| |
| |
| |
Negende zamenspraak,
Over de eigenschappen der vogelen.
Vroeg opstaan. Gedaante der Vogelen. Zintuigen. Bek. Maag. Zang. Vleugelen. Pennen. Vederen. Dons. Vlugt. Koleur. Halzen. Pooten. Knieën. Slaap. Beenderen. Paaren. Nesten. Eieren. Broeien. Liefde. Heentrekken. Terug komen. Nuttigheden. Bewaring.
vraag. Zo vroeg op in den morgenstond, daar gy niets te doen hebt?
antwoord. Nooit was er een tyd, waarin ik niets te doen vondt! Ledig te zyn heeft my altoos boven alles verdrooten. Ik durf haast zeggen, dat nooit gekend te hebben, sints ik leerde eene nette orde in alle myne zaaken e houden, en altoos maar ééne te gelyk ter hand te vatten, waar door ik meer dan een an- | |
| |
der afdoe: en, vermits ik zorg draag, dat ik altoos dingen van verschillenden aart te verrigten hebbe, worde ik niet ligt in mynen arbeid moede; want, zo dra de lust tot het eene begint te wyken, stappe ik aanstonds tot het ander over, en dus werke ik altyd met eenen wakkeren yver. Volg dit voorbeeld, waarvan gy zeer groote voordeelen zult trekken. Dan, ik behoor U te vraagen, waarom gy źo vroeg zyt opgestaan?
V. Gy hebt my de dwaasheid van de Orde der Natuur om te keeren, van te slaapen, wanneer men behoort te waaken, van bezig te zyn, wanneer men behoort re rusten, zo nadrukkelyk onder het ook gebragt, dat ik my niet langer heb willen houden aan mynen ouden trein. Ik ging gisteren avond vroeg ten bedde, en nu ben ik vroeg opgereezen, zo verkwikt en zo vrolyk over den schoonen Morgenstond, dat ik het naauwlyks kan uitdrukken!
A. En wat wilde gy nu beginnen?
V. Naar den hof of in het veld gaan wandelen, de Werken van mynen weldoenden Maaker beschouwen, Hem de eerste offerhanden van mynen lof, al wandelende, toebrengen, en in deezen verrukkelyken ochtend den zang der Vogelen, my zo weinig bekend, gaan hooren; want voorheen sliep ik, toen ze reeds eenige uuren voor my gezongen hadden.
| |
| |
A. ‘O eeuwige Vader der geesten van alle vleesch! ontvang mynen dank, dat Gy de verderfelyke onoplettenheid uit het harte mynes lieven Leerlings gerukt hebt, en hem begint te leiden tot de kennis uwer wonderbaare Volmaaktheden, uitschitterende in uwe Werken; tot den schuldigen lof voor de zegeningen, welken Gy daarin voor hem bereid hebt; en tot het wél aanleggen van zynen kostelyken tydl!’
V. Ik zeg Amen op uwe dankbaare verzugting, die my treft!
A. Myne onuitdrukkelyke Vreugd over de gelukkige gevolgen van myne gegeeven' lessen kon ik niet bedwingen! - Welk een verrukelyk uitzigt voor U, en voor my, zo gy dus altoos mynen genegen raad volgt! - Ik wil alles laaten staan, om U in uwe wandeling te verzellen, en meer te leeren; want niets gaat 'er byna boven het vermaak van zulke weetgierige Leerlingen te onderwyzen. - Wy gaan heen - Betaal uwe erkentenis aan uwen Maaker met kragtige woorden, met een vrolyk aanschouwen der Scheppinge. Vrolykheid is Dankbaarheid. De Vogelen zelve zullen U daarin ondersteunen. Zing ‘het zyn de goedertierenheden des Heeren, dat wy niet vernielt zyn, dat zyne barmhertigheden geen einde hebben. Zy
| |
| |
zyn alle morgen nieuw, uwe trouwe is groot. De Heere is myn deel, zegt myne ziel!’ Klaagl. III: 22-24.
V. Dan, hoe zal ik dezelfde Wysheid van den grooten Schepper der Vogelen in de Vogelen, en tevens zyne Goedheid jegens ons daarin kunnen vinden?
A. Wy willen beproeven, of wy ze niet kunnen ontdekken! God, die in de Schepping volkomen zorgde, dat er niets ledig zou zyn, zeide met eene goddelyke, en oogenblikkelyk scheppende stem: het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels! Gen. I: 20. Hy spreekt en 't is er, hy gebiedt, en het staat er. Ps. XXXIII: 9. Majestueuse Taal! die het onnadenkelyk alvermogen van God, de rasheid en de gemakkelykheid van 't scheppen zo duidelyk en treffend ontvouwt, dat wy het met alle onze wysheid niet beter kunnen uitdrukken. De wyde Lucht was, op dit punt des tyds, vol vliegende Vogelen; alles klapwiekte, alles zong, alles was nieuw!
V. Grootsch was voorzeker de eerste Schepping! Dit begryp ik. Nu, gelieft 't U, ter zaake, zo deeze Inleiding niet grooter behoeft te zyn?
A. 't Is onnoodig! Eéne korte verrukking drukt alles uit. Gy wilt de Vogelen kennen. Ik zal U eerst eenige algemeene Aanmerkin- | |
| |
gen over derzelver Eigenschappen mede deelen, waarop wy gevoeglyker tot de tamme en wilde vogelen kunnen overgaan.
V. Wat moet ik dan aangaande derzelver Eigenschappen weeten?
A. De volgende verwonderlyke Hoedanigheden! - dat de Schepper opzettelyk derzelver Hoofd spits en klein gemaakt heeft, om gemakkelyk de lucht te kunnen klieven; dat zy vyf Zinnen hebben, van welken 't gezigt om wyse redenen het scherpste is, sterker dan in de Dieren; dat daarna het gehoor volgt, voorts het gevoel, de smaak en de reuk; dat hun Oog platter is, om dat ze in de lucht leeven; dat het ter zyden staat, om geene aanbotzende lucht te moeten uit staan; dat zy in het Oog twee vliezen meer dan wy hebben; dat men het eene noemt het oogluikend of blikkend vlies, 't geen witagtig, fyn van weefsel, halfmaanswyze, zeer konstig is gemaakt, als een gordyn, die touwen en katrollen heeft, dienende, om, terwyl het buitenste open blyft, het hoornvlies zuiver en glad te houden, de over maat des lichts te minderen, het al te veel neêrloopend vogt der traanklieren af te veegen, en vooral om het teêre Oog, wanneer zy tusschen de takken en bladeren der boo men vliegen of springen, te beschermen, opdat het door derzelver punten niet bele- | |
| |
digd werde; dat het ander vlies eene uitbreiding der gezigt-zenuw op den grond des oogs is, het welk hun gezigt van eene verbaazende uitgestrektheid doet zyn. Een Kuikendief, by voorbeeld, buiten ons gezigt gevlogen, moet Haagdissen, Veldmuizen, en Vogeltjes uit de lucht op de aarde kunnen zien, wyl hy er van leeven moet: en zyn de Vogelen de snelste, dan behooren zy den volkomensten en zekersten trap van gezigt te hebben, tot hunne bestiering en geleide, vooral als zy op hunne groote reizen zyn, en het land van verre moeten ontdekken.
V. Welk eene zorg des Allerhoogsten voor eenen Vogel! Welk eene konst in de formeering van hun Oog, zo juist naar hunnen staat geschikt!
A. Zekerlyk is dit verbaazend! Dan, ik begin eerst, ik zal meer zeggen, en uwe verwondering levendig houden door de beschouwing van derzelver Zintuigen. - De Ooren zyn geheel inwendig, niet met smeer maar met veêren gedekt, zonder groote oorlappen, plat, niet uitpuilende, om in de vlugt niet gehinderd te worden, en de aanperssende lucht, die er tragt in te gaan, buiten te houden. - Het Gevoel, hun minder noodig, is uit dien hoofde, niet zeer teêr, de veêren keeren het af, en de pooten den harden grond betreeden- | |
| |
de, moeten ongevoeliger zyn. - De Smaak is zeer aartig geplaatst in zenuwen, die in het binnenste van den bek liggen, welken, het geen zeer opmerkelyk is, grooter zyn in alle Vogelen, die hunne spys, zonder ze te kunnen zien, dat is, onder de wateren, of onder de aarde moeten zoeken, welker smaak, hier niet door het gezigt geholpen, bygevolg fyner behoort te wezen, dan in anderen. - De Reuk vertoont zich in de beide neusgaten aan de zyden van den bek, die in sommigen kaal, in anderen met pluimpjes begroeid zyn, om dat zintuig te bewaaren, en de lucht te verdeelen. In de Menschen schynt de Reuk het zwakste zintuig; in Vogelen, by voorbeeld, in den Raave moet het vry sterk zyn, om het stinkend aas van verre te kunnen rieken. - Dus zyn deeze vyf Zintuigen in de Vogelen keurig toegesteld, en verdienen uwe hoogste oplettenheid.
V. Zyn ook hunne Bekken eenige aanmerking waardig?
A. Zeer veel! Want derzelver verscheidenheid is ongelooflyk groot. Elk heeft eenen byzonderen, volmaakt naar zynen staat geschikt. Neem de moeite van dit na te gaan. Zy zyn allen hard als hoorn, om de spyze te kunnen vermaalen, wyl ze geene tanden hebben; en spits, om de fraaiheid
| |
| |
van den kop te vergrooten. Alle Roofvogelen hebben het bovenste van den bek haakswyze omgekromd met een scherp punt: het onderste is breed, naar agteren met harde randen, deels om den roof wél vast te kunnen houden, deels om denzelven beter te kunnen verscheuren, of om zich aan die kromte op te hangen, en van de eene plaats naar de andere te komen, als de vleugelen, gelyk in de groote Vogelen, tusschen de takken, zo min als het springen, daartoe niet wel kunnen dienen. - Verscheiden' hebben, gelyk de Aaksters, eenen bek als een beitel, om harde dingen in stukken te slaan. - In sommigen, gelyk in de Hoenderen, sluit de bovenhaak des beks over den onderhaak, om voor een kraauwel te dienen, en iets om of naar zich toe te haalen - Eenigen, gelyk de Lysters, Leeuwerikken, en Kwikstaarten zyn voorzien met bekken als een nyptang, om wormpjes uit hoolen te haalen. - Anderen, gelyk de Spegten en Sneppen, hebben lange dunne spitse bekken, om ergens in te booren, en daaruit hun voedsel te trekken. - Verscheiden' hebben zeer langen, als de Oievaars en de Reigers, om in de diepe wateren en moerassen naar hunne prooi te snuffelen. - De zodanigen, die daar niets in vinden, dat hunne gading is, hebben
| |
| |
korte bekjes, als de Sysjes en Musschen, om zaaden te pellen. - Sommigen, die de glibberige waterplanten moeten grypen en vasthouden, als Zwaanen, Ganzen en Eenden, hebben breede bekken, wederzyds voorzien met inkeepingen als een rasp, welke bekken tevens voor eene teems dienen, om het water, by het grypen der planten ingezwolgen, en te veel om in 't lyf te bergen, tusschen de inkeepingen heen te laaten uitzyperen. - Anderen hebben, gelyk de Kruisvink, en weinige Leeuwerikken in ons Vaderland, eenen gekruisten snavel, dat is, het bovenste deel des beks sluit niet op of in het onderste, maar loopt er kruisselings over heen, het welk egter het Vogeltje niet belet de vruchten der Denneboomen volkomen uit te haalen. Zie daar nieuwe proeven van 't godlyk Verstand, dat den bek van elken Vogel naar zynen stand vormde, of zou deeze zo groote en verbaazende verscheidenheid alleen by toeval zyn voortgekomen?
