| |
| |
| |
Achtste zamenspraak,
Over de dieren onzes vaderlands.
Huisdieren. Hond. Kat. Rot. Muis. Paard. Os. Koe. Ezel. Schaap. Bok. Geit. Zwyn. Wilde Dieren. Hert. Hinde. Wolf. Vos. Das. Bontsem. Wezel. Hermelyn. Eekhoorn. Egel. Haas. Konyn. Fret. Mol. Veldmuis. Otter. Bever.
vraag. Zult Gy op dit eenvoudig aangenaam Landgoed uwe Onderwyzingen voor my wel willen hervatten?
antwoord. Deeze plaats is er wonder wél toe geschikt! Vraag, wat gy weeten wilt, ik zal U antwoorden.
V. Vergunt gy my deeze vryheid, ik zal dan vraagen! - Daar gy te vooren de algemeene Eigenschappen der Dieren beschreeven hebt, zouden wy thans niet tot derzelver byzondere hoedanigheden kunnen overgaan?
A. Gelyk ik dus verre niet alles U gezegd heb van Gods geschaapen' Werken, wat er van kon gezegd worden; doch zo veel als
| |
| |
ik noodig dagt, om uwe slaapende oplettenheid wakker te maaken, en U de magtige goede hand des grooten en wysen Formeerders daarin te doen zien; zo wil ik wel op denzelfden voet voortgaan, en U verder op den weg van eigen onderzoek helpen, op dat gy daarna uit eigen' oogen moogt zien: de begonnen draad leidt ons zeker tot de Dieren. Met welken van dezelven zal ik beginnen?
V. Met welken het U behaagt?
A. Wyl wy thans in huis zyn, laaten wy eenen aanvang maaken met de gezelligen, met onze huisdieren, die by ons woonen, die ons de grootste diensten doen, en welken daarom ongetwyfeld de voorrang boven de wilden of roofdieren toekomt.
V. Daar ligt een hond aan uwe voeten, hy is een gezellig Dier, hy woont by ons; begin maar, zo het U gevalt, met denzelven?
A. Het is wél! maar denk niet, dat de Hond van natuur een gezellig Dier is; neen, hy is wild van aart, met moeite getemd, en tot een Huisdier gemaakt, om dat hy ons van nut kon zyn.
V. Die moeite is dan rykelyk beloond; want we hebben nog al eenige soorten van Honden, die ons veele diensten doen?
A. De goede Schepper, medelyden heb- | |
| |
bende met onze behoeften, heeft ons verscheiden' soorten ten onzen dienste gegeeven, by voorbeeld, den Huis- Jagt- Wind- Wagt- Krul- Schoot- Das- Patrys- Herders- Spaanschen- en den Bulhond, ook den Steendog, den Brak, den Mops en twee soorten van Zwynhonden, hebbende deeze Honden allerleie koleuren.
V. Zo veele soorten?
A. Niet minder! en dus trekken wy er ook zo veele, en noch meer byzondere diensten van?
V. Ik ken er eenigen, niet allen, denkelyk door myne onachtzaamheid; gy zult my van derzelver aart en diensten wel iets willen zeggen?
A. Gaarne! Om dan uwe aandagt te leiden, zo slaa uw oog op mynen hier slaapenden huishond: ik zal hem opwekken, en, als Meester, hem dreigen te slaan; gy zult zien, hoe hy my zal tragten te vermurwen. Wy zullen uitgaan; en hy zal ons agterna huilen, om dat hy van my verlaaten is. Ik zal hem medeneemen; en hy zal zich vrolyk en dankbaar voor myne goedheid aanstellen. Hy zal op den weg, wanneer wy onbezorgd voortwandelen, iets vreezelyks zien; aanstonds zal hy ons door zyn geblaf waarschouwen. Pak my eens aan, of dreig my kwaad te doen; hy zal my helpen, en U aanvliegen.
| |
| |
Ik zal mynen handschoen met moedwil verliezen, en hem, myne bloote hand toonenden, laaten zien, dat ik er eenen kwyt ben; aanstonds zal hy terug loopen, dien zoeken, en, al ligt dezelve een half uur van hier verlooren, vinden, en my dien, met vreugde over den vond, weêr brengen. Hy zal vooruitloopen, en, aan eenen tweeweg komende, wagten, om te zien, welken wy zullen inslaan. Wy zullen thuis komen, ik zal een stuk vleesch op de mat aan de deur leggen, en hem bevelen dat te bewaaren; niemand zal bestaan het huis in te komen, veel min het vleesch aanteraaken. Ik zal morgen myn Paard zadelen, om eenen verren togt te doen; hy zal gewillig mede reizen. Hy mag elders andere Meesters zien, en een beter onthaal, daar ik huisveste, dan in myne keuken vinden; egter zal hy my niet verlaaten. Bewyst my iemant vriendschap; hy zal ook jegens hem vriendelyk zyn. Komt er een vreemdeling; hy zal hem nors aankyken. Verschynt hy met my op eene markt, vol volks; hy is angstig, dat hy my verliezen zal. Verliest hy my; hy zal moeite doen om my te vinden. Lokt hem een ander, om hem uit mynen dienst te ontvreemden; hy zal weigeren in eene andere huur te gaan. Keer ik terug; hy zal my zyne vreugd toonen, dat wy naar huis gaan. Heb
| |
| |
ik den weg door onoplettenheid vergeeten; hy heeft denzelven wél onthouden, en zal my dien aanwyzen, enz.
V. Zo veele minnelyke hoedanigheden in één Dier?
A. Voeg er by, zo veele nuttige! Gy weet immers, dat de Schepper eene wonderbaare fynheid van reuk den Honden gaf, om hunne verlooren' Meesters te kunnen vinden, om 't wild te ontdekken, en om voedsel op te zoeken. Ten deezen einde hebben zy eenen wyden neus, kraakbeenig om zich te openen en te sluiten, van boven met beenagtige plaatjes, om de schaadelyke stoffen uit de lugtpyp te houden, en de reukzenuwen te versterken: vooral zyn de Brakken met zeer dikke breede neuzen voorzien, om 't reukvlies des te uitgebreider te hebben, en te beter te kunnen ruiken.
V. Welke is de fraaiste van alle Honden?
A. Gy zult uw hof slegt by de Juffers maaken, als gy zegt, de Haazewind! Niet te min, hy is het in myn oog. Zie de uitmuntende schoone gestalte van deezen Hond, een lang dun lichaam, vier hooge ranke pooten, eenen spitsen bek, eenen dunnen kop, en eenen langen staart, die 't Dier in den loop bestiert; alles om deszelfs snelheid op de jagt te begunstigen, en zeker te doen zyn in 't raamen. Deeze uitwendige hoedanighe- | |
| |
den gaan verzeld van veel list, om het Wild gewis te vangen. Ik heb er eens twee gezien, die men tot dat einde medenam naar de Hei. Zonder hen te bestieren, vloog de een aanstonds de ruime vlakte verre in, en matte zich geweldig af, terwyl de andere, in schyn achteloos, by een Bosch, op dezelfde plaats byna, zo wat heen en weer omzwierde. Men prees den yver des eersten, en men laakte de luiheid des anderen: dan, kort daarna behaalde de laatste geen minderen lof; hy toonde de meeste voorzigtigheid te hebben gebruikt, terwyl de andere den zwaarsten arbeid hadt gedaan; want, den koers der Haazen kennende, paste hy op, en ving de door den anderen Hond uit de Hei opgejaagde Haazen, die naar de Bosschen vlugtten, waartoe zyne frisch bewaarde kragten hem ten vollen in staat stelden. Jaagt men met veele Honden; de sterke, manhafte, en wél afgeregte Beschutter snelt, by de vangst, toe, om het Wild tegens de verscheurende tanden der anderen te beschermen, en het gaaf en ongeschonden in des Jagers handen te leveren.
V. De Huis- Patrys- en Windhonden verdienen dan den hoogsten lof?
A. Elke foort heeft zyne verdiensten! De Haazewind is zekerlyk van de fraaiste gestalte, een schoon Dier! Ik heb my egter
| |
| |
zeer dikwils verwonderd, dat hy zo weinig heeft van de aanvalligheid en vriendelykheid, die andere Honden ons zo rykelyk betoonen. Onder de twaalf is er soms geen één, die ons vleit. Zy gaan ons onverschillig voorby, en schynen weinig ingenomen te zyn met den Mensch. De Herdershond is wel de lelykste: doch hy overtreft mogelyk alle anderen door ingeschaapen' hoedanigheden. Volg den Kooiman naar de Eendenkooi, en gy zult zien, hoe onvermoeid die Hond zynen Meester helpt in het vangen van Eendvogelen. Hoe zou het een Herdersjongen in de wyde Heiden van Drenthe, van de Veluwe, van de Meyery van 's Bosch en van de Baronnie van Breda maaken, als hy met eenige honderd Schaapen, 's morgens, zal uitgaan, dezelven den geheelen dag in zo ruime vlakten hoeden, en, 's avonds laat, met hen terug keeren, zonder één te verliezen, hadt hy niet zynen Hond by zich? Deeze loopt altoos den weg, links en regts, over en weer, agter de uitgaande kudde, en dryst ze voort tot in de Hei; daar hy, wanneer ze graast, zich by zynen jongen Meester legt te rusten, en, terwyl deeze een Herderslied op zyne fluit opdeunt, het oog op de afzwervers houdt, welken hy, opstaande, met een verstoord geblaf weer naar den grooten hoop jaagt, of geeft men hem geen gehoor, er na toe
| |
| |
loopt, en op eenen forschen toon hen dwingt zich by de anderen te houden, waarna hy tot de wagtplaats weêrkeert, en daar blyft rusten. Verzuim niet dit te zien, wanneer daartoe gelegenheid is.
