| |
| |
| |
Tiende zamenspraak,
Over de vogelen onzes vaderlands.
Haan. Hen. Duif. Tortelduif. Spreeuw. Musch. Vleermuis. Paauw. Kalkoen. Watervogelen. Zwaan. Gans. Eend. Zeevogelen. Meeuw. Arend. Gier. Raaf. Lepelaar. Kraan. Wilde Gans. Roek. Bontekraay. Kaauw. Valk. Sperwer. Hoppe. Spegt. Uil. Oievaar. Duiker. Meerkoet. Roerdomp. Merel. Lyster. Kievit. Kemphaan. Ysvogel. Zwaluw. Patrys. Korhoen. Kwartel. Markolf. Aakster. Praaten der Vogelen. Wielewaal. Koekkoek. Nagtegaal.
vraag. Willen wy nu naar buiten? De Dag is schoon, de Zon hoog op, de gansche Natuur blyft vrolyk; deelen wy in haare blydschap!
Antwoord. Ik ben gereed!
| |
| |
V. Waarover zult gy my onderwys geeven? Misschien is er noch veel voor my te leeren?
A. Genoeg! dan, wyl ik U, deezen morgen de Eigenschappen der Vogelen vertoond heb, en gy niet veel meer dan eenige algemeene dingen van dezelven weet, behoor ik U eenige byzondere zaaken van onze gezellige Huisvogelen en daarna van die geenen, welken in onze hoven, velden, en bosschen omzwieren, te zeggen: in allen zult gy denzelfden Schepper der Waereld, dezelfde Wysheid, Goedheid, en Orde vinden.
V. Wilt gy zo veel goedheid voor my hebben! myne oplettenheid en dankbaarheid zullen tragten uwe moeite te vergoeden?
A. Deeze voorwaarde gevalt my! Gy ziet daar eenige scharrelende Hoenderen, zeer nuttige tamme Huisvogelen, welken zo gaarne by ons woonen. Ik heb er verscheiden' soorten van, en er zyn noch meer in ons Vaderland, met gladde en omgekeerde veêren, met ruige en gladde pooten, gekuifden en ongekuifden, grooten en kleinen. Onze Gelderschen munten uit, en geeven de grootste eieren. 't Verschil der koleuren en gedaanten is niet te noemen.
V. Welke is de schoonste onzer Huisvogelen?
A. Ongetwyfeld de haan! Zie er daar
| |
| |
eenen, die waarlyk schoon is, die dagelyks myn oog vermaakt. Hoe lyvig en kloek is hy van gestalte, hoe vol vuurs zyne oogen, hoe moedig zyn gang, hoe rustig zyne bewegingen! Hy treedt zeer deftig, is hoog, regt, groot en rood van kam, zwaar, kort en krom van bek met twee afhangende lellen, breed van borst, van verschillende hoog gekoleurde halsveêren, met eenen verheven byna regt opstaanden staart, bestaande uit veertien pennen, onderscheiden van de Hen door twee veêren, die uit deszelfs midden voortkomen, veel langer dan de anderen, boogswyze gekromd - Hy is sterk gespoord, fier van tred, kloekmoedig in 't beschermen zyner Hennen - Hy heeft korte vleugelen, om dat hy meest by ons thuis blyft, en zelden vliegt - Hy drinkt 't water, in den bek genomen, zeer aartig, den kop telkens agterover slaande, om het door te zwelgen - Hy slaapt somtyds staande op eenen poot, 't hoofd onder den vleugel verbergende - By dage kraait hy dikwerf, niet op gezette tyden; doch na middennagt laat hy, en al zyne soort, zyn geluid twee of driemaal met verpozingen hooren, tot dat de dageraad aankomt, en daarna dikwyler.
V. Ten welken nutte?
A. Veele Landlieden hebben geen ander horologie dan hunne Haanen, op welker ge- | |
| |
kraai zy opstaan, om op reis te gaan, of om te dorsschen. Wanneer er één in een Dorp aanheft in den vroegen ochtend, maakt hy de anderen gaande: zy antwoorden hem, de een na den ander, ten blyke dat zy ontwaakt zyn, en, algemeen, den gekomen morgenstond begroeten willen met hun gejuich. 't Is zeer aartig, dit rond kraaien van alle Haanen in een rondliggend Dorp te hooren - Hy heeft verscheiden' toonen in zyne stem. Zyn geluid is anders, wanneer hy de Hennen by een gevonden brokje broods roept, of ze waarschouwt; wanneer hy ontsteld is op een ongewoon geluid; of wanneer hy ze bestraft, als ze misdoen; of eenen onderlingen twist hebben, in welk geval hy de onmin tragt weg te neemen, scheidende de vegtende partyen - Deeze groote, dien gy hier ziet, paste, deezen winter, altoos 's morgens ten agt uuren, op de hoogste trap myner stoep op, om het eeten uit myne hand te ontvangen, dan helder kraaiende, op dat ik weeten zou, dat hy er stondt: en wanneer de Hennen te laat sliepen en er niet by waren, ging hy ze haalen, en bestrafte ze op eenen knorrenden toon, rondom haar loopende met eenen neêrhangenden Vleugel, willende, dat ze op haaren tyd zouden passen, en te gelyk met hem eeten. Hy geeft geen kamp, zo hy vegten moet. Zy worden niet ligt zo gemeenzaam
| |
| |
als de Hennen, maar behouden altoos eene zekere deftigheid. Maak hem niet verbolgen, zyne spoorslagen zyn te dugten.
V. En de hennen?
A. Men heeft er ten minsten negentien soorten van! Zy maaken een veel goedaartiger vertoon, verschillen in gestalte van de Haanen, zyn van eene middelbaare grootte, klein van kam, aan de eene zyde meest overhangende, helder van gezigt, geel van pooten, ongespoord, met eenen staart, die over end staat, in den vorm van eenen waaier, met veertien bestuurpennen, zeven aan elke zyde, maakende te zamen eenen scherpen hoek uit, het geen die zonderlinge gedaante aan den staart der Hoenderen geeft. Zy scharrelen gaarne in de aarde, en, een oog hebbende als een vergrootglas of verrekyker, ontdekken zy zo wel de kleinste graantjes als den hoogzweevenden Roofvogel in de lucht, dien wy als een zwart stipje beschouwen. Zy verlengen of verkorten haar gezigt op eene onbegrypelyke wyze, om in beide gevallen haare Kiekens van den lekkeren vond te berigten, of tegen 't gevaar te waarschouwen. Welk eene konst ih dit oog, tot zo wyse einden haar gegeeven!
V. De Hennen, meen ik, zyn zeer vruchtbaar?
A. Zy zyn, om onzen wille, vruchtbaarer
| |
| |
dan alle andere Vogelen, leggende, zo zy goed zyn, in één saisoen, dat is, van de Lente tot den Herfst, honderd Eieren, doch niet veele jaaren lang; hoewel 't schynt, dat wy haare vruchtbaarheid vermeerderen kunnen, door ze wél te voeden, en van alle zorg en moeite te ontheffen. Men vindt soms in de nesten twee aan elkanderen gehegte ledige Eieren, die men Windeieren noemt. De schaal van allen, te vooren zagt, wordt door de lucht hard, om den daarin schuilenden jongen Vogel te beschutten, waarin gy zelfs eene goedertieren' bestelling des Scheppers kunt zien.
V. Welk is de aart van deezen Huisvogel?
A. De Hen wordt gemeenzaamer met ons dan de Haan, doch blyft vreesagtiger; egter wordt ze eene Heldin, zo dra zy Kiekens heeft, en zou ons, zo wy ze dan vangen wilden, of leed doen, heftig aanvliegen. De tederheid voor dezelven, in ze te koesteren en wél op te voeden, is zo groot, dat ze den Zaligmaker, die anders op verhevener zaaken dacht, in 't oog viel, en trof; waarom hy er eene der schoonste gelykenissen van ontleende, ter uitbeeldinge zyner groote zorg omtrent de Joodsche Natie. Hoe menigmaal, klaagt hy in deeze aandoenlyke taal, heb ik uwe Kinderen willen byeen vergaderen, gelykerwys een hen haare kiekens byeen vergadert onder de
| |
| |
vleugelen, en gylieden en hebt niet gewild. Matth. XXIII. 37. Zy heeft zes Stemvallen; als zy broeit en kiekens heeft, of als zy iets aangenaams voor dezelven vindt; als zy eenen Roofvogel ontdekt; of als zy verstoord is; als zy een ei heeft gelegd; of eenige vrees of smert gevoelt: dus zes tekens van verschillende hartstogten. Zy schuilt, dit merkt men op, als de regen zal ophouden; doch loopt zy er in, dan regent het den geheelen dag. Zy bezorgt ons, door haare Eieren en Kiekens, een lekker onthaal, zonder ons moeite te geeven, of op kosten te jaagen. Haare jongen worden gemeenzaam met ons, of, willen wy, zy loopen ons uit den weg, tot op het oogenblik, dat we hen noodig hebben, en dan geeven ze een zeer lekker en gezond voedsel, vooral voor zwakke maagen.
V. Zyn er meer zulke nuttige Vogelen, die de Schepper ons heeft willen geeven?
A. Gy kent de duif, welke men door de geheele Waereld vindt: waarlyk een schoone Vogel, van eene aanminnige en bevallige houding, van een fraai maaksel, met vederen van heerlyke en schitterende verwen, die een gouden en purperen gloed op den hals en borst, naar het vallen der lichtstraalen, vertoonen, versierd met overschoone oogen; des salomo, die groote Natuurkundige, in
| |
| |
zyn Hoogelied, eenen gemengelden Herderszang, zo dikwerf zyne fraaie tekeningen daarvan ontleende, om sieraad en nadruk aan zyne dichterlyke taal te geeven. Ziet, gy (de Kerk van den aanbiddelyken jesus) zyt schoone, myne Vriendinne; ziet, gy zyt schoone, uwe oogen zyn duiven oogen tusschen uwe vlegten. Hoogl. IV. 1. En davids oog dwaalde ook daarvan niet af, toen hy van dezelven een schoon zinnebeeld overnam, om de heerlykheid der Kerke te schilderen. Gy zult worden als vleugelen eener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zyn met uitgegraven geluwen goude. Ps. LXVIII. 14.
V. Waarover verwondert gy U meest in deeze Vogelen?
A. Over het groot verschil onder dezelven! Men telt niet minder dan vierënveertig verscheidenheden. Zie daar eenige soorten, die op dat hok zitten, en met deeze Hoenderen gemeenzaam leeven en zamen eeten - Draaiers, die zich digt by huis houden, en ons het meeste vermaak geeven, door hun vliegen, of door 't geraas, 't welk zy met de wieken maaken, somtyds zo sterk, dat er de slagpennen van breeken - Paauwstaarten, die hunnen staart als eene Paauw uitspreiden, en over einde zetten, waarin, zyn ze regt schoon, tweeëndertig pennen moeten steeken; eene soort van Duiven, die te veel wind- | |
| |
vangs hebben, om wél te kunnen vliegen - Tuimelaars, eene kleine soort, dus geheeten, wegens het fraai tuimelen en buitelen, dat zy, gelyk een vallend lichaam, in de lucht maaken: haare vlugt is snel, en hooger dan die van alle de anderen -Kroppers, die, hoewel de andere soorten dat vermogen ook hebben, haaren krop met zo veel luchts opblaazen, dat dezelve byna zo groot als haar geheele lichaam wordt, en zy deswege den kop agterwaards moeten trekken - Kappers, dus genaamd wegens haar fraai agterover geboogen kuifje - Meuwtjes, met korte bekken en omgekromde veêren op den borst - Briefdraagers, die men in Turkye en Persie opzettelyk houdt, om ligte brieven, onder den vleugel vast gemaakt, van de eene plaats naar de andere schielyk over te laaten brengen, 't geen van Babylon naar Aleppo, dat eene reis van dertig dagen is, in agtënveertig uuren geschiedt; want drie duizend uuren ver in drie dagen te vliegen, is hun geen groot bezwaar. Koning david, die in zyne Liederen zo veele Natuurkundige Aanmerkingen vlogt, dacht, in de tyden zyner vervolginge, aan de Vleugelen der snel vliegende Duiven, als wél geschikt ter spoedige en gelukkige ontkominge. Och dat my iemand vleugelen als eener duive gaave! Ik zoude hee- | |
| |
nen vliegen, waar ik blyven mogt. Ps. LV. 7. In de beroemde Belegeringen van Leiden en Haarlem, deeden zy dezelfde diensten ten nutte der moedige Burgers - Hokduiven, die wel elf of twaalfmaal in 't jaar broeden, en dus zo vruchtbaar zyn, dat men, zo er geenen van sterven, van één paar, in vier jaaren tyds, agttien duizend kan hebben.
V. Te weeten, als zy wél broeden, en er altyd even veel Doffers en Duiven uit de Eieren voortkomen?
A. Het broeden gaat zeer geregeld, en gy moet het als een zonderling bewys der goede Voorzienigheid aanmerken, dat er altyd evenveel Mannetjes en Wyfjes onder de Vogelen gebooren worden: althans by de Duiven, alles dooreen gerekend, mist het zelden of nooit. Niet by de geboorte, maar op het twintigste jaar van ons leven, heeft dit ook plaats, gelyk ik gezegd heb, onder de Menschen. Van de Dieren, ten tyde hunner geboorte, weeten wy het noch niet. Dan, daar wy geleerd hebben, dat het by Menschen en Vogelen plaats heeft, zal men, het oogmerk daarvan met de eenvormigheid, die in Gods Werken plaats heeft, overweegende, wel mogen besluiten, dat dit gelyk getal der Sexen een algemeener regel in Gods onderhouding is, dan men waarlyk denkt:
| |
| |
een regel, die ons moet verbaazen, zo dikwerf wy er aan denken.
V. Hoe broeden de Duiven?
A. Den tyd van broeden kunt gy ligtlyk waarneemen! Gy zult met vermaak zien, dat, wanneer de broedende Duif eeten en zich verfrisschen moet, de Doffer zich op de eieren zal zetten, en, als een van beide te lang uitblyft, haalt de Duif den Doffer, of de Doffer de Duif terug, en dryft ze tot haaren pligt - dat de jongen in de drie eerste dagen niet eeten, maar alleen eene zorgvuldige koestering noodig hebben, welke zy ook ontvangen - dat de beide Ouden hen daarna opvoeden - dat deeze den jongen geene harde paardeboonen, onverduwbaar voor teêre maagen, voorgeeven, maar half verteerden kost, in hunne eigen maag geweekt - en dat de Doffer de groot geworden jongen uit den nest jaagt, en voor zich zelven laat zorgen......