V. Dit laatste te gelooven zou, dunkt my, het grootste teken van waare zinneloosheid zyn?
A. Wel gezegd! Uitvoeriger wederlegging zou eene oneere schynen voor 's Menschen redelyk verstand. Ik gaa daarom voort, om onder uw oog te brengen de verschillende wyzen van hun voedsel te zoeken en dat te behandelen.
| |
| |
V. Hoedanig zyn die?
A. Eenigen loeren op Vogels; anderen aazen op doode krengen, en sommigen op Visschen, doch het grootste gedeelte op vruchten, graanen en Insecten. De Arenden en Valken vallen op hunnen roof met eene verwonderlyke konst, en onweerstaanbaare woede. De Raave is voorzien met eenen verbaazenden reuk. De Meeuw duikelt keurig, en de Oievaar weet naauwlettend te visschen.
V. Hoe anderen?
A. Zy, die teêre maagjes hebben, als Vinken, Putters, Sysjes, Canarytjes en dergelyken, zyn voorzigtig, en ontblooten de zaaden van den harden bast, die zy laaten liggen, eetende alleen het binnenste, dat zagt is, en ligtlyk verteerd kan worden. - Veelen hebben eene maag, rondom met harde hoornagtige vliezen bezet, in de gedaante van twee molensteenen op elkanderen sluitende, en door spieren op elkanderen maalende, gelyk de Kalkoenen; weshalven zy gruis en steentjes met de spyze te gelyk inslokken, om niet de eersten de spyze klein te maalen. - Anderen, gelyk Duiven en Hoenderen, hebben eenen krop of sak in het midden hunner slokbuis, vol met klieren, die een wit slymerig vogt uitgeeven tot ontbinding der graankorrels, het welk de Duiven eene gunstige en noodige ge- | |
| |
legenheid geeft, om haare teêre jongen, met harde doch in haaren krop doorweekte en dus zagt geworden' boonen, te voeden. - De Roofvogelen hebben, in de plaats van eenen krop of eeltagtige maagen, een vleesch verteerende vogt, en, zo het hun al niet gelukt, eenige spyze, als veêren en dergelyken, te verteeren; dan hebben zy het vermogen van die dingen uit te kunnen werpen. Deeze byzonderheden zyn niet minder fraai dan de voorigen.
V. Gelukkig, indien dat ontelbaar aantal Vogelen den kost maar vinden kan! Hoe veele zulke monden moeten er toch dagelyks in de wyde Waereld gevoed, hoe veele tafels voor hun gedekt worden?
A. Indien ik U de volgende vraagen niet wilde doen ‘hebben de Vogelen zo veel te verrigten, dat er voor hun geen tyd is om dien te zoeken? Hebben zy geene snelheid, om, binnen korten tyd, veele plaatzen te bezoeken, en te zien, of er wat te beschaaren valt?’ dan zou ik U alleen het verstandigste antwoord, dat ooit op dit stuk gegeeven is, toevoeren. Aanziet de Vogelen des hemels, dat ze niet zaaien, nog maaien, nog verzamelen in de schuuren, en uw hemelsche Vader voedt nogthans dezelve. Matth. VI: 26. En worden niet vyf muschkens verkogt onder de Kinderen, die er meê speelen, voor twee
| |
| |
penningskens? zo weinig keurt men ze waardig! en niet één van die is voor God vergeeten. Luk. XII: 6. Welk eene naauwzorgende Voorzienigheid omtrent Vogeltjes, die de Kinders voor zo weinig gelds aan eikanderen verkoopen! Het doordringend Oog des Alweetenden ziet één graankorreltje, van niemant ontdekt, op den weg liggen, en voorts het wisselvallig en onzeker heen en weer zwieren der vliegende Vogelen bestierende, weet het derzelver oog daar heen te leiden, en door den blyden vond de hongerigen te voeden.
V. Hoe veel belang heeft dan met het geringste Vogeltje, en hoe veel meer wy niet, in de magt en goedheid van een altyd zorgend Opperwezen?
A. Hierom wilde de wyze jesus ons voor altoos afleeren, zich met dwaaze vooruitloopende nuttelooze zorgen nagt en dag te pynigen. Gaat gy dezelve niet zeer veel te boven? vraagt Hy daarop. Een nieuw onverwagt bewys, dat de Mensch ver boven de Dieren verheven is.
V. Luisteren wy, eilieve! een weinig naar den algemeenen zang, met welke de dankende Vogelen den God der Natuur in den vroegen morgenstond vereeren. Willen zo veele laat slaapenden de ooren er niet aan leenen, dat wy het doen!
| |
| |
A. Zo lang gy wilt! maar dan moet gy er den geheelen dag toe besteeden; want, ofschoon eenigen op den heeten middag, of, wanneer zy spyze zoeken, aflaaten van hunnen zang, anderen vervangen hen tot in den laaten avond. Onvermoeide pogingen waarlyk om ons te vermaaken!
V. En hoe gaat dit zingen toe? Verklaar het my; want ik wil door hunne toonen vervrolykt, en tevens door uwe spraak onderweezen worden.
A. Gy hoort Stemmen, doch alleen der Mannetjes, (want de Wyfjes zingen niet) harder dan die der viervoetige Dieren. Welk eene kragt hebben dan hunne kleine teêre longen! Van welk een zonderling maaksel moeten niet daartoe hunne luchtpyp, spieren en vliezen zyn! Hoe onderscheiden gevormd, om geschreeuw, geroep, getier, gekwaak, geklok, gekir, gefluit, gepiep en gekweel uit te drukken! En dat vreemd is, schoon hunne stem meer overeenkomst met de onze schynt te hebben dan die der viervoetige Dieren, verschillen egter hunne longen, die de stem vormen, meer dan die der viervoetige Dieren, van de onzen. Hier zelss vindt men dan spooren der Almagt! Ook behoort gy te weeten, dat elke stem eenige hartstogt van liefde, vreugde,
| |
| |
smert, pyn, angst, spyt waarschouwing of verwellekoming uitdrukt.
V. Onze zingende Vogelen geeven egter geen zo schoon sieraad aan de Wouden, als die van Asia en America door hunne gloeiende en pragtige vederen?
A. Kunnen de ruwe stemmen der laatsten zonder buiging, kunnen harde en kryssende klanken, kan een schriklyk geschreeuw wel haalen by de uitmuntende toonen van onzen min versierden Nagtegaal, of zyn hunne Vederen zo veel pragtiger dan die van onzen Wielewaal? Dan, al hebben onze Vogelen zulke schitterende koleuren niet; egter is er, in de schakering hunner Vederen, die zagte vermenging van koleuren, zo moeilyk na te volgen in de Schilderkonst, welke ons ruim zo veele schoonheden aanbiedt als alle glinsterende vreemde Pragt. Het uitheemsche heeft dan geen regt, om ons dwaalend oog zo sterk naar zich te trekken, als het by onbedreeven Lieden doet. Dan, zo deeze verdediging onzer lieflyke Zangers U niet overreedend genoeg mogt voorkomen, hoe veele zekerheid zy anders moge hebben; merk dan aan, dat geen Dier, geen Vogel in de gansche Natuur, zo min als de Bloemen, alle aanvalligheden te gelyk schynen te mogen bezitten. Hadt de Ranonkel de lieflyke geuren van eene Anjelier, hoe zeer zou hy, boven
| |
| |
anderen, uitmunten; de Papegaai of Paauw de konst, om zo fraai als de Nagtegaal te kunnen zingen, hoe jaloersch zouden de andere Vogelen zyn, hoe veel 'er by afsteeken, en wy er al te verzot op worden. De Schoenlapper, die het nu met eenen Vink voor zyn huisje kan stellen, zou eenen Papegaai moeten hebben, en de oude Vogelen zouden dan geene jongen genoeg voor de heele Waereld kunnen leveren.
V. De tegenwoordige schikking is dan de beste? zy is wys in uw oog?
A. Zeer wys! Verre boven alle bevatting heeft de Schepper zyne gunsten verschillend uitgedeeld, gelyk Hy altoos doet! De min opgetooide Beesten, het grinnikende Paard, de loeiende Os en de bulkende Ezel mogen ons gewigtigere diensten doen; de Vogelen overtreffen hen egter in schoonheid en in zang: zy dienen meest om oog en oor te streelen, elk op zyne wyze, om de lucht overal bewoond te maaken, en om het groot Plan der Scheppinge te helpen voltooien. De Oievaar klept, de Hen klokt, de Haan kraait, de Roerdomp bromt, de Musch tjilpt, de Tortelduif kirt, de Eend kwaakt, de Koekkoek en andere kleiner Vogeltjes bootzen de Menschlyke stem naar, en roepen zelfs geheele woorden uit: met één woord, elke Vogel heeft zyne eigen' stem, en verliest ze
| |
| |
nooit, wyl de Schepper geene verbastering wil verdraagen. Luister nu naar den zang van 't Pluimgedierte, en gy zult er meer goddelyke Wysheid en Goedheid in vinden dan gy immer te vooren hebt kunnen vermoeden.
V. Ei, breek uw onderwys niet af! Myn oor hoort wel naar de toonen der Vogelen; maar myn hart dorst veel meer naar zulke uitleggingen van Gods Werken?
A. Zulk eene edele betuiging dwingt my, gereedlyk aan uwe begeerte te voldoen. Beschouw dan hunne breede borst, en een byna ledig lichaam, om de hoogstnoodige ligtheid in het vliegen te vermeerderen; het breede platte lichaam om het neêrzinken in de lucht te voorkomen; en, vondt ik hier eenen dooden Vogel, (want eenen levendigen opzettelyk daartoe open te snyden, kan my van het hart niet, en zou ook stryden tegen de aangepreezen' barmhartigheid omtrent de Dieren) ik zou denzelven openen, en U het vermaak geeven van deszelfs sterke borstspieren te zien, die het geweld van soms twee duizend uuren ver te vliegen uitstaan, en daarom in vermogen meer dan tien duizend maal de zwaarte van den Vogel te boven gaan. Ik zou U ook aanwyzen, dat uitgespreide of geslooten' Vleugelen eene zo nette gedaante hebben, als of ze met eene schaar waren gesneeden: gy zoudt opmerken, dat dezel- | |
| |
ven van onderen hol, en dus van boven geboogen zyn, op dat de Vogel zich gemakkelyker zou kunnen opligten, om den Wind te slaan: gy zoudt ook op myne aanwyzing moeten erkennen, dat de Schepper dezelven geen beter plaats hadt kunnen geeven, dan voor aan de borst aan beide zyden, om den Vogel daar door in balans te houden, en de snelste beweging te bezorgen: gy zoudt tevens kunnen waarneemen, dat de borst de hoogste plaats van het lichaam is, vry van de aarde, en boven dezelve verheven, om, zonder de vleugels tegen den grond by 't opwippen te slaan, de lucht aanstonds te kunnen vatten.
V. Dan, sommige Vogelen hebben, dunkt my, al te kleine Vleugelen?
A. De gindsche Hoenderen ziet gy kleine Vleugelen hebben, niet zonder reden; zy zyn toch niet geschikt om hoog te vliegen, en kunnen dus grootere Vleugelen missen; doch wanneer gy uw oog op Zwaanen, Ganzen en Arenden slaat, dan zult gy zien, dat derzelver Vleugelen byna driemaal zo lang als de geheele Vogel zyn, om dat zy tot eene zeer hooge vlugt bestemd zyn.