V. Wat verder?
A. Gy moet van my niet vorderen, dat ik U den aart van elke soort, en hunne diensten breeder zal ophaalen. De sterke Honden (weet gy dit niet?) trekken de kleine zwaar belaaden' wagentjes, karnen de boter, of draaien het spit in de keuken. Anderen zyn de gidsen der blinden, gelyk gy te Amsterdam op de Scheepstimmerwerf der Oost-Indische Compagnie kunt zien, daar de blinden, die de slypsteenen draaien, naar dezelven af- en aangetrokken worden door de Honden, met een touw aan derzelver hand gebonden, wanneer de bel luidt, om den arbeid te beginnen of te eindigen: elke Hond brengt den draaier by zynen eigen slypsteen, nooit by eenen anderen. Sommigen leeren konsten, zy vermaaken en speelen met onze Kinderen, welken zy zeer weeten te ontzien, likkende de zweeren van derzelver vingertjes, wanneer ze zich bezeerd hebben, waardoor de genezing sterk bevorderd wordt. Anderen bewaaren onze goederen, die men, 's nagts, zelfs niet wil of kan bewaaken, diensten die veelal onbetaalbaar zyn. Ons Vaderland heeft
| |
| |
er voorheen eene uitneemende proef, door de bewaring van eenen der beste Vorsten, van gehad. Willem, de I. Prins van Oranje, werdt eens van de Spaanschen, 's nagts, overrompeld. Zyn Gezin sliep. De wagters gedood zynde, verscheenen de Vyanden voor 's Prinsen tent. Zyn Hondje, den onraad merkende, sprong op deszelfs aangezigt, maakte hem wakker, en deed hem het gevaar ontkomen. Des behoedde God, door een gering Dier, deezen Held van den dood, en 't lieve Vaderland van een der grootste onheilen.
V. Hoe bekoorlyk zyn de Schoothondjes der Jufferen?
A. Hoe zeker is het daarentegen, dat fraaie dieren veeltyds het minste nut doen! De lelyke Herdershond, by deeze vergeleken, is gelyk de Deugd, hoewel in een onaanzienlyk gewaad, egter niet minder edel en nuttig. Schoothondjes, gelyk aan opgepronkte ledigloopers, doen niets dan eeten, drinken, en keffen, brengende niemant eenig voordeel, maar allen zeer veel last aan. Dat erger is; lekker gespysd, vlytig gekoesterd, fottelyk geliefkoosd, en hoog gepreezen, vergelden zy soms alle deeze gunsten der hen aanbiddende Jufferen met eenen doodelyken beet; dewyl zy, dikwerf ongemerkt, raazend worden, waarvan wy meer dan een
| |
| |
treurig voorbeeld in ons Vaderland hebben.
V. Hebben de Honden geene andere lelyke hoedanigheden, behalven deeze?
A. Tot de vleeschvreetende en verslindende Dieren behoorende, komen zy ons wel te pas, om krengen en ander schaadelyk aas te verslinden; dan deeze aart, en de onreinheid, die hun eigen is, met het wederkeeren tot hun uitspouwsel, (eene schildery van eenen sot, die zyne dwaasheid herneemt. Spr. XXVI: 11.) nevens hunne dolligheid zyn vier dingen, die derzelver schoone hoedanigheden zeer verdonkeren.
V. Welk Dier is in alles volmaakt?
A. Derzelver dolligheid is zekerlyk een afgryselyk toeval, dat in zo veele Menschen, door hen gebeeten, de treurigste gevolgen gehad heeft, waaraan men niet dan met ontzetting denken kan. Begreepen onze Jonkvrouwen het gevaar, waaraan zy door de liefkoozeryen, den Schoothonden aangedaan, blootstaan, zy zouden die spaaren, om daar mede waardigere voorwerpen, dan Honden zyn, te vereeren. Dan, op dat gy, myn waarde Leerling! voor zulk een geweldig kwaad moogt bewaard worden, raade ik U, uwen Huishonden en allen anderen, zo gy immer een liefhebber der jagt wordt, de onder de tong liggende zenuw, die men de raasäder noemt, te laaten uitsnyden; dewyl
| |
| |
de ondervinding, zegt men, geleerd heeft, dat de zulken, met raazerny bevangen, niet byten, maar stil blyven liggen, tot dat ze sterven. Anders zyn de Honden, na hunnen dood, zelfs voordeelig, alzo derzelver huid goede handschoenen, en het hair van den Krulhond warme koussen levert.
V. Zy voldoen dus aan het oogmerk van den Schepper?
A. In alles! En wy moeten ons verwonderen, dat het mogelyk zy geweest, zulk een wild Dier zo te temmen, en zo gezellig voor ons te manken. Vreemd is het intusschen, dat de Hond, wanneer alles dood stil is, en de lieflyke Maan helder schynt, zyne groote blikken soms tegen haar, ook wel tegen andere levenlooze dingen, opspalkt, dezelven aangrimt, en met een langduurig geweld aanblaft.
V. Daar komt een ander uwer Huisdieren aantreeden?
A. Gy meent de kat; want ze heeft drie koleuren, wit, geel en bont: een kater altyd maar twee, hoewel men verzekert, dat eens een Landman eenen Kater met drie koleuren te Dordrecht vertoond heeft. De reden van dit verschil is my onbekend. Men heeft ook blaauwen, meest in Overyssel, van waar men ze in Holland overvoert, en daar verkoopt: dan haar hair is eigenlyk aschgraauw, met zwartagtige bruine punten,
| |
| |
digt op een liggende, zo dat, wanneer men alleen het graauwe der punten en het onderliggende bruin beschouwt, deeze mengeling van koleuren haar blaauw doet schynen. De koleur en de lengte van 't hair maakt het onderscheid uit tusschen onze tamme Huiskatten en de wilden, die hier in de Bosschen omzwerven, en nu en dan door onze Jagers geschooten worden. De Cypersche, die meest naar dezelven gelykt, heeft de zwartste streepen, op eenen bleekblaauwen grond, welke men voor de stoutmoedigsten en afgerigtsten houdt.
V. Hoe wonderlyk glinsteren derzelver Oogen in den nagt?
A. Ook by dage! want ze kunnen haaren oogappel vernaauwen, wanneer er te veel licht in haare oogen straalt, en uitzetten, wanneer er te weinig in valt. By nagt glinsteren ze als vuur, waarschynlyk, om dat er een elektriek vogt in is, het geen haar een vermogen geeft, om in 't donkere wél te kunnen zien. Een goed scherp gezigt is haar altyd noodig, zullen ze beantwoorden aan het oogmerk van den Schepper, naamelyk, om, in alle donkere hoolen onzer huizen, en agter onze huissieraadien, haare en onze vyanden, te weeren, Rotten en Muizen, optespooren, en te agterhaalen; ten welken einde zy ook eenen goeden reuk hebben, met
| |
| |
eene verwonderlyke radheid en bekwaamheid om haare prooi net te bespringen.
V. En met haare klaauwen te grypen, wilt gy er byvoegen?
A. Zeker, dat volgt; doch het verdient zo veel opmerking niet, dan de klaauwen zelve, byster syn en scherp, van den Schepper in de allerkunstigste kokertjes geplaatst, en bewaard, op dat ze door den geduurigen gang niet zouden afslyten. Ook moogt gy hierop het oog wel houden, dat zy, vallende van eene hoogte, steeds op de pooten neêrkomen, dewyl zy onder het vallen altyd een' halven draai in de lucht maaken, door het ylings buigen van den ruggegraad, en door het uitsteeken van den kop en de voorpooten naar de plaats, van waar zy neêrkomen, waardoor zy altyd op de pooten vallen.
V. Ondertusschen zyn zy kloek, om de wagt binnen 't huis waar te neemen; terwyl de Hond waakt op het geen er buiten omgaat?
A. Wat zal ik er U van zeggen? Honden en Katten zyn twee zeerverschillende Dieren. Gy hebt den lof der eersten gehoord, maar hoedanig zal die der laatsten zyn? Noem de Kat eene trouwlooze huisgenoote, die men uit dwang onder het dak neemt, alleen om eenen anderen vyand te verjaagen. Zy mogen, jong zynde, aartige sprongen en
| |
| |
grimmatsen maaken; dan hoe dikwils toonen zy een valsch hart, dat in laatere dagen zigtbaarer wordt. Wél opgebragt zynde, mogen zy buigzaam schynen, en vry wel beschaafd; doch ze blyven uit den aart waare roovers, en behouden dezelfde behendigheid, boosheid, en trek om kwaad te doen. Zy bedekken hierom haare gangen, ontveinzen haar voorneemen, bespieden de gelegenheden, en maaken omwegen, om haaren slag wél waar te neemen, dat zy meesterlyk kunnen doen; waarna zy zich houden, als of er niets gebeurd ware: voorts ontwyken zy de verdiende straf, en schuilen daarom eenigen tyd weg. Zy wenden eene getrouwheid voor by de geenen, die zy niet meenen, en zien de geenen, die zy beminnen, nooit vlak in 't aangezigt, maar met eenen schuinschen opslag der oogen. Zy naderen niet regelregt, maar met omwegen, om gestreeld te worden door eene hand, die zy niet beminnen: met één woord, deeze looze Dieren schynen geene genegenheid dan voor zich zelven alleen te hebben: waare spiegels van baatzugt, valschheid, en hoog opgevoerde eigenliefde!
V. Dan, waarom gaf de wyse Formeerder zulk eenen haatelyken inborst aan deeze Dieren?
A. Waarom moesten alle Dieren eenen verschillenden aart hebben? Waarom moesten
| |
| |
de Roofdieren gulzig en verscheurend zyn? Of zou de zagtmoedigheid wél gestrookt hebben, met de vyandlyke daaden, die zy geduurig moeten oefenen? Wy behoeven zodanigen niet telkens te streelen; dat wy ze laaten gaan. Zy zullen door haare roofgierigheid onagtzaame lieden kloek en omzigtig maaken, en het is genoeg, als zy onze wooningen zuiver houden van Ongedierte, dat ons anders aan wollen klederen, boeken, huissieraaden, en spyzen zo veel nadeels zoude toebrengen. Na den dood zyn haare bereide zagte huiden goed tot warme pelsseu en moffen, en de darmen tot snaaren voor Muziekinstrumenten.
V. Misschien zouden wy deeze Dieren kunnen missen?
A. Niet ligtlyk, als gy aanmerkt, hoe sterk Muizen en Rotten voortteelen.
V. Rotten sterk voortteelen?
A. De Huisrotten, van de Waterrotten onderscheiden, werpen vyf of zes jongen eenige reizen in 't jaar; des er veelen jongen gebooren worden, en wy ons met regt moeten verwonderen, dat er niet meer ouden zyn. Zy hebben schubbetjes op den staart, tusschen welken eenige hairtjes uitkomen; ronde doorschynende ooren; eene donkerbruine huid; de agterste pooten langer dan de voorsten, en dus beter geschikt tot het maaken en uit- | |
| |
hoolen van gaten. Haar aart is schenziek, geer roofzugtig, in nood eeten ze zelfs elkanderen op. Dan, de liefde der Ouden jegens de jongen munt uit, en komt het er op aan, dan durven zy zich tegens eene Kat te weer stellen. De liefde der jongen jegens de Ouden is daarentegen ook zeer opmerkelyk, waarvan dit geval tot een bewys kan dienen. Eene Rot zag men eens eene andere oude, blind zynde, by 't oor in eene kamer leiden, laatende dezelve by het gat, waaruit zy gekomen waren, blyven, om, in geval van onraad, aanstonds te kunnen weg komen. Voor deeze oude verzamelden intusschen de ziende Rotten, het geen onder de tafel gevallen was, dat by haar brengende om ze te voeden, waarna zy de blinde by het oor weêr in 't gat leidden. Deeze Dieren blyven by ons bestendig. In Noorwegen en Lapland is egter eene soort, die men tot de Trekdieren moet brengen. 't Is zeer vreemd, dat zy alle agttien of twintig jaaren gezet verhuizen; dat zy, uit haare woonplaatzen gekomen, en te velde getrokken zynde, paden in den grond maaken, twee vingeren diep, en soms verscheiden' roeden breed; dat zy standvastig eene regte lyn in haaren gang volgen zonder af te wyken; dat zy, door eene rots gestuit, om dezelve heenen trekken, en dan den regten weg wederom vervolgen; doch
| |
| |
eenen hooiberg ontmoetende, booren zy er onder door in eene regte lyn, en vervolgen haar pad; dat zy, een Meer aantreffende, regt toe regt aan, er over zwemmen, enz. Zo verschillend is de Schepping ook in deeze Werken!
V. Waartoe dienen toch deeze Dieren?
A. Even gelyk de Muizen tot spyze voor de Katten, Wezels, Uilen en andere Dieren, die ook moeten leeven; en voorts om eene schakel van die keten uit te maaken, die alles aaneen verbindt.
V. Ik dagt, dat gy de muizen zoudt vergeeten hebben?
A. Die aartige Diertjes, zo vreesagtig, vlug, slim, en scherp van gehoor, als fyn van smaak en reuk, meest donker aschgraauw van koleur, sterk voortteelende, werpende eenige reizen in het jaar vyf of zes jongen, die binnen weinige dagen den kost gaan zoeken, en getemd kunnen worden, vergeete ik niet. Zy kunnen groote schaade doen aan onze klederen en spyzen, knaagende aan alles by gebrek van drank, waarom men wél doet, wanneer men water in theeschoteltjes, onder de Boekekasten en elders, voor haar zet.
V. Wy hebben dan twee groote voordeelige, den Hond en de Kat, en twee kleine nadeelige Huisdieren, Rotten en Muizen, onder ons dak?
| |
| |
A. Egter van de eene nog van de andere soort te weinig of te veel! De eersten loopen ons, door hunne menigte, niet in den weg; en de laatsten kunnen niet zo talryk worden, dat ze alles verdelgen: er blyft eene nette evenredigheid in allen door eene wyse Voorzienigheid.
V. Laaten we nu ter beschouwinge der andere Dieren naar buiten gaan?
A. Wy kunnen dit nu doen! Zie hier buiten myn Landhuis, aan de regterhand, eene schoone Weide, en op geenen weg verscheiden onzer andere Dieren, die ook meestal het lot ondergaan van met een onverschillig oog aanschouwd te worden.
V. Welk is in uw oog het schoonste van alle onze Dieren?
A. Buiten twyfel het paard, dat, wegens zyne gestalte, sterkte, vlugheid en koleur, ons aanstonds, op het eerste aanzien, verrukt. Zie eens aan dat staatelyk Dier in die weide, ster op het oog, maar niet wreed, met een wakker hoofd, breede borst, net geboogen hals, vloeiende maanen, wél gevormde leden, vlugge houding, en fraai geschikte beweegingen. De beste en schilderagtigste beschryving, welke ik er ooit van gevonden heb, en niet dan met een byzonder vermaak lees, wordt ons door zynen eigen' Schepper gegeeven. Job XXXIX: 22-28.
| |
| |
Zult gy het paard sterkte geeven? Kunt gy zynen hals met donder bekleeden? Zult gy het beroeren als eenen sprinkhaan? De pragt van zyn gesnuif is eene verschrikking. Het graaft in den grond, en het is vrolyk in zyne kragt en trekt uit, den geharnasten te gemoete. Het belacht de vreeze, ende en wordt niet ontstelt, ende en keert niet wederom van wegen het zweert. Tegen hem rotelt de pylkoker; het vlammig yzer der spiesse en der lance. Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en het gelooft niet, dat het is het geluid der bazuine. In 't volle geklank der bazuine, zeit het heah: en riekt den kryg van verre, den donder der Vorsten, en 't gejuich. Wat dunkt U, ziet gy niet, in deeze zeer bekoorlyke beschryving, het moedig Arabische Paard, tot den oorlog uitgerust? het trappelt den grond; gy hoort het snuiven van wegen deszelfs moed, gy ziet het met opgesteeken' ooren, en glinsterende oogen.
V. Het moedig Arabische Paard?
A. Begrypt gy dat niet? job woonde in die oorden, en zag zulke Paarden. De Onzen hebben wel dezelfde hoedanigheden; doch het ras deezer Dieren verschilt onderling, gelyk dat der Honden. Gy zult dit wel gezien, maar er geen acht op gegeeven hebben. Een ramsneuzig Holsteinsch Paard, uitmuntend net van leest, verschilt van het groot sterk gespierde Engelsche; het laage Hongaarsche
| |
| |
van het fraaie Spaansche; het kleine Vaderlandsche ras van het groote Friessche Paard, dat aan de koetzen van den Paus en van de Kardinaalen te Rome, boven alle andere Paarden, den voorrang krygt, en geen klein deel van derzelver pragt uitmaakt.
V. Ik dacht aan dat verschil niet! doch gy noemt sommigen klein?
A. Alleen ten, opzigte van andere soorten: het is anders een onzer grootste Dieren, dat, by voorbeeld, eene Myt zevenëntwintig millioenenmaal in grootte overtreft. Dan, er zyn meer dingen, waarop uwe aandagt hier niet zal gevallen zyn: neem eens, dat men twintig verschillende koleuren onder deeze Dieren vindt, vaale en donker graauwen, roode en blaauwe schimmels, appelgraauwen en graauwen met zwarte vlakken, lyster- spreeuw- en tygergraauwen, misvaalen en gemeene vossen, rossevossen en moorkoppen, izabelle koleurigen en bonten, vaalen en gitzwarten, witten en bruinen.
V. Waartoe zo groot verschil?
A. Om dat verscheidenheid een vaste regel in alle Werken van God is, welke ons oog streelt, en vermaakt: doch het komt my voor, dat alle Paarden, Ossen, Koeien, en Schaapen, die een witte koleur hebben, zwakker van kragten zyn dan de zwarten, 't geen schynt af te hangen van derzelver
| |
| |
wateragtig gestel: eene witte Koe geeft zelfs schraale melk. Men ziet dit duidelyk in die plekken op den rug der Paarden, welke gedrukt zyn geweest: deezen zyn wit van koleur, en blyven het zo lang, tot dat de huid aldaar sterker geworden is. Wy kunnen dit voordeel met deeze waarneeming doen, dat wy geene witkoleurigen koopen, om tot onzen zwaarsten arbeid te gebruiken.
V. Wat noemt gy een goed Paard?
A. Dat sterk, levendig, gedwee en niet schrikagtig is; want het laatste gebrek, welk veelen deezer moedige Dieren hebben, maakt hen ongeschikt voor rytuigen, hoewel ze voor den ploeg en de trekschuiten wel te behandelen, en te temmen zyn.
V. Meer dingen, zeide gy, waren er, waarop myn aandagt niet zou gevallen zyn?
A. Dit stelde ik vast, by voorbeeld, dat het Paard alle planten niet gelieft te eeten; dat het tweehonderd en tweeënzestig kruiden met graagte zal aanneemen, en tweehonderd en twaalf niet aanraken, maar voor andere Dieren, die er smaak in vinden, zal overlaaten - dat het viermaal meer eet dan een Os, en egter verreweg niet zo sterk is; vermits het de spyze grof vermaalt, doch een Os fyn herkaauwt, en er dus meer voedsel van krygt - dat de Schepper het her- | |
| |
kaauwen aan het Paard niet gegeeven heeft, om dat het Dier, eenen geheelen dag in onzen arbeid of met ons op de reize zynde, daartoe geen' tyd heeft - dat hetzelve, om lang te kunnen gaan, weinig slaapt; een Hengst maar drie of vier uuren in de vierëntwintig, doch een Ruin wat langer - dat het de eigenschap heeft van staande te kunnen slaapen, om dat het veeltyds ligplaatzen aantreft, die nat en vuil zyn - dat dit schoon Dier, hoewel zeer sterk, niettemin teêr van aart, en aan veele ziekten onderworpen is - dat een Hengst veertig, doch eene Merrie doorgaans zesëndertig tanden heeft, aan welken men tot het zevende jaar kan zien, hoe oud zy zyn: eene goede zorg der Voorzienigheid, op dat wy niet in het koopen deezer Dieren bedroogen worden, en een oud voor een jong krygen - dat zy vyf toonen in de stem hebben, naar de verscheidenheid hunner aandoeningen. Gy zult die ligtlyk kunnen onderscheiden, geef er maar acht op. Als zy een ander Paard zien, of in toorn, vrolykheid, vrees of pyn zyn, hebben zy telkens eenen anderen toon: een Ruin en eene Merrie hinniken egter zo veel niet als een Hengst - dat zy ongemeen sterk en snel zyn, wyl men voorbeelden heeft, dat één Paard één uur wegs in elf minuuten afliep -
| |
| |
dat zy, naast de Honden, onder onze handelbaarste en leerzaamste Dieren te tellen zyn. Uit duizend Menschen kennen zy niet alleen hunne Meesters en derzelver stemmen; maar zy geeven ook tekenen van droefheid, wanneer ze hen niet, en van vreugde, wanneer ze hen al zien - Valt iemant byna onder hunne pooten, zy zullen den gevallenen ontzien, en liever eenen geweldigen sprong over hem heenen doen, dan hem vertreeden - In verscheiden' Provintien onzes Lands, en zelfs, van hier af tot den Donauw toe, worden zy door de stem hunner Bestierderen alleen geregeerd, te weeten, op het woord hot slaan zy regts, en op dat van haar links af. Men leert hun dit al vroeg; dan de afkomst van het overoude gebruik deezer woorden is, algemeen, zo veel ik weet, onbekend - Hun geheugen is ongemeen groot. Eenen weg, dien zy eens betreeden hebben, al is dezelve twaalf uuren lang, vinden zy, zelfs by nagt, ligtelyk weder, en zullen daarop niet stilstaan voor dat ze thuis zyn, ten zy ze eene herberg onder weg vinden, waar zy het voorheen wél gehad hebben - Allerleie konsten kan men hun leren; ik zal er U maar ééne noemen. Een' onzer Prinsen van een korte gestalte een hoog schoon Paard berydende, welk te beklimmen hem zeer moeilyk viel, zo leerde men het
| |
| |
Dier, door de voorpooten voor- en de agterpooten terug uit te zetten, zich veel laager, en dus ter beklimminge veel gemakkelyker te maaken. Dit leerde het zo wél aan, dat het gezadelde Beest, voor de trappen van het Hof gebragt, als zyn Heer dat beryden zou, zich niet in dat postuur stelde, voor dat het Hem van dezelven zag afkomen. Dikwerf, wanneer het wagten moest, keek het naar boven, om te zien, of Hy noch niet kwam, en zo dra het Hem zag, verlaagde het zich aanstonds, zo blyvende staan, tot dat de Vorst het Dier beklommen, en alle zyne klederen in orde geschikt hadt, waarna het opsprong, en voortreedt: by het afklimmen nam dit aartig Paard hetzelfde wederom in acht - Merk voorts op, dat derzelver vleesch te eeten, en de melk te drinken, gelyk de Tartaaren doen, geen kwaad gevolg heeft; wyl het een zo zuiver Dier is, als wy er een hebben, en dat men er zich des noods, gelyk, in Leiden's beroemde Belegering bleek, zonder nadeel van bedienen kan - dat zy ons styf hair leveren, om er uitmuntende matrassen van te maaken, die minder dan zagte donsbedden warmen, geene kwaade uitwaassemingen geeven aan de benaauwden van borst, en minder of niets broeien, het geen zo nuttig is voor zwakke lieden - dat ze, door de Wolven, hunne eenigste vyan- | |
| |
den aangevallen, zich geweldig verdedigen; want zo dra deezen in eene weide komen, waarin eenige Paarden met Veulens loopen, voegen zich de Paarden aanstonds in eenen kring by een, kop aan kop, de Veulens in het midden geplaatst om ze te bewaaren; en slaan dan vervolgens met de agterhoeven allergeweldigst tegen de bykomende Wolven - Zeg my nu, vindt gy in alle deeze dingen geene wyse oogmerken van den Schepper?
V. Deeze zyn er klaar in te zien, en mogelyk noch meer?
A. Zekerlyk is er noch meer in te zien, voornaamelyk de verwonderlyke wyze van Beweging, die de Schepper in dit nuttig Dier gelegd heeft, waarop gy uwe aandagt wel moogt vestigen, hoewel gy het mogelyk nooit gedaan hebt: ik zal het U daarom duidelyk zeggen. In 't loopen en gaan, zetten zy eenen voor- en eenen agtervoet naar vooren, doch niet die aan dezelfde zyde des lichaams staan, maar de tegen over gelegene, dat is, als zy het regter voorheen opligten, dan heffen ze ook het linker agterbeen op, en dus rust dan het geheele lichaam op de twee anderen: doch zo dra deeze op den grond zyn, heffen zy het linker vooren het regter agterbeen op. Dit is de gemakkelykste manier van zich te beweegen,
| |
| |
welke de Schepper gegeeven heeft aan hun lichaam, dat in de vier pooten vier steunsels vindt. Ook heeft deeze regel altoos plaats in de drie natuurlyke bewegingen van het Paard, naamelyk in den Stap, Draf en Gallop, hoewel verschillend.
V. Hoe dan?
A. In den Stap zyn vier tyden van Beweging; eerst het opligten van het regter voorbeen, daarna het linker agterbeen, vervolgens het linker voorheen, en eindelyk het regter agterbeen - in den Draf zult gy zien twee tyden van beweging: eerst wordt het regter voor en het linker agterbeen ten zelfden tyde opgeligt, daarna het linker vooren het regter agterbeen te gelyk - in den Gallop, zynde eene soort van sprong, zyn drie tyden van beweging: het linker agterbeen komt eerst in den sprong op den grond neêr, om in deeze voortschietende beweging tot een steunpunt te dienen; daarna ligt zich het regter agterbeen op, te gelyk met het linker voorbeen, en komen te zamen weêr neer op den grond; en, ten derden, komt het regter voorbeen, dat één oogenblik na het linker voor- en regter agterbeen was opgeligt, nu ook op den grond, 't geen dus drie tyden van bewegingen maakt. Zy gallopperen doorgaans op het regterbeen, gelyk zy het regterbeen ook eerst voortzetten in
| |
| |
den stap, en in den draf; waaruit volgt, dat het linkerbeen, waarop de geheele zwaarte van het lichaam aankomt, meest wordt afgemat. Dan, de konst kan zulk een nadeel in dit leerzaam Dier verhelpen; men kan, om de geweldige beweging, gelyk die van een Gallop waarlyk is, te verzagten en te veranderen, het Paard, zo als men in de Ryschoolen doet, leeren gallopperen zo wel op het regter- als op het linkerbeen.
V. Ik beken gaarne, dat ik op deeze drie soorten van Bewegingen, welke my uitneemend fraai en geregeld voorkomen, nooit gelet heb: dan my dunkt, er kon noch eene vierde plaats hebben, die eenvoudiger zou zyn, en misschien nog gemakkelyker dan de drie anderen; ik wil zeggen, de twee beenen aan de eene zyde des lichaams moesten eerst te gelyk opgeligt en voortgezet worden, en daarna de twee andere aan de andere zyde?
A. Gy hebt dit zeer wél uitgedacht! Deeze vierde beweging heeft ook indedaad plaats in sommige van onze Paarden, maar voornaamelyk in die van de Kaap de Goede Hoop, welken men daarom Telgangers noemt. Dan, in dit geval, is altyd de ééne zyde des lichaams van het steunsel beroofd, en raakt daar door in eene geduurige wiggeling: het Dier moet zich op de been houden door eene
| |
| |
snelle beweging, pas van den grond afgescheiden; want, zo het de beenen te hoog van denzelven opligtte, gelyk in den Draf, zou het over zyde vallen: nu houdt het zich over end door eene vaardige beweging, die de twee beenen ten zelfden tyde eene schrede vooruit doet zetten, en daarna de twee andere doet volgen.
V. Wat kwaad is dit?
A. Geen kwaad! doch deeze beweging vermoeit het Dier geweldig; hoewel ze zagt is voor den ryder, en niet stoot gelyk de Draf, welke ontstaat uit den tegenstand van het voorbeen, als het agterbeen wordt opgeligt.
V. Die beweging geeft dan veel gemaks?
A. Maar alle gemak geeft juist geen voordeel! Om gemakkelyk te ryden, moesten onze Koetzen op riemen hangen, doch, dit niet genoeg zynde, bedacht men daarna de staale veeren er by te voegen, die, nu in trein gebragt zynde, de gezonde schokking der Koetzen geheel weggenomen hebben. Wat voordeel geeft nu zulk een gemak? 't Gaat even zo met de Paarden. Laat de gewoone Tred deezer Dieren, die eene zo nuttige en gezonde beweging geeft aan allen, die ongesteld van borst zyn, of verstoppingen in de ingewanden hebben, blyven, en wy den Telgang aan de gemakkelyken, die min op hunne
| |
| |
gezondheid bedacht zyn, overlaaten.
V. Hoe veel goeds hebt gy my van de Paarden gezegd?
A. Myne lofspraak over deeze Dieren gaat niet buiten de grenzen der waarheid. Zy zyn waarlyk nuttiger dan wy denken. De Hemel behoede ons, dat er geene pest onder dezelven immer kome gelyk onder de Runderen! De verlegenheid toch, waarin wy als dan zouden raaken, zou oneindig grooter worden. Gy zult dit, in den eersten opslag, niet erkennen, maar bezin eens aandagtig alle diensten, die zy ons doen, en dan zult gy spoedig hiervan overtuigd worden. Tot beveiliging zelfs van de Oogen der Paarden, die dikwerf het hoofd tusschen hoog Gras, Distelen en scherpe Planten moeten steeken, wanneer zy graazen, heeft de Schepper hun, even gelyk aan de Vogelen, een knippend of oogluikend Vlies gegeeven, met het welk zy in zulke gevallen het Oog tegen alle beledigingen schielyk kunnen dekken, zonder al 't licht te missen.
V. Moeten de ossen en koeien, die ginds graazen, ook al onder onze opmerking vallen?
A. Is niet een groote Os met uitgebreide hoorns een schoon en nuttig Dier? om 't welk te onderhouden en zynen arbeid te vergelden, de Wetgever van Israël een byzonder
| |
| |
gebod gaf, van naamelyk den dorschenden os, (want tot dit werk gebruikt men ze in Palestina) niet te muilbanden, het geen Paulus aanleiding gaf om er eene zedeles uit te trekken, doelende op de vergelding van iemants arbeid, in die vraag: zorgt ook God voor de ossen? 1 Kor. XI: 9. Dit groot Dier is zagtzinniger in ons Vaderland dan elders, met minder kosten dan het Paard te onderhouden, sterker en voordeeliger om met hetzelve den Landbouw te verrigten, gelyk men het daartoe in sommige Dorpen der Meyery en elders gebruikt, waarom het zeer kwaalyk beraaden is zo veele kostbaare Paarden te houden, vooral daar Ossen aan minder gebreken dan die Dieren onderworpen zyn. Het is waar, zy zyn traag in den gang; dan men weet, dat één Os byna zo veel als twee, ten minsten twee zo veel als drie Paarden kunnen trekken. Dan, wilden onze Landlieden, zy konden deeze traagheid verwinnen, en die Dieren zo wel voor hunne wagens leeren loopen, als men op de Kaap de Goede Hoop doet.
V. En wat hebt gy my van die veelkoleurige koeien te zeggen?
A. Dat ze ons zo wel als de Ossen malsch vleesch leveren, en tot andere nuttige einden, te vooren reeds gezegd, dienen. De Koe is zagtzinniger dan de loeiende Os; ze moet ook van jonge melkmeiden meer behan- | |
| |
deld worden. Het verschil van koleuren wit, zwart, bont, grys en rood, heeft by dezelven zo wel als by de Ossen plaats, om ons eene nieuwe proef van verscheidenheid in haare soort te leveren. Zy eeten tweehonderd on zesënzeventig kruiden, en laaten tweehonderd en agttien onaangeroerd, des noods te vreden zynde met slegt voedsel en droog stroo. Zy vallen thans, in ons Vaderland en vooral in Noordholland, kleiner dan voorheen, om dat de Veepest, sedert 't jaar 1743 tot heden toe geduurd hebbende, de grooten heeft weggenomen, en men klein uitlandsch Vee heeft ingevoerd, dat eenige jaaren noodig heeft, om in onze vettere weiden, (want hier van hangt dit verschil af) tot de oude grootte te komen - Den ouderdom ziet men aan de hoorns, krygende zy jaarlyks eenen nieuwen kring om dezelven, terwyl het punt voor drie jaaren wordt gerekend. Het bedrog wordt hierdoor in het koopen voorgekomen. - Moeten zy in leerzaamheid en schranderheid voor de Paarden zwigten, zy zyn egter niet geheel van kennis ontbloot. Een os kent zynen bezitter. Jes. I: 3. en geen van hun zal, los uit de weide komende, immer in eenen vreemden stal gaan. Worden zy in het veld, van hunnen vyand, den Wolf, aangerand, zy schaaren zich in eenen kring, na de Kalveren in het midden gebragt te hebben, en
| |
| |
het agterste dan na dezelven gekeerd hebbende, weeren zy hem met de hoorns op eene geweldige wyze af. Brengt men eene vreemde Koe by haar in de weide, zy schynen nydig op dezelve, en bulken eenigen tyd eer de kennis en de vriendschap gemaakt wordt, waarna alles in rust komt. Deeze Dieren gewennen somtyds zeer sterk aan elkanderen. Men zag er, in het voorleden najaar, een merkwaardig geval van. Twee Koeien liepen, in eene Weide der Zype, by elkanderen. Den tyd daar zynde, dat men de eene verweiden moest, bragt men ze, wel drie kwartier uurs ver, van de andere af ter plaatze, daar ze nooit geweest was. Men vondt egter dezelve, den volgenden morgen, weêr by haare makker in de oude Weide. Eene van deeze dreef men daarna naar Alkmaar; doch den volgenden dag stondt ze wederom voor de Weide, waaruit zy gehaald was, hebbende niemant dit Beest op de lange terug reize kunnen keeren - De vruchtbaarheid is verbaazend. Een Noordhollandsche Landman, my bekend, sleepte in deeze Veepest zes honderd stuks dooden uit zynen stal, en bleef, in weerwil deezer geweldige verliezen, door eenige Schaapen onder het overgeblevene te houden, noch staande. De inkomsten, die deeze Dieren geeven, zyn waarlyk verbaazend. Men heeft, terwyl deeze pest duurde,
| |
| |
markten in Noordholland gezien, waar men op eens byna driemaalhonderd duizend ponden kaas te koop bragt. Welk een zegen onder dit oordeel gemengeld! Welk eene gunst, zulke Dieren te bezitten! Zouden wy, met al ons verstand, de formering van nuttiger, kostbaarer, en gemakkelyker Vee in de behandeling hebben kunnen verzinnen?
V. Leveren dan onze Koeien zo veel kaas, dat gy waardig oordeelt daaraan te denken?
A. Wat dunkt U? Op de oude vervallen doch in 't voorleden jaar herstelde Kaasmarkt te Edam woog men, op twintig marktdagen, tusschen de zes en zevenmaal honderd duizend Ponden Kaas. Voldoet U dit niet genoeg; dan zal de volgende Lyst van Kaas, op de drie voornaamste Markten van ons Vaderland, te Alkmaar, Hoorn en Purmerend in zeven jaaren gewoogen, U te gemoet komen. Gy behoort er by te weeten, dat de sterfte van het Vee toen geheerscht heeft, en dat ik niet van de kleine maar alleen van de groote Alkmaarsche Waag spreeke. Zie hier de aanmerkingswaardige Lyst, die ik bedoele, welke U kan doen oordeelen van onze Inkomsten; van de voortbrengsels onzes Vaderlands, die niet eens of tweemaal in het jaar, maar zo langen tyd tweemaal daags in zo ruimen overvloed hier vallen, dat de Noordelyke en Zuidelyke Landen (wy toch hebben alles niet noodig)
| |
| |
heele scheepslaadingen daarvan ontvangen.
Lyst. Jaaren. |
|
Alkmaar. |
|
Hoorn. |
|
Purmerend. |
1763 |
- |
5147400 |
Ponden |
4318545 |
Ponden |
2278353. |
1764 |
- |
5854370 |
Ponden |
4812035 |
Ponden |
2617243. |
1765 |
- |
6058622 |
Ponden |
4695590 |
Ponden |
2857034. |
1766 |
- |
6818777 |
Ponden |
5315921 |
Ponden |
2933360. |
1767 |
- |
6914234 |
Ponden |
5314355 |
Ponden |
3024453. |
1768 |
- |
7270640 |
Ponden |
5634165 |
Ponden |
3167251. |
1769 |
- |
6352188 |
Ponden |
5106342 |
Ponden |
2485419. |
|
|
__________ |
|
__________ |
|
__________ |
|
|
44416231 |
|
35196953 |
|
19363113. |
Dus zyn er in zeven jaaren, op drie Vaderlandsche Markten, byna negenënnegentig Millioenen Ponden Kaas gewoogen. Zoudt gy ooit zulke verbaazende inkomsten van ons Vee vermoed hebben?
V. Nooit! Dan, verdient niet hun graazen en herkaauwen eenige aandagt?
A. Beide zeer veele! Zy hebben eene lange tong, welker vlies met duizend kleine haakjes is bezet, om het gras wel te kunnen vatten en af te scheuren, het geen zy op eene andere wyze dan andere Dieren doen. Het Paard en het Schaap byten het gras af; maar de Koeien steeken de tong uit, en, die krommende, maaien zy hetzelve af, dat is, zy slaan met de tong van de linker naar de regter, doch meest van de regter naar de linker zyde, en dus het gras tegen den harden opperkaaks rand brengende, breeken zy het af.
V. En hoe geschiedt dit herkaauwen?
| |
| |
A. Zy eeten meest 's morgens en 's avonds. Op den heeten middag en des nagts rusten zy liefst en herkaauwen dan, meest liggende, 't welk geschiedt door de zamentrekking der spieren, die de spys weer naar boven brengen, in deezer voege. Om niet altyd te eeten, om niet zo veel voedsel als het Paard te verslinden, en om egter even veel of meer kragten daaruit te krygen, hebben Ossen en Koeien vier maagen. De Pens is de eerste; derwaards gaat het afgeplukte gras, en wordt aldaar in het ingedronken water, of in de altoos daarin zich bevindende afgescheiden' kwyl en vogten geweekt, en door de warmte en werking der Spieren gekookt: vervolgens komt het terug in den mond by kleine gedeelten: de kiezen vermaalen of herkaauwen het dan zeer lang, en daarop gaat het naar de tweede maag, de Hoeve geheeten, en hier nieuwe vogten uit de slymklieren ontvangen hebbende, daalt het in de derde, het Boek genoemd, en van daar met andere vogten besproeid, komt het in de vierde, den naam van Lebbe draagende, waarna, het geheel gekookt en verteerd zynde, als een pap in de darmen ontvangen wordt.
V. Welk eene konst in het graazen! Welk eene zorg des Scheppers, op dat het gras wel gekookt en verteerd zou worden, om ons,
| |
| |
goede en gezonde melk te geeven! Waar vertoont zich niet al de godlyke Wysheid en Goedheid!
A. Gy kunt op eenen anderen tyd, wanneer gy in weiden wandelt, alle deeze dingen op uw gemak waarneemen, en dan uwe overdenkingen over des Scheppers zorg en wysheid den vryen teugel vieren, zo lang gy wilt; nu gaa ik voort, om met U dat veragtelyk Dier, den ezel, die daaruit de weiden komt, te beschouwen, draagende, gelyk hier in Gelderland veelal in gebruik is, de zwaare met Koemelk gevulde kannen, gevolgd van het vrolyk zingende Landmeisje, welk het Dier naar huis dryft.
V. Verdient dan niet de byna algemeen gesmaade Ezel ook onze veragting?
A. Heb ik U geleerd de vooroordeelen der Menschen en hunne grillen na te volgen? Waarom zullen wy veragten een Dier, dat goedaartig, lydzaam, nederig, stil, matig en nuttig is? Hoe veele deugden zyn hier te gelyk! in een Beest, dat, met standvastigheid en misschien met grootmoedigheid, de kastydingen en de slagen verdraagt; dat zich met de slegste kruiden die andere Dieren versmaaden, vergenoegt; dat zindelyk, en, ten opzigte van water, zeer keurig is, niet willende drinken, dan het geen helder is; dat weigert door slykerige of natte plaatzen te gaan; dat zich getroost ver- | |
| |
geeten te worden, en, niet gerost, zich zelven met rollen rost; dat scherp van gehoor en gezigt is, en in reuk veele andere Dieren overtreft; dat naauwlettend is, en zynen Meester uit honderd Menschen zal onderscheiden; dat in de Zuidelyke Landen moedig is, en zelfs Paarden voorby loopt, maar by ons veronagtzaamd wordt, terwyl men zeer veele moeite doet om de laatsten te oefenen, waardoor dit Dier moet verslimmeren in plaats van verbeteren; dat egter, terwyl men deszelfs bekwaamheden verwaarloost, een goed Lastdier van een zeer vasten tred blyft; dat gewillig veele pakken draagt, hoewel het, overlaaden, kop en ooren van ongenoegen hangen laat; dat het raazen over luiheid van groot en klein moet ondergaan, hoewel het minder dan de Paarden slaapt, zelfs daartoe niet gemakkelyk gaat liggen, of het moet zeer afgemat zyn; dat, te veel geplaagd en gesard, zyne lippen ophaalt, en den spotter met zyn gelaat op zyne beurt schynt te veragten; wiens melk, ligt te verteeren, voedzaamer dan andere, en zeer nuttig voor de kranken is; wiens kaas zeer wel smaakt; wiens vleesch gegeeten wordt; wiens huid zeeven, schoenen, pergament, sagrynleder, en trommels, wiens beenderen fluiten leveren: ik vraag nu, of zulk een Dier zynen Schepper onwaardig, en ons onnut is? Of het dankbaarheid zy hetzelve te
| |
| |
veragten? Of zy niet die veragting verdienen, welken deszelfs opvoeding geheel verwaarloozen? Dit Dier dan is in myne oogen schoon, om zyne deugden achtbaar, en hierom, dunkt my, kan het ook niet anders in de uwen zyn.
V. Hoe veranderen veele zaaken van gedaante, als men ze, zonder vooroordeelen, in een ander licht beschouwt?
A. Deeze belydenis is my genoeg! Zy verzekert my, dat gy voortaan geen Dier, 't welk de Schepper waardig keurde geformeerd te worden, om met U zyne Waereld te bewoonen, en U overal te dienen, met versmading zult behandelen: ik zal daarom tot een ander overgaan.
V. Tot welk?
A. Tot een Dier, 't welk U de steeds toeneemende groote zorg des Scheppers voor 's Menschen onderhoud zal uitroepen; tot een, dat niet vlug is, dat groote oogen, doch zonder vuur, dat een bultig hoofd, eenen dunnen langen snoet, en eenen dikken loggen staart heeft, en voorts niets fraais uiterlyk verbeeldt, alleen een hoop van wol, rustende op vier styve pootjes; een Dier dat zo onnoozel is, zo goed, zo lydzaam, dat het, geslagen, naauwlyks geluid geeft, en eindelyk zo nuttig, dat byna geene Dichters, zelfs niet de Heilige, hebben kunnen nalaaten,
| |
| |
zinnebeelden daarvan te ontleenen: begrypt gy niet, dat ik het schaap bedoel?
V. Gaa voort met er my meer van te zeggen?
A. Misschien, dat de oude genegenheid, die wy, Kinderen zynde, voor dat Dier gehad hebben, U begeriger maakt naar het vervolg van het geen ik er van zeggen wilde. Het is gewis opmerkelyk, dat het eenvoudig oog onzer Kinderen altoos meer behagen vindt in de onnoozele Lammeren dan in andere Dieren: ook noch zien wy ze gaarn. Dan, laat ik er U eenige andere dingen van zeggen. - In ons Vaderland hebben wy vyf soorten deezer Dieren, met en zonder hoorns, met korte en lange staarten, met goede fyne en met grove wol. Die van Texel, en Wieringen, welken, noch Lammeren zynde, met geheele scheepslaadingen in Noordholland overgevoerd worden, draagen de fynste wol, en worden het zwaarste en vetste: die van Drenthe en van de Veluwe hebben grover vagten, doch zyn ongelyk malscher van vleesch, en vallen ligter. In een vet Land zyn zy ongemeen vruchtbaar. Een Landman te Edam kreeg eens van tweeëntwintig Schaapen veertig Lammeren, dus de helft meer dan er van zo veelen in andere onzer magere Landstreeken voortkomen. Kon de Provintie van Holland besluiten, haare Dui- | |
| |
nen tot het beweiden van Schaapen over te geeven, een millioen zou er den kost vinden, dat de schaarschheid van Rundvleesch, in de tegenwoordige Veesterfte, uitneemend zou vergoeden by het gemeen, en heerlyke stoffen voor onze Wollefabrieken uitleveren.
V. Zeg my iets van den aart deezer nuttige Dieren?
A. Deeze Dieren ooyen niet, (welk een zonderling bestier!) dan wanneer er overvloed van voedend kruid op 't aardryk is, om melk aan de Lammeren te kunnen geeven, die altyd hunne Moeders onder een groot getal van Schaapen kennen, en zo zy al eens daarin mistasten, weigert het Schaap hun te laaten zuigen. De reden hiervan is ongetwyfeld deeze: duizend voorwerpen, die ons volkomen gelyk schynen, verschillen dikwerf meer dan wy denken, om dat het verschil te klein is om door ons opgemerkt te kunnen worden, of om dat het onze aandagt niet treft, en wy dit zo naauwkeurig niet willen weeten. Maar moet niet 't Lam onder duizend Schaapen zyne Moeder, moet niet de Moeder het Lam kennen? Dit verschil ontdekt de Moeder, dat kent ook het Lam. Onder duizend Lammeren doet één Ooi haar geluid aan haar jong hooren, aanstonds weet het 's Moeders stem uit die der andere Schaapen te onderscheiden, en het loopt ook daarop aan- | |
| |
stonds tot de Moeder. Welk eene zorg van den Schepper tot het onderhoud deezer jonge Dieren! Heeft een Schaap twee Lammeren, en is het zelf zwak, het zal één van deezen verstooten, liever willende één wél, dan twee gebrekkelyk opvoeden. De verstooteling wordt dan een Huisdier, en wy voeden het op. Zyn zy oud genoeg om zelve kruiden te kunnen eeten, de liefde der Moeder houdt op, en zy verstoot ze, om noch eenige maanden haare vette melk aan den Mensch te geeven, waarvan men op Texel de bekende groene, en in Gelderland de lekkere witte Kaasjes maakt.
V. Eet dit Dier, gelyk de Paarden en Ossen, ook eenige byzondere kruiden, en laat het anderen staan?
A. Ja! Een Schaap eet driehonderd en zevenëntagtig kruiden, en laat honderd en eenënveertig staan.
V. Gy hebt my dit verschil van eenige kruiden te eeten, en anderen te laaten staan ook in Paarden, Ossen, en Koeien doen opmerken; maar niet gezegd, waartoe dit dient?
A. Deeze wonderbaare eigenschap is, opzettelyk, door den wysen Schepper in de Dieren gelegd, op dat de weiden, eens ontgonnen, geheel kaal zouden afgegeeten worden, en 't gras daarna gelykerhand weêr aan- | |
| |
groeien. Zie dat Land daar eens aan, waarin vier Ossen geloopen hebben, hoe veel gras en planten hebben die beesten daar in overgelaaten, welken zy niet aangeraakt hebben: zo nu de Landman zyn belang kent, kan hy er twee Paarden in jaagen, en als die het hunne daaruit hebben, zullen er nog zes Schaapen voedsel genoeg in vinden van 't geen er de Ossen en de Paarden voor dezelven in overgelaaten hebben.
V. Met alle die goede hoedanigheden blyst het Schaap een zwak Dier?
A. 't Is waar; zy zyn dom in het myden van gevaaren, en vallen daarom, graazende in gebrooken land, dikwils in het water; ze zyn vreesagtig vooral voor den Wolf, die hun vyand is; ook vlugten zy voor de Honden, 't welk den Herder een groot gemak geeft, die, uit dien hoofde, met éénen Hond eene kudde van honderden kan leiden, en regeeren: zy zyn insgelyks zwak en weerloos, en hebben veel oppassens noodig; dan, hoe rykelyk vergoeden zy dit door ons zo veele dingen tot ons onderhoud te verleenen? Zy vorderen ons niet meer af, dan zy volstrekt noodig hebben: in den Winter eischen zy zelfs geen voeder op de stallen; dat dan voor de Koeien zo wél te pas komt: tegens de koude gedekt door de dikke warme vagt, leeven zy liever in het open veld,
| |
| |
en tieren er zelfs beter, laatende hunne plaats in de stallen voor Paarden, Ossen en Koeien gaarne over.
V. Zyn ze niet eene byzondere ziekte onderworpen?
A. Ja! zy worden dikwils ongansch, gelyk men het noemt. Een Worm komt, dus denkt men, door de maag en de ingewanden in de lever, welke belet, dat de gal behoorlyk in het gedarmte valle, waardoor het Schaap natuurlyk in eene waterzugt stort. In dat ingewand vindt men dan Diertjes, die men Botten noemt, om dat ze de gedaante van den Visch, zo geheten, hebben.
V. Hoe geneest men dat?
A. Wyl men de oorzaak deezer kwaale noch niet weet, dat geenzins tot onzen roem strekt, nadien men geene genoegzaame waarneemingen en proeven daaromtrent gedaan heeft, zyn de geneesmiddelen meestal vruchteloos.
V. Wat komt naast by het Schaap?
A. bokken en geiten, met en zonder hoorns; over het geheel niet fraai of welgemaakt van lichaam, egter geene onbevallige Dieren, vooral wanneer ze groote hoorns hebben, of wanneer zy, jong zynde, veele losse bewegingen, of aartige vrolyke sprongen maaken, die ons derzelver wanstalligheden doen over het hoofd zien. Zy zyn zo schuw niet als het Schaap, en gaan gemeenzaamer
| |
| |
met den Mensch om, doch min zagtmoedig, daarby wispeltuurig van aart, niet te vertrouwen, gaarne stootende, liefhebbers van klimmen by uitneemendheid, ook van loopen, springen, huppelen, naderen, en wyken; van een bot doch loos aanzien, hebbende langwerpige vierkante oogen, welker zyden met franjes en hoeken zyn gerond, en aartig geplaatst, uwe opmerking zeer waardig. Zy eeten vierhonderd en negenënveertig kruiden, en gaan honderd zesëntwintig anderen voorby. Het kortste gras scheeren zy af, nuttigen veel ruigte, knabbelen gaarne de tedere scheuten, en den bast van het jonge hout af, waarom men ze buiten de tuinen moet houden.
V. Wat doen wy met zulke aartige doch schaadelyke Dieren?
A. Zy vermaaken, jong zynde, onze Kinderen: hunne melk, beter dan die van Koeien en Schaapen, voedt, op eene uitneemende wyze, de zwakke kranken, en geneest hen dikwerf: ook levert de melk goede kaas: het vleesch der jongen is zeer malsch en lekker: de vagt kan men tot pelsen laaten bereiden: in andere oorden maakt men er Kemelshair van, dat wy zeer veel gebruiken: de huid geest leder, van 't welk men, onder anderen, de maroquinsche banden voor onze Boeken maakt: van het ongel giet men de
| |
| |
hardste en beste kaarssen. Is dan dit Dier niet een der nuttigsten voor ons?
V. Ik zal dit toegeeven; doch zo veelfraais kunt gy my van dat zwyn, 't geen zich daar in het slyk ligt te wentelen, niet zeggen?
A. Hier op de Veluwe vindt men wilde Zwynen, die veel kwaads doen, waarom men derzelver getal zeer verminderd heeft, hoewel men ze voor eene uitgezogte spys houdt; van welke soort ons tam Varken denkelyk afkomstig is, nu verbasterd, zynde zwakker en minder wreed. Jong zynde is het een zeer aartig Dier, dat, groot geworden, er niets van behoudt, alle zyne bevalligheid is dan verdweenen. Zwynen eeten tweeënzeventig gewassen, en roeren honderd en eenënzeventig niet aan; dan in alle andere spyzen hebben zy zin. De Schepper gaf hun aan den snuit een rond eeltägtig kraakbeentje, dat door twee spieren wordt opgehouden, om, by gebrek van andere spyzen, wortels uit den grond te vroeten; hier door doen zy schaade aan bebouwde, doch zyn nuttig in onbebouwde landen, welken zy door dit vroeten als omploegen. Men kan het hun beletten door eenen yzerdraad er in te draaien; doch, wyl dit wreed is, om dat het Dier, zynen natuurlyken trek in het omvroeten volgende, dan pyn lydt, is het beter hetzelve zagter te,
| |
| |
behandelen, en liever de twee spieren van het kraakbeentje aftesnyden, dat denkelyk zal helpen.
V. Gy begint er ééne nuttigheid van te melden?
A. Ik erken, dat zy voor ons, in hun leven, niet zeer nuttig zyn, en, uitmuntende in vyf legte hoedanigheden, te weeten, in domheid, luiheid, koppigheid, morssigheid en gulzigheid, onder de beestagtigste der viervoetige Dieren verdienen gesteld te worden; dan, na hunnen dood, wordt alles vergoed. Hun vleesch is zeer goed, doch alleen voor gezonde lieden, en voor die veel werken: de borstels dienen tot veele gebruiken, en de reuzels komen wel te pas in zalven.
V. Waarom schiep God zulk een onrein Dier, dat hy den Jooden verboodt te eeten?
A. Kon niet die spyze der Jooden gezondheid in het heete Oosten nadeelig, en hier in het Noorden de onze voordeelig zyn? Mogten er geen morsige zo wel als reine Dieren weezen? Stellen niet de Heilige Schryvers hetzelve ons voor, om er Zedelessen van te ontleenen? - Verfoei niet te sterk de wenteling in het slyk: zy moeten dus hunne warme lichaamen verkoelen. Dat kan, zult ge mogelyk zeggen, het water ook doen; maar zou het water zo wel als het slyk de luizen en 't ongedierte, dat hen zeer kwelt, kunnen ver- | |
| |
stikken? - Zie daar eene kleine tekening van onze Huisdieren, die met het Zwyn kan geëindigd worden. Ik heb U dus den weg aangewezen; in dit spoor kunt gy treeden, en derzelver nuttigheden met de wyse oogmerken des Scheppers in hunne formering verder opspooren, dat U weinig moeite zal kosten; ze zyn altyd in of by onze huizen; gy hebt uwe oogen maar te openen, en op te merken.
V. Voor dit alles zeg ik U dank! - Wy kunnen dan, indien het U gevalt, na deeze aangenaame en leerzaame beschouwingen, die ons zo veel van den Schepper der Waereld zeggen, overgaan tot anderen?
A. Wy behooren dit te doen, om dat wy noch niet ten einde van die handleiding zyn, welke ik U geeven wilde, om U verder uit de gewoone onoplettenheid te rukken, en tot het bezien en kennen van Gods Werken op te leiden.
V. Waar mede zullen wy dan nu beginnen?
A. Na de beschouwing onzer tamme huisdieren is het wél geschikt, dat wy tot de wilden overgaan.
V. Zo naby uw Landhuis zullen wy geene wilde Dieren aantreffen?
A. Laaten wy dan eene groote wandeling doen, waartoe wy thans tyd hebben, en links af naar de hooge Veluwe gaan, dan zul- | |
| |
len we daarna regts af slaan door het Dorp Appeldoorn naar het Sourensche Woud, waar wy ongetwyfeld deezen en geenen zullen aantreffen........
V. Hoe ver valt deeze weg?
A. De wandeling is gezond, en de kleine vermoeidheid zal wel haast vergoed worden door iets, dat U niet onaangenaam zal zyn te zien.
V. Door iets, dat my niet onaangenaam zal zyn te zien?
A. Ja zeker! Wy zyn nu reeds gekomen tot op den Beerenberg; wy daalen denzelven thans af, en zie daar den Waterval, dien ik U in onze Zesde Zamenspraak beschreeven heb (I. Deel bladz. 405.) op wiens schoon Gezigt ik U wilde onthaalen, waarom ik U deezen weg heb heen geleid.
V. Dus zie ik daar de hooge Bergen voor ons, het Meertje in derzelver afhelling, de ontlasting over den ryweg, en den val in de uitgeholde laagte. (Plaat 2.) Klauteren wy in de diepte, en beschouwen wy den Val van naby... O welk een gedruisch des vallenden Waters! Welk eene menigte van afgevallen' Aardbrokken! Welk een woestheid der Natuur, die ook mynen geest, ik weet niet, in welk eene stille verbaasdheid opgetoogen houdt!
A. Zet U hier neder op eenen der neêrge- | |
| |
storte Aardklompen; rusten we wat uit; de koelte, die hier heerscht door het neêrvallend Water, zal ons verfrisschen, en wanneer wy uitgerust zullen hebben, en gy verzaadigd zult zyn van dit te zien, dan zullen wy onze wandeling voortzetten naar het Sourensche Woud, waar wy ongetwyfeld deeze en geene wilde Dieren zullen aantreffen: ook dan zal ik gelegenheid hebben, om U aanstonds eenige nieuwe proeven der uitneemende Godlyke Zorg en Wysheid onder het oog te brengen, op dat gy den aanbidlyken Formeerder in deezen niet verdenkt van eenige achteloosheid.
V. Wilde Dieren beschaadigen den Mensch, en zullen wy dan zo begeerig zyn om ze te zien?
A. Weet gy niet, dat God uit dien hoofde bestemd heeft, dat ze in Woestynen, in Bosschen, in Heiden en in zodanige plaatzen, waar zelden Menschen komen, zullen blyven? Zy zyn, in vergelyking van andere Dieren, zeer weinig in getal, wyl ze minder nuttig zyn. Zy vlugten ook meestal voor den Mensch, en, zo zy hem vervolgen, is er kans genoeg om hen te ontkoomen. Zy teelen ook niet sterk voort, op dat ze alles niet zouden verdelgen. De Mensch kan of mag ze egter niet uitroeien, om de schakel der geschaapen' dingen niet te breeken: hy is egter gesteld, om derzelver al te groot getal te
| |
[pagina t.o. 106]
[p. t.o. 106] | |
II. D. Pl. 2. O welk een gedruisch des vallenden Waters! Welk eene menigte van afgevallen' Aardbrokken! Welk een woestheid der Natuur, die ook mynen geest, ik weet niet, in welk eene stille verbaasdheid opgetoogen houdt! bl. 105.
| |
| |
beletten, op dat het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde. Exod. XXIII. 29. - Veelen deezer wilde Dieren zyn daarom niet begaafd met byzondere listen of konsten: somtyds vernielen zy zich zelven: of slaapen in den Winter, en leggen dus aan den toom: ook hebben ze niet allen dezelfde sterkte en gezwindheid, door welke agt voorzorgen hun getal niet te groot wordt, nog de schaade, die zy doen, te veel.
V. Zy blyven egter Roofdieren, en waarom kan dan de Schepper beslooten hebben hen voort te brengen?
A. Gy moet niet te zeer tegen derzelver rooven en verslinden uitvaaren! Doen wy niet het zelfde? Plonderen wy niet de geheele Natuur? Wat blyft er van ons ontzien? Men kan den hun ingeschaapen noodzaakelyken trek van rooven geene wreedheid noemen, daar God hun deeze vryheid vergund heeft, en dan nog veel minder derzelver Schepping wraaken.
V. En waartoe toch deeze vergunde vryheid?
A. Om de verschrikkelyke vermenigvuldiging der andere Dieren, die zonder hen zou plaats hebben, die het ons in de Waereld bang genoeg zou maaken, en zelfs ons verdelgen, te voorkomen. Noem derhalven de Roofdieren de grenspaalen, in de
| |
| |
Natuur gesteld door den wysen en goeden God, om zulke geweldige overstroomingen en plonderingen te beletten. Alles blyft nu hier door in balans staan; er zyn nog te veel nog te weinig Roof- of andere Dieren.
V. Zyn zy dan tot dien noodzaakelyken roof wél uitgerust?
A. Uitneemend wél! De gezwindheid van den Wolf, de listigheid van de Vos, (om maar twee voorbeelden te noemen,) zyn U daarvoor waarborgen: en zy, die op roof of des nagts uitgaan, en dus een scherp gezigt moeten hebben, zyn met eene grootere opening in den oogappel voorzien, om meer licht te vangen; ook vertoonen hunne oogen glinsterende straalen.
V. Op schoonheid kunnen zy egter niet roemen?
A. De Schepper, die nooit overtollig is in zyn doen, heeft het hair der wilde Dieren niet zo veel koleurig gemaakt als dat onzer Paarden en Koeien; ze zyn toch niet geschikt om ons oog te vermaaken, maar om afgezonderd te leeven: dus is hun Hair bestendig van dezelfde koleur; doch uw Microscoop zal U toonen, dat het zeer verschilt; eenig is golvende, nu dikker dan dunner, of platagtig; een ander bestaat uit leedjes, of is met punten op de zyden voorzien, enz. Om U met deeze konstige ver- | |
| |
scheidenheid in een ledig uur verstandig te vermaaken, raade ik U het Hair van alle Dieren te onderzoeken.
V. Zyn alle wilde Dieren Roofdieren?
A. Geenszins! Zie daar, in den gindschen afloop van het Sourensche Bosch, snelt eene kudde herten en hinden voort; een wild maar geen Roofdier, schaadeloos, gerust, en goedaartig; alleen, zo 't schynt, geschaapen om eenzaame Wouden te versieren, en te verlevendigen; om de Helden op de jagt by eene noodige rustigheid te houden, en te oeffenen, en om ons een aangenaam wildbraad te bezorgen. Zy neemen eenen draai, en zullen, zo 't schynt, kort voorby ons heen loopen, wanneer gy een Dier zult zien, rosagtig bruin, van eene fraaie vlugge gedaante, edele gestalte, grootsch en schrander voorkomen, met buigzaame gespierde pooten, hoog van kop met hoorns gewapend, snel van gehoor, scherp van gezigt en reuk, listig, niemant leed, doende, doch in den bronstyd kwaadaartig en gevaarlyk. De groote vlugheid en sterkte maaken dit Beest tot het edelste aller Dieren in de Bosschen. Wanneer ze voorby zullen zyn, zal ik U aan hunne voetstappen den ouderdom leeren kennen.
V. Waar stoot ik daar met mynen voet tegen?
| |
| |
A. Tegen eenen van hunne afgevallen' Hoorns, die somtyds drie voeten lang zyn, met twintig of meer takken, die zy alle jaaren verwisselen, in 't voorjaar van zelfs afvallende, of die door 't schuuren tegen de takken der boomen afgestooten worden. Men vindt roode, zwarte en witte; de eerste, gelyk deeze, is de beste, de laatste koleur de slegtste: een verwonderlyk schoon geneesmiddel, om onze vervallen' geesten op te wekken, en onze herssenen te versterken, waarom alleen dit schoone Dier, als een der grootste geschenken van den Hemel, verdient geacht te worden.
V. Hoe groeien deeze Hoorns, welken gy zo hoog verheft?
A. Zo dra zy de ouden afgestooten hebben, of die afgevallen zyn, beginnen de jongen uit te schieten. Hun kruin dan gevoelig zynde, loopen zy laag met den kop, om de uitwassende Hoorns niet te beledigen. Die der Ossen en Koeien groeien van onder uit den kop op; maar deeze rekken zich endeling, als de takken der boomen, uit; in grootte steeds toeneemende van 't tweede tot het agtste jaar; in elk jaar eenen tak uitschietende, welken zy door schaaven tegen de boomen polysten.
V. Ik meen, ze zyn vreesagtig?
A Dit is hun aart, en daarom leven zy
| |
| |
gezellig by troepen. Zy hooren gaarne fluiten. Als ze naar een geraas luisteren, ligten zy den kop om hoog; steeken de groote oorlappen, hun gegeeven om naauwkeurig te kunnen hooren, op; staan van tyd tot tyd in den loop stil, om naar 't geblaf der honden, waarvoor zy vlugten, te verneemen. Sterk vervolgd loopen zy geweldig snel: eene hoedanigheid zo aanmerklyk, dat de Heiligen naar zulk een vermogen ter ontkominge verlangen, en het zich belooven. De Heere Heere is myne sterkte, en hy zal myne voeten maaken als der hinden, en hy zal my doen treeden op myne hoogten. Habak. III. 19. En om de hoorns dan niet te beschaadigen, of onder de takken der boomen daardoor belemmerd te worden, en vast te raaken, ligten zy den snuit hoog op, en houden de hoorns waterpas op den rug: komen zy aan eene rivier, dan zwemmen zy over dezelve, rustende den kop van het eene Hert op het lyf van het ander. Ergens tegen gehouden doen zy geweldige sprongen, zelfs over muuren en heiningen. In den zomer eeten zy allerlei groente; in den winter, als er sneeuw ligt, bast van boomen en mosch, welk in dat Bosch overvloedig is; eindelyk zy worden, in vergelyking van andere Dieren oud, leevende wel veertig jaaren. Eene byzonderheid wil ik hier noch opgemerkt hebben. Dit schoon
| |
| |
Dier, zeide ik, is vreesagtig, geen wonder, hoe veele Vyanden heeft het? God zorgt egter tegens de gansche vernieling. Indien niet één van hun de schildwagt der anderen is, wanneer zy graazen, daar Menschen verkeeren; dan is elks post, zo dra hy onraad merkt, een sein te geeven. Een nabuurig Edelman ging onlangs in zyne warande, daar hy Herten houdt, en bekroop, ongemerkt, eenen troep al vry digt: eindelyk vernam hem een jong van deeze Dieren, en wie hadt hetzelve geleerd den voorpost voor de anderen te houden? Ylings ligt het eenen poot op, slaat tegens den grond, en op dit gegeeven teken vlugt en vliegt alles in de snelste gezwindheid, ontroerd, weg, en laat den Edelman, verbaasd over het geval, op eene eenzaame plaats, om den Schepper der Dieren in stilte te bewonderen.
V. Zyn hier nog meer zulke wilde Dieren?
A. Geene groote wilden maar wel Roofdieren! Nu en dan vindt men hier of elders op de Veluwe, doch meer in de Meyery van 's Bosch, en in de Baronnie van Breda, wolven; een Dier, dat naast in grootte aan den Wagthond komt, met opstaande hairen aan den hals, een scheel gezigt, kort opstaande ooren, en glinsterende oogen in de duisternis, geelagtig grys van koleur, drie voeten lang en twee hoog, heet op
| |
| |
vleesch, sterk, listig, vlug om zyne prooi te vangen, verwoed, stervende egter dikwils van honger, uit den aart dom en bloode, doch wegens zyne behoefte vernuftig: veel gejaagd blyft hy in de bosschen, doch door nood geprangd trotseert hy alle gevaaren: blaft niet, maar huilt geweldig van honger: ziet scherp, luistert naauw, riekt allersterkst, een kreng wel op één uur asstands: uit een bosch komende, neemt hy den wind waar, van alle kanten riekende: uitgehongerd is hy wanhoopig, loert by dag op het vee dat in de weiden graast, en graaft by nagt onder door de stallen der Landlieden, zoekende Honden, Lammeren, Veulens, Varkens en Harten ten spyze: te veel hebbende, begraaft hy het, tot den tyd van gebrek, onder de aarde. Een jonge Hond vlugt voor hem, een sterke Wagthond ziet hem aan, en zet de hairen over end: was hy niet lam van agteren, hy was niet te agterhaalen: gelyk de Vossen kan men hem jong zynde temmen voor een tyd, doch twee jaaren oud geworden, komt zyn verscheurende aart boven. Ten bewyze van de listigheid deezer Dieren, kan men een geval, niet ver van hier gebeurd, aanvoeren. Een jong, uit den nest genomen, werdt aan eene ketting op een Kasteel gelegd, om daar als een Hond opgevoed te worden. In 't eerste jaar ging dit zeer
| |
| |
wél, de Wolf was mak; doch in 't vervolg kwam, gelyk het altyd zo gaat, de waare geaartheid voor den dag: dan, aan den band gelegen, was er weinig gelegenheid om er blyken van te geeven. Hy bediende zich egter van de voorkomende. Om Hoenderen te vangen, gebruikte hy deeze list. Een deel van zynen kost verspreidde hy ginds en derwaards; doch zo, dat het altyd onder zyn bereik bleef. Wanneer nu de Hoenderen aankwamen om er van te pikken, veinsde hy zich te slaapen; en, als zy dit indedaad deeden, nam hy zynen slag waar, sprong op, en greep zo wél toe, dat hy er nooit in miste.
V. Waartoe dit roofzugtig Dier?
A. Ik heb reeds gezegd, en deeze regel past op alle roofzieke Dieren, om de geweldige vermenigvuldiging der anderen te voorkomen, waarom ik dat niet meer herhaalen zal. Zyne huid levert een goed, sterk en duurzaam bont uit; de tanden gebruikt men om iets te polysten; elders leert men ze danzen tot vermaak van 't Volk. Zyne hairen dienen tot penceelen voor de konstschilders.
V. Welk Dier volgt op hem?
A. Men kan op hem laaten volgen de vossen, die, in grooter getal, hier en elders in onze Buiten-Provintiën gevonden worden.
| |
| |
De Schepper heeft eene zonderlinge doortraptheid aan dit Dier gegeeven. Wat een ander met geweld doet, voert hetzelve met list uit, en woont daarom aan den rand der bosschen naby de Dorpen, waar het Haanen kan hooren kraaien of andere vogelen betrappen. Dit Dier huilt, blaft, slaat geluid als een paauw, en weet verschillende toonen te maaken. Des zomers houdt het zich meest stil; doch, 's winters, als er sneeuw ligt, huilt het veel, verweert zich in een gevegt dapper, byt fel toe, en houdt zeer vast. Het nadeel, dat het doet, wordt door zyne vagt tot voering van winterrokken vergoed. Men heest hier gezien, dat Vossen, kort van de honden ingehaald, haare staarten bewateren, en dat bytend vogt in derzelver oogen kwispelen, of regts en links van den eenen boom op den anderen springen, om die Dieren in hunnen reuk te verbysteren. Raaken zy met eenen poot in de klem, dan dryft de angst hen zo ver, dat zy dien afbyten om los te raaken.
V. Kan men de Vossen niet zo wel tam maaken, als de Honden, die, gelyk gy zeide, ook van natuur verslindende wilde Dieren zyn?
A. Ieder soort van Dieren heeft zyne eigen' geaartheid, waar door zy van elkanderen onderscheiden zyn, en deeze verandert nooit.
| |
| |
Ik heb onlangs eenen Vos gezien, die zo tam was gemaakt, dat hy los liep, uitging, en weer thuis kwam; die, gestreeld zynde, my vriendelykheden bewees; doch kon hy Hoenderen betrappen, hy beetze dood, en bragt er zynen Meester by, om hem, als 't ware, te toonen, dat hy zyne zaaken wél gedaan, en de oude geaartheid bewaard hadt. Wolven kan men zo verre niet brengen. Ossen en Koeien, in de Wouden opgevoed, zouden ook wild zyn, en wy zouden er geen genot van hebben. Dan, in deeze Dieren is eene andere geaartheid gelegd, zy laaten zich volkomen tam maaken. Een kind kan groote troepen overal heen leiden, eenen Stier zelfs doen gehoorzaamen. Hoe gelukkig zyn voor ons deeze verschillende trappen van geaartheid, door de eeuwige Wysheid in de Dieren gelegd! Wy kunnen ze wel leiden, maar niet veranderen, om dat zulks veele nadeelen zou veroorzaaken. De bewaring van die geaartheden is waarlyk een Wonder in myn oog.
V. Welke Dieren onthouden zich meer in dit en geene Bosschen?
A. Onder anderen de dassen! Een kort gedrongen rondagtig Dier, van grootte als een speenvarken, vuilgeelverwig van koleur, dat de Schepper door byzondere hoedanigheden van alle andere Dieren heeft willen onderscheiden.
| |
| |
V. Door welken?
A. Door de koleur; want alle andere Dieren zyn genoegzaam ligter aan het onder- dan aan het bovenlyf: dan dit is anders in de Dassen gelegen. Zy zyn helder van bovenlyf, doch onder meest zwart. Over de oogen en ooren loopen twee zwarte sterk afsteekende streepen, die hen als gemaskerd, of met een geschilderd gelaat vertoonen. De eenzaamheid beminnende, woonen zy in Wouden en onbewoonde plaatzen, waar zy een onderaardsch verblyf maaken, te weeten, slingerende holen, somtyds zeer diep, waarin zy zelden alleen woonen, en er weinig uitkomen dan om hun voedsel, bestaande in konynen, rotten, insecten en aardvruchten, te zoeken. Hiervan hebben zy niet veel noodig, om dat ze sober zyn, den geheelen nