenoemde omge- | |
| |
keerde krabbe zult gy nooit alleen vinden; Man en Vrouw leeven uit liefde altoos te zamen. De grooten houden zich op in byzondere gezelschappen of huisgezinnen, zonder zich met haare nabuuren te bemoeien. Vang eene van deezen, teken ze, en werp ze één uur verder in de Zee; kort daarna zult gy ze op de eerste plaats wederom vinden. Hoe weet dit Dier den weg naar dezelve te vinden? - Een der Volendamsche Visscheren bragt my, vóór eenigen tyd, eene van deezen, die ter zyde op haare schaal eene groote levendige Oester vast hadt zitten, welke zy met zich door de Zee omvoerde. Dit fraai gezigt geviel my zeer; ik at ze beiden, de Krabbe en de Oester, en bewaar de Schaalen, die ik U, zo gy wilt, noch aaneen gehegt, zal laaten zien.
V. Dus droeg de Krabbe tegen wil en dank deezen last op den rug?
A. Een Dier woonde dus op een Dier, en werdt, dagelyks, gemakkelyk door hetzelve in de Zee omgedraagen, 't geen zich van dit huis en deszelfs bewooner niet kon outslaan. Gy moet beider Schaalen zien.
V. Zeg my, waar zo veele Zeedieren den kost vinden?
A. Nooit is de Schepper onbarmhartig, nooit hard! Laat Hy iets, hoe gering 't zy,
| |
| |
van honger sterven? Voedsel is 'er genoeg! Deeze Dieren leeven van jonge Wulkjes.
V. Van jonge Wolkjes!
A. Ja! Een wulk is een Kinkhoorn, op onze Kusten bekend, wiens eiernest, dikwils in Zee voorkoomende, wel honderd twintig duizend jongen bevat: het vogt, waar zy uitkomen, zit in blaasjes. De Zeelieden, die vindende, gebruiken ze voor eenen Zeepbal, om er de handen mede te wassen. Voor veele Zeedieren, ook voor de Krabben, dienen deeze uitgekomen jongen ten spyze, zonder welke verslinding de Zee wel haast vol Wulken zou worden.
V. Dezelfde voorzorg ter voedinge is dan hier zo wel als elders?
A. Waar ontbreekt ze? Dan, ik moet U noch een ander aartig en lekker Schaalvischje noemen, de garnaat, die zeer gemeen, en egter in alle deszelfs lichaams deelen weinig bekend is. Ik zal er iets van zeggen, en niet te min zal er genoeg ten uwen onderzoeke overblyven. Verwonder U, wanneer gy hetzelve eet, over het vreemd maaksel; over lange dunne sprietjes met honderd en dertig leedjes; over zeer beweegbaare zwempooten, draagende de eieren tusschen dezelven, wyl de schaal, zo als ik U gezegd heb, zich niet kan uitzetten, om ze allen te bevatten - Verwonder U, dat dit Vischje
| |
| |
almede in October zyne huid verwisselt, en tegen den winter eenen nieuwen rok krygt - Verwonder U, dat hetzelve des zomers, by elke voile en nieuwe Maan, zyne kuit schiet, en, zo ras het die geschooten heeft, groeit er wederom andere aan, des zyne vruchtbaarheid ongelooflyk groot is - Verwonder U, dat de geenen, die men in de Noordzee vangt, de kuit by zich hebben, en van millioenen, in de Zuiderzee gevischt, naauwlyks één; ook dat er zomers zyn, waarin men daar geen één met kuit vangt: in zestien jaaren tyds heb ik egter éénen zomer, naamelyk, dien van 't jaar 1770, beleefd, waarin ze byna allen met kuit belaaden waren - Verwonder U, dat dit Vischje aast op andere Hoorn- en Schulpvischjes, die de grootte van eenen Zandkorrel hebben - Verwonder U, als gy, de Schaal, met het Microscoop beziende, dezelve met zwarte vlakjes, in de gedaante van roosjes en sterretjes, getygerd ziet, hebbende sommigen eenen witten rand - Eindeyk verwonder U, dat dit kleene Vischje, zo hard als lekker van vleesch, by ieder een geacht, aan zo veelen, die het vangen en kooppen, den kost geeft. Welk een gering Schepsel! zo keurig geschaapen door eene Almagtige hand, dat wy het noch niet wél kennen, en dat het, by zo veele millioenen
| |
| |
in de Zee voortgebragt, tot eene algemeene vervulling, door de oneindige goedheid van onzen God, dagelyks op duizend Vaderlandsche tafels van grooten en geringen komt, altyd even graag gegeeten. Zulke Voortbrengsels levert ons de Zee - Vóór eenige jaaren liet een Regen Garnaaten uit de lucht vallen, gelyk ik U reeds gezegd heb, buiten Elburg. Dit was geen wonderwerk. Eene Hoos hadt ze alvoorens uit de Zuiderzee gehaald, en liet ze daarna op de aarde zegenen - Hoe zonderling het maaksel van dit Vischje moge zyn, noch iets vreemder heeft een kundig Waarneemer daarin gevonden, dat men niet vermoeden zou, naamelyk, dat deszelfs Oogen eenige duizend vierhoekige Facetten hebben, die men in onze Puistebyters zeskantig bevindt. Ik heb met geene kleine verwondering deeze overeenkomst tusschen de Oogen onzer Land-Insecten, en die van dit Zee-Vischje, met de Oogzenuwen, vertoonende een bosje vezelen, in het agterdeel des Oogs verwonderlyk geschikt, door het Microscoop beschouwd, aanbiddende de wysheid des Scheppers, die hier niet weinig wordt opgeluisterd.
V. Die hier niet weinig wordt opgeluisterd .... hoe dat?
A. Daar de Garnaaten, eene smaakelyke
| |
| |
spyze voor de Zee-Visschen, aan duizend gevaaren bloot staan, welken zy, weêrloos zynde, niet gemakkelyk zouden ontkomen, zo heeft de wyse Heer der Natuur aan dezelven die duizend Oogen gegeeven, om vroeg, alles, en van alle kanten te kunnen zien, en, is 'er gevaar op handen, de vlugt te neemen.
V. Laat myne verwondering niet eindigen, laat myne aanbidding van den Hemelschen Weldoener voortduuren!
A. Kan dat niet geschieden, wanneer ik hier eindige, na U zo veel van de Schepselen der Zee gezegd te hebben?
V. Uwer goedheid, die jegens my in 't gegeeven onderwys zo groot is geweest, mag misschien ditmaal niets meer gevergd worden? Mogelyk is er ook niets myner verdere opmerking waardig?
A. Ik zal U alleen op het laatste antwoorden! Al leefden wy noch tien duizend jaaren, er zou geen einde komen aan stoffe tot nieuwe bespiegelingen. Ik wyze U alleen den weg, om, zonder my, verder te geraaken in de kennis der Scheppinge. Daar ik egter uwe leerzugt zie voortduuren, zal ik U noch leiden tot eenige andere Dieren, die zich of in de Zee onthouden, of die gy, op 't Strand wandelende, telkens zult zien liggen, in welken niet te erkennen de
| |
| |
magt en wysheid van den Heer der Natuur, U tot eene oneere zou zyn.
V. Gaa bidt ik U dan voort?
A. Laat ik, eerst, aan een schoon Diertje, dat zo wel als de Vogelen met koleuren pronkt, gedenken. De zeemuis, zo geheeten wegens haaren spitsen kop, hairig en eirond lichaam, waarin zy de Land-Muizen evenaart, zynde zes of zeven duimen lang, en anderhalven breed, heeft eene taaie huid; doch is versierd, midden op den rug, met eene menigte ongemeene fyne gekrulde hairtjes, als floszyde. Beide zyden zyn, een vinger breed, bezet met dunne overglanzige hairen, die altoos de heerlykste koleuren, welken men bedenken kan, in de oogen doen schitteren. De buik heeft tweeëndertig tepels, waaruit dikke stevige borstels voortkomen, ten getale van drie duizend zes honderd en agtënveertig, welken het Dier zo kan intrekken, dat men er de puntjes maar van ziet, en, verlengd zynde, kruipt het, geene pooten hebbende, met dezelven, die daarom schuins naar agteren staan, op den grond. Zeg my nu, is niet dit Zeediertje van een keurig maaaksel, met schoonheden versierd, waaraan de Schepper de ontbreekende voeten op eene aartige wyze heeft weeten te vergoeden?
V. Het laatste stem ik volkomen toe.
| |
| |
Zeg my meer van zulke Zeediertjes?
A. Ik zal een ander noemen, dat het tegengestelde vertoont! De zeekwal heeft men voor een uitwerpsel van de Zee aangezien. Gy zoudt ze ook, geloof ik, haar wél beziende, in den eersten opslag, daarvoor houden, en den naam van een Dier onwaardig keuren: niet te min is het een volmaakt en een zeer fraai zamengesteld Dier, welks leden zo konstig aaneen verbonden, zo menigvuldig en doorschynend zyn, dat het een Wonder der Scheppinge mag geheten worden.
V. Hoe zo?
A. Het lichaam bestaat uit veele cirkels, door welken veele dwarsstreepen loopen, die spiervezelig zyn; des kan het Dier zich omwenden, uitzetten, inkrimpen, zagtjes voortzwemmen, en des noods schielyk zinken. De buitenste rand des lichaams is bezet met een oneindig getal grypers, die niet meer dan de dikte van één hair hebben, uit ringetjes zamengesteld, waardoor het Dier dezelven kan verlengen, om zyn aas te grypen. De vier deelen, die het kruis des lichaams uitmaaken, en melkagtig wit zyn, kan het ook vernaauwen en verwyden. Voor het overige is het Dier doorschynend, 't geen niet toelaat er meer van te zeggen. Alleen ziet men, in 't midden van 't lyf, eenen bruinen
| |
| |
cirkel, en dan noch twaalf groote en zo veele kleine vakken, met streepen onderscheiden, zynde de bovenste oppervlakte effen en glad.
V. Wie zou dit voor een Dier aanzien?
A. En wie zou gelooven, dat men deeze Dieren van allerleie koleuren vindt? Of moeten alle Dieren de gedaante van Paarden, Ossen en Koeien hebben? Zou dan de groote Schepping haare volmaaktheid bereiken kunnen? Elke oord der Waereld moet zyne eigen Schepselen hebben.
V. Verder?
A. Laat ik U een derde noemen, dat van de twee voorigen niet minder verschilt. De zeeklit, of anders zeeäppel, zeeëgel, wegens de gelykvormige gedaante geheeten, is een harde ronde bol, of schaal als een Appel, onder plat, uitwendig overal met kleine knobbeltjes bezet, verdeeld in tien gelykzydige driehoeken, die met den stompen voet beneden, doch met den scherpen hoek boven in den kruin eindigen. Vyf deezer driehoeken zyn grooter dan de vyf anderen, doch elk vyftal is even groot. Een smalle streep, min knobbelagtig dan de andere deelen, scheidt de groote driehoeken van de kleinen. Welk eene fraaie Meetkunde! Deeze streep is doorboord met kleine gaatjes, zo dat de schaal van het Dier met regelmaatige ope- | |
| |
ningen doorpikt is als een zeef, uit welken deszelfs snuitjes komen, gaande door de schaal heen, en staande allen volmaakt in reyen. De knobbels der driehoeken boven op de schaal zyn ook op reyen gezet, en op deeze platagtig ronde knobbels staan stekels, byna als die van eenen Egel, welken, wyl ze naar alle kanten moesten draaien, daarop vast gezet zyn met geledingen.
V. Ik moet my dan verbeelden eenen Appel, waarin spelden gesteeken zyn; langen in tien groote en kleine driehoeken, en kleinen in streepen, die de driehoeken scheiden.
A. Dit is wél gevonden, en ook wél uitgedrukt! Ik was verlegen, hoe 'er U een regt denkbeeld van te geeven. 't Is my lief, dat gy het vat: alleen moet gy er deeze verandering in maaken, dat gy U verbeeldt de spelden met de koppen in den Appel te zitten, en de punten naar buiten uit te steeken - Denk nu verder, dat op deeze schaal twaalf honderd knobbels zitten, en er dus ook twaalf honderd stekels op vast gezet zyn. Reken nu eens uit, hoe veel spieren dit verwonderlyk Dier moet hebben, om die te kunnen bewegen, het geen rollende geschiedt, want het Dier is byna rond, gelyk ik gezegd heb. De snuiten dienen, om zich ergens op te kunnen vast zetten: zy kunnen ze inhaalen, maar ook langer uitsteeken dan de stekels;
| |
| |
want anders hadden zy 'er geen gebruik van. Om deeze reden heeft de Schepper deeze snuitjes uit ringetjes, die op elkanderen toevouwen, gemaakt, even gelyk de papieren Lantaarntjes. Het uiterste puntje der snuitjes is platagtig, en schynt dezelfde werking te doen, als de zuigleêrtjes, waar mede de jongens steenen uit de straaten haalen. Alle snuitjes zyn egter niet plat, op dat het ronde Dier zich vasthoude, waar het wil: sommigen hebben drie punten op het einde, ongetwyfeld tot een ander oogmerk, my onbekend.
V. Nu weet ik, dat de zeeäppel kan gaan, of zich rollen op de stekels, en zich vasthouden met de snuitjes, maar waar zit de kop, de mond, het lyf, het agterste?
A. De Zeeäppel heeft geen hoofd, maar wel eenen mond; doch die zit, by andere Dieren vergeleeken, omgekeerd, dat is, de mond zit onder, waar de steel in den Appel zit, en het agterste is boven, waar het kruintje in die vrucht geplaatst is, zynde dus, onder en boven, een klein cirkeltje in de schaal gevormd, de mond en het agterste geheeten. Het lyf, gelyk gy begrypt, zit binnen in de schaal, maakende de ingewanden uit, van zo wonderbaar maaksel, uit beentjes en zagte stoffen
| |
| |
zamengesteld, dat het alle verbeelding overtreft. Ik zal er U straks eenen laaten zien, op dat gy deezen verwonderlyken Zeeäppel regt moogt kennen.
V. Is dat wel juist, den mond onder en het agterste boven te hebben?
A. Gy kunt zulks nog in de Zeeäppelen, nog in de Zeestarren bedillen. Het is een blyk van hooge wysheid, den mond te vormen ter plaatze, waar het Dier zyn voedsel vindt. Die is immers op den grond, en niet boven in het water?
V. Zyn alle Zeeäppelen zo gevormd?
A. Byna! Men heeft er eene menigte van onderscheiden' soorten, en dat noch vreemder is, men vindt verscheiden soorten van versteende Zeeäppelen in den grond, die wy noch niet levendig in de Zee aangetroffen hebben.
V. Die soorten, oudstyds in wezen zynde, nu niet meer levendig te vinden, zullen dan vergaan zyn?
A. Dan stoot gy myne al vroeg gemaakte waaragtige stelling omver, dat, naamelyk, een wys God geen ééne soort zyner schepselen vernietigt, of de uitmuntende zo schoone als groote keten der eerste Scheppinge immer verbreekt. Alles moet geheel blyven, en alles blyft indedaad geheel.
V. Waar zyn dan die soorten van Zeeäppelen, die er voorheen waren?
| |
| |
A. Kon ik U altyd onderwyzen door vraagen met vraagen te beantwoorden: dan zou ik zeggen: waar zyn in de Zee de meer dan zestig soorten van Ammonshoorns, die men op de hoogste Bergen gevonden heeft? Daar moet men zeggen, waar zich ook deeze onze versteende Zeeäppelen levendig bevinden, dat is, zy kunnen in den wyden diepen Oçeaan schuilen, waar zo veele duizend paden zyn, die men nooit doorwandeld, daar zo veele streeken zyn, die men nooit onderzogt heeft.
V. Waar liggen die versteende Zeeäppelen?
A. In veele oorden der Aarde! Ik zal er U straks laaten zien, die in vier plaatzen van ons Vaderland versteend gevonden zyn, in den Pietersberg by Maastricht, op Wieringen, buiten Steenwyk en Vollenhove, my voorheen ten geschenke gezonden door wylen myne Vrienden, de Heeren Tuttel en van der poel, Secretarissen der twee gemelde Steden, en door de noch leevende Heeren, caarl en van der keessel; de eerste een zo kundig Heelmeester als oplettend Natuurkundige op het gemelde Eiland, die zelf deeze Zeeäppelen op myne begeerte verzameld heeft; en de ander een waardig Leeraar in de laatstgemelde Stad, die ze daarbuiten, op myne bede, heeft laaten zoeken. Onder die van Wieringen en
| |
| |
Vollenhove zyn er, die in andere Steenen vast zitten, waaruit blykt, dat ze aldaar niet door den eenen of anderen neêrgeworpen zyn. Zie hier de Tekening van drie fraaie, hoewel onvolmaakt versteende Zeeappelen, aldaar gevonden. (Plaat 7.) De Zeeäppel, of zo men liever wil, de kern van den Zeeäppel, die, Fig. 1, getekend is, heeft, in eene der zyden naar beneden, een gat, dat doorloopt, alwaar de volkomen versteening ergens door belet is geworden. Zyne gedaante is ruig. Aan den kruin, en aan de ronde vlakjes rondom loopende, kan men zien, dat het een waare Zeeäppel is. De tweede, Fig. 2, is gladder van gedaante; de beneden helft wyst duidelyk aan, dat hy tot de Zeeäppelen behoort. De steenstoffe is daar graauw: in het midden volgt een zwarte band, en boven denzelven eene lichte steenstoffe, die als hoorn doorschynend is. Een gaatje vertoont zich in 't bovendeel, het welk, gepeild, eene ondiepe holligheid doet gevoelen. In Fig. 3. ziet gy niet meer dan eenen halven Zeeäppel; de bovenhelft is weggeslagen. Hy bestaat mede uit twee verschillende steenstoffen: het buitenste is graauw, de kern geelagtig wit.
V. Van zulke dingen hebt gy te vooren reeds gesprooken; (I. Deel. bl. 214, 215.) gy kunt er my geene meer opnoemen?
| |
[pagina t.o. 418]
[p. t.o. 418] | |
II. D. Pl. 7. Zie hier de Tekening van drie fraaie, hoewel onvolmaakt versteende Zeeappelen in ons Vaderland gevonden. bl. 418.
| |
| |
A. Ja wel! Van tyd tot tyd wordt er in ons Vaderland iets opgedolven, 't geen eener goede Beschryving waardig is. Binnen korten zal er ons Doctor f. Verster eene geeven van het Heupbeen van eenen zeer grooten Olyfant, en van de Bovenkaak van eenen jongen met de kiezen er in, beiden te Maren, een Dorp in de Meyery van 's Bosch, voorleeden jaar, gevonden:
V. Hoe vreemd is dit! Doch de Zeeäppelen zullen by den Zondvloed of door de overstromingen der Zee, levendig hier gebragt, en, in het vaste land ingeschommeld, versteend zyn?
A. Konde gy niet eene moeilyker Vraag voor my uitvinden? Wie zal ons zeggen; of ze niet in laatere tyden van de Krytbergen uit Engeland, versteend, afgespoeld, en tot onze Zuiderzeesche Stranden door de golven vervoerd zyn: dan, of ze niet, by den Zondvloed of laatere zwaare Zeevloeden, door de Noordzee zelve hier neêr gelegd, of wel door de Zuiderzee opgeworpen, en vervolgens versteend zyn? hoewel dit laatste niet waarschynlyk is, om dat er thans in deeze Zee geene zo groote Zeeäppelen voorkomen, en veel minder in oude tyden daarin zullen geweest zyn, alzo ze toen klein was, en alleen door eenen naauwen stroom in de Noordzee uitwaterde. Het
| |
| |
is intusschen zeer vreemd, dat men ze in ons Land aantreft, en dit leid veeler gedachten, om aan de verwoestingen, door den Zondvloed aangeregt, te denken. Hoe het ook zy......
V. Hoe het ook zy, wilt gy zeggen, de konst of anders het alvermogen van den God der Aarde schittert in de Zeeäppelen uit! Ik herinner my nu, vergeeten te hebben U te vraagen, by het aantoonen van den schoonen inwendigen toestel der vierëntwintig Zeehoorns, welke Dieren daarin zitten, hoe zy die harde huizen bewoonen, en daarin leeven?... Hebt gy dit opzettelyk voor my verzweegen?
A. Neen! maar er is geen ding, waarvan wy minder weeten. Zo lang wy toch de Afgronden der Zee niet doorsnuffelen, of de Paden onder de Wateren, daar deeze Dieren in hunne Hoorns leeven, bewandelen kunnen, gaat dit, ten aanzien van allen, boven ons vermogen. Eenigen heeft men alleen leeren kennen.
V. Zyn wy nu aan 't einde?
A. Laat ik U noch een vierde noemen, om uwe verwondering te doen voortduuren. De zeester kan daartoe dienen. Zy is eene volmaakte Ster, plat, met vyf groote punten, onzagt van huid op den rug, gelyk aan sagrynleder, hebbende den bek in het mid- | |
| |
delpunt van onder, voorzien met eenen zuiger, om de Zeeschulpen te kunnen uitzuigen, welken tot dat einde met vyf kleine klaauwtjes vast gehouden worden.
V. Gy beschryft my dan een ander Zee dier zonder pooten?
A. Een weinig geduld zal U anders leeren! Binnen in den ruggegraad van dit Dier zitten honderd en twintig beentjes, zynde deszelfs wervelbeentjes, waardoor het de vyf straalen kan bewegen en draaien naar believen. Onder elke straal of punt staan de pooten, in vier reien verdeeld; elke rei heeft zesënzeventig pooten: dus is elke straal der Zeester met driehonderd en vier pooten voorzien. In het geheel heeft zy dan, onder de vyf straalen, vyftienhonderd en twintig pooten, welken gelyken naar de hoorntjes eener slak, waar mede zy, wat radder dan een Mossel kruipende, zeer fyn voelt; want het Dier, geene oogen hebbende, zo moet zulks door dit scherp gevormd zintuig vergoed worden.
V. Welk een wonder?
A. Hoor een ander wonder! Aan deeze pootjes zyn vyftienhonderd en twintig bolletjes of pypjes, blinkende als paarls van 't schoonste water, vast. Wil de Zeester gaan, dan drukt zy de bolletjes, en de pooten staan styf: wil zy die intrekken, dan vloeit het water wederom in de bolletjes.
| |
| |
V. Al weer een wonder?
A. Noch een derde wonder! Op Oesters aazende, kan ééne haarer straalen by toeval tusschen derzelver schulp raaken, en ligtlyk afgeneepen worden, of in die gevangenis gekneld, en niet los kunnende geraaken, moet zy die vastgehouden straal agterlaaten, dat haare mismaaktheid ten gevolge heeft. Dan, de Schepper, dit voorziende, en zich daarover ontfermende, heeft aan de Zeester vergund, niet alleen by dat toeval in het leven te mogen blyven; maar ook, door eenen nieuwen aanwasch, eene nieuwe straal te krygen.
V. Noch al meer?
A. Een vierde wonder der Voorzienigheid! Met vyftienhonderd en twintig pooten kan het Dier noch geen snellen voortgang maaken, en evenwel moet de Zeester zo wel als anderen leeven, en veele plaatzen bezoeken, om den kost te vinden. Hoe dan het gemaakt? De Alwyse gaf dezelve een vermogen, om het lichaam uit te zetten, daardoor ligter dan het water te worden, en by gevolg te kunnen zwemmen in alle hoogten van de Zee, om schielyker overal heen te kunnen komen.
V. Nooit duurde myne verwondering in myn leven zo lang, als gy ze thans gaande houdt?
| |
| |
A. Ik zal ze verlengen door een vyfde Zeedier, om dat deeze aandoening zo nuttig als aangenaam voor U is. De zeekat is een weeke Visch, zonder schaal, schulp of korst, bygevolg zeer weêrloos, één of twee voeten lang, overdekt met een dun doch vast vel, zeer lelyk voor 't oog. Het lichaam is van buiten vleeschig, van binnen zit eene soort van steenige schaal of been, langwerpig, zo groot als een hand, wit, ligt, vry, effen, 't geen ik duizendmaal op onze stranden aan de Noordzee gevonden heb, doorgaans Zeeschuim geheeten, 't welk tot verscheiden' gebruiken dient. Voorts heeft dit Zeedier agt pooten of armen, met haakjes bezet, om te kunnen zwemmen, en zyne prooi vast te houden, nevens twee anderen, langer dan de agt eersten, om zich aan rotzen of andere dingen, als aan een anker vast te houden, en door de brandingen niet heen en weer geslingerd te worden. Aan elk der agt armen heeft de Zeekat omtrent honderd haakjes, en aan elk der twee langen honderd en twintig, dus min of meer duizend haakjes, die, behalven het gezegde, noch één gebruik hebben, naamelyk, om te kunnen zuigen, ten welken einde de bek in het midden van alle armen geplaatst is, met oogen aan de beide kanten van het hoofd.
| |
| |
V. Zekerlyk een aartig gevormd Zeedier; doch dat juist myne verwondering met veel hooger dan te vooren verheft?
A. Om dan eene onaangenaame kwyning voor te komen, en uwe verwondering op denzelfden hoogen toon te houden, zal ik de beschryving van dit Zeeschepsel, met eene nieuwe verwonderlyke proef van de zorg des Scheppers voor de bewaaring van dit zonderling Dier, besluiten. Weet dan, dat hetzelve in het onderste deel des lyfs eene blaas draagt, gevuld met een zwart vogt, dat, aan de Zon of Lucht bloot gesteld, verandert in eene broosche zelfstandigheid als houtskool.
V. Kan dat myne verwondering tegen eene kwyning bewaaren?
A. Dat niet zo zeer of alleen; weet ook het volgende! Zo dra het Dier in de Zee vervolgd wordt, of in gevaar raakt, stort hetzelve dit vogt, zo zwart als inkt, uit, en dus, het water naar alle zyden donker gemaakt hebbende, ontduikt de Zeekat het oog haares vyands, en vlugt weg. Noch meer! Het Wyfje (een treffend voorbeeld van moederlyke zorgvuldigheid) weetende, hoe zeer andere Roofdieren belust zyn op haare Eieren, die de gedaante van druiven hebben, stort over het vlies, dat dezelven bedekt, hetzelfde zwarte vogt,
| |
| |
het geen, tot in het binnenste vlies door en door trekkende, de Visschen voor deeze zwarte koleur zo bang maakt, als wy zyn voor vergift.
V. Zou men wel immer hier zulk eene voorzorg des algoeden Scheppers zoeken?
A. Eindelyk moet gy noch iets vreemds opmerken, naamelyk, dat deeze en andere Zeeschepselen de gewoonte hebben van twee aan twee te gaan, 't zy tot betere verdediging, tot onderlinge hulp, of uit Huwelyksliefde, of om eene andere ons onbekende reden. Heeft dit ook plaats onder alle Landdieren?
V. Ik heb het nooit gehoord! Dan, het is my genoeg, dat gy uw woord gehouden hebt. Myne verwondering is tegens alle kwyning behoed, zy zal nu voortduuren; want ik moet, willens of onwillens, verzet blyven staan over zo schoone dingen!
A. En daarom mag ik, na zo veele voorlichting U gegeeven te hebben, deeze Zamenspraak hier eindigen. Herdenk, hoe veele dingen ik U van de Dieren, Vogelen en Visschen gezegd heb; dingen die niet alleen uwe verwondering moeten doen voortduuren, maar ook U opwekken tot eenen bestendigen lof. Indien men toch oudstyds belastte: looft den Heere van de aarde, gy Walvisschen, en alle Afgronden. Ps.
| |
| |
CXLVIII. 7. wat moeten dan niet redelyke Schepselen doen? vooral, zo gy overweegt, dat geene Dieren, geene Vogelen, geene Visschen om zich zelven of om der Waereld wille, maar ter volmaakinge van het eeuwig Plan der Godlyke Schepping zyn geformeerd; en dat gy, uit dien hoofde, zo veele duizend aangenaamheden en voordeelen, elken dag, van deeze Schepselen, door de bestelling van Uwen Maaker ontvangt: hierom moeten dan ook, elken dag, de hartelykste dankzeggingen voor zo veele onverdiende goedheden in uw hart ontspringen. ‘En hoe gelukkig is de Ziel, welker verstand, ten opzigte van de kennis der geschaapen' dingen dagelyks dus verbeterd wordt; welker vrolyke neigingen tot lof aan haaren God onophoudelyk overhellen; welke niets ziet, niets verkrygt, niets gebruikt dan met genoegen en dankzegging; welke, hierby bestraald door het licht van den Geest, die het Evangelie ingaf, in eene weltevredenheid leeft, die de aardsche onrust, door woelige Menschen veroorzaakt, niet stooren kan, en welke daarenboven eene betere Waereld dan deeze in het oog houdt!’ Zeg my dit, zo gy het zeggen kunt.
EINDE DES TWEEDEN DEELS.
|
|