V. Wat moet ik verder omtrent de Vleugelen opmerken?
A. Dat de Schouder des Vleugels dik en stevig is, om het geweld van 't vliegen te
| |
| |
kunnen doen; dat de Vleugel vooraan rondagtig is, doch schuins en scherp naar het einde afloopt, om de lucht gemakkelyk te kunnen klieven; dat de zogenoemde Baard der vederen, ik meen, de zagte veêrtjes aan het boven einde der Schaft, dat is, aan beide boven zyden der Schryfpen, aan de eene zyde breed, en aan de andere smal is; dat de smalle zyde vooraan in den vleugel staat, om den Wind te breeken, naardien de lange breede zyde, die nu naar agteren gekeerd is, den sterken tegenstand der lucht door haare zagtheid niet kan uitstaan; dat deeze smalle Baarden zeer keurig boven op de vlerk plat liggen in eene fraaie evenredigheid, en dus den Vleugel volkomen sluiten; dat de breede Baarden der veêr, van onderen, naar agteren uitkomen, waar door de aandruisschende Wind boven over den zagtronden Vleugel gaat, en dat dan de holle Vleugel beneden kragt krygt op de lucht, om daarin voort te kunnen komen.
V. Welk een konstige toestel in eenen Vogel om te kunnen vliegen!
A. Denk niet, dat gy reeds alles hiervan weet, wat ik U zeggen kan: ik begin slegts! Zie, daar ligt eene Slagpen, eenen Vogel ontvallen, neem die op, op dat ik U gemakkelyker de goddelyke Konst, in dezelve verborgen, doe kennen........ Gy ziet
| |
| |
het onderste deel, dat wy de Schaft noemen, met een vlies overdekt, dus wonder vast in den vleugel ingezet, om dat de Vogel daar ter plaatze er het meeste geweld op doet. Ook dient dit vlies tot beter bewaaring van de hoornagtige zelfstandigheid der Schaft. Wanneer gy deeze Schaft in warme assche steekt, en daarna met den rug van een mes derzelver vlies afstrykt; dan hebt gy eene goede Schryfpen.
V. Wat is er in dit hol hoornagtig deel?
A. Gy ziet er een blaasagtig merg in, dat er uitvalt, wanneer men de Pen versnydt, om dat het verdroogd is. Te vooren was het met dwarsche vliezen afgedeeld, om stevigheid aan de Schaft te geeven, om haar te voeden, en vooral om te beletten, dat zy, by den groei, niet te veel in den omtrek zou uitzetten, maar veel eer gedwongen worden, in de lengte uit te schieten. Dit merg verdroogt, als de Veêr haare lengte heeft gekreegen, deels om dat het dan nutteloos is, deels om dat het dan dezelve ligter maakt.
V. Hoe is het bovenste middendeel der Pen?
A. Het is witter, en bestaat uit eene andere harde sponsagtige zelfstandigheid, buigzaamer dan de Schaft, en daarin naar het einde al meer toeneemende, om dat de kragt in 't vliegen aldaar minder werkt. Aan de beide zyden der Veder, vindt gy de Baarden der
| |
| |
Pen, die ik zo even noemde. Ze zyn aan de eene zyde smal of kort, aan de andere breed en lang: de korte krommen zich naar binnen, om het ronde bovendeel des Vleugels te dekken; de langen zyn in het midden ingedrukt, maar aan het einde buitenwaards omgeboogen, om den gevangen' Wind onder het vliegen weêr los te laaten uitgaan. Alle deeze Baarden bestaan, gelyk gy met uw oog kunt zien, uit zeer fraaie fyne draadjes..... Ik zal ze van een scheiden..... Zie eens hoe onwillig zy er toe zyn, hoe vast zy aaneen kleeven; want ze moeten sterk geslooten blyven, om niet den minsten wind door te laaten. Thuis gekomen, zal ik U door het Microscoop de reden van dit sluiten doen zien, en gy zult van verwondering opgetoogen staan, als uw oog ontdekken zal, dat ieder draadje eene Pen op zich zelve is, hebbende ook twee Baarden aan de zyden, verwonderlyk schoon gemaakt.
V. Wat volgt hier uit?
A. Dat er eene onnavolgbaare konst in elke Veder doorstraalt! Denk, zo dikwerf gy eene Pen om te schryven gebruikt, dat gy 't grootste meesterstuk, een oneindig verstand waardig, in uwe hand houdt, om de schoone konst van schryven, tot zo veele dingen noodig, te oefenen, of wel om Schriften voor de Drukpers, een der uitmuntendste
| |
| |
en beste konsten, door laurens koster te Haarlem uitgevonden, gereed te maaken. De Amsterdamsche Konstenaar, van frankendaal voert met roem deeze schryfkonst in den hoogsten top. Schynen niet deeze zyne Letters gegraveerd, deeze zyne Tekening met de Pen eene waare schoone Prent te zyn?
V. O welke schoonheden!
A. Ik gaa voort! De styve Schryfpen, van welke ik sprak, zit in de vlerk, en is een steunsel voor andere zwakke kleine vedertjes; maar zy ontvangt ook, op haare beurt, eenen wederdienst daarvoor, dat is, zy wordt door dezelven bewaard en gedekt: daarom is dan de Schaft, onder en boven, door kleine vedertjes aartig bezet, om den Wind, die zo gaarne door alles heen dringt, buiten te houden. Voorts is het geheele lichaam des Vogels met Vederen, zeer stevig op elkanderen liggende, tegen de koude, voorzien, zonder dat ze egter, hoe grooten hoop zy uitmaaken, des Vogels zwaarte vergrooten; want dit Dier, dat zich byna altyd, in de koude lucht onthoudt, en zo dikwerf in de bovenlucht, waar de koude veel strenger dan hier beneden is, opstygt, en zelfs in den regen moet vliegen, heeft de wyse Schepper warm willen dekken.
V. De Vogelen hebben egter overal geene Vederen; ik heb zo dikwerf van dons hooren spreeken?
| |
| |
A. Gy hebt gelyk! Harde pennen vlak op het têere lichaam te hebben, en daarvan eene styve drukking door den perssenden wind te ontvangen, zou zeer veel pyn aan het Dier geeven. Zyn Maaker, dit voorziende, heeft daar om overal onder de harde veêren een zagt Dons, dun en rond als hairtjes, op eeen geregelden afstand geplaatst, bezet met ronde of langwerpige knobbeltjes, die gy niet dan met een goed Microscoop kunt zien. Zy verdienen uwe beschouwing, ik zal ze U ook vertoonen; dan, tot welken oogmerke zy daar staan, weet ik niet. Deeze Donsvedertjes liggen verder van een, dan de bovenvederen en tusschen beiden staan eenige hairtjes, om alles beter te vullen, en digt te maaken. Met dezelven behoeft de Vogel zich niet te bemoeien; hy moet alleen zorgen, dat de Vederen, allen opzettelyk naar agteren gezet, om de snelle vaart te bevorderen, zeer net en glad blyven staan, op dat er de wind over glyde. Hierom moet hy, wanneer er één opgewaaid, of door een ander toeval van haare plaats geraakt, gekrenkt of gefronzeld is, dezelve aanstonds, zo dra hy rust, herstellen, het geen gy hem met den bek dikwils zult zien doen. Hy bemint toch zyne schoonheid, en kent het nadeel van ongeregeld liggende Vederen.
V. Waartoe dient verder dit Dons onder de Vleugelen?
| |
| |
A. De geslooten Vleugelen zouden alle vederen, stonden er daar onder, te sterk klemmen tegen de zyden, en zelve niet net sluiten tegen het lyf. Dan, eene byzondere nuttigheid heeft hier het Dons. Om dat de Wind, uit de holle Vleugelen geslagen, ten deele op de heide zyden des lichaams valt, en die dus zeer bekoelt; zo vergoedt het Dons, meer dan Vederen verwarmende, en daar dikker gezet, dit koud ongemak, dat de Vogel anders lyden zou.
V. Hoe klaarblykelyk straalt hier de zorg des goeden Scheppers omtrent de Vederen der Vogelen door?
A. Dit lydt geene tegenspraak! Dan, uwe verwondering is oorzaak, dat ik my eene andere Waarneeming, met geene mindere verbaasdheid gedaan, thans herinnere. Eenen myner oplettende Vrienden hoorende spreeken van dubbelde Vederen, welken hy meende in de Patryzen gezien te hebben; zo drong my de nieuwsgierigheid ten onderzoeke der Vederen van verscheiden' Vogelen. Eerst kwam my eene Houtsnep voor, uit welker eene Wiek ik de twee eerste Slagpennen trok, die hier verbeeld zyn, Plaat 3. Fig. 1, en 2. - Gy ziet, dat de voorste Slagpen, Fig. 1. aan de eene zyde in a, a, a, eenen zeer smallen baard heeft, dat is, Vedertjes, die digt op elkanderen liggen, schuins afloo- | |
| |
pen, en botscherp, om den daarop vallenden Wind, gelyk ik U zeide, te breeken: aan de andere zyde der Pen is de baard in b. b. b. veel langer, om dat ze naar agteren gekeerd is, de breede wiek moet vormen, en vat op den Wind hebben. - De tweede daarop volgende Slagpen, Fig. 2, heeft aan beide zyden eenen breeden baard, c. c. c, c. c. c, want geen van beide behoeft den Wind te breeken; zy moeten allen breed zyn, om kragt op den Wind te oefenen, en eene goede Wiek te helpen maaken - In beide deeze Slagpennen ziet gy de zyvederen a. a. a, b. b. b, c. c. c, c. c. c. zeer digt geslooten, op dat er de Wind niet doorbreeke, in welk geval toch de Vogel niet zou kunnen vliegen. Alle deeze Baarden of Zyveêrtjes zyn, gelyk het Microscoop U zal leeren, elk op zich zelve, eene volkomen Pen, hebbende elk Zyveêrtje zyne byzondere kleine Baardjes aan beide kanten, om de sluiting volkomen te maaken, gelyk gy, Fig. 3. d. d, kunt ontdekken: doch daar hegten ze niet aaneen: zy zyn gescheiden getekend om U dat te doen zien. Behalven dit, ziet gy in deeze twee groote Slagpennen, hoe sierlyk dezelven gevlakt zyn, om de Houtsnep tot eenen fraaien Vogel te maaken: des men hier kan zeggen, dat nuttigheid en schoonheid in elke Pen zamenloopen, en als om den voorrang stryden.
| |
| |
V. Hoe nu verder?
A. Geheel anders heb ik, by het onderzoek met het Microscoop, de Vederen in de Borst van dien Vogel bevonden. De Baarden der Pennen, daar uitgetrokken, Fig. 3. raakten elkanderen maar even in het midden, en slooten dus niet vast, alles was verwonderlyk dun en fyn. Beneden aan de Pen, daar ze in het vel des Vogels hadt gezeeten, ontdekte ik, met geene kleene verwondering, in a eene andere Pen, die in de groote aldaar was ingeplant, welke hier, door de keurige Tekenpen van den voor U zo gedienstigen Heer en Mr. j.h. van hasselt, afgebeeld is, vergroot en ter zyde asgeboogen, hoewel ze in haaren natuurlyken stand vlak op de groote Pen ligt, en dezelve ter helfte bedekt, gelyk mede plaats heeft in Fig. 4, 5, 6, en 7. De Baarden der groote Pen hadden ter halver wege kleine korte, en voor 't overige lange Veêren: de kleine Pen in a alleen langen van eenen donsagtigen aart - Hierop trok ik, uit denzelfden Vogel, eene Halsveder, Fig. 4. Deeze Pen vertoonde veel duidelyker de Baarden, tot de helft bezet, aan weerskanten, met korte dunne veêrtjes, de overigen hadden langen. Ik zag zeer klaar, dat de Baarden in 't midden geene volkomen sluiting hadden, zy raakten elkanderen op veele plaatzen niet
| |
| |
aan; des deeze Pen doorluchtig was. Onder aan de Schaft zag ik mede in a eene tweede Pen, hier links af geboogen, zeer fyn van vederen. Eene nieuwe zeldzaamheid ontdekte hier myn oog met het Microscoop, naamelyk, dat de geheele Schaft aan beide zyden bezet was, tusschen de breed uitstaande Baarden, met kleinen zeer korten.
V. En gy eindigde toen uw onderzoek?
A. Neen! Na veelen van dien Vogel onderzogt, en even eens bevonden te hebben, ging ik over tot de Vederen der Patryzen. Met geene kleine verbaasdheid beschouwde ik eene Veder, uit de huid van dien Vogel getrokken. Zy hadt, Fig. 5. ook eene kleine Pen, in a verbeeld, met lange Baarden, gelyk de twee voorigen: dan, in het midden der Zyvederen van de groote Pen vertoonde zich een deel als eene piramide, alwaar de Baarden aan beide zyden bezet waren met kleine veêrtjes, die verder af zeer lang werden, in het midden wyd van elkanderen gescheiden, zeer doorzigtig, met groote openingen.
V. En toen?
A. Toen ging ik over tot de Vederen van Lysters, Goudvinken, en Eendvogelen. De eersten en tweeden hadden desgelyks dubbelde Vederen, hoewel verschillende. Die der Goudvinken, Fig. 6, hebben wel,
| |
| |
een binnen - veêrtje, afhangende getekend in a, dan het heeft geene overeenkomst met die Fig. 3, 4, 5, en 7. in a. a. a. a. vertoond worden. Geene waren waare Vederen, doch die der Goudvinken zyn slegts eenige wonder fyne losse lange draaden, by a vast geplant in eene Veder of Pen, die eene uitmuntende schoone fynheid schildert. De roode punten aan de toppen der boven vedertjes vertoonden zich, onder het Microscoop, oversierlyk voor het oog. In de Vederen der Eendvogelen vernam ik niets dan enkele Pennen zonder tweeden, eene nieuwe proef van godlyke Wysheid. By deezen toch was alles eenvoudig geschikt naar den staat, waarin deeze Vogelen leeven.
V. En gy eindigde daarop?
A. Noch niet! Ik ging daarop eenige uitgevallen Vederen myner Hoenderen zoeken, en zag met eene nieuwe verwondering een ander verschil, naamelyk, wel eene tweede Pen ingelast in de groote Fig. 7, in a, die er op sluit; maar het piramidaale doorzigtig binnen gedeelte was grooter. De Baarden in 't midden, aan weerskanten der groote Pen, waren veel verder van elkanderen gescheiden, en duidelyker, dan in Fig. 4; ook zag ik de naaste zyden der groote Pen met kleine vedertjes bezet. Deeze vertooning was schooner dan alle voorigen. Myne verwondering
| |
| |
over deezen verschillenden toesel, nooit te vooren gezien, bleef duuren!
V. En het gevolg daarvan was?
A. Dat ik de Schryvers over de Vogelen raadpleegde, maar geen van die, welken ik bezit, boodt my eenige onderregting aan - Is dan, zeide ik toen, deeze toestel in de Vederen der Vogelen nooit opgemerkt? Heeft niet de wyse Schepper opzettelyk dezelven zo geformeerd? Schuilen hier al mede onbekende Wonderen van Wysheid en Konst? - Waarom schiet er een byzonder Vedertje onder uit deeze vier groote Pennen? Waarom ligt dat altyd styf op de groote Pen? Waarom is het zo zagt? Waarom hebben Landvogelen deeze hoedanigheden, en niet de Eenden? Waarom is de binnenste plek in de Baarden, piramidaalswyze doorzigtig, vooral in Patryzen en Hoenderen? Waarom staan in de laatsten, als mede in de Halsvederen der Houtsnep, kleine vedertjes roerens aan de doorloopende Schaft? Waarom hebben de groote Pennen in de Goudvinken geene tweede, maar alleen losse donsagtige draaden. Fig. 6 in a?
V. En welk antwoord hebt gy U zelven op die Vraagen gegeeven?
A. Ik antwoordde: zouden niet de groote Pennen der Vederen van buiten sterk gedrukt worden, wanneer deeze Landvogelen
| |
| |
in het veld door graanen of houtgewas willen booren, gelyk zy, daar leevende, dat duizendmaal moeten doen, en, gedrukt zynde, het lyf deezer Vogelen smert of nadeel toebrengen? Hoe dit dan verhoed? De Schepper plantte in het benedenste der Pen een ander klein Schaftje: (dit zie ik in deeze vier Vederen, Fig. 3, 4, 5, 7, in a. a. a. a.) 't welk zich bestendig plat op de groote Pen houdt; dus kan dan deeze door haare hardheid geene felle drukking op het lichaam des Vogels maaken; het onderliggende zagt Veêrtje belet zulks. Staat ook niet, om dit noch meer voor te komen, de Veder opzettelyk krom en hol? Missen de Watervogelen dit zagt kussen onder hunne Vederen: zal men dan de reden daarvan niet hierin mogen zoeken, dat zy in 't water zelden of nooit in 't geval van zwaare drukking komen? Zyn de Baarden niet geheel geslooten; en daarom, boven in 't midden, naast aan de beide zyden der harde Schaft, veele veêrtjes of puntjes gezet? Bedekt ook het onderliggend veêrtje de wyde piramidale opening tusschen de Baarden der groote Pen, alleen om alle gaapingen zeer wel te vullen en te sluiten, op dat Landvogelen, als Patryzen en Hoenderen, die op den veeltyds vogtigen grond en door het natte onkruid tusschen de Graanen over de velden loopen, geene koude of
| |
| |
nadeel zouden lyden? Wordt niet alle vogtigheid, zelfs van daauw, van regen en van dikke droppelen, vallende van de stengels der graanen, daardoor van derzelver lichaam geweerd? Is dus niet alles by de Vogelen wél bezorgd? - 't Is waar, de groote Pennen der Goudvinken hebben geene tweede Binneveêr, die hen bedekt en de openingen sluit: doch waartoe zou die dienen, daar ze geene openingen hebben, gelyk die der Patryzen en Hoenderen? Alleen schieten eenige lange ongelooflyk fyne, losse draaden onder aan de Schaft uit, Fig. 6. a. welken op de groote Pen liggen, en derzelver drukking verhinderen. Deeze zo genoemde draaden moesten overfyn en teêr zyn: anderen grooven kwamen toch in zulk een tenger Vogeltje niet te pas. - Ondertusschen zou men hier in bedenking kunnen neemen, of niet deeze Binnenveêrtjes, behalven het sluiten der openingen, en het beletten der drukking, eene derde nuttigheid hebben, naamlyk, om alle holligheden, door de groote Pennen of Vederen veroorzaakt, net en wél te vullen? Zyn toch de groote Pennen krom, om, op de bogten van het lyf des Vogels wél te passen, of op dat de eene Veder sierlyk op de andere ligge; zouden dan niet deeze Binnenveêrtjes dienen, ter goede vullinge van alle holten, ter afweeringe van den
| |
[pagina t.o. 178]
[p. t.o. 178] | |
| |
| |
Wind, die de Vederen soms opjaagt, of ter zyden in wil schieten?
V. Dit zyn dan de waare oogmerken van den zonderlingen toestel deezer Vederen?
A. Nadien ik tot dus verre geene anderen vinden kan, en deezen my zeer klaar toeschynen, zal ik er zo lang by blyven, tot dat men my beter zal onderregt hebben. Gy krygt intusschen hier aanleiding, om op deezen nieuwen, pas half gebaanden weg verder te gaan. Onderzoek de Vederen van alle Vogelen, die gy vinden kunt, en let niet op deezen of geenen alleen; maar op zulken, die de verschillende deelen van het lichaam bedekken; vergelyk ze onder elkanderen; en zie dan, of niet deeze oogmerken des Scheppers duidelyker en meer andere nieuwen ontdekt kunnen worden.
V. En wanneer zy eens hunne Vederen of hun Dons verliezen, hoe dan?
A. Dit gebeurt! wyl de Vogel lang leeft, en de Veêren ook verslyten, vallen zy, om die twee redenen, jaarlyks uit. De Vogelen zyn dan ziek, leggen geene eieren, en sterven er somtyds door: doch de Voorzienigheid heeft opzettelyk zorg gedraagen, dat dit ruien niet dan in het begin van den Herfst gebeure, wanneer zy overvloedig voedsel vinden, waardoor de schielyke groei der nieuwe pluimaadje zeer wordt bevorderd,
| |
| |
het geen dan die ziekte kort doet duuren.
V. Hoe meetkundig heeft de Schepper alles in dit Dier afgepast! Hoe veele verwonderlyke zorgen, voor de Vogelen gedraagen! Hoe veele dingen toont gy my! dingen, die ik anders nimmer zou opgemerkt, of begreepen hebben!
A. Ik ben noch niet aan het einde! Gy hebt alleen de voorbereidsels tot het vliegen gehoord, nu moet gy ook dit laatste verstaan. Moesten de Vogelen altyd op aarde loopen, gelyk de Dieren, zy zouden bloot gesteld zyn aan duizend gevaaren, zonder die te kunnen ontvlugten, of weêrstand te bieden. Nu stygen zy, eenig kwaad dugtende, in de hoogte, en belaggen den vogelaar, den vervolger, het paard en zynen ryder, gelyk oudstyds zo sierlyk van den Struisvogel werdt uitgedrukt, Job XXXIX: 21.
V. Hoe komen de Vogelen om te vliegen naar boven?
A. Zy verstaan die konst zeer wel! Met eene kleine opwippinge, door middel der pooten, heffen zy zich op van den grond, en, de Vleugelen tevens uitbreidende, of eenen kleinen bogt maakende om den wind te vatten, raaken zy in de hoogte. De lucht is wel zwaarer dan de Vogel, en zou hem omlaag houden; doch, zyne vleugelen uitgebreid hebbende, is hy lichter dan de lucht,
| |
| |
die hy met zyn lichaam en vleugelen beslaat, en dus blyft hy, zich beweegende, daar in hangen.
V. Hoe vliegt hy dan?
A. Zeer verschillend! Geen twee soorten vliegen op eene gelyke wyze - Eenigen, gelyk de Vinken, vliegen golfswyze, zy wippen aartig op en neer - Anderen vliegen, regt toe regt aan, in de de laagte - Sommigen, als de Havikken en Oievaars, stygen op, by ronde opklimmingen, als zy in eene groote hoogte willen zyn, even gelyk wy eenen wenteltrap beklimmen; want lynregt zou dat niet gelukken - Anderen vliegen in bogtige verhoogingen - Sommigen maaken de schoonste omwendingen op allerleie wyzen, gelyk de snelle Zwaluwen - Eenigen hebben eene byster ongeregelde vlugt, als de Vleermuis - Sommigen schynen weinig moeite in de hoogte te doen, voortgedraagen en zweevende op hunne wieken in de lucht, door de reeds gemaakte beweeging, gelyk men in de Oievaars, als zy aan 't klimmen zyn, kan zien - Eenigen vliegen alleen, anderen by schoolen, op alle welke dingen gy nader kunt letten.
V. En waartoe dient hun Staart?
A. Den Staart gebruiken zy, wanneer zy snel uit de lucht neêrkomen, om niet tegen den grond te botzen; want zy stuiten dan
| |
| |
hunne geweldige vaart, door de vleugelen en te gelyk den staart uittebreiden, welken eenen tegenstand in de lucht maaken. Die lange pooten doch korte staarten hebben, trekken de pooten in de vlugt niet in naar den buik gelyk de anderen; maar steeken ze agterwaards regt uit, om het lichaam in evenwigt te houden. Voorts keeren en wenden zy zich met de vleugelen om, gelyk een roeier met de riemen zyne boot. Dit moet david met opmerking beschouwd hebben, anders hadt hy toch dit vermaan niet wél kunnen gevat hebben, zwerft heen naar ulieder gebergte als een vogel. Ps. XI: 1.
V. Vergeet gy niet my te zeggen, hoe ver zy vliegen kunnen?
A. Dit wilde ik, voor 't laatste, er noch by doen! Tagtig mylen kunnen zy in één uur, dat is, byna twee duizend in vier- en twintig uuren afdoen. Sommigen vliegen wel zo ver van ons af.
V. Verwonderlyke snelheid en vermogen!
A. Herhaal dit noch eens! want een viervoetig Dier kan zyne grootste snelheid geen vierdedeel van een uur uithouden, naardien een Dier zo veel zwaarer dan een Vogel is - Neem nu dit alles in overweging, en zeg my, of de Schepper geen regt hadt den anders in de Natuurkunde zeer bedreeven job te vraagen: vliegt de sperwer door uw verstand
| |
| |
en breid zy haare vleugelen uit naar het Zuiden? Is 't naar uw bevel, dat de arent zich om hoog verheft? XXXIX: 29, 30.
V. Onnadenkelyke wysheid des hoogen Formeerders in dit alles! en mogelyk noch meer, dan gy my reeds hebt aangeweezen?
A. Noch oneindig meer! Ik zal van de pragtige koleuren der Vederen, reeds van ons beschouwd, nog van derzelver verwonderlyk heerlyke Schakering iets zeggen; uw oog kan zich met dit stuk in het vervolg vermaaken. My is ten opzigte hunner koleuren voorgekomen, dat, gelyk er onder Menschen en Dieren, sterken en zwakken zyn, dit ook onder de Vogelen van dezelfde soort plaats hebbe. Allen, die wit of licht van koleur zyn, zyn zwakker van gestel, van voortteeling en van konstgreepen, om dezelfde reden, die ik, van de witte Dieren spreekende, opgegeeven heb.
V. Nu zyn we ten einde?
A. Noch Niet! Laaten wy derzelver Pooten of Beenen niet vergeeten, hoe weinig die morssige, en op het oog min fraaie deelen onze aanmerking schynen te verdienen.
V. Wat valt hiervan te zeggen?
A. Dat zy allen zo wel twee Pooten als twee Vleugelen hebben; want zy moeten ook op de aarde kunnen loopen, om dat in de lucht niet alles, ten minsten geen genoeg- | |
| |
zaam voedsel voor hun is te vinden; of zo het er al is, moeten zy egter nu en dan eens gaan zitten rusten; en, wanneer zy gezeeten hebben, behooren zy zich weêr tot 't vliegen te kunnen opheffen, waartoe zy Pooten noodig hebben, die, buiten dat, ook te pas komen, als zy broeien, wyl zy 't lichaam steunen, en dus beletten, dat niet deszelfs geheele zwaarte op de Eieren nederkome.
V. Gy hebt de Pooten te regt morssig en min fraai genoemd?
A. Schoonheid zou dezelve overtollig zyn, en overtolligheid vermydt de Schepper altyd in zyne Werken! Waartoe toch sieraad aan de voeten in Dieren, die gelyk deeze in allerleie vuile gronden moeten gaan, en daarin scharrelen. Altyd blyft, en ook hier de vraag: of iets aan zyn einde beantwoort? De Pooten met schubben rondom gedekt, van onder beslaagen met eene dikke zool tegen de koude, vogtigheid, en hardheid der gronden; drie Klaauwen met eenen hiel aan elken poot, om eenen stevigen voet uit te maaken; Klaauwen, die geleed zyn, en zich deswegen, als de Landvogel den voet in 't treden opligt, zamentrekken, om met den inwaards staanden Klaauw den anderen Poot door de uitgebreidheid in 't gaan niet te belemmeren; Klaauwen, die als de zwaarte des lichaams dezelven drukt, volmaakt om den stok, of tak,
| |
| |
waarop zy zitten en slaapen, sluiten, en het afvallen beletten; die zich in 't ronde uitbreiden, zo dra zy den Poot uitsteeken om denzelven op den grond te zetten: beantwoort dit alles niet aan zyn einde? Zyn zulke Pooten niet konstig gemaakt? Vergoedt de konst hier niet het ontbreekend Sieraad? Heeft niet alles de volmaaktste evenredigheid?
V. En hoe is het hierin met de Watervogelen gelegen?
A. Van de Watervogelen moet ik U noch iets byzonders zeggen! Hunne Schenkels zyn platagtig en kort; de Klaauwen zyn met taaie vliezen aaneen gehegt, op dat de Pooten, als twee riemen, zouden dienen tot het zwemmen. Deeze Vliezen sluiten zich, als zy de Pooten opligten, waar door dezelven gemakkelyk voorwaarts in 't water bewoogen worden, en ze spannen zich, wanneer zy die tot zwemmen uitsteeken, welken, dus vat op 't water krygende, den zwemmenden voortgang bevorderen: ook dienen deeze Vliezen hun wonder wel, als zy, vliegende en loopende over het water, schielyk willen vlugten.
V. En hoe gebruiken zy dezelven al verder?
A. Verwonder U over de verscheiden' manieren! Eenigen beweegen zich met de Pooten en de Vleugelen. De meeste Land- en Watervogelen zetten den eenen voet voor den an- | |
| |
deren, en gaan staatig als een Mensch - De meeste kleinen huppelen gelyk de vrolyke Muschjes - Anderen loopen gelyk de Patryzen - Er zyn ook, die de pooten vooruit opwerpen als de Oievaars.
V. Dit is vreemd?
A. Noch iets, dat vreemder doch algemeen is, moet ik U hier ook aanwyzen! Die lange Pooten hebben, hebben ook lange Halzen, behalven de Zwaanen en de Ganzen, die wel lange Halzen doch korte Pooten hebben, wyl zy met de eersten hun voedsel van den diepen grond der wateren moeten ophaalen: doch hunne Pooten moeten kort zyn, als best bekwaam tot het zwemmen, waartoe geene lange pooten zouden kunnen dienen, of zy moesten eene geweldige en ontsierende dikte en stevigheid hebben. - Gy zult my hier geene Landvogelen toonen met korte Pooten en lange Halzen; want in dezelven zyn de Halzen altyd gelykmaatig met de Pooten.
V. Dit meetkundige heb ik zo min als het verschillend gaan opgemerkt?
A. Gy zult ook niet gelet hebben op de Knieën der Vogelen, hoewel ze de hoogste opmerking verdienen.
V. De hoogste opmerking!
A. Gy zult moeten erkennen, dat ik my niet te sterk uitdrukke, zo gy hier op acht wilt geeven, dat, naamelyk, hunne Knieën an- | |
| |
ders dan de onzen, dat is, agterwaards geboogen staan, die, onder het vliegen, naar agteren gekeerd, en plat tegen het lichaam aangetrokken worden: doch dat de Klaauwen zich voorwaards uitstrekken, om, zo dra de Vogelen willen gaan zitten, gereed te zyn, en ten eersten vast te kunnen houden. Is nu een Vogel groot en zwaar, en dus vatbaarer, om door den wind van den tak, waarop hy zit en slaapt, afgeslagen te worden, dan drukt deeze zwaarte de Knieën sterker agterwaards, en hoe sterker dit geschiedt, hoe vaster de Klaauwen zich zamentrekken, om den Vogel op den tak te houden: hiervan derhalven, dat gy ze byna nimmer daarvan zult zien afvallen.
V. Wat zwaarigheid verder, zo hunnen Knieën, gelyk de onzen, voorwaards stonden?
A. Zy zouden dan, zich willende opwippen om te vliegen, niet van den grond kunnen opkomen, maar met het voorste deel des lichaams, het welk in dat geval het zwaarste zou zyn, dat is, met de borst tegens de aarde slaan: ook zouden ze zelfs met twee beenen niet regt op kunnen gaan. Zy staan derhalven, ten blyke der hoogste wysheid in deeze Scheppinge, agterwaards geboogen; waardoor, het agterste deel des Vogels neêrgedrukt, en het lichaam in de volmaaktste balans dus gebragt zynde, de Vogel regt op kan staan.
| |
| |
V. Ik staa verzet over zo veele proeven eener hooge Wysheid! Dan, ik heb U zo even van derzelver Slaapen hooren spreeken?
A. De grond is ook reeds gelegd, om U dat te doen begrypen! Zy slaapen op takken, om geene prooi van Roofdieren te worden, en, om dat zy hun hoofd niet kunnen ophouden of los laaten neêr hangen, buigen zy den hals, en verbergen hetzelve in de duisternis onder eenen der vleugelen, waar het een steunpunt vindt. Dus wordt de zwaarte, die anders naar vooren was, nu agterwaards gebragt, en de Vogel kan in evenwigt blyven zitten, om dat de zwaarte thans juist op het midden van de klaauwen der pooten valt. Zy rusten voorts met het borstbeen op den tak, en eene pees, langs de pooten gaande en in de vingeren eindigende, wordt door de zwaarte, gelyk ik zeide, zo gespannen, dat de klaauwen styf om den tak knypen en sluiten.
V. Hoe klaar ligt hierin de Wysheid van den grooten Formeerder der Natuur, en hoe weinig wordt zy er egter in gezien! Het minste deel der Scheppinge is groot en verwonderlyk?
A. Voorzeker grooter en verwonderlyker dan wy in den eersten opslag denken, of dan wy na de aandagtigste beschouwing kunnen bevatten!
| |
| |
V. Weet ik nu alles van deeze Wysheid, die den Vogel vormde?
A. Wy zyn mogelyk dwaas genoeg geweest om dat te denken; dan, hoe groot is dikwerf onze waan, en hoe veel meenen wy al te kennen, daar wy pas beginnen te zien. Men zeide voorheen, de Beenderen der Vogelen zyn sluitagtig hol, op dat ze, hier door ligter gemaakt, gemakkelyker zouden kunnen vliegen. Deeze oplossing dacht men, was volledig.
V. Is dit niet wél beantwoord?
A. Onlangs heeft een Vaderlandsch Hoogleeraar, de beroemde camper, iets ontdekt, dat men mogelyk, sedert de Schepping der Vogelen, niet geweeten heeft, naamelyk, dat de holle Beenderen der Vogelen, die nog hoog nog lang agtereen vliegen, gelyk de Hoenders en Musschen, wel met merg gevuld zyn; maar dat de Beenderen der geenen, die hoog en lang moeten vliegen, gelyk alle Roofvogelen, geheel hol zyn, alleen doorweeven met een beenvlies, vol bloedvaten; en het geen verwonderlyker is, dat de lucht, door de inademing, in deeze Beenderen indringt, en telkens vernieuwt kan worden. Mogen kleine Vogeltjes, niet hoog nog lang vliegende, door het merg in de Beenderen zwaarer zyn, moeten dan niet deezen zonder merg, en dus ligter zyn? Kunnen niet de
| |
| |
laatsten, door deeze ruimer bevatting der lucht, in langen tyd minder adem haalen? Dient zulks hun niet beter in de hooger en dunner lucht, waar de ademhaling bezwaarlyker valt? En is dan het merg altoos noodig tot den groei en bevogtiging der Beenderen? Wy moeten op deeze nieuwe ontdekking verder gaan denken; doch ons voor al te haastige besluiten hoeden. Gy ziet er eene nieuwe verwonderlyke schoone proef der godlyke Wysheid in, die voor den grootsten Geleerden dus verre onbekend was gebleeven; hoewel anders de Vogelen zo dikwerf onder onze handen komen. Besluit daaruit, dat wy noch maar de eerstelingen der godlyke Scheppinge beginnen te kennen, en verre van de volmaaktheid zyn.
V. Gy leidt my van de eene vorwondering tot de andere, die al hooger en hooger gaat; gy houdt my in eene geduurige opgetogenheid over de Wysheid van God?
A. Dit maakt juist de kennis en de beschouwing van Gods Werken, behalven het nuttige, tot eene der vermaaklykste Weetenschappen, welke niets minder dan de versmading der Menschen, te lang en te veel ondergaan, verdiend heeft.
V. Eer gy verder voortgaat, zeg my, waarom vliegen daar die twee Musschen elkanderen zo driftig na?
| |
| |
A. Om dat ze gepaard zyn; welk paaren ook al mag gade geslagen worden. 't Mannetje, onder alle Vogelen in vryheid leevende, paart volgens eenen vasten regel in de godlyke Onderhouding, om verwarringen te voorkomen, met een Wyfje van zyne soort. Met Eigenliefde, even gelyk wy, bezet, slaat het, eene ega zoekende, geheele vlugten van Wyfjes gade, zo lang tot dat het er een onder vindt, dat dezelfde vlakken heeft als hy, en op dezelfde wyze, zo namogelyk, geschakeerd is, waarop hy vervolgens verlieft, en het zich ter ega kiest.
V. Ik verwonder my hier over?
A. Gy zult U mogelyk noch meer verwonderen, als ik zeg, dat dit ook onder de Menschen plaats heeft; wanneer geen eigen belang of byzondere achting wegens zonderlinge verdiensten of Gelaats aanvalligheden, maar de liefde alleen de keur van eenen Man tot eene Vrouw bestiert en bepaalt. Dit gaat zo zeker, dat gy, in de kennis der Menschelyke Gelaatkunde ervaren, zult kunnen bepaalen, welke Man voor eene Vrouw of welke Vrouw voor eenen Man genegenheid kan krygen by de eerste ontmoeting: en dit heeft my, in een gemengeld onbekend Gezelschap komende, honderdmaalen de Vrouw van eenen der Mannen uit alle anderen doen vinden, naamelyk, wanneer zy
| |
| |
alleen uit liefde getrouwd waren. 't Schynt toch een vaste regel, dat wy, by de eerste ontmoeting, de meeste genegenheid voor de zulke krygen, welke in gelaat met het onze het meest overeenkomen.
V. Werkt dan de Eigenliefde in zulk een geval wél of kwalyk?
A. Ik durf het laatste niet stellen! Dan, 't zou voor een redelyk Mensch dwaas zyn, alleen op 't bloot oog zyne keur te bepaalen; want, ofschoon het zeker gaat, dat twee, die 't meest op elkanderen in gelaat gelyken, ook de meeste overeenstemming in neigingen hebben, het welk zo veel tot het geluk des Huwelyks toebrengt, zou het nogthans kunnen gebeuren, dat de loflyke hoedanigheden van een van beiden door verleiding of door andere oorzaaken verminderd of verdorven waren geworden. Dan, dit neemt myne stelling niet weg, dat de goede Eigenliefde ons dus kan leiden tot eene Vrouw, die de meeste gelykvormigheid met onzen inborst heeft: eene bestemming der Voorzienigheid, die niet dan een goed oogmerk ademt, en ons geluk ook in deezen beoogt.
V. Zo raaken wy door deezen uitstap van den weg; ik wil egter uwe Waarneeming onthouden!
A. Dit moet gy doen, om voor U zelven het genoegen te hebben, dat de Waarheid altyd geeft. Ik keer weêr tot het stuk. Wy
| |
| |
hebben de Vogelen gepaard gezien: hierop is hun eerste werk aan deszelfs oogmerk te voldoen, waarom zy Nesten beginnen te bouwen, die ook al uwe opmerking zullen verdienen; want welk Meester heeft hun onderregt, dat zy Nesten noodig hebben? Wie herinnert hun dien by tyds te maaken? Wie leert hun, hoe daarin te werk te gaan? Wie heeft hun daarvan eene aftekening gegeeven? Wie de jonge Vogelen geleerd, dezelven even zo net te maaken, als ze, vóór eenige duizend jaaren, door de ouden gemaakt zyn, dat is, van dezelfde stoffe, gedaante, plaatze, en orde, zonder dat ééne soort ooit daarvan afgeweeken is, en elke den zynen onderscheidenlyk blyft timmeren? Wie hun aangezegd eene veilige plaats daartoe te zoeken en te vinden? Wie hun geraaden de zwaarste en ruwste stoffen van buiten, de zagtsten van binnen te gebruiken, en den bodem der Nesten met wol en vederen te beleggen? En als zy die niet kunnen krygen, wie geeft dan der schrandere en liefderyke Moeder in, zo veele vederen uit haare borst te plukken, als er noodig zyn, om de zagtste ligplaats voor de jongen toe te stellen? Wie zegt den eenen Vogel aan, dat hy den Nest op schoorsteenen of op toppen van boomen; eenen anderen, dat hy denzelven in eenen mik, op eenen tak, in een' hollen
| |
| |
boom, onder of in het gras, tusschen het riet, in de struiken, of onder een dak moet timmeren?
V. Nieuwe aartige verschillen, die waarlyk verwondering verdienen!
A. En niet minder de Nesten zelve! Gy ontdekt in deeze Plaat drie Bladeren van eenen Boom, los hangende aan éénen steel, rond geboogen, 't geen binnen eene groote holte maakt, op twee plaatzen aan elkanderen genaaid (Plaat 4.) Het derde naaisel, de twee Bladeren agter aaneen hegtende, is onzigtbaar in de Tekening, doch bestaat wezenlyk; het voorste blad belet u 't zelve te zien. Gy begrypt dit, het kon toch anders geen Nestje zyn. Onder aan de Bladeren eindigt het naaisel, en, op dat alles niet losgaa, is er een knoopje in den draad, die daar afhangt, gelegd door het voorzigtig Vogeltje, dat de grootte van eenen onzer Kwikstaarten heeft. De draad zelf bestaat uit wol van verschillende koleuren, zo als het Beestje die gevonden, by elkanderen gevoegd, en met zyn nebbetje tot éénen draad gesponnen heeft. Hiervan ziet gy den draad dan eens wit, dan eens rood, dan eens blaauw, naar gelange de wol in 't spinnen voorkwam. De steeken in de Bladeren en de daardoor getrokken draad zyn zeer ongelyk gemaakt, waaruit gy zien kunt, dat geene bedreeven Naaister daarin de
| |
[pagina t.o. 194]
[p. t.o. 194] | |
II. D. Pl. 4. Zie hier het aartigste Nestje, dat ooit myne oogen zagen! gemaakt door een Vogeltje te Canton in China, 't welk, met een' eigen gesponnen draad van verschillend gekleurde wol, drie Bladeren van eenen Pompelmoesboom zamen naait, en hetzelve daarin toestelt. bl. 194, 195.
| |
| |
hand gehad hebbe, maar dat alles het werk van een Vogeltje is. Wyl de draaden niet sterk aangehaald, en dus de lange openingen ook niet digt geslooten zyn, kunt gy de witte daardoor schynende wol, waarmede het Vogeltje zyn Nestje gevuld heeft, merken, en zulks noch meer boven in, daar de wol uitsteekt, en het Beestje in en uit zynen Nest gaat. - Ik heb deeze Tekening verzogt van den Edelen Heer, van braam houckgeest, die, te Canton in China zynde, twee zulke Nestjes uit de Boomen, staande op de open' plaats agter zyn huis, genoomen, en het eene, hoewel door 't droogen ingekrompen en gerimpeld, ter bewaaringe in 's prinsen Kabinet gezonden, doch van het ander, opzettelyk voor U, deeze afbeelding gemaakt heeft, naar zyne gewoone minnelyke wyze van handelen. Eilieve! bezie toch dit Nestje naauwkeurig, en zeg my, of gy ooit een Vogelnestje, aartiger en konstiger toegesteld, aanschouwd hebt?
V. Nooit! De konst van dat lieve Beestje verrukt my! - Wy kennen in ons Vaderland geen weêrgaê van zulke verwonderlyk gemaakte Nestjes?
A. Wy hebben er evenwel die fraai zyn toegesteld! De Nesten der Aaksters, van alle kanten met doornen voorzien tegens de Roofvogelen; der Wielewaalen tusschen de
| |
| |
zweevende takken gemaakt, juist op eene plaats, waar geene wormen kunnen komen; der Zwaluwen, uit klai met water gemengd, hoog onder een afdak of Iuiffel gemetzeld, om voor de ongemakken van wind en regen bevryd te zyn, van binnen met veêren gevuld, van buiten met eene naauwe opening aan den rand, en puntig van onderen, om 't gebouw te stevigen; en voorts die van veelen onzer kleine Vogeltjes vertoonen mogelyk minder konst, doch zeer veel overlegs. Derzelver verscheidenheid zo wel als maaksel zal uw oog voldoen.
V. Ik dacht, dat de stoffe van opgetogenheid was uitgeput?
A. Kan dan de godlyke Wysheid uitgeput worden? Dan, nu gy de Nesten hebt bereid gezien, laaten we beschouwen, waartoe zy geschikt zyn. De Vogel legt er Eieren in; want geen Vogel baart ooit levendige jongen. Hiervoor heeft de Schepper wyselyk gezorgd. Hoe zouden ze toch, met jongen bezwaard zynde, kunnen vliegen, en, als zy er, om dit te kunnen doen, maar één of twee te gelyk voortbragten, zouden ze altyd bezet zyn met het draagen en voeden der jongen. Geen Vogel zal egter beginnen Eieren te leggen, veel min te broeden, dan wanneer er millioenen tedere Insecten aan alle kanten omzwerven, op dat, als hy maar
| |
| |
even uit den Nest afdaalt, of eenen kleinen uitval in de lucht doet, zyn gastmaal gereed zy, en hy niet lang behoeve om te zwerven, om den kost voor zich zelven aan te treffen, of om ook aanstonds wat meer te bejagen voor de hongerige monden, die thuis daarop wagten. Zie daar twee nieuwe proeven der oneindige godlyke Zorge.
V. En als ik de Eieren bezie?
A. Wilt gy de Eieren bezien, gy zult bewonderen derzelver verschil en koleuren, die ik allen niet kan noemen, witte, geele, gryze, gevlakte, blaauwe, en sommigen als of ze met eene pen getekend of beschreeven waren. Houdt gy ze in eene donkere plaats, in eene reet van een venster tegen het zonnelicht, dan zal, zeggen veelen, het putje, binnen 't Ei bovenaan zittende, U aanzeggen, dat er een Mannetje, of is 't ter zyde geplaatst, dat er eene Wyfje uit dat Ei te wagten is, welke aanwyzing voor ons van belang is, alzo wy ons daarna kunnen schikken, wanneer wy Haanen of Hennen willen uitbroeden.
V. Wat zit er in het Ei?
A. In het Ei, waaruit een Kuiken moet komen, vindt men zeven onderscheiden' dingen; een dop vol luchts, twee algemeene bekleedsels; het wit dubbeld; eenen dooier in 't midden; kleine celletjes, die deeze vogten bevatten; banden die alles aaneen hou- | |
| |
den; en in 't midden des dooiers een wit vlakje, dat het Ei vruchtbaar maakt. Na twaalf uuren broedens, komt er in 't midden een klein lidteken, en, na verloop van dertig uuren, begint men daarvan de oogen te zien. Het Dier ligt in 't Ei zamengerold, gelyk een Vogel die slaapt, den bek ingesteeken onder de regter wiek: eindelyk door de vogten in het Ei gevoed, gegroeid en volwassen geworden zynde, klopt het Kuiken, als de tyd der uitkoming daar is, met zyn bekje op de harde schaal van 't Ei, zo luid, dat men het hooren kan, en zo lang tot dat het scheurt. Er is eene zeer wonderbaare evenredigheid tusschen de hardheid der Eierschaalen en de kragt der Vogelen, die ze moeten doorpikken, by voorbeeld, indien de Eieren der Vinken zo harde schaalen hadden als die der Hoenderen, hoe zoude het Kuiken zyn gevangenhuis kunnen doorbooren?
V. Is dit alles?
A. Neen! Een ander verbaazend wonder moet ik hier bydoen. Er worden zo veele Mannetjes als Wyfjes uit deeze Eieren gebooren, (te weeten, als men veele gebroedsels dooreen rekent) om de evenredigheid tusschen de sexen te bewaaren. En kunnen jonge Vogelen niet gezoogd worden, zou het ook nadeelig zyn voor het Kuiken, by 't uitkomen aanstonds harde graanen te eeten, zo wordt
| |
| |
hetzelve door een groot deel van den overgebleeven dooier, te vooren in zyn lyf gehaald, als met eene soort van melk gevoed, en het blyft er op teeren, tot dat de maag, sterker geworden zynde, harder spys verdraagen kan, wanneer de Moeder, dit weetende, die aan de jongen toedient.
V. Hoe wonderlyk is de geboorte der Vogelen?
A. Ik moest noch meer zeggen! Weet ge wel, dat Vogelen, die lang leeven, veele Eieren by zich hebben, om veele jaaren agtereen te kunnen leggen - Dat de jongen van alle Vogelen, die, by het uitkomen uit de Eieren, magteloos en onbekwaam zyn, om van plaats te veranderen en hun voedsel te zoeken, gelyk die der Musschen, Zwaluwen, enz. weinig in getal zyn, om dat geene Moeder in staat is voor veele monden zo ras voedsel te zoeken, als de honger der jongen dat vordert: integendeel de Kiekens der Vogelen, die kort na 't uitkomen hunnen eigen kost kunnen gaan zoeken, als die der Patryzen, Kwartelen, Hoenderen enz. zonder dat de Moeder denzelven verzamelt, zeer menigvuldig in getal zyn, en dus dat zy, die zelve hunne jongen moeten voeden, maar weinige Eieren leggen, doch dat de geenen, die ze den kost kunnen laaten zoeken, gelyk de Hoenderen, er veertien of meer
| |
| |
zullen uitbroeden - dat zy, onvermogend om 't getal der Eieren te tellen, egter van leggen ophouden, zo dra er zo veelen in den nest gelegd zyn, als zy met hun lichaam kunnen bedekken - dat zy, zo gy er eenige Eieren afneemt, er anderen by zullen leggen - dat zy, indien gy ze allen wegneemt, en er maar één onderlaat, den diefstal merken, en den nest verlaaten, om eene veiliger plaats te zoeken - dat Roofvogelen maar één of twee, ten minsten zeer weinige jongen broeden, om niet te sterk te vermenigvuldigen; doch de tammen zeer veelen, het geen ons doet denken aan het gebiedend woord by de Schepping: het gevogelte vermenigvuldige op de aarde . Gen. I. 22. - voorts dat het getal der Eieren, het geen elke soort legt, meestal bestendig hetzelfde is, om zo wel de al te groote vermenigvuldiging als de te groote schaarschheid van elke soort te voorkoomen - dat sommigen tweemaal, anderen driemaal, en eenigen tot negenmaal toe broeden, hebbende de kleine Vogelen drie weeken tot elk gebroedsel noodig - dat er in warme voorjaaren veel, in kouden minder gebroed wordt - dat het broeden door 't Mannetje, doch meest door het Wyfje geschiedt - dat de oude Vogelen, van aart de woelagtigste schepsels zynde, niettemin, onder het broeden, het taaiste geduld
| |
| |
van een onvermoeid zitten betoonen, neemende de Moeder naauwlyks tyd, om eens af te komen, en te eeten - dat de Schepper de jonge Vogelen ongemeen schielyk laat opgroeien, wyl zy voor veele gevaaren bloot staan, die zy niet lang kunnen ontvlugten - dat het Wyfje, te vooren vreesagtig, nu het Moeder is geworden, zo moedig en stout is, dat, by voorbeeld, eene Hen U zou aanvliegen, zo gy de jongen te na wilde komen - dat de Moeders, de jongen voedende, aan elk de spyze op zyne beurt geeven, nooit aan één dubbeld, of aan een ander niets - eindelyk, dat de Moeders zeer zindelyk zyn op haare nesten, en de jongen, zo het die niet uit eigen aart doen, leeren het agterste daar uit te steeken, en dus den ingewanden te ontlasten?
V. Welk eene groote lyst van fraaie eigenschappen hebt gy my hier gegeeven?
A. Ik moet er noch meer bydoen! Hebt gy wel gelet, dat by de Dieren geen Man, na de paaring, omziet naar de Vrouw of de Kinderen ('t geen ook niet noodig is, en ons zeer nadeelig zou zyn: de Hengst moet intusschen elders dienen, de Merrie kan het veulen voeden, en zelve intusschen eeten) doch dat by de Vogelen de Huwelyks liefde lang duurt - dat, uit dien hoofde, het Mannetje, als het Wyfje zit te broeden,
| |
| |
haar vermaakt met zynen zang, en dus tragt den verveelenden tyd te verdryven - dat het Mannetje gaat broeden, om de warmte te vermeerderen, als het Wyfje spys voor zich zelve moet gaan zoeken, of, om haar te troosten, nevens haar gaat zitten - dat, zo lang de kuikens kaal zyn, en voor koude of veele andere gevaaren bloot staan, de liefde één van de beide Ouderen altyd thuis houdt - dat de genegenheid der Dieren alleen maar voor het oogenblik der voortteelinge plaats heeft; maar by de Vogelen gaat vooraf liefde, verbindtenis, zamenwoning, zorgen voor, en zorgen na: doch deeze driften eindigen ook ten laatsten, egter niet dan op den regten tyd; want de onverwinnelyke liefde voor de jongen verdwynt niet dan op het oogenblik, dat ze zelve den kost kunnen vinden: en verlaaten deezen dan niet goedwillig den nest, zo dryven de Ouden hen met geweld naar buiten. Vangt gy de jongen, noch onbekwaam om den kost te haalen, en zet gy ze in eene kooi, de ouderlyke liefde blyft duuren, en zy zullen ze voedsel brengen - verder, dat de onderlinge Huwelyks genegenheid tusschen Man en Vrouw, alle de jongen groot geworden zynde, zo volkomen ophoudt, als of ze nooit by hen plaats gehad hadt - dat zy in ziekten geneesmiddelen kennen, opzoeken en gebruiken,
| |
| |
en, wyl het Ongedierte hen dikwerf plaagt, bakeren zy zich veel in 't stof, om het daar door te verdryven? - Overweeg dit alles met aandagt, en zeg my, of gy er niet meer in vindt, dan eene levenlooze stof kan werken?
V. Wat zou deeze, en hoe veel minder zou ze zulke wonderen kunnen uitvoeren! De vinger des almagtigen Formeerders vermag zulks alleen!
A. En om U noch verder van zyne onnagaanbaare Wysheid in de Vogelen te overtuigen, zal ik hier noch iets bydoen, dat ons dikwils versteld doet staan.
V. Wat is dit?
A. Dat wy eene menigte Vogelen in ons Vaderland hebben, als Oievaars, Reigers, Roerdompen, Kraanen, Eenden, Kwartels, Zwaluwen, enz. die, op zekere tyden van het jaar, hier komen, en daarna vertrekken.
V. Hoe geschiedt dit?
A. Eenigen gaan in de Lente of in den Zomer; anderen in den Herfst of in den Winter heen. Men noemt die geenen, welken in de Lente komen, doch in den Herfst vertrekken, srtyk - vogelen, gelyk de Vinken en Sysjes, om dat ze op hunnen togt, van plaats tot plaats, op de aarde neêrstryken, om hun voedsel te zoeken, verzamelende onder weg by zich huns gely- | |
| |
ken, waardoor zy zo dikwerf in onze Vinkenetten gelokt en gevangen worden, en keeren op gelyke wyze naderhand tot ons weder. Anderen, die by geheele zwermen gaan en komen, geeft men den naam van trekvogelen. Een nieuw verschil heeft in deezen plaats; want eenigen vliegen voor den wind af, en anderen daar tegen op; eenigen komen met onzekere, en anderen met vaste winden. Deeze algemeene verhuizing onder die soorten (eenige vriendelyke en gezellige Vogelen blyven altyd by ons) heeft mogelyk over de geheele Waereld plaats, ten minsten in Europa.
V. Om welke reden toch?
A. Men zegt, de Vogelen verlaaten ons, wanneer zy de aankomende koude gevoelen om eene gemaatigder lucht op te zoeken; wanneer er geene Insecten meer zyn; wanneer de Planten geene Zaaden, de Struiken geene beziën meer geeven: dan, gaat die oplossing algemeen door? Veelen vliegen weg, als er noch geen merkelyk gebrek maar overvloed van voedsel is, en het Weder dikwerf daarna beter wordt dan 't by hun vertrek was: sommigen zelfs kunnen het, den geheelen Winter door, by ons wel uithouden, en niettemin gaan zy heenen. Des is men mogelyk verpligt hun vertrek toe te schryven aan eenen inwendigen trek naar eene andere Landstreek; een trek, door den
| |
| |
Schepper in de Vogelen gelegd, voor ons onuitlegbaar, die egter ten goede uitkomt, wyl geene Oievaars by ons in den Winter van ongedierte, geene Zwaluwen van Insecten gespyst kunnen worden - Als de Zomer aankomt, keeren zy met vreugde terug, om hier te broeden, en ons jonge Vogelen te geeven. Anderen, die beter tegen de koude gehard zyn, zoeken guure oorden op. Intusschen, wanneer wy zulk eene menigte Vogelen missen, leggen anderen een bezoek by ons af. Noordsch of Oostersch Watergevogelte komt dan, kwaakende, by ons aanvliegen, en valt in onze togtslooten, of yswrakken neder, waar de nette schutter hen met het doodlyk lood treft, en onze tafels daar mede vervult.
V. Gaat dit heen en weer trekken zonder verwarring toe?
A. Zeer geregeld! De Oievaar verschynt nagenoeg in 't midden van February; de Tortelduif omtrent May; en de Koekkoek, als de Els het blad ter grootte van eenen schelling heeft gekreegen. De eerste vertrekt weêr in 't begin van Augustus; de Zwaluw in October; en als de vorst komt, is er geen Lyster meer te zien. Zy reizen, alle jaaren in den Herfst, van ons weg naar dezelfde plaatzen Noordwaards; anderen Zuidwaards aan, en komen van daar in 't voor- | |
| |
jaar terug, wanneer het Noordsch en Oostersch Gevogelte, dat in den winter hier vertoefde, plaats voor dezelven maakt, en Noordwaards heenen gaat.
V. Waar houden zy zich in het Zuiden op?
A. Veelen, na gerust en zich ververscht te hebben op de Eilanden der Middelandsche Zee, steeken over naar Africa, waar zy geduurende den winter blyven. Was ons de toegang in dit Waerelddeel, waar oudstyds Geleerdheid en Konsten bloeiden, vergund, en mogten wy daar waarneemingen doen, wy zouden kunnen bepaalen, of zy daar al of niet paaren. Wyl zy in kleener vluchten terug keeren, zal de vermenigvuldiging, gebeurt zy daar, niet aanmerkelyk zyn.
V. Deeze togten zyn verwonderlyk?
A. Noch verwonderlyker is het geheele beloop deezer verhuizingen! Wanneer toch die tyd nadert, doet een Vogel, die mede moet reizen, doch in eene kooi opgeslooten zit, eene groote ongerustheid blyken; en wanneer de dag van het vertrek zyner makkers daar is, schynt hy droevig te zyn, om dat hy niet mede kan gaan. Neem er eens de proef van in eenen jongen Oievaar. Bewaar hem in eene enge plaats, daar hy niet ontkoomen kan, en anderen hem den dag van de reis niet kunnen aanzeggen, en zie, hoe de Vogel ten dien
| |
| |
tyde gesteld is. Zo gy niet oppast, zal hy U ontsnappen, en den togt alleen onderneemen. - Vooraf houden de anderen eene algemeene Vergadering, om den dag der reize te bepaalen, en maaken een kenbaar geluid, om de menigte van dezelfde soort kennis te geeven van het genoomen besluit, op dat een ieder tot den togt moge bereid zyn. - Men heeft dikwils de Oievaars in ons Vaderland zulke Vergaderingen zien houden; dan niemant heeft ooit eenen Vogel, vóór den vastgestelden tyd, zien vertrekken, en ook niet eenen daarna zien agterblyven. - Welk eene wonderbaare drift! Wie leert hun de Saisoenen tot gaan en komen zo naauwkeurig onderscheiden? Of hoe zullen wy begrypen, dat de Vogelen in zich zelven dien trek ter verhuizinge gevoelen? Wie maakt hen zo stout, om over zulke groote Zeeën te durven steeken? Wie wyst hun, die er nooit zyn geweest, den weg aan, om koers te houden in de hooge lucht, en zonder compas op de regte plaats belanden, al is het dat wind en weêr hun niet dienen? Nog donkere nagten nog duistere dagen houden hen in de snelle vaart op, en alles raakt behouden over. Verwonder U over dit verschynsel, het zonderlingste, dat men in de Vogelen vindt. De H. Schrift geeft er U ook aanleiding toe. Zelfs een oievaar aan den he- | |
| |
mel weet zyne gezette tyden, ende een tortelduif, ende kraan ende zwaluw neemen den tyd haarer aankomste waar . Jer. VIII. 7.
V. En wat volgt daarop, of waartoe diende die aanwyzing?
A. Dit weet gy immers! Daar volgt op: maar myn volk weet het regt des Heeren niet! Droevige en beschaamende klagt! bitter verwyt! Het onvernuftig Gevogelte neemt den juisten tyd van gaan en komen waar; doch de redelyke Mensch weet niet, hoe en wanneer 's Heeren wet waar te neemen. - Och of deeze klagt, dit verwyt ook in deeze Eeuw onnoodig en ongepast ware!
V. Gewis, zo veele dingen en dit voornaamelyk dringt my den Maaker der Vogelen te eerbiedigen; ik wil hen voortaan meer achten, zy doen ons nog al eenige diensten?
A. Nog al eenige diensten! Dit zeggen onteert den Schepper. Zy doen ons oneindig veele diensten, zo wel de Roofvogelen als ons huisselyk Pluimgedierte; want, indien de eersten op krengen vallen, en dus het Land van stank bevryden, en veele Dieren of Vogelen die anders te sterk zouden vermenigvuldigen, vernielen - indien Ganzen de Eieren van Visschen inslokken, en, in afgeleegen' wateren onbeschadigd uitwerpende, dezelven met visch verryken, zonder dat wy de moeite behoeven te neemen, om ze daar
| |
| |
te pooten - indien anderen zaad eeten, en hetzelve onverteerd uitwerpen, daar anders geene Planten zouden groeien - indien hun mest het Zaad en de Landen tevens vruchtbaar maakt - indien de Haan den slaapenden Landman vroeg wekt - indien ons de Koekkoek de aankomst der Lente berigt - indien de Kwikstaart ons den Groeityd bekend maakt - indien een ander onze Schepen in den grooten Oçeaan, waar land nog zand te zien is, aanzegt, dat ze tusschen de Keerkringen zich bevinden - indien een ander hun doet weeten, dat ze by de Kaap de Goede Hoop zyn - indien het bevreesde Onweersvogeltje, wel twaalf uuren te vooren, den storm ziende aankomen, de Schepen in de Zee opzoekt, en daarvan waarschouwt, niet meer tot vergoedinge begeerende dan aan de luwe zyde van 't vaartuig te mogen blyven zweeven, om tegen den wind bedekt te zyn - indien een ander onze Haringbuizen aanduidt, waar de Haringschoolen zwemmen - indien een ander de Visschen naar den oever jaagt - indien de Bontekraai en andere Vogelen ons vooraf zeggen, van waar de Wind zal komen - indien de Vogelnestjes van Tonquin, ten spyze gebruikt, zulk een verwonderlyke kragt aan onze zwakke kranken geeven - indien
| |
| |
hun vleesch en eieren ons tot voedsel, hunne Veêren en Dons tot bedden, hunne Pennen tot schryven en Klavecimbels, hunne Vleugelen tot het afstoffen onzer Boeken, en hun Gezang tot onze vervrolyking dient, zyn dan niet, vraage ik, de Vogelen ons tot uitneemende nuttigheid?
V. Heb ik nooit gehoord, dat men somtyds aan de Vogelen voortekenen van goed of slegt Weder gewaar wordt?
A. Dit kan zyn! - En er is zekerlyk reden genoeg om dat te stellen, wanneer men aanmerkt, hoe fyn de Zintuigen der Vogelen zyn, en hoe veel belang zy in het goed of kwaad Weder hebben. Gy moogt in het vervolg hierop naauwkeurig letten en zien, of er geen slegt Weder by dage volgt, wanneer de Duiven; 's morgens, met het opgaan der Zon, in het veld zamen troppen, om dus vroegtyds hun voedsel te zoeken, wyl zy in regen ongaarne derwaards trekken - Of niet, 's winters, by fellen Vorst en Sneeuw, de Dooi in vierëntwintig uuren opkomt, wanneer die Vogelen op den grond iets schynen te zoeken, en veel heen en weêr draaien - Of niet, by het naderen van Onweêr, Sneeuw, Wind en Regen, de Kraaien en Raven zamen schoolen, en onophoudelyk schreeuwen; terwyl de Spegt als dan een lachend geluid maakt, om
| |
| |
dat hy den Regen bemint, en zig gaarne wascht - Of niet de Hoppe, tegen hette en droogte, veel beweeging in het zand maakt; doch by slegt Weder treurig zit - Of niet, by aankomend droog Weder, de Reigers hoog in de lucht vliegen, enz. Er zyn noch veele anderen, den Landlieden wél bekend, maar nu voor ons van te veel omslags.
V. Ik heb hier niets tegen in te brengen! Ik ben voldaan! Maar, waarom doen de Roofvogelen ons geen meer diensten? Waarom zyn ze niet eetbaar? Waarom zo hard van vleesch?
A. Indien hun vleesch malsch ware, zouden zy te veel geschooten, en van ons gegeeten worden, waardoor hun getal al te zeer zou verminderd, en andere nieuwe nadelen aan de geschaapen' Waereld toegebragt worden.
V. Bedenkt gy wel, welk eene schaade de nu behouden' Roofvogelen dikwerf aan onze graanen en vruchten doen?
A. 't Kan gebeuren, dat eenigen te sterk vermenigvuldigen, hoewel zulks zeldzaam voorvalt; doch we hebben dan middelen genoeg, om hun getal te verminderen. Laaten zy graanen eeten, zy verslinden zo veel niet, dat men er een waar nadeel door lydt: zy vergoeden ons, dat ze van ons opeeten, gelyk ik reeds gezegd heb, door andere
| |
| |
diensten. Geheel hen uitteroeien is in 't geheel niet raadzaam, gelyk de Wetgever van Israël ons klaar genoeg heeft willen beduiden. Wanneer voor uw aangezigt een vogelnest op den weg voorkomt, in eenigen boom of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of op de eieren, zo en zult gy de moeder met de jongen niet neemen. Gy zult de moeder ganschlyk vry laaten, maar de jongen zult gy voor u neemen. Deut. XXII. 6, 7.
V. Die Wet, van U reeds eenmaal aangevoerd, ziet misschien op Vogelen, die men tot spyze gebruikt?
A. Hoe kan dat zyn? 't Spreekt immers van zelfs, dat men die niet moet verdelgen. De Wet ziet derhalven op Roofvogelen, welken uitteroeien niet geheel vry is van alle zwarigheid. In de Engelsche Americaansche Colonien heeft men eene soort van Kraaien, die men zeker meende op de Erweten te aazen, vernield. Men bedroog zich hierin. De Vogel aasde op de Rupsen, die de Erweten opaaten, en die, den Vogel weg zynde, zo sterk vermenigvuldigden, dat men weinige Erweten over behieldt. - In dezelfde Colonien heeft men eenen anderen, die op de Rupsen van het gras aasde, meenende dat hy dat gewas vernielde, verdelgd, met dat ongelukkig gevolg, dat men daarop, in
| |
| |
het jaar 1749, zulk een gebrek aan hooi kreeg, wyl de Rupsen het gras vernielden, dat men Schepen, met hooi gelaaden, uit Engeland moest laaten komen - In Zweden heeft men een dergelyk geval gehad - En, in ons Vaderland, is ook dikwils gezien, dat, wanneer een zwaare winter of sterfte weinige Musschen liet overblyven, de Tuinen in 't voorjaar zodanig van Rupsen krielden, dat alles werdt aangetast. Hieruit ziet gy derhalven, hoe wyselyk Israëls Wetgever gezorgd heeft, toen Hy de geheele uitroeing der Roofvogelen verboodt. Levert de gezegde Tekst, dus uitgelegd, geen schooner zin uit, dan wanneer men denzelven ter aanpryzinge van barmhartigheid omtrent het Vee en de Vogelen wil aanvoeren?
V. Voorzeker! En wanneer men dan de Schepping op die wyze, welke gy my leert, beschouwt; hoe schoon wordt dan haare gedaante! Welk eene uitneemende Wysheid en Orde straalt er in door! Hoe dwaalen wy zonder goede onderregting! Ik zal U voor deeze altoos dank weeten!
A. Keeren wy nu naar huis, om het morgenontbyt te neemen, en daarna eene nieuwe wandeling te doen.
|
|