V. Staak, bidde ik, uw onderwys over deeze schoone Vogelen, niet?
A. Ik kan U alles van dezelven niet zeggen! Gy moet het overige door eigen' Waarneemingen, die vermaakelyker zyn dan ontvangen onderwys, leeren. Myn oogmerk is alleen uwe aandagt op te wekken, om 't Werk van eenen Almagtigen, wysen en goeden Scheper in alles te kunnen vinden. Ik
| |
| |
wil er egter dit noch wel byvoegen. Wy hebben steeds by ons blyvende Vogelen, reeds genoemd, die niet uitvliegen: dan, God gaf ons ook Vogelen, die wel veel thuis blyven; maar ook even dikwils uitvliegen, of door hun onophoudelyk af en aan, hoog en laag rondom zwerven, ons vermaaken: die in snelheid van vlugt; in scherpte van gehoor; in kuisheid van leven; in onverdeelde liefde tusschen de gepaarden; in zagtheid van aart; in zindelykheid van lyf, waarom zy zich zo dikwerf in de zon pluizen en baaden; in opregtheid van hart; en in verbanning van kwaadaartigheid, van weêrzin en van ongenoegen uitmunten: die ons deeze huisselyke zedepligten, elk oogenblik, als voor oogen houden: ten minsten nam de Heere jesus, wiens heilige Zedekunde zo verre boven alle andere uitstak, de gelegenheid waar, toen hy de zwierende Duiven van het Joodsche Land in 't oog kreeg, om er eene schoone zedeles van te ontleenen, en den zynen te gelasten: Zyt opregt gelyk de duiven. Matth. X. 16.
V. Eén woord van derzelver huisselyke nuttigheden?
A. Die zyn groot! Wilden wy, wy konden, by gebrek, derzelver vederen tot bedden gebruiken. Zy leveren ons anders een uitneemend goed aangenaam gebraad op onze
| |
| |
tafels. Onze Voorouders gebruikten derzelver mest tot zeep: dan, ons Vaderland, dien thans kunnende missen, wyl wy anderen tot ons linnenwasschen hebben, trekt er nieuwe voordeelen van. De Geldersche en Amersfoortsche Tabakslanden hebben aan denzelven hunne vruchtbaarheid te danken, waarom ze wyd en zyd opgehaald, en tot dat einde derwaards vervoerd wordt.
V. Hoe wél is er dan, indien men 't stuk regt beschouwt, in alles gezorgd voor onze velden, voor onze keuken, en voor 't vermaak onzer oogen! Onze Zedekunde zelve ontvangt hier steunsel, opheldering of aanmoediging uit de Natuur...... Gindsch zie ik eenen geheelen troep Vogelen by elkander, zyn 't geene Duiven?
A. 't Zyn blaauwe Duiven van myn ander hok, dat gindsch afstaat, of zy zyn 't eigendom myner Nabuuren. Men onderscheidt die soort van de tamme Hokduiven, welken zwarter zyn dan deezen, de oorspronglyke tak van 't geslagt der Duiven, te regt den naam van Veldvliegers draagende, ten halve een Huis- en ten halve een tamme Vogel, noch iets bezittende van den aangebooren wilden aart, om troepswyze te vliegen, doch zonder moed om geheel onafhanglyk te leeven, ook minder vruchtbaar dan onze Hokduiven. Een of ander verlaat ons som- | |
| |
tyds, en worden Houtduiven, die in 't wilde blyven, en in de boomen nestelen, waar zy grooter worden, onderscheiden egter van de Ringduiven, zo geheeten naar den kraag of band, die ze om den hals draagen, en mede in de Bosschen leeven.
V. Wat hangt daar in die kooi op de eene zyde van uw huis?
A. Twee lieve tortelduifjes, behoorende tot de Trekvogelen, die laat in ons Vaderland komen, en vroeg vertrekken, bekend door haar droevig kirren en klaagend gesteen, 't geen een medelydend gemoed ligtlyk treft.
V. Welk een verschil tusschen deezen Vogel en den Nagtegaal, of liever tusschen hem en alle de anderen, die ons ten vermaake strekken! Wy kennen hier, meen ik, deezen Vogel alleen, die een treurend geluid slaat, en ons tot droefheid schynt te willen beweegen?
A. Verscheidenheid in alles verheerlykt de Schepping! De Tortelduiven beminnen meestal eenzaame plaatzen, gelyk Lieden, die bedroefd zyn, nevens donkere en koele bosschen: egter nestelen zy ook in de boomen der Hollandsche Steden, en schynen dus heir wat gezelliger. Voorheen heb ik ze jaarlyks in de Boomen der schoone Leidsche gragten gevonden, en zy zyn er noch. De
| |
| |
mynen, die gy daar ziet, behooren tot de gekraagden, dat is, tot de andere soort, die door een zwart bandje aan den hals, of door een kraagje onderscheiden zyn.
V. Hoeveel vrolyker is dat Vogeltje, 't welk daar op 't dak van uw huis zit te zingen?
A. Gy meent die spreeuw, met gloeiende zwarte koleuren, en eenen purpergroenen weerschyn boven op de borst, die zich in Gelderland in de bosschen en boomen ophouden; doch by honderdduizenden onder de pannendaken der Noordhollandsche Wooningen broeden, en de jongen daarna naar 't veld geleiden. Gy kunt ze daar, in de zomersche avonden, by heele schoolen in de lucht zien vliegen, in zulk eene menigte, dat ze somtyds eene donkere wolk schynen te zyn, maakende een aartig geschreeuw, telkens neêrvallende, en telkens weêr opvliegende. Zy zingen, gelyk gy wél opmerkte, zeer vrolyk, en kunnen ook geleerd worden te klappen: zy zyn mede zeer moedig. Een Heer te Buiksloot zag eens eene Spreeuw zich tegens eene Kat zo treffelyk verdedigen, dat de laatste vlugten moest; doch de al te zeer in den stryd gekwetste Vogel beleefde zyne overwinning niet lang. Hoe zagter onze Winters zyn, hoe meer 'er schynen te blyven. In 't jaar
| |
| |
1771, bleeven zy in Noordholland tot den vorst van January; dan, toen er in Maart eene nieuwe felle koude opkwam, waren zy genoodzaakt uit het veld te wyken, en onder de luwte der Boerenhuizen en Duinen zich te gaan verschuilen. De Schepper heeft ons dit lieve Vogeltje gegeeven, om ons van ongedierte te ontlasten, dat onze velden en boomen nadeel toebrengt.
V. Welke Gasten herbergt gy al meer?
A. Gasten genoeg! Zie daar eene myner tjilpende huismusschen. Zo noem ik dezelven ter onderscheidinge, zo van de Rietmusch, die, in het riet woonende, hetzelve tot stylen van haar huis verkiest, en den nest tusschenin plaatst, als van de Boom- en Veldmusch, die zich in de bosschen onthoudt, en in de gaten der boomen nestelt. Zy zyn soms wit van koleur, ongemeen gezellig; kunnen, jong zynde, tam gemaakt worden; eeten veel met myne Hoenderen; zyn stout; groote dieven in de tuinen, zeer listig; doch vergoeden dit door haare aartige levendigheid, en niet onaangenaam getjilp.
V. Gy spreekt er dan noch met lof van?
A. Zy bewyzen ons verscheiden' diensten ter vergeldinge der herbergzaamheid, welke wy haar verleenen. Onze Tuinen toch zouden krielen van Spinnen, Wormen, Vlie- | |
| |
gen, Wespen en Trekmaaien, indien wy ze uitroeiden. Men heeft gezien, dat één paar Musschen 't welk jongen hadt, in ééne week drie duizend, drie honderd, en zestig Rupsen vernielde. Zy zyn dus nuttig, en brengen ook het haare toe tot vervrolyking der Natuur. Zy zingen mede andere Vogels na, en spreeken eene eigen' taal, die zy allen verstaan, welke gy, daarop wél acht geevende, gemakkelyk kunt leeren. In Friesland heeft men ze voorheen met openbaare Plakaaten den oorlog aangedaan, geevende eene belooning aan de geenen, die een zeker getal dooden aanbragten, om dus de al te groote vermenigvuldiging te voorkomen: Plakkaten, die in zekere gevallen nuttig kunnen zyn; doch met groote behoedzaamheid moeten uitgevoerd, en op hun tyd opgeheeven worden, om niet te veel te verdelgen, gelyk ik U te vooren reeds gezegd heb.
V. Kan men derzelver nadeelen niet beletten?
A. Om de Zaaden en de zoete uitspruitende Erweten, waarvan zy groote liefhebbers zyn, in onze Tuinen te behouden, heb ik niets beter gevonden, dan een lang dun touw, een voet hoog, van den grond te spannen, en daaraan afhangende linnendraaden, van afstand tot afstand, te knoopen, aan welker einde by den grond een klein vierkant kaartje gebonden moet worden, dat, wit
| |
| |
zynde, en altoos door den Wind bewoogen, de Musschen afschrikt.
V. Geeft: Gy geen herberging aan meer Vogelen?
A. Noch aan ééne soort, welke de groote schakel tusschen Dieren en Vogelen vast maakt, alzo dezelve eenige eigenschappen der eersten en der laatsten bezit, en, dus indedaad een verwonderlyk Dier zynde, evenwel het afgryzen en de vrees der Menschen ten onregte moet ondergaan. Ik bedoel de vleermuis, welke hier of daar in een gat, vooral van oude gebouwen, woont, daar het, als een Dier, levendige jongen baart en zoogt, hebbende het hoofd van eene Rot of Muis, en een lyf, met hair bedekt; als een Vogel twee vleugelen, met haaken aan de punten der twee pooten. Zy houdt zich den geheelen dag stil, doch komt 's avonds te voorschyn, waarmede de Schepper, wiens Wysheid in deezen Vogel het geschreeuw der Menschen over deszelfs lelykheid tot dwaasheid maakt, niet dan voordeel beoogde; want vloog zy op den middag of by dage, zou denkelyk de droogte en de hette der lucht de vliezen van derzelver vleugelen doen rimpelen, en dus den omloop der vogten daarin stremmen; terwyl nu de koele avonddaauw dezelven vogtig en buigzaam houdt, waarom zy als dan alleen vliegen, jagt maa- | |
| |
kende op Vlinders, Motten en Torren: des zy ons ook waare diensten doen, en dus geene versmading verdienen.
V. Zo goede oplossing hadt ik hierop niet verwagt?
A. Laat ik voortgaan! Men ziet ze alleen Zomers, 's Winters slaapen zy. Zy zyn stout, en verwoed van aart; want, niet gewoon zynde verstoord te worden in haare eenzaame vertrekken, vallen ze aan op ales, wat haare verblyfplaats nadert - Zy vliegen zeer aartig; geen ander Vogel kan ze in ongeregelde wendingen evenaaren; geen komt er zelfs by, waarom de bekwaamste Schutter haar niet ligtiyk zal treffen - Misschien kunnen haare oogen het licht niet verdraagen, waarom zy 's avonds tegen al, wat helder is, aanvliegen - Sommigen bedekken zich zeer fraai met de vleugelen als met eenen mantel, en hangen zich, 's Winters, met de pooten aan de verwulfsels haarer hoolen op: anderen kleeven aan de oude muuren: veelen voegen zich by elkanderen, om zich onderling tegens de koude te beschutten: zy eeten dan niet, en ontwaaken eerst in de Lente; want wyl wy met geen ongedierte 's Winters geplaagd worden, zo kunnen zy dan gemist worden.
V. Waarlyk....?
A. Noch een weinig geduld! Ik wilde U
| |
| |
iets zeggen, dat ik boven agtergelaaten heb, te weeten, dat alle Dieren en Vogelen, door anderen gevoed, op hunne beurt aan anderen weder ten voedsel verstrekken, dat is, dat zy allen luizen hebben, die uw onderzoek met het Microscoop verdienen, vooral die der Vleermuizen, welken verwonderlyk aartig zyn geschaapen.
V. Hoe dat?
A. Zy hebben agt pooten, en elk van dien zes gewrigten, eindigende in een doorschynend kwastje of balletje. 't Vreemdst is, hoe zulk Ongedierte op 't lyf van eenen Vogel, die zo snel in 't vliegen en ongeregeld van wendingen is, kan blyven. Tegen het ongeluk van afvallen heeft de goede Schepper, ten nutte van dit kleine Diertje, willen zorgen, waarlyk op een zeer ongemeene en verbaazende wyze! Hy heeft het, naamelyk, zo geschaapen, dat het twee, vier, of zes pooten agterover kan slaan, om iets, daar het met den rug op ligt, aantevatten, en evenwel te kunnen loopen: dus treedt het zo gemakkelyk met den rug nederwaarts, en met den buik naar boven, als andere Diertjes met den buik naar beneden en met den rug naar boven gaan. Op deeze wyze, kan het Diertje, ongeacht de snelste beweging der Vleermuis, zich overal in stand houden. Wanneer men het met de veêr van
| |
| |
eene pen aanraakt, kan men het om die reden er ook niet van afknippen.
V. Ik ben blyde, dat deeze gelegenheid voorgekomen is, om my dit onbekende, dat, naamelyk, alle Dieren en Vogelen Luizen hebben, te berigten. Ik zie dus, dat ook de lichaamen van Vogelen, Dieren en Insecten bewoond moeten worden, 't geen de Schepping in luisterryker licht zet - Hoe wonderbaar is de Luis der Vleermuis! Hoe verre gaat de zorg van den Schepper! Wie zou, op den rug van deezen versmaaden Vogel, zo veel Wysheid vermoed hebben! - En wanneer ik alle deeze Huisvogelen te zamen beschouw, Haanen, Hennen, Duiven, Spreeuwen, Musschen, Vleermuizen, welk een verschil tusschen allen, en allen egter nuttig en noodig! Zigtbaare proeven der Godlyke Goedheid en der schoonste Orde!
A. Laaten we nu voortwandelen, en onze beschouwing vervolgen. Gy ziet daar eenen paauw, den schoonsten aller Vogelen, uit Indië, daar hy in 't wilde leeft, herwaards gebragt, en hier wél tierende. Indedaad een meesterstuk van pragt! vertoonende eene grootsche gestalte, eenen fieren tred, eene inneemende houding, eene edele gedaante, en fraaie afmeetingen des lichaams! Alle schoone koleuren, die men zou kunnen beden- | |
| |
ken, schynen aan denzelven ten koste gelegd te zyn. Goudgroen van boven, met eenen weêrschyn van zuiver koper; zwart gerande vederen, van onderen zwartagtig, met goud doormengeld; de hals en borst groen, veranderende in hemelschblaauw, met goud doormengeld, pronken het lichaam deezes Vogels op. In de bovenste lange dekveêren van den Staart, zyn voornaamste sieraad, verbeeldende eenen schoonen scherm, waar mede hy zo hoogmoedig praalt, vertoonen zich zwarte vlakken, die verder af groen zyn, veranderende in violet en hemelschblaauw, met gouden randen, en eenen weêrschyn van zuiver koper, welken men de Oogen noemt. Op zyn hoofd draagt hy een kuifje van vierëntwintig pluimtjes, welker stammetjes wit zyn, zeer dun met hairtjes bezet. Zie dit, verwonder u, en erken uw onvermogen, om eene dergelyke pragt aan eenen Vogel te kunnen geeven: de H. Schrift heeft dit gewild. Zyn van u de verheuglyke vleugelen der Paauwen? wordt er gevraagd. Job XXXIX. 16.
V. Welk een verschil tusschen deeze en geene Paauw!
A. Dit is het Mannetje, de Paauw; geene het Wyfje, de Paauwin, welke kleiner is, en deeze schitterende koleuren, die lange schoone staartveêren en spooren mist.
| |
| |
V. De Paauw heeft dan alleen alle schoonheden?
A. 't Is waar, dat hy met deeze schoonheden een lang leven geniet, dat wel tot vyf- en twintig jaaren wordt uitgerekt; dan, wat zal ik U zeggen van alle schoonheden alleen te bezitten? Deeze schitterende veêren, die in luister de fraaiste bloemen overtreffen, zyn dezelven in kortstondigheid gelyk. Zy duuren, helaas! niet langer dan één jaar, en, even als of hy over zyn verlies bedroefd was, en zich deezer vernedering schaamde, zoekt hy dan de duisterste schuilhoeken op, om zich voor alle oogen te verbergen, tot dat de volgende Lente hem nieuwe schoonheden zal gegeeven hebben - Zie zyne pooten aan, ze zyn niet mismaakt, nog ongeschikt, om op den vuilen grond te loopen, daartegen hebben ze geene schoonheid boven die van andere Vogelen, of eene evenredige fraaiheid met de uitmuntende vederen, 't geen indedaad ook overtollig zou geweest zyn. Wat zouden toch schoon gekoleurde pooten eenen Vogel dienen, die in vuile gronden dagelyks moet wandelen? - Hoor zyn geluid; het behelst niets aanstootelyks voor ons oor; evenwel hoe ver moet hy in lieflyke toonen wyken voor den min fraaien Nagtegaal? Men stelle en vergelyke hem dan by alle uitmuntende Schoonheden deezer Waereld, geene
| |
| |
is in alle opzigten volmaakt! Waar is zelfs eene Menschelyke Schoonheid zonder eenig gebrek?
V. Hy behoort dan onder die dingen, die 't oog zeer bekooren, doch minder nut doen?
A. Ik kan dit niet ontkennen! De pragtige Paauw moet voor de onaanzienlyke Hen in dit opzigt zwigten; egter heeft de Schepper ons deezen Vogel niet geschonken, om alleen het oog te strelen, maar ook tot andere nuttige einden. De jongen, by voorbeeld, zyn goed om gegeeten te worden: de volwassenen kunnen tot wagters op de pleinen onzer Lusthuizen dienen, wyl ze, even gelyk de Ganzen, een groot geschreeuw maaken, als er een Vreemdeling aankomt. Voorheen maakte men waaiers van de veêren, en zy dienden meer tot andere sieraaden, waartoe men ze ook noch gebruiken zou, indien de wispeltuurigheid der Menschen niet telkens wat anders vorderde.
V. Ik zie, dat gy kalkoenen onder uwe Paauwen laat loopen?
A. Dit geeft U thans gelegenheid, om het verschil tusschen deeze Vogelen beter op te kunnen maaken. De tamme Kalkoenen, wit, ros, grys, of met gemengelde koleuren, afkomstig uit America, zyn onder onze Huisvogelen de merkwaardigsten, en naast de
| |
| |
Hennen de nuttigsten - Zie dien Kalkoenschen Haan, een verwonderlyk Dier, eens aan: hy heeft eenen kleiner kop naar evenredigheid des lyfs, byna kaal, gedekt met eene blaauwagtige huid, voorzien met roode op 't voorste en met witagtige vleeschheuveltjes op 't agterste van den kop; van 't grondstuk des beks een roode wapperende lel; op den bek een vleeschagtig uitsteeksel, kegelvormig van gedaante, één, duim hoog - Vertoorn nu eens den Vogel, die in zyn voorkomen niets heeft dan 't geen eenvoudig en nederig is, door hem eene roode koleur te laaten zien; hy stuift eensslags, met de grootste fierheid op: kop, hals, en uitsteeksel zwellen, en worden rooder van koleur; 't laatste hangt zelfs beneden den bek, en bedekt denzelven: de vederen van hals en rug staan overend: de staart spreidt zich uit als een zonnescherm: de vleugels hangen, en sleepen over den grond! In deeze houding gaat hy trotslyk rondom 't Wyfje, dat eenvoudig is uitgedoscht, en niets van dit alles heeft, slaande eenen doffen toon, een gebrom. Nu zal hy op ons afkomen met eenen deftigen gang, en een dof geluid......
V. Welk een verwonderlyke Vogel, van een zeldzaam maaksel, zo zeer van anderen verschillende!
A. Dit blykt duidelyker, als gy let, dat
| |
| |
hy twee staarten heeft, eenen boven en eenen beneden staart. De eerste bestaat uit agttien groote pennen, die hy, vertoornd zynde opzet; en de tweede uit kleinere, die hy horizontaal draagt - Voorts slaat hy onderscheiden' toonen, en heeft verschillende stembuigingen - De gang is langzaam - Zyne vlugt zwaar - Hy slokt steentjes in, gelyk de Hoenderen, en de sterke spys vermaalende maag oefent op dezelve eene kragt van meer dan vier honderd en zevenëndertig ponden, om, was 't mogelyk, die te verteeren: zy dienen alleen, om het ander voedsel te helpen vermaalen - De Landlieden in de Betuwe houden er veelen, om er Holland van te voorzien; want ze zyn vruchtbaar, en leveren veele jonge lekkere Kalkoenen, die men daar zonder veele kosten kan houden, wyl ze van den afval der graanen gevoed, en in 't najaar op de afgemaaide tarwlanden gejaagd worden, om de verlooren' airen op te zamelen en te eeten. Zy houden ze ook, om ze, eenige keeren agter elkanderen, Hoendereieren te laaten uitbroeden, met welker kiekens men handel dryft; doch tot dit geweldadig broeien moet men de Kalkoenen met geweld dwingen, en hen onder eene tobbe in 't duistere zetten.
V. Ik ken het malsche vleesch deezer jonge Vogelen, en moet my over den grooten voor- | |
| |
raad en de verschillende spyzen, die de Schepper voor onze tafels verzorgt, verwonderen?
A. Uwe aanmerking is billyk! laaten we voortgaan. Wy komen daar aan Vyvers, die ons nieuwe bespiegelingen zullen aanbieden. Onze watervogelen, waarin gy eene zo zeer verschillende Schepping ontdekken zult, zullen ons andere byzonderheden vertoonen. Hun lichaams maaksel stemt volkomen overeen met den nooddruft van deeze Vogelen - Ei! let eens op deeze volgende raaiheden. Het onderlyf is breed gevormd, om regt op het water te kunnen leggen: de borst en de buik zyn ongemeen wél en dik voorzien van Dons en Vederen: de borst vooral, vermits anders de stroom, daar telkens tegen botzende, eene verschrikkelyke, laat ik zeggen, eene ondraaglyke koude aan den Vogel zou geeven: de buik ook, om dat dit deel altyd op het Water ligt, 't geen den Vogel zonder warm deksel geheel zou doen verkouden - De pooten staan veel verder naar het agterlyf, op dat de Vogel zich in 't water zou kunnen oprigten - De vleugelen zyn kort, om ze, onder het oprigten, over het, water te kunnen uitbreiden - De klaauwen der pooten zyn met vliezen aaneen gehegt, om te kunnen zwemmen, en zich, by het oprigten, op het
| |
| |
water te kunnen steunen - De oogen en iong zyn anders dan in de Landvogelen, om het lang onderduiken te kunnen verdraagen - De lange halzen, de bekken met inkervingen, en de breede tongen dienen, om de diep staande glibberige Waterplanten te kunnen bereiken, aanvatten, vasthouden en wegscheuren - Twee klieren zyn in den stuit geplaatst, waaruit de Vogel met zynen bek eenen olie drukt, en daar mede zyne veêren zeer aartig bestrykt, op dat het water die niet bevogtige en doordringe - En wanneer deeze Vogelen broeden, of, om spys te zoeken, hunne nesten moeten verlaaten, plukt de Eend haar dons van het lyf, om de eieren intusschen tegens de koude te bedekken - Wordt ze van eenen Waterhond vervolgd, ze duikt onder water, en komt, op eenen verren afstand, weer boven; doch steekt voorzigtig eerst een deel van 't hoofd uit den plas rond ziende, of er eenig ander onraad zich opdoet, dan of ze ver genoeg van den Hond is, om hem te ontkomen. Hiervan is het zo moeilyk zulke listige Watervogelen te schieten - Wan neer gy alle deeze byzonderheden overweegt, vindt gy er dan niet in de schoonste proeven eener godlyke Wysheid? Hebben de Landvogelen wel iets van dit alles? En zyn niet
| |
| |
geenen daar door wonder wél geschikt, om in poelen en wateren te kunnen leeven?
V. Ik erkenne het! alles is in hen naar hunnen staat juist afgemeeten: dan, op welke Watervogelen zou nu uwe aandagt het meest vallen?
A. Derzelver getal over de geheele Waereld is zeer groot; doch, die allen niet kunnende overzien, behooren wy, en het zal tot ons oogmerk genoeg toereiken, alleen op de onzen te letten. De Lucht met zwierende Vogelen, en onze Wateren met blinkende Visschen voorzien zynde, zo wilde de Schepper ook derzelver oppervlakte met andere Vogelen verheerlyken. Zie daar eene zwaan, het waare sieraad der wateren, die ik nooit dan met vermaak aanschouw: een onschaadelyke Vogel, van een moedig aanzien, en eene grootsche houding, van byzondere zindelykheid, groote dapperheid, en eene ongemeene liefde voor de jongen, hebbende eene felle kragt in de wieken, welker slag een menschen arm zou kunnen breeken. Deeze zwemt met geslooten', geene dryft voort met opgeheeven' wieken. Zy eeten, des Zomers, kroos, waterplanten, vischjes en insection; 's winters brood en haver: en wyl zy, by 't inslokken van het eerste, veel waters in den grooten breeden bek krygen, te veel om
| |
| |
door te zwelgen, vormde de Schepper eene opening in het bovenste blad des beks, om het water uit te werpen zonder de gevangen' prooi te verliezen. Tot vergoedinge van onze kosten, levert ons deeze Vogel jongen, die eene lekkerny zyn, doch niet gegeeten worden, om dat de Vogel niet sterk voortteelt, en de Roofvogelen veele van deszelfs eieren verslinden. De Landlieden by Hoorn, waar men de meesten vindt, trekken van deezen langleevenden Vogel, welken men in ons Vaderland den hoogen ouderdom van honderd en twee jaaren heeft zien bereiken, goede inkomsten, naamlyk, uitmuntende Slagpennen om te schryven, zagt dons voor bedden, bont voor moffen, en jongen, die verkogt worden aan Steden en Huizen, welken oudtyds het regt vergund is, om ze te mogen houden - Gy ziet hier uit, dat zy onder die Vogelen geteld moeten worden, van welken men mag vraagen: geeven zy ons door hunne schoone gedaante meer vermaaks, of meer inkomsten?
V. Ganzen zyn, meen ik, ook niet onvoordeelig?
A. Zie daar eenige myner ganzen, tam van aart, wit, aschgraauw, bont, gekuifd en ongekuifd, schreeuwende als zy eenen Vreemdeling zien, dienende dus voor huiswagters, als myne Honden slaapen. Groningen, Overys- | |
| |
sel en Gelderland zenden, in 't najaar, duizend jonge vette Ganzen, als eene lekkerny, naar Holland. Daar en in den Lande van Kuik, waar een Herder dezelven by honderden, als schaapen, op de Broekvelden hoedt, plukt men, jaarlyks, het dons van de borst tot veêren voor bedden; ook leveren zy ons duizenden van pennen, welken van zo groot nut voor ons zyn, van 't leerend Schoolkind af tot den Staatsdienaar toe, die daarmede de gewigtigste zaaken van 't Vaderland op 't papier stelt, en naar alle Koningryken der Waereld, tot Indië toe verzendt. De wilde Ganzen en Eenden, van Landstreek willende veranderen, maaken in de vlugt de gedaante van eene omgekeerde letter V in deezer voege A, waar door zy de lucht gemakkelyker kunnen klieven. Dus vliegt er ééne vooraan, en is de leidsman der anderen. Na verloop van eenigen tyd, meer dan de agteraan komenden, door het breeken der lucht vermoeid, verlaat zy deezen post, wordt door eene volgende afgelost, en voegt zich dan aan 't einde van den troep, daar zy uitrust: de tweede wordt daarna op haare beurt door eene derde, en zo voorts door eene vierde vervangen, waardoor ieder haare beurt krygt, en de groote togt spoediger en gemaklyker wordt volbragt. Welk een schoon bedryf!
V. En daar zie ik?
| |
| |
A. Daar ziet gy myne tamme eendvogelen, van zo veele schoone en uitmuntende koleuren, zo sterk afsteekende by myne witte Zwaanen en Ganzen. Wanneer de eersten, sier van moed, geweldig blaazen, zo gy ze te na komt, en de anderen schreeuwen, kwaaken daarentegen de Eenden, en maaken dus een zonderling gemengeld Watermuziek, dat men, by dage en nagte, ver kan hooren. Zy voorzien, 's winters, myne tafel van gebraad, geeven groote eieren, veêren, en slagpennen, die wonder wel geschikt zyn, om 't fynste geschrift te schryven, of sierlyk te tekenen. Ik kan U laaten zien 't Volmaaktste Gebed in twee korte regelen met zulk eene pen geschreeven.
V. Hebben wy aan deeze drie soorten van voordeelige Watervogelen niet genoeg?
A. Wy hebben wel tamme Vogelen genoeg by ons tot voorraad, en vermaak; dan de Velden en Bosschen moesten ook bewoond worden. De wyse Schepper laat toch niets ledig liggen. Ook van daar wil Hy, dat ons het voordeel en het genoegen zal toekomen. Het wilde zelfs blyst ons gewillig ten dienste staan.
V. Waar zullen wy de wilde Vogelen meest ontmoeten?
A. Een gedeelte komt in onze tuinen, een
| |
| |
ander blyst in onze velden, en een groot deel bewoont onze Bosschen - Alle Provintiën onzes Vaderlands worden egter niet even sterk van Vogelen bezogt. De Zeevogelen, als Meeuwen, Scholfers, Zeeaaksters, enz. woonen aan de Stranden en Eilanden. Die lange landen beminnen, houden zich meest in Noordholland, Friesland en Overyssel op. Die Zaailanden en Bosschen verkiezen, moet men zoeken in de Baronnie van Breda, in de Meyery van 's Bosch, in Groningen, vooral in Gelderland, en in het Graafschap van Zutphen, in welken laatsten oord gy denkelyk alle soorten van de geenen, welken in ons Vaderland voorkomen, eenige Zeevogelen uitgezonderd, zult vinden.
V. Welken noemt gy zeevogelen?
A. Op onze Stranden komen veele Vogelen uit het Noorden, vooral in den winter, die daarna weer vertrekken. Zy blyven egter daar niet altoos; maar komen ook dikwerf verder Landwaards in. Een myner Vrienden schoot, vóór twee winters, eenen schoonen Zeeraaf buiten Zutphen, ongetwyfeld, wegens de felle koude van 't Noorden, daar alles toevriest, in ons Vaderland, als in een zagter klimaat met anderen overgekomen, om er, geduurende dien tyd, aan de Stranden, en in de binnenlandsche open' Yswrakken den kost te vin- | |
| |
den. Ook schuilen hier, 's winters, in de rietplekken kleene groene Eendvogeltjes, niet grooter dan een Musch, die men wel eens onder het visschen in het net gekreegen heeft, maar niet gemakkelyk kan schieten. De spierwitte Zeemeeuwen, zo groot als een Gans, met een zwarten rug en slagpennen, doch wit aan de tippen, blyven op Texel, en leggen er honderd duizend Eieren, die zo wél smaaken, dat ze zelfs, ten geschenke en ten handel, naar Hollands binnenste oorden verzonden worden. Zy hebben aan Texels eene deel den naam van Eierland gegeeven - Er is ook eene kleiner soort van Meeuwen, een fraaie Vogel, wit op den rug, aschgraauw zo groot als een Hoen, met uitgebreide vleugelen, die diep landwaards in trekt, om in Rivieren en Meeren spys te zoeken en te broeden. Deeze soort behoort onder de snelste Vogels geteld te worden. Hy is verwonderlyk rad van vlugt en scherp van gezigt, altyd over het water zweevende, om er kleine vischjes uit te haalen, 't geen hy zo wel en ras door eenen schielyken val weet te doen, dat hy het zwemmend vischje onverwagt verschalkt, en vangt: dan, zo hetzelve, reeds uit het water gehaald, den Vogel noch ontglipt, buitelt hy zo vaardig om, dat hy hetzelve in den val wederom grypt, eer het in 't water komt. By gelegenheid moogt ge uw oog
| |
| |
daarop houden, 't zal U gewis vermaaken. Kleinigheden geeven ook genoegen.
V. Waartoe het overkomen deezer Zeevogelen?
A. Zullen wy wraaken de zorgen des Scheppers omtrent Vogelen, die, 's winters, de geweldige koude van het Noorden niet kunnende uitstaan of er spyze vinden, voor eenen tyd herwaards komen in een zagter klimaat? Zullen wy weigeren hun herbergzaamheid te bewyzen? Zullen wy ze niet met vreugde ontvangen, en deeze overkomst aanmerken als een heimlyk gegeeven bevel van den Algoeden God, om het Ongedierte, in den zomer vermenigvuldigd, te verslinden, eer de Lente komt, en hetzelve op nieuw voortteelt om de wateren, door de gerotte Planten in den naherfst vervuild, te reinigen, en ons schoone Poelen en Stroomen te geeven? Zeg my, wat is hierin verkeerd?
V. Hier valt niets tegen in te brengen! Dan, welken zyn er meer dan Zeeraaven, Meeuwen, Scholfers enz.?
A. Wist ik, dat gy, 's winters, onze Stranden veel zoudt bezoeken, en U in de kennis dier Vogelen oefenen, zou ik my langer daar mede ophouden: dan, nadien het een en ander, van dit stuk gezegd, of noch te zeggen, U aanleiding genoeg tot verdere beschouwingen kan geeven, willen wy ons
| |
| |
liever wenden tot de Vaderlandsche Vogelen, die in de Bosschen dagelyks voorkomen, en daarna bezien die geenen, welken zich in onze Velden ophouden. Wy kunnen onze wandeling daarna inrigten. Begeeven wy ons andermaal naar het Sourensche Woud, waar wy er zo veelen zullen vinden, schaadelyke en onschaadelyke, fraaie en zelfs verrukkelyk mooie Vogelen.
V. roofvogelen zullen dan, doch onverdiend, onze eerste aandagt wekken?
A. Wat is er aan geleegen, dat deezen of geenen den voorrang hebben? Zullen wy de Roofvogelen over het hoofd zien, omtrent welken de Regeerder der Waereld zeer opmerkelyke goede voorzorgen om onzen wille gedraagen heeft? Heb ik niet reeds gezegd, of moet ik U nu zeggen, dat Hy hun de wet heeft gezet van niet sterk voort te teelen - dat men ze deswege nooit by troepen ziet vliegen - dat ze bygevolg overal weinig in getal zyn - en dat zy, om niet geheel van kant te raaken, lang kunnen vasten, wanneer zy geen voedsel vinden, en, dat vindende, zo veel eeten, dat zy er een geruimen tyd genoeg aan hebben? Het eerste verhindert hun, ons veel te beschadigen, en het ander houdt hun ras in stand, dat anders al overlang zou uitgeroeid zyn. Het is ondertusschen opmerkelyk, dat de Wyfjes der
| |
| |
Roofvogelen grooter, stoutmoediger, en listiger zyn dan de Mannetjes; doch dat zy, gevangen zynde, deeze hoedanigheid verliezen.
V. Welke Roofvogel valt hier te ontdekken?
A. Ik weet niet, of het ons nu, by deeze wandeling, gelukken zal den gemeenen ligt bruinen arend te zien, die anders, hier en hier omstreeks naar den Yssel heenen, voorkomt. Verwonder u over eenen Vogel, drie voeten lang; met uitgebreide vlerken van zes voeten; met sterke pooten en verschrikkelyke klaauwen, vol kragts: een Vogel van eene grootsche houding; van vast vleesch en harde beenderen; scherp van gezigt; ontembaar; gulzig; byna onverzadelyk; kunnende lang vasten, wyl hy niet altyd zyn genoegen kan vinden; weinig of niet drinkende, om dat het bloed der Dieren en der Vogelen, door hem verscheurd, hem vogts genoeg geeft; zo hoog vliegende, dat hy de Wolken ver beneden zich ziet; zo sterk van oogen, dat hy niet alleen de verblindende straalen van den middag verdraagt; maar ook zo scherp van gezigt, dat hy, van de verbazendste hoogte, den kleinsten Vogel, die op den grond loopt, ontdekt.
V. Gindsch heen hoog in de lucht! Wat zie ik daar?
| |
| |
A. 't Is indedaad een Arend! die meer dan zeventienhonderd voeten van ons af is, hooger dan de Wolken; die zich aldaar eene schildery van veele Landen kan maaken, en, wegens zyne snelle vlugt, in vierentwintig uuren, van luchtstreek kan veranderen. Een verwonderlyke Vogel, de Koning der Vogelen wegens zyn vliegen en sterkte geheten - Wy doen zyn en Schepper en der H. Schrift oneer aan, wanneer wy ooit onze opmerking van hem aftrekken. In de Lykklagt van david over den Koning saul en zynen teêrgeliefden Vriend jonathan, verre weg de aandoenlykste en fraaiste van allen, die ik ooit las, roemt hy derzelver vaardigheid in den stryd, in deezer voege: zy waren ligter dan arenden! 2 Sam. I. 23. Den snellen voortloop van 't leven verbeeldt job in deeze fraaie gelykenis: myne dagen zyn voorby gevaaren, gelyk een arend naar 't aas toevliegt . IX. 26. In eene dichterlyke tekening schildert God zelf de eigenschappen deezes Vogels: is 't naar uw hevel, dat de arend zich om hoog verheft, en dat hy zynen nest in de hoogte maakt? Hy woont en vernagt in de steenrotze, (in het Oosten naamelyk, waar men zulken vindt) op de scherpte der steenrotze, en der vaster plaatze. Van daar speurt hy de spyze op: zyne oogen zien van verre af. Ook zuipen zyne jongen bloed, en waar verslagene zyn, daar is hy . Job XXXIX.
| |
| |
V. Welke groote Roofvogelen ontmoet men hier meer?
A. gieren, die van gelyke grootte als de Arenden zyn, doch verslindender en wreeder van aart, van welken zy ook verschillen door hunnen kaalen kop en hals, met eene soort van dons bedekt, ook door hunne kortere min gekromde klaauwen, door hunne neergeboogen houding, en door hun bezwaard opkomen van den grond. Over de nadeelen, die deezen en de Arenden aan onze Haazen, Lammeren en Vogelen toebrengen, hebben wy in ons Vaderland weinig te klaagen, alzo ze hier niet broeden, en van elders in een klein getal overkomen.
V. Welken broeden dan alhier?
A. In dit Woud en elders vindt men raven, groote verslindende Vogelen, glimmend zwart, van boven naar 't violet en van onderen naar 't groene trekkende, en dus van eene droevige pluimaadie, met nog droeviger krassende stem, onaanzienlyk van voorkomen, wreed van uitzicht en stinkende. Gy ziet er daar eenen zitten!
V. Bygevolg schaadelyke Vogelen?
A. Hoewel zy eenige slagting onder onze nuttige Vogelen maaken, zy doen ons daartegen weêr andere diensten, alzo zy veel Ongedierte verslinden, en onze Krengen verteeren, die zy verre kunnen rieken, waarom het
| |
| |
in Engeland verboden is geworden, hun eenig geweld aan te doen - Zy laaten zich, schoon oud, temmen, worden gemeenzaam in huis, en schynen zich dankbaar aan iemant te kunnen verbinden. Gesneeden zynde van den tongriem, bezitten zy het vermogen, om het geluid van andere Dieren, en zelfs de stem der Menschen zo wél natebootzen, dat ik er in ons Vaderland gevonden heb, welker toon van de menschelyke niet was te onderscheiden - Jaaren agtereen houdt het Mannetje zyn Wysje, 't geen anders in Vogelen zo zeldzaam is - Hun aart is voorraad op te doen, en daarvan komt 't, dat zy, in onze huizen los loopende, dikwerf het een en ander, voor al blinkend geld, 't geen hun schynt te gevallen, steelen, en ergens verbergen - Deeze Roofvogel en zyne jongen, in den honger krau krau krau roepende, zyn geenzins geslooten buiten de godlyke Zorge. De Allerhoogste ziet hun geschreeuw, eene kleinigheid in veeler oog, geenzins over het hoofd. Wie bereidt de raaven haaren kost, als haare jongen tot God schreeuwen, als zy dwaalen, om dat er geen eeten is? Job XXXIX. 3. Die het vee zyn voeder geeft, de jongen raven als zy roepen. Ps. CXLVII. 9. Voor 't overige kan ik den Rave niet wel aanzien zonder my te herinneren het geval, aan Elias voormaals gebeurd. Deeze Vogelen bragten, 's morgens en 's
| |
| |
avonds, brood en vleesch, aan den Propheet, die, voor eenen tyd van Menschen afgezonderd, zich op eene plaats bevondt, waar geen voedsel te krygen was. 1 Kon. XVII. 6. God wilde daartoe geene Dieren of andere min gulzige Vogelen, maar juist eenen Rave, een' gretigen en roofzugtigen Vogel, gebruiken, die, in plaats van 't brood en vleesch zelf in te slokken, dat, tegens zynen aart aan den Knegt des Heeren bragt, om hem en ons te leeren, dat de Almagtige, ten gevalle der zynen, somtyds de standvastigste regelen in de Natuur verandert, op dat zy hun vertrouwen in de grootste nooden op hem zouden vestigen; dat Hy soms onbarmhartige en wreede Menschen gebruikt, om in nood liefdediensten aan de zynen te bewyzen; en dat Hy in eene wildernis, op eene plaats, daar men het niet verwagt, gezonde geregten kan voorzetten.
V. By gevolg is deeze Vogel niet onnut in de groote Scheppinge?
A. Leer hier verder, zo God voor de van honger schreeuwende jongen van eenen onreinen Vogel zorgt, als de Ouden van huis zyn, om spyze te zoeken, en hen die laat vinden: of zo Hy de oogen der uit den nest gevloogen jongen, noch zeer onbedreven zynde in hun aas te zoeken, deswege honger lydende, en om spyze roepende, bestiert, en die laat ontdekken; hoe veel meer zich de eeuwige
| |
| |
Goedheid zal laaten gelegen liggen aan redelyke Schepselen, aan zyne heilige Kinderen, die nagt en dag tot hem roepen. Zullen zy, gebrek lydende, immer hunne stemmen vruchteloos tot Hem verheffen?
V. Daar vliegt een andere zwarte Vogel?
A. De kraai meent gy, die in dit en in andere Bosschen den Zomer doorbrengt, en, 's Winters, met talryke vlugten rondom bewoonde plaatzen zwiert; doch, 's nagts, in de Wouden slaapt, werwaards zy, des avonds, van alle kanten vliegen. Zy draagen eenen naam, van hun geschreeuw ontleend, zyn zeer slim, hebben eenen scherpen reuk, en aazen op Insecten, Wormen, Vogeleieren, Visschen, Graanen, Vruchten enz. - Het Mannetje, wiens vederen glanziger zyn dan die van het Wyfje, bemint haar onuitsprekelyk, en zou liever van honger sterven, dan aan hetzelve, broedende, iet minder te geeven - Onder duizend nesten van dit Bosch weet elk den zynen weer te vinden, ook kennen zy onderscheidenlyk het gepiep der jongen - Zy blyven in ons Vaderland, en verlossen ons dikwerf van de Torren, die men Meikevers noemt, welken somtyds in zo groote menigte voorkomen, dat men eens buiten Nimwegen tusschen de vier en vyf duizend van een Kerssenboompje haalde -
| |
| |
Derzelver pennen gebruikt men tot de Klavecimbels, enz. des men deezen Roofvogel in ons Land niet kan missen.
V. Zyn er noch al meer?
A. Om de schakel der Scheppinge te volmaaken en alle gaapingen te vullen, is er noch eene menigte van andere Roofvogelen geformeerd. Onder de Vaderlandschen moogt gy tellen roeken van gemiddelde grootte tusschen de Raven en de Kraaien, doch die geen vleesch eeten - kaauwen, die wel nader by de Kraaien komen, doch kleiner zyn - bontekraaien, ten deele zwart, ten deele grys: alle Trekvogelen, die het Land van Ongedierte zuiveren - Een fraai bewys van list in deezen laatsten Vogel heeft een myner Vrienden, vóór twee winters, gindsch aan den Yssel by de Stad Zutphen waargenoomen. Eene Bontekraai vondt eenen Konynskop: tot de herssenen lust hebbende, en geen kans ziende den harden bol te breeken, nam hy, denzelven wél bekeeken hebbende, op, en vloog er mede in de hoogte. Daar zynde, liet hy dien vallen op den bevroozen Yssel, doch snelde hem zo schielyk na, dat hy, byna ten gelyken tyde, beneden was. Daarop bezag hy hem naauwkeurig; dan de kop was door deezen eersten val niet geborsten: des nam hy denzelven weêr in de hoogte op, en liet hem andermaal vallen,
| |
| |
dit wel twintigmaalen herhaalende, tot dat de kop ten laatsten berstte door deeze herhaalde vallen, en hy er de herssenen uitgehaald hebbende at. Wat zegt gy van deeze konstdrift? Wist de Vogel, dat het vallen op den grond, schoon hard bevroozen, niet zo wel den kop zou breeken, als 't vallen op het harder ys, en dat herhaalde vallen noodig waren, toen de eerste niet beantwoordde aan de verwagting?
V. Zyn er geen meer wilde Trekvogelen?
A. Veel meer! Hier en in de Meyery ziet men in een grooter aantal wilde ganzen, aschgraauw bruin; ook lepelaars en kraanen, die al mede by troepen, in de gedaante van eenen driehoek, vliegen, onder een schel geschreeuw. De voorste, den wind moetende breeken voor de anderen, mat zich hierdoor sterk af; weshalven hy, vermoeid zynde, den voorpost gelyk de Ganzen, verlaat, en, aan den volgenden dien overgeevende, zich agteraan voegt, waar hy het gemakkelyker heeft, en uitrust. Dus krygt elk eene beurt, om vooraan te vliegen, als zy lange afmattende togten doen. Neemen onze Schaatsryders, die by tien of twaalven agter elkanderen eenen verren togt tegen den wind doen, ook niet het zelfde waar?
V. Zyn er noch al meer?
A. U tot noch eenige anderen willende leiden, mag ik den valk, eenen Trekvogel,
| |
| |
zo groot als een middelbaar Hoen, met wieken van byna drie voeten vlugts, bruin op den rug, en een weinig ros van vederen, niet vergeeten. Getemd en geleerd zynde, dient hy alleen tot vermaak der Vorsten, die op de jagt gesteld zyn, om met denzelven zo wel Vogelen als viervoetig Wild te vangen. In alle najaaren komen zeer veele Valkeniers van meest alle Europesche Koningen, zelfs uit Spanje, met hunne Valken in het Dorp Valkensweert, in de Meyery van 's Bosch gelegen, om ze daar ter jagt te oefenen. Zo gy immer gelegenheid hebt om dat te zien, moet gy ze niet laaten voorbygaan. De list, snelheid en sterkte van dien Vogel zult gy, zo wel als de konst om hem zo ver te brengen, bewonderen, en alles kunnen zien, wat ik U niet dan in een lang verhaal zou kunnen mededeelen. Meermaalen kunt gy sperwers, kuikendieven, enz. in onze Bosschen en Velden zien zwieren, om ons van Muizen, Sprinkhaanen, en andere overtollige Insecten te ontlasten. 't Is waar, dat ze onze kleine Vogeltjes en zelfs onze Kuikens niet ontzien; doch het is der Henne ingegeeven, daar tegen de wagt te houden, en de eersten kennen ook deezen vyand, wiens wreedheid zy veelal weeten te ontkomen. Zy hebben de grootte van eene Kapoen, bruin van boven, van onderen wit,
| |
| |
toonende eenen stouten zwier in 't vliegen. Hoog in de lucht, byna zonder eenige beweging der vlerken, voortzweevende, loeren zy met hun ongelooflyk snel gezigt overal heen, om eenige prooi te ontdekken, waarop zy dan, in weerwil van den tegenwind, met eenen geweldigen stoot uit de lucht neêrvallen. Ik weet des niet, of gy U meer over derzelver byzondere manier van vliegen, of over 't scherp oog moet verwonderen. God, die deeze eigenschap aan deeze Vogelen gaf, leert ons, dat er veel wysheid en konst in opgewonden is, des hy den anders wysen job deeze vraag deedt: vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt zy haare vleugelen uit na 't zuiden. XXXIX. 29.
V. Welk Vogeltje vliegt daar heen?
A. Gy ziet er niet één, maar twee! Het voorste is de hoppe, een schoon Vogeltje, onder de zonderlingste onzes Vaderlands te tellen, wegens zyne kuif, een uitmuntend hoofdversiersel, dat hy kan opzetten en laaten vallen, aartig daar mede speelende, als hy vergramd of verschrikt is. Dit lieve Vogeltje houden sommige hier in kooien - Het ander is eene spegt, waarvan wy verscheiden' fraaie soorten in ons Land hebben, die verdienen van U gekend te worden. Zeer verwonderlyk doet de Schepper hen bestaan. Van Insecten leevende, die op, in, of
| |
| |
onder de schors der Boomen woonen, zyn ze zeer wel uitgerust, om die te vangen. Twee vingeren hunner pooten voor, en twee agteruit hebbende staan, kan het Vogeltje met gemak de Boomen beklauteren, en, wanneer het halte moet houden, om iets te eeten, dienen hem de scherpe nagelen, en de korte staart tot een steunsel. Zyn bek is regt, plat ter zyde, vooraan gewigd. Zit het Insect onder den bast, dan klopt hy denzelven met den bek in stukken; doch zit het Diertje in eene scheur of reet des Booms, dan bedient de Vogel zich van zyne lange scherpe tong, om zyne prooi te bemagtigen, met welke hy de Insecten doorboort, die er niet kunnen afglyden, om dat de tong bezet is met eenige agteruitstaande borstelhairtjes.
V. Welk een konsstuk, door den Allerhoogsten aan eenen geringen Vogel gegeeven! Wie zou het daar zoeken! Myne vermaaken over deeze beschouwingen neemen toe?
A. 't Is my lief, dat gy met een toeneemend vermaak de Werken van God beschouwt! Dan, eer wy onze wandeling in dit Bosch eindigen, moet ik U noch eenen Vogel, die eene byna algemeene veragting ten onregte ondergaat, leeren kennen.
V. Welken?
A. Den uil! een' schoonen Vogel, wat men er ook tegen moge zeggen. Men vindt by ons
| |
| |
verscheiden' soorten, naamelyk, Schuif- Kat- Boom- Steen- en Kerk-Uilen, de een al grooter en schooner dan de ander - Bygeloovigen, lieden, die het hoofd meestal vol kwaade voortekens hebben, gaat een koude gril over het lyf, wanneer zy dezelven, 's avonds, in de Boomen hooren roepen. Het heeft my nooit verveeld, en gy moet het ook met genoegen leeren hooren. 't Is de aart des Vogels, door den Schepper in hem gelegd, die er ons niet bevreesd door wilde maalken. Hy vindt, 's nagts, zyne spyze: zyn oog is zelfs gevormd, om in 't donkere te kunnen zien, en waarom mag hy dan niet uitvliegen, en zich doen hooren? Bestemd, om dan te vliegen, en ons van Muizen te bevryden, bezit de Uil een uitstekend gevoelig gezigt: hy ziet derhalven weinig by dag, doch scherp by nagt, om de Muizen te betrappen. Kleine Vogeltjes behaagen hem ook. Wanneer gy die begeert levendig en in menigte te vangen, zet eenen Uil vast op eene kruk, in een land naby heggen of bosschen, met lymstokjes aan dezelve vastgemaakt. Zo dra het kleine Pluimgedierte zynen vyand bemerkt, en wel dat hy vast zit, roepen zy dit met verheugde stemmen elkanderen toe, waarop zy besluiten, hem eenen algemeenen oorlog aan te doen. Zy verzamelen zich derhalven, en vallen dan op hem aan met een geweldig geschreeuw: de
| |
| |
kleine lymtakjes, aan de kruk gehegt, in het naderen ziende, gaan zy, geen kwaad vermoedende, daarop zitten, om hem van naby te bevegten, of raaken ze dezelven, in het toevliegen, met hunne vlerken aan, zy kleeven aanstonds daaraan vast, en, hier door magteloos gemaakt, vallen ze op den grond neêr, en worden door den Vogelaar opgenomen en gevangen.
V. Zekerlyk, als de Uilen de al te groote vermenigvuldiging van Muizen en Vogelen voorkomen, verdienen zy eer onzen lof en liefde dan onze versmading! De Schepper zorgt dus door zo veele Roofvogelen, door Uilen zelfs, ten onzen beste?
A. Leer dus al meer uwe vooroordeelen afleggen, en geenen Vogel der groote Scheppinge smaaden. Dan, laaten wy het Bosch verlaaten, en naar huis keeren voorby dat Meer, en voorts door die Akkers, over welken gy van hier zulk een verrukkelyk schoon gezigt hebt. Wy zullen onder weg noch wel iets aantreffen, dat de wandeling veraangenaamen zal.
V. Daar is reeds, nu wy het hooge Woud uittreden, gelegenheid toe! Aan dat Meer wandelen twee ojevaars?
A. Ik verblyde my gelegenheid te vinden, om U eene nieuwe proef der diepe wysheid van onzen God in deezen Vogel te kunnen
| |
| |
aanwyzen. Naderen wy: 't zyn mogelyk de ouden van den jongen, die in mynen hof loopt, zy kennen my. Merk op, hoe zuiver zwart hunne sterke wieken en slagpennen zyn, hoe zuiver wit hun lyf. God wilde zelfs, dat het oog van job daarop zou vallen, Zyn van u de vederen des oievaars? vraagt Hy. XXXIX. 16. Hy is ook waarlyk een schoone Vogel, deftig in zynen gang, hoog van pooten, om dat hy de poelen moet doorwaaden, en lang van bek, om dat hy diep in den weeken grond naar spyze moet zoeken, of onder 't water visschen, ook om die te reinigen van 't al te groot getal van Kikvorschen en ander ongedierte, welken hy, in den bek niet naar huis kunnende draagen, vooral zo de vangst goed is, in den krop laadt, en thuis komende, dezelven daaruit den jongen voorwerpt - Hy is een Trekvogel, die doorgaans in het midden van February komt, en na het begin van Augustus omtrent den tienden, na de algemeene daartoe gehouden' Vergadering, vertrekt, werwaards weet men noch niet: doch men heeft er eens eenen in de Betuwe gevonden, die eenen afgebrooken pyl, gelykvormig aan die van sommige Indische Volken, onder in eene der wieken hadt zitten, waaruit men verscheiden' gissingen omtrent derzelver reizen gemaakt heeft. Het Najaar van den jaare 1768, en den Winter van het
| |
| |
jaar 1769 zagt geweest zynde, zag men ze reeds den eenëntwintigsten van January in Noordholland; doch eenen strengen Vorst daarop volgende, verdweenen zy wederom, en in den daarop volgenden Zomer zag men er byna geenen in de Betuwe, waar anders zulk eene groote menigte komt nestelen en broeden, dat in veele Dorpen elk Huis byna eenen nest heest. De slagting, waarschynlyk door de koude, of door gebrek van voedsel wegens den vorst, toen onder hen gemaakt, is zo groot geweest, dat, sedert dien tyd, het verlies noch niet vergoed is geworden, blyvende het getal der geenen, die nu daar komen, veel minder dan ooit te vooren.
V. Zult gy niet eenige hunner eigenschappen optellen?
A. Men roemt zeer de wederzydsche liefde tusschen de ouden en de jongen, waarvan men, in den jaare 1536, op een brandend huis te Delft, een zonderling voorbeeld zag; want de oude Ojevaar, zyne jongen niet kunnende behouden uit de vuurvlammen, nog hen willende verlaaten, spreidde zyne vleugelen over hen uit, en liet zich met dezelven verbranden - Een myner Vrienden in deeze nabuurschap, eenen Reiger willende hebben, en gewaarschouwd door zynen knegt in den avond, dat er een agter deszelfs huis in het veld liep, schoot, door de duisternis mis- | |
| |
leid, tot zyne groote smert, eenen der twee Ojevaars, op het dak van zyn huis woonende, dood. Dit is nu vyftien of zestien jaaren geleden. Sints dien tyd, is de ega daar omstreeks gebleeven, doch ongepaard; en schynt, wegens steeds duurende droefheid over het geleden verlies, op den nest niet te willen komen: dan, wanneer dezelve vervalt, brengt zy, nu en dan, een stuk houts tot herstellinge aan, of, wanneer anderen denzelven willen inneemen, jaagt zy dezelven daarvan weg.
V. Twee fraaie gevallen indedaad?
A. Ik zal hierby myne ondervinding voegen. Voorheen te Rhenoy in de Betuwe woonende, liet ik een' jongen Ojevaar uit eenen nest van de Kerk haalen, en, gekortwiekt, in mynen Hof loopen. Ik gaf hem den naam van Klep, ontleend van 't aartig vreugde-geluid, dat zy dikwerf maaken. Hy hieldt mynen Tuin zuiver van ongedierte, en kwam, wanneer ik hem riep by zynen naam, aanstonds by my, om uit myne hand te eeten, of, wanneer ik den grond ergens wilde omspitten, bleef hy by my staan, om de Wormen uit de nieuw omgekeerde aarde op te vangen. Hoe veel moeite ik deedt, om hem te dwingen, eenen Visch verkeerd, dat is, met den staart naar de keel gekeerd, in te slokken, ik kon het nooit van hem verkrygen. Stak ik den Visch met ge- | |
| |
weld op die wyze in zyne keel, hy wierp dien altoos weer uit, keerende dan aanstonds den Visch om, om dien eerst met den kop in te zwelgen. Het vermaakte my, dat ik myne pogingen telkens zag mislukken. Dan, hoe wist de Vogel, dat de stekels der vinnen, den staart eerst ingeslokt, den doorgang in zyn keel zouden belemmeren, of dezelve kwetzen? het geen niet kon gebeuren, als de kop van den Visch eerst en de staart daarna in de keel kwam, glydende den Visch dan gemakkelyk door - Den Winter aankomende, besloot ik, uit vrees, dat hy, nu mynen beminden Huisvogel geworden zynde, by gebrek van Kikvorschen, Visschen, en Wormen, zou sterven, te beproeven, of ik hem niet tot het eeten van brood zou kunnen gewennen: dit gelukte tot myne vreugd. Toen de koude kwam, leerde ik hem, 's avonds, in mynen stal onder 't hooi te kruipen, waar hy zich zo wél by bevondt, dat hy, alle avonden, by de deur van den stal ging staan, wagtende, dat men hem binnen zou laaten. In myn afwezen eene Huisgenoote, aan welke dit werk bevoolen was, dit eenmaal vergeetende, stierf de zeer geachte Vogel, dien nagt in den vorst onder den blooten Hemel moetende doorbrengen, tot myne smert, van koude - In den volgenden Zomer voedde ik eenen anderen op,
| |
| |
den naam van zynen voorzaat Klep op hem overbrengende. Deeze was even leerzaam, en volgde my ook, waar ik ging, gelyk een Hond zynen Meester. Tot myne droefheid vondt ik hem, in den Winter, op een morgen, door de felle koude in 't hooi van mynen stal gestorven: na welken tyd ik, naar Noordholland verhuizende, waar er zeer weinigen zyn, geene gelegenheid gehad heb, om de leerzaamheid en andere hoedanigheden deezer Vogelen te beproeven.
V. Daar wandelt noch een andere Vogel?
A. Deeze is de blaauwe reiger, veel schuwer dan de Ojevaars, met eenen langen bek en pooten, tot dezelfde oogmerken van den wysen Schepper geschikt, waarom de Overheid in Holland verbooden heeft derzelver nesten, die zy in de Boomen maaken, te verstooren - En, als gy verder de oogen over het water slaat, dan zult gy daar waterhoenderen en meerkooten ontdekken, zwart op 't lyf, loodkleurig op de borst en buik, meest altyd zwemmende, hunne nesten toestellende met bladeren van gras en riet, welken zy in de Rivieren, daar stroom gaat, tusschen het riet vastmaaken, om door het water niet vervoerd te worden. Worden ze gejaagd, zy slaan met de vleugelen, en loopen zeer fraai over het water naar de rietplekken, om er zich in te verschuilen. Zy
| |
| |
zyn wyslyk geschikt, om het getal van de bewooners der Wateren te vermeerderen, en derzelver veelvuldig groeiende Planten, welken aan de zuiverheid der Rivieren door haare rotting groot nadeel doen zouden, te verminderen. Dacht gy wel, dat de Almagtige zo veel zorg droeg voor de reinheid onzer Stroomen? Sommige van deezen, gelyk de Waterhoenderen leveren ook een alleraangenaamst vleesch ten spyze, welker sterken smaak de konst zeer wel weet weg te neemen.
V. Wie maakt daar dat brommend geluid?
A. Een groote Vogel, de roerdomp geheten.
V. Myne opmerking mogelyk onwaardig?
A. Gy zult hem, denkelyk, nooit gezien hebben, om dat hy de eenzaame Velden bemint, en ons gezelschap ontwykt; doch gy zult hem, ongetwyfeld, wel gehoord hebben: hy maakt toch een brommend geluid, dat zeer zwaar is, en verder dan een half uur gehoord kan worden. Een myner Vrienden, in eenen stillen avond naar zyn Landgoed wandelende, kwam digt by eenen Roerdomp, die juist zyn geluid begon aan te heffen. Hierop niet bedacht, schrikte hy, hoewel anders niet vreesagtig, door de zwaare stem des Vogels. Of hy dit gebrom maakt, om zyn aas, Kikvorschen, Visschen en ongedierte, te verbaazen, en dus gemakkelyker te vangen, weet ik
| |
| |
niet. Hy is kleiner dan een Reiger, heeft eenen korten staart, doch een langen hals met dikke vederen, geel en zwart, zeer fraai gevlakt.
V. Zie ik gindsch een Eiland, of bedriegt my myn oog?
A. Uw oog bedriegt U niet! 't is eene Vogelkooi, gelyk wy zulken in menigte, voorheen in de natuur zo gevonden, of geheel door de konst toegesteld, in ons Vaderland hebben, waarin onze zo genoemde Kooimannen, door tamme Eendvogels, de wilde eenden, tegen den winter overkomende, en in de poelen vallende om spys te zoeken, in eenen waterplas, zynde midden in de kooi, verleiden, en dan, door eenen Hond verder gelokt, en in de zo geheten keelen gejaagd, vangen. Onze Steden krygen dus eenige honderd duizend wilde Eenden, een aangenaam gebraad, in den winter, eene groote vervulling waarlyk in eenen tyd, wanneer we geen Wildbraad, Sneppen, jonge Hoenderen of andere Vogelen kunnen hebben.
V. Ik zou deeze zonderlinge konst van Vogelen met Vogelen en Honden te vangen wel eens willen zien?
A. Zo dra de tyd daarvan verscheenen is, moet gy niet verzuimen deeze waarlyk fraaie manier van Eenden te vangen te zien: zelfs moet gy uw werk maaken, om alle Vader- | |
| |
landsche Konsten, als het weeven van linnen, van wollen en zyde stoffen, van papier maaken, lettergieten, boekdrukken, zyde winden, Orgels maaken, schepen bouwen, Klokken en Kanongieten en booren, zout kooken, graanen en schulpen maalen, hout zaagen, geld munten en dergelyken te gaan bezien. 't Is toch schandelyk, in een Land, zo vol schoone konsten, te woonen, en dezelven niet te kennen. Men doet, door die te bezien, de uitvinding der Menschen eere aan: men eerbiedigt dus ook de wysheid en goedheid des Almagtigen, die het menschelyk vernuft dezelven leerde uitdenken: men verbant er zyne eigen onwetenheid door: ook wordt de naaryver tot Konsten en Weetenschappen door zulke beschouwingen niet weinig gewekt, waarvan ik U veele voorbeelden zou kunnen opnoemen. Een Regent vooral behoort alles van deezen aart, in zyn Vaderland voorkomende, om meer dan eene reden, te kennen. Vreemde Prinsen en Vorsten, ons Nederland bezoekende, trekken niet door Haarlem, zonder de beroemde Druk- en Lettergietery van de Heeren enschede te bezigtigen, en zullen wy onkundig blyven van de schoone Konsten onzes Vaderlands, die wy alle dagen kunnen zien?
V. Uw voorstel, ik erken het, is ten hoogsten billyk! Dan, ik heb U zo even
| |
| |
van sneppen hooren spreeken, zult gy die vergeeten?
A. Er zyn in 't Bosch, dat wy verlaaten hebben, merels, die men kan leeren fluiten; lysters en houtsneppen; in dat Meer zyn watersneppen, alle Trekvogelen, welken ons, op zekere tyden des jaars, als in den mond vliegen, om onze tafels met verscheidenheid van smaakelyk gebraad te voorzien - Daar ziet gy tureluuren, kemphaanen, storren, kieviten enz. die ons Vaderland duizend lekkere eieren bezorgen. Friesland, Noordholland, en andere streeken, laag gelegen, waar deeze Vogelen hun meeste voedsel in de beemden en weiden vinden, vloeien er van over.
V. Waartoe dient toch zulk een ongelooflyk groot getal deezer Vogelen? Alleen om ons aangenaame Eieren te geeven?
A. Ten deele! Het opbrengen van veele honderd duizend Eieren zyn egter de minste diensten, die zy ons Vaderland bewyzen.
V. De minste diensten! Ik dacht, dat deeze de grootste waren?
A. Gy tast hierin mis! Onze vette Grasvelden, krielende van schaadelyke Wormen, die de beemden met eene verwoesting dreigen, in het voorjaar daarvan te zuiveren, is indedaad de grootste dienst, dien zy ons doen. De goede Alverzorger heeft
| |
| |
hun daarom gelast, by tyds in de Lente tot ons over te komen, eer dit ongedierte eene merkelyke schaade aan de groeiende beemden kan doen. Zie met verwondering, hoe gezet zy tot dat einde, alle jaaren, overkomen uit andere Landen.
V. Dit is veel?
A. Dit is waarlyk zeer veel! Dit zyn groote diensten, die ons niets kosten. Wat nadeel doet ons toch de fraaie Kievit, wat schaade de schoone Kemphaan?
V. Gy zoekt daarom deeze beide Vogelen in myne achting te brengen?
A. Uit dien hoofde met zeer veel regts, behalven dat de kievit een der fraaiste Vogelen van ons Vaderland is! De koleur is boven op 't lyf groenagtig met eenen weerschyn van purper en goud, van onder is hy wit, de Slagpennen wit en zwart, de kop zwartagtig groen met eene fraaie afhangende kuif, die in 't Wyfje veel korter is - Zie, deeze floddert boven ons hoofd; dreigt op ons neêr te vallen, schreeuwt van vrees, spyt of woede; roept Kievit, Kievit, Kievit! waarvan hy zynen naam heeft; want zyn nest met eieren of jongen is hier naby; hy dugt, dat wy ze vinden zullen. Ik zal mynen stok opligten, en gy zult hem zien zwenken met eene vlugheid, (want daartoe heeft hem de Schepper groote wieken gegeeven) die verbaazend is.
| |
| |
V. En de kemphaan?
A. Deeze Vogel, dus genoemd om zyn verwoed kampen of vegten, is wél gemaakt, fraai wegens zyne halsveêren, die hem, als eene kraag, om den hals over de schouders en borst hangen. Zyne koleur, welke anders in andere Vogelen zo standvastig dezelfde is, valt niet wél te beschryven; want onder duizenden zyn er naauwlyks twee, die in pluimaadie overeenkomen: zo zeer heeft de Almagtige ons oog door deeze verscheidenheid, onnavolgbaar voor de konst, willen vermaaken en verrukken; en evenwel zyn ze allen zonder onderscheid zeer mooi van vederen. De grondkoleur is graauw, gesprenkeld en afgezet met plekken; de borst en buik wit; de kraagen der Mannetjes zyn verschillende, geel, wit, gitzwart, bont of grys: maar de Wyfjes hebben zo veele verscheidenheid niet. Wanneer de Mannetjes (die alleen deeze hoedanigheid bezitten) als de strydbaarste Kampioenen van alle Vogelen der Waereld, tot het gevegt komen, steeken zy de halsvederen, of hunne kraag op, dat eene aartige vertooning maakt, en daarop begint de stryd - En als gy hier in den winter komt....
V. Dan mist men, wilt gy misschien zeggen, den fraaien Kievit en den schoonen Kemphaan?
| |
| |
A. Zo is het! Na hier gebroeid en hunne jongen opgevoed te hebben, vertrekken zy met dezelven naar andere Landen, waar wat te eeten valt, als hier niets te vinden is: doch dan wordt dit verlies eeniger maate geboet, wel niet door zo veelen maar door anderen, waar onder het ysvogeltje, het schoonste van alle onze Vaderlandsche Vogelen, uitmunt. Het evenaart in koleuren de Papegaaijen. Het is van boven donker groen; onder ros, boven rood van borst, midden op den rug en aan den stuit blaauwagtig zeegroen; het hoofd en de hals met blaauwe vlakken overdwars getekend; de bovenste dekveeren der wieken donker blaauw met lichter blaauw gestippeld; de staartpennen van boven blaauw, van onder bruin; de bek, haast twee duimen lang, zwart, doch witagtig aan de hoeken; de pooten rood, en de nagels zwart. Verbeeldt U hieruit, zo gy kunt, hoe schoon dit Vogeltje is, eene verlustiging voor den Wandelaar in het barre wintergety.
V. Nu wy voortgaan, en ik de gindsche Koe in de weide zie, ontdek ik een klein Vogeltje, dat zich steeds agter haar houdt?
A. Zy beiden, eeten te gelyk! de een gras, het ander wormen; doch een al te korten bek hebbende, om dezelven uit den grond te kunnen haalen, heeft de goede Schepper,
| |
| |
die zo wél voor dit Vogeltje als voor den grooten Arend zorgt, hetzelve geleerd, zich agter de groote zagtzinnige Dieren te houden, welken, door den dreun hunner zwaare stappen, de Wormen uit de aarde, en de Insecten uit het gras opjaagen, een lekker aas voor dit beestje. Gy leert er uit de verschillende wyzen, op welken God zyne, zelfs kleine Schepselen volkomen weet te onderhouden. De Hemelsche Voorzienigheid kan het redelyk Schepsel overal, overtuigend, leeren!
V. Al weêr twee andere Vogelen?
A. Twee, doch zeer verschillende in maaksel, aart en zang! De een is de zo vroeg vrolyk zingende en de aankomst der Lente voorspellende leeuwrik, die steil in de hoogte opklimt, en al vliegende, byna op dezelfde plaats blyvende, ons met zynen zang vermaakt; wyl we, in den langen stillen wintertyd, geene lieflyke toonen gehoord hebben: een leerzaam Vogeltje, in koleuren verschillende, hoewel men hier meest graauwen vindt. Moeten wy, op 't zelve het oog houdende, ons meer verwonderen over de kragten van dit Vogeltje, in zyne langduurende toonen, of over zyn steil opklimmen en langduurig blyven in de lucht, al voortzingende; terwyl anderen zich tot dat einde gemakkelyk op een takje zetten?
| |
| |
V. Gy hebt er my niets meer van te zeggen?
A. Ja wel, iets van belang! Deeze Vogeltjes, nevens Ringmusschen, Geelgorsen, Kersvinken, enz. aazen, gelyk de ervaaren Geneesheer de man ons onlangs geleerd heeft, 's winters, op de dolle Kervel, eene gevaarlyke Plant. Zy doen dit vóór, en wanneer er sneeuw valt, waardoor zy wel geen nadeel lyden, doch intusschen zo vergiftig worden voor Menschen, dat onlangs in een Huisgezin te Nimwegen, waar men dezelven, na ze wél uitgehaald en gezuiverd te hebben, gebraaden gegeeten hadt, de Moeder het leven moest laaten, terwyl Vader en Dogter den dood met moeite ontkwamen. Deeze voorzigtige Arts heeft derhalven zyne Vaderlanders, in een openbaar Geschrift over dit treurig geval, verstandig geraaden, vóór en na den gevallen sneeuw wél toe te zien, ja in alle Saisoenen de Maagen deezer Vogeltjes naauwkeuriglyk te onderzoeken, en te letten, of ze niet gevuld zyn met eene fyne groente, donker van verwe, stinkend, walgend, en hoofdbedwelmend van reuk, (eene hoedanigheid van de dolle Kervel) om, wanneer men dit bevindt, dezelven aanstonds, zonder zich te bedenken, weg te werpen.
V. Welk is het ander Vogeltje?
A. Het ander is de zwaluw, waarvan
| |
| |
men vier soorten telt: de huis zwaluw, die by ons nestelt aan de huizen; de boerezwaluw, kleiner dan de eerste; de strandzwaluw, noch kleiner dan de voorige; en eindelyk de gier zwaluw, die nooit op den grond gaat zitten.
V. Van de Zwaluwen wilde ik wel iets meer weeten?
A. Deeze aartige Vogelen, aan welken wy zo veele verpligting hebben, wyl zy eene menigte Insecten vernielen, zyn de eenige Vogelen, die in de vlugt eeten. Hun zwieren en wenden, hun laag doch allersnelst vliegen over 't water en den grond bekoort my, zo dikwerf ik het zie; want lange vlerken hebbende met eenen puntigen staart en korte pooten, kunnen zy lang op de wieken dryven, en zich gezwind omkeeren. Men ziet ze dit veel doen, als het regenen zal, en welke reden, denkt gy, noopt er hen toe? De Lucht door de dampen zwaarer geworden zynde, begeeven de Insecten zich naar beneden. Zy, dit weetende, vliegen dan zo laag, om ze te vangen, waartoe de Schepper hun eenen wyden mond gegeeven heeft, om ze in de vlugt te vangen zonder te missen. Wanneer gy wandelt, zult gy ze dikwils U zien verzellen, meest aan de luwe zyde U voorbyvliegende, maar ook telkens tot U wederkeerende,
| |
| |
maakende dus fraaie bogten in 't vliegen, om dat ze op de Insecten aazen, die gy, onweetend, voor hun van den grond of uit het gras hebt opgejaagd, en met den wind afgevoerd worden.....
V. Ik verwonder my?
A. Ik wil er U meer van zeggen! Die in 't voorleden jaar aan myn huis woonden, zyn in dit jaar weêrgekomen, en hebben dezelfde plaats weêr betrokken. Welk een verwonderlyk geheugen! Hadden ze dien verstoord gevonden, ze zouden daar eenen anderen nest gemaakt hebben. Als eene Musch derzelver huis durft inneemen, gelyk men gezien heeft, en er niet uit wil, gaat de oude bezitter heen, doet by andere Zwaluwen zyn beklag, en komt met duizend helpers terug. Een algemeene oorlog wordt dan aan den stouten en onregtvaardigen indringer verklaard, en met er daad begonnen: men vegt zo lang, tot dat de Musch de wooning verlaat. Eene Zwaluw leidde eens, in eene Vaderlandsche Stad, op een morgen, haare vlugge jongen uit den nest, onder eene luiffel gemaakt: deezen, in 't vliegen noch ongeoeffend, regt toe regt aan de streek houdende, konden er niet inkomen. Wat denkt gy, dat de zeer verlegen Moeder toen deedt? Zy vloog, drie uuren lang, de domme jongen voor, hun aanwyzende, dat zy, eerst in eene
| |
| |
vlugt, naar beneden, en dan schielyk naar boven opgaande, moesten vliegen, en er zich dan inwippen: dit duurde zo lang, tot dat deezen, de konst gevat hebbende, er weêr inkeerden. Ik heb, in den voorleden zomer, eene Moeder vyf jonge Zwaluwen op de goot van myn huis zien voeden. Zy moest derhalven vyfmaal uitvliegen om telkens iets te haalen; maar denkt gy, dat zy intusschen vergeeten hadt, wie der jongen eene beurt hadt gehad? Neen, zy hadt het zeer wél onthouden, en toonde haar ongenoegen, wanneer er een voor zyne beurt den mond opende, om de spys te ontvangen. Voeg by dit alles derzelver liefelyken zang, en gy zult moeten erkennen, dat ook deeze Vogelen uwe opmerking verdienen.
V. Zekerlyk, uw gegeeven berigt is my zeer aangenaam! Welke Wonderen in deezen zo gemeenen Vogel! Dan, waar blyft hy 's Winters?
A. Zy vertrekken naar een ander Land, of slaapen onder het water tot de Lente: dit staat noch in geschil. Men getuigt Zwaluwen in den Winter onder uit het water gehaald te hebben, levenloos schynende, doch die in de warmte komende, als uit den dood ontwaakten. Meer ondervindingen hiervan ontbreeken noch, om dit voor waarheid aan te neemen.
| |
| |
V. Gy schynt door deeze Koornvelden den weg naar huis te willen neemen?
A. Moeten wy juist langs denzelfden weg paar huis keeren? Ik verkies altoos eenen anderen, als ik hem vinden kan, wyl de verandering ook in wandelingen ons zeer behaagt. En heeft niet daarom de Formeerder der Waereld een zo groot verschil in gezigten gemaakt? - Wy zullen op deezen weg ongetwyfeld iets byzonders ontmoeten. Daar hebt ge al iets......
V. Wat? dien troep Vogelen?
A Ja! dien troep patryzen, grooter dan Duiven, aschgraauw, ros en zwart, zeer fraai ondereen gemengeld en getekend. Onze inlandschen, gelyk deeze, zyn hier uitgebroeid: men vindt er van twaalf tot drieëntwintig jongen in éénen nest: de vreemden trekken met geheele vlugten door. Zy staan in hooge achting, en geeven een uitneemend lekker gebraad; hoewel de korhoenderen, zo geheten van hun korren en kirren, die hier veel voorkomen, noch hooger gewaardeerd worden. Mogelyk hebt gy nooit deezen waarlyk zeer fraaien Vogel gezien?
V. Welk een geluid hoor ik? Is dit het korren der Korhoenderen?
A. Neen! Het is de stem van eenen kwartel, die zich in dit koornveld ophoudt, ingedaante en in snelheid van loopen veel
| |
| |
overeenkomst hebbende met de Patryzen, hoewel deeze laatsten grooter en listiger zyn. Hy is een Trekvogel, over de geheele Waereld te vinden, die, wanneer hy in eene kooi wordt opgeslooten, in September, zynde den tyd van heengaan, eene groote onrustigheid doet blyken, en zyn springen met groot geweld verdubbelt, dertig dagen lang, één uur voor den ondergang der Zonne. Altoos, maar dan vooral, moeten de kooien van boven met linnen bespannen zyn, of hy stoot zyn hoofd, door onrust, tegen de bovenplanken der kooie in stukken, schynende in dien tyd, des daags, vermoeid, droevig, en slaaperig.
V. Dit is vreemd! Dan, wie slaat, het Mannetje of het Wyfje?
A. Een aartig geluid slaat het Mannetje alleen, hoewel ze beiden twee geluiden, het een sterker dan het ander, maaken. Het eerste komt nagenoeg aan 't woord Kwikmedit. Men acht de zulken de besten, die, met eene harde stem de meeste keeren dat woord herhaalen, 't welk het gemeene volk zo wél gevalt, dat hetzelve, in onze Steden, zulke Vogelen in kooien voor hunne huizen hangt, en, om aan het geluid regt te doen, moet men erkennen, dat, waarlyk, hetzelve behaaglyk is. Men oordeelt, dat zy sterker slaan, als er Regen op handen is.
| |
| |
V. Ik vinde het vreemd, dat de meeste Vogelen hunnen nest in de takken der Boomen maaken; doch de Patryzen en Kwartels op den grond in de Velden?
A. Indien ze daar Insecten en Zaaden tot hun onderhoud in overvloed vinden, en de jongen, noch onbekwaam tot vliegen, zich best verschuilen kunnen onder de Graanen, dan vinde ik dit zeer wél geschikt! Zy zyn van eenen lekkeren smaak, en moeten met de Patryzen en Korhoenderen onder het aangenaamste gebraad gerekend worden. Dus verzorgt ons de milde Geever allerleie verkwikkelyke spyzen boven het noodige, om ons overvloediger van zyne goedheid te overreeden.
V. Zo praatende komen wy uit de Zaailanden aan uwen Boomgaard?
A. En dus aan de woonplaats van zeer veele kleine, lieve, min of meer wilde, fraai zingende Vogeltjes, die allen verdienen van U gekend te worden. Hier pronken myne pimpels met hunnen hemelsblaauwen kruin en geschilderde vlerken - de kaasmees met zynen langen staart, witten kop en borst, donker bruinen rug, en rossen buik - de koolmees met zyn zwart hoofdje, versierd met witte zyplekken - het winterkoningje, bruin gespikkeld, met verscheidenheid van koleuren - het gekuifd koningje, sierlyk bont - het
| |
| |
boomkruipertje, fraai in 't bruin gesprenkeld - het zagtpiepend roodborstje, dat stout en gemeenzaam is, en dikwerf, by koude, in de openstaande schuuren en stallen en zelfs in onze Huizen zal gaan; stoppende zyn nestje toe, als het zal uitvliegen, om den kost te zoeken - het fraai zingend bastaard - nagtegaaltje, dat zo digt by onze huizen nestelt, om, nevens eene menigte andere vinken, die uit mynen Boomgaard naar het Bosch en de Akkers af en aan vliegen, ons met de allerheerlykste zangen te vermaaken. Zy helpen zelfs de Kanaryvogeltjes, (dus geheten naar de Kanarische Eilanden, van welken men ze hier gebragt heef, om ook derzelver schoonen zang te hooren) aan den gang, wanneer hun geluid van buiten tot in onze huizen indringt.
V. Hoe verrukkelyk zingen die kleine Keelen, vooral in den schoonen Morgenstond! wy hooren hier allerleie toonen; doch geen twee, die met elkanderen overeenkomen.
A. Oneindig verschil en oneindige schoonheid blinken dus ook in de kleine Vogeltjes ten heerlyksten uit! Welke Menschelyke hand zou zo schoone vederen, waar mede zy pronken, kunnen schilderen; zo kleine lichaamen met zo snelle bewegingen kunnen vorpen, keelen, zo teêr en egter zo sterk van geluid, kunnen formeeren! - Hoe verre
| |
| |
moet de groote bruine Arend, de zwarte Raaf en Kraay voor hun in schoonheid zwigten, als zy het by dezelven in grootte verliezen.
V. Waartoe dienen zo veel duizend Vogeltjes?
A. Om de schakel der groote Scheppinge te voltooien; om ons treurig hart tot vrolyke dankbaarheid aan God op te wekken; en om onze Planten en Boomen, 's zomers en 's winters, van Insecten te reinigen. Gy zult daarom verscheiden' van deeze Vogeltjes veel in den winter bezig zien met het beklimmen en bepikken van de stammen en takken der Boomen, en uw oog zal er egter niets op vinden, dat naar eenig aas gelykt; evenwel is er voor hun aas genoeg op te vinden. Hun scherp oog ontdekt millioenen kleine Eieren, door Insecten ter bewaringe gelegd tusschen de diepe groeven der boomschors, welken zy van hunnen Schepper in last gekreegen hebben te vernielen, om de al te sterke aanteelt van Insecten in het voorjaar te beletten. Nuttigheid en vermaak gaan dan ook al hier gepaard.
V. Van welke Vogelen zyn die nesten, welke ik daar zie?
A. De Vogel, die in den eenen woont, is de markolf of de vlaamsche gaay geheten, versierd, op elk der vlerken, met eene blaauwe plek, of liever met een schit- | |
| |
terend mengsel van onnavolgbaar blaauwe, en zwarte veêrtjes, en op den kop met eene toupet van andere gelyk gekoleurden, die met de overige hoofdveêren, welken hy kan opzetten, eene kuif uitmaaken. Hy is stout van aart, van levendige aandoeningen, en schigtige bewegingen. Zyn gewoon geschreeuw is niet aangenaam; doch men kan hem leeren praaten. Boven alle andere Vogelen heeft hy deeze zonderlinge hoedanigheid, dat hy derzelver stemmen, en zelfs het geschreeuw der Dieren zeer aartig nabootst, waardoor men dikwerf bedroogen wordt. Men meent toch eenen Vink, eene Spreeuw, of eenen Koekkoek te hooren roepen, en het is intusschen eene Gaay, die dat geluid maakt. Zy zyn liefhebbers van steelen, en van het gestoolene te begraaven.
V. Van welken Vogel is de andere Nest?
A. Van de aakster! - Voorheen vraagde ik, in myn antwoord aan de Hollandsche Maatschappy te Haarlem, op de Vraag over de Natuurlyke Historie van ons Vaderland: ‘waarom zyn er in Holland en Zeeland geene Aaksters? Is 't, om dat ze daar volgens de Plakaaten uitgeroeid moesten worden? Dan, zyn ze daar allen weg!’ Waaruit gy niet moet besluiten, gelyk er dat gevolg uit getrokken is, dat ik het ontbreeken dier Vogelen aldaar gesteld hebbe. Ik
| |
| |
drukte my dus uit, om den geenen, die dat geloofden, hunne misvatting te beduiden. Ik hadt ze zelf daar genoeg gezien. Dan, hierin hebben zy gelyk, dat de Aaksters in een gedeelte van die Provintie, ik meen, in Noordholland aan den kant der Zuiderzee niet gevonden worden, gelyk ze my aldaar ook nooit zyn voorgekomen. Ze zyn zeer menigvuldig in de Land-Provintiën, waar veel oofts van hunnen smaak gevonden wordt. De Aaksters zyn door hunne witte en zwarte veêren met eenen blaauwen weêrschyn op 't lyf niet onbevallig: zy hebben korte vleugelen, doch eenen langen staart, die, wanneer zy zitten, altoos in een geduurige beweging is, even als die van den aartig wippenden Kwikstaart. Op den grond huppelen zy gestadig, doen wegens de korte wieken geene lange togten, maar vliegen slegts van den eenen boom op den anderen, in welker hooge toppen zy hunne nesten maaken, van buigzaame takken, met natgemaakte klai, gevlogten als mandewerk, van buiten groot, wel twee voeten over 't kruis, doch van binnen maar van zes duimen, met eene zagte matras bekleed. Alle deeze dingen verdienen uwe opmerking, vooral dat de jonge Aaksters, zegt men, blind uit het ei komen, 't geen men in geene andere Vogelen bespeurt; dat men ze, ouder geworden zynde, kan leeren praa- | |
| |
ten; dat zy diefagtig zyn, voorraad verbergen, en eene groote listigheid bezitten.
V. Aartige hoedanigheden?
A. Laat ik hier uwe verwondering meer wekken door een fraai geval, dat eenen myner Vrienden buiten Zutphen, in deeze nabuurschap, wedervaaren is. Van twee gepaarde, in zynen tuin woonende Aaksters schoot hy, op een morgen, het Mannetje, in afwezigheid van het Wyfje, dood. Het Wyfje, thuis komende en het Mannetje niet vindende, riep, schreeuwde, en maakte, dien avond en den volgenden morgen, een geweldig misbaar. De klaagstem der treurende Weduwe werdt eindelyk gehoord in de naby gelegen' velden, deedt daarop drie andere Aaksters tot haar overkomen, en, na een gemeen onderling geschreeuw, behelzende ongetwyfeld eenen raadslag over het ongeval, trouwden de twee vreemde Aaksters hunnen derden metgezel aan de Weduwe uit, die daarop by haar bleef, toen de twee anderen vertrokken.
V. Van zulk een fraai geval onder de Vogelen hoorde ik nooit! Het verrukt my! Gy wilt er my zekerlyk door opleiden tot de erkentenis der Godlyke zorg ter instandhouding der Vogelen, tot het afweeren hunner smerten?
A. Leer er dat uit! En zult gy dan immer
| |
| |
wreed of onbarmhartig omtrent hen kunnen zyn, als de Schepper zo goedertieren jegens hen is?
V. Ik zal niet! dan, ik herinner my nu uw gezegde van verscheiden' Vogelen, en ook van de Aaksters, dat men ze kan leeren praaten? Dit komt my vreemd en wonderlyk voor?
A. Het is ook indedaad wonderlyk en vreemd, dat de Mond of de werktuigen van 't geluid in viervoetige Dieren nagenoeg aan die der Menschen komende, om woorden voort te brengen, men egter tot hier toe geen viervoetig Dier heeft kunnen leeren spreeken: daarentegen, dat men die konst aan Vogelen kan leeren, wier Bekken in gedaante en maaksel zo zeer van de Monden der Menschen verschillen.
V. Waarom gelukt dat niet in de Dieren, wel in de Vogelen?
A. Tot noch toe weet ik er geene andere reden van te geeven, dan deeze, om naamelyk de Dieren, die nader dan de Vogelen aan den Mensch komen, en door de spraak te zeer in heerlykheid zouden toeneemen, op eenen zekeren afstand van den Mensch te houden, en derzelver groote minderheid aan te toonen.
V. Waarvan hangt het al of niet spreeken der Vogelen af?
| |
| |
A. Van hunne Bekken! De Rave heeft eene schorre stem, die, wanneer hy praat, als de Bas by de overige geluiden kan aangemerkt worden - de Markolf praat alles na - de spraak van de Aakster en de Spreeuw komt het naaste aan de stem van den Mensch, ten zy men die eere aan den Goudvink moet geeven. Een aanzienlyk Man hier in de buurt, heeft zulk een Vogeltje eenige jaaren lang, gehad. Wanneer dat lieve Goudvinkje zyn geleerd deuntje zou opzingen, klapwiekte het alvoorens met zyne vlerkjes, en sprak dan deeze zeven woorden duidelyk uit: sa wakker, myn mannetje, sa wakker dan! verscheiden' reizen zelfs die herhaalende, eer het zynen zang aanhefte. De lieflyke taal en de schoone zang van dit bekoorlyk Vogeltje verrukte, gelyk gy denken kunt, elk, die het hoorde.
V. Gy vervoert my tot eene gelyke verrukking door dit fraai geval.... Daar vliegen twee anderen, hoe heet men ze, de een is verwonderlyk schoon?
A. De eerste is de zo genoemde nootekraaker, die, nevens de Aaksters en Gaayen, voorraad opdoet tegen den winter. Slaa, by gelegenheid, acht op deezen Vogel. Wanneer hy eene Noot uit zyne voorraadkamer haalt, of hier of daar vindt, zet hy dezelve in eene spleet of scheur wél vast, en gy
| |
| |
zult er hem dan zo lang met den bek zien opkloppen, tot dat de Dop breekt. Hy woont in de gaten der Boomen, en, wanneer hy een te wyd vindt, metzelt hy het zeer behendig met klai toe, laatende maar eene kleine opening tot den uit- en ingang - De andere schoone Vogel zal U door drie byzonderheden zeer bekooren. 't Is een wielewaal, die, in schoonheid van helder goudgeel en zwartbont, naar den prys van een' der fraaiste Vogelen der gansche Waereld te zyn kan dingen. Het Mannetje schittert als goud, waarby het zwart van de wieken en van den staart heerlyk afsteekt. Zyn geluid is wel geen zang, egter zeer fraai door aaneen gevoegde schelle klanken. Het Wyfje is van boven bruin geelagtig groen, van onder vuilwit. Hun nest, hangende tusschen twee takken van Boomen of in een mikje, zweevende dus in de lucht, om voor vyanden vry te blyven, is eene soort van muts of zak, uit werk, stroo, mos en hair aartig zamengesteld. Hier, in het hooge der Meyery van s' Bosch en elders, vindt men deezen uitmuntenden Vogel in een groot getal. Gy ziet, hoe gemeenzaam hy is, hy woont hier in mynen Hof.
V. Ik moet, by de eerste gelegenheid, dien Vogel, zo hoog gepreezen, van naby zien en leeren kennen?
| |
| |
A. De koekkoek, dien gy daar hoort, zo geheeten, om dat hy de twee woorden Koek Koek, aan elkanderen gevoegd, te gelyk uitroept, trekt nu uwe aandagt van den voorigen af - Weet gy, dat hy een Trekvogel is, die in April in ons Vaderland komt, en in Juny zeldzaam, of byna nooit meer vóór den oogst, gehoord wordt? - Hy is zo groet als eene Tortelduif, aschgraauw van boven, van onder vuilwit, met smalle zwarte of graauwe streepen, over dwars getrokken, en met eenen gryzen staart: de agt middelste pennen zyn wit gevlakt, de inwaardschen gesprenkeld, en de buitensten wederzydsch met wit overdwars gestreept - Weet gy, dat men hem, schoon ten onregt, veel te laste legt? - Weet gy, dat men hem scheldt voor eenen onverschilligen, onmededogenden, wreeden Vogel, die zyne eigen‘ jongen niet wil uitbroeien, en dat men hem daarenboven voor eenen vreeczieken Roofvogel houdt? Dan, hy is nog het een nog het ander.
V. Wat dan? Broeidt hy zyn eigen' jongen niet uit?
A. Neen, indedaad niet! En hierin verschilt hy van alle onze Vaderlandsche - Vogelen. Dan, dit is zyne schuld niet. Laaten wy hierin 't oog op zynen Formeerder houden, die hem daartoe noodzaakte.
| |
| |
V. Hoe begryp ik dat?
A. Gy kunt dit ligtlyk begrypen, als ik U zeg, dat hy ontslagen is van de moeite, om eenen nest te maaken - dat hy alleen één Ei in den nest van eenen anderen Vogel legt - dat, schoon hy zo groot is als eene Tortelduif, altoos daartoe den nest van een klein Vogeltje, van een Roodborstje, Kwikstaartje, of Bastaard - Nagtegaaltje verkiest - en het is zeer aartig te zien, dat zulk een klein beestje, in 't Ei bedroogen, hetzelve als zyn eigen Ei met de grootste zorgvuldigheid uitbroeit. In de paden van mynen Tuin ziet men somtyds eenen grooten jongen hongerigen Koekkoek het kleine Kwikstaartje agterna loopen, om eenige gevonden' spyze van hetzelve te ontvangen. Deeze opvoeding duurt lang, alzo de jonge Koekkoek niet schielyk de moeite wil neemen, om alleen te eeten.
V. Verklaar my dit raadsel, waarom de Koekkoek zyn Ei door een klein Vogeltje laat uitbroeien?
A. God, die de verscheidenheid in alle zyne Werken bemint, vormde de ingewanden van deezen Vogel geheel anders dan die der andere Vogelen. De Maag, byna aan den rug gehegt, en voor door de darmen gedekt, is in den Koekkoek regt verkeerd. Zy wordt door de darmen, en het daarin zittend voed- | |
| |
sel gedrukt, ook daarenboven door 't: gewigt des lichaams bezwaard, door welke pynlyke drukking de Vogel niet lang plat kan zitten, en dus het broeien niet ondergaan: behalven dat zyne spysvertering hierdoor belemmerd wordt; weshalven hy, van den nood eene deugd maakende, een ander Vogeltje met de moeite van uitbroeien moet belasten, en daarom zyn Ei in deszelfs nest legt.
V. Onkundigen, van dit geheim niets weetende, hebben hem dan deswege den laster van onverschillig, onmededogend en wreed te zyn aangewreeven?
A. Zo is het! Intusschen leeren wy hieruit, hoe geweldig wy dwaalen, wanneer wy onderneemen Gods Werken te berispen. Des Koekkoeks vinding is waarlyk verwonderlyk, en zyn geroep, zyn nabootzen van het woord Koekkoek is zo aartig als het ander geluid, dat hy maakt, 't welk wy zyn lachen noemen, wanneer er, gelyk men meent, Regen op handen is.
V. Hy mag ook geen Roofvogel heeten naar uw zeggen?
A. Neen! Hy verscheurt geene jonge Vogelen; doch, zo gy eenen schoonen Kerssenboom hebt, en van denzelven de Vogelen wilt afhouden, kunt gy, geenen dooden Roofvogel hebbende, zeer wel eenen levenloozen Koekkoek daartoe gebruiken. Steek
| |
| |
dan eenen stok uit den top des Booms, en hang den dooden Vogel met uitgespreide platte vlerken aan een touw, vastgemaakt aan het einde des stoks, in dier voege, dat de minste wind hem in beweging kan brengen: zo zullen de schaadelyke Vogelen hem, wegens zyn onophoudelyk zweeven, voor eenen Roofvogel aanzien, en van de kerssen afblyven. Ik heb er de proef van gezien.
V. Wy zyn nu by uw huis, en kunnen van onze wandeling uitrusten?
A. Noch één woord alvoorens over dat Vogeltje!
V. Over die Musch?
A. Gy bedriegt U, 't is geen Musch, maar een nagtegaal; een Trekvogel, die 't geheele Vaderland met zynen zang vermaakt, uitgezonderd de helft van Noordholland aan de zyde der Zuiderzee, waar hy byna nooit komt, om dat er geene Boomen genoeg voor hem staan. Elders, daar drooge gronden en veele Eikenboomen zyn, die hy beiden bemint, heb ik hem in een zo groot aantal als de Musschen gevonden. Hy draagt den naam van Nagtegaal, om dat hy 's avonds laat of in den nagt zingt, en dus een gala in den nagt maakt. Gy hebt hem voor eene Musch aangezien: hy gelykt er ook vry wel na, van verre beschouwd, doch hy is grooter en graauwagtig, leevende van Insecten, niet
| |
| |
schuw maar gemeenzaam, dikwerf toelaatende, dat men digt by hem kome, en naar zynen zang luistere. Gy ziet my naderen, en deeze vliegt egter niet weg. Bezie hem met aandagt, gy vindt er uiterlyk niets fraais aan, geene schoonheid van den Wielewaal of van den Ysvogel, geene levendigheid van den Kwikstaart.
V. Waarom niet?
A. Hadt hy zo sterk gekoleurde veêren als 't Ysvogeltje of de Wielewaal, dan was hy een allervolmaaktste Vogel, die alles bezat, wat tot zulk eenen Vogel behoorde; doch er is geen allervolmaaktste Boom, Plant, Bloem, Dier of Vogel. Elk schynt maar in ééne schoonheid uit te mogen steeken, en moet zich daar mede vergenoegen. Hy moet dan min sierlyk van uiterlyke gedaante zyn; doch dit gebrek wordt oneindig vergoed door eene melody, die onnavolgbaar is, en ons nimmer genoeg kan doen bewonderen de uitmuntende gaaf des aanbiddelyken Scheppers, aan dit lieve Vogeltje gegeeven.
V. Hoe is zyne Zangwyze?
A. Het Mannetje, aan zyne roodagtige pooten kenbaar, zingt niet, voor dat het aan een Wyfje verbonden is; des zyn zang zyn genoegen over zynen echt te kennen geeft, of een gevolg zyner liefde is. Deeze zang is eerst kort, onvast, en afgebrooken, wan- | |
| |
neer hy noch geene volkomen zekerheid van de liefde zyner ega heeft. Is hy er van overreed, dan begint zyne stem eerst regt helder door te klinken: doch nooit zingt hy sterker, dan wanneer zyn Wyfje broeit, om haaren tyd te korten, en het moeilyk zitten te doen vergeeten of te verligten. Als de jongen gekipt zyn, zwygt hy, om dat hy wat nuttigers te doen heeft, ik meen, de opvoeding zyner jongen. Eene schoone les voor Ouders, die vóór het huwelyk, aan zaaken van weinig belang, of beuzelingen overgegeeven, daarna op ernstiger dingen, naamelyk, op de opvoeding hunner Kinderen behooren te denken - Voorts hoort men daarna niet meer van hem dan een gekras, zo hat men dan nimmer zou zeggen, dat het dezelfde Nagtegaal was. Eene schildery van onze dikwerf kortduurende vrolyke dagen!
V. Gy zegt my, onder zo veele byzonderheden, niets van den zang des Vogels, waar mede gy zo ingenomen zyt?
A. Luister, gy zult verschillende toonen van hem hooren; ernstige, boertige, eenvoudige, verwonderlyk melodieuse, zugtende, klaagende, en op het volgende oogenblik enkel blyde, niets dan eenen vrolyken zang op verheeven‘ toonen: hoe langer dan de slagen duuren, hoe fraaier de zang is, waartoe warm weder vereischt wordt. Laa- | |
| |
ten we naar binnen gaan, en hy zal ons mèt zynen zang blyven vermaaken.
V. Hadden wy hem altyd in kooien onder ons dak?
A. Nieuwsgierig van aart zynde, is hy ligtlyk te vangen; doch in eene kooi zingt hy nimmer zo goed als in de lieve vryheid. Wilt gy veelen te gelyk uitmuntend hooren doorslaan, gaa dan in den avond, na dat er een Onweer afgedreeven is, naar een Bosch of op eene plaats, waar veele Eikenboomen in een wyden kring staan, en gy zult veele schelle keelen, als 't ware, elkanderen hooren toezingen een loflied van den God der eeren, die dondert. Ps. XXIX. 3. - Dit zy genoeg van de Vogelen!
V. Moet dit my genoeg zyn?
A. Volgens myn Plan, ja! Ik heb U van de Vogelen, even gelyk van de Dieren, niet meer dan eenige hoofdzaaken gezegd, om U geheel te overreeden, dat deeze Werken van God ook uwe aandagt verdienen; dat ook daarin eene wonderbaare Almagt, diepe Wysheid, onbegrensde Goedheid, en schoone Orde doorstraalt; en dat gy deswege den aanbiddelyken Heer der Natuur schuldig zyt te verheerlyken; en geen wonder! de Dichter zelfs; eischt het, van de zingende Vogelen, zelve; looft den Heere gy gevleugeld Gevogelte. Ps. CXLVIII. 7, 10.
|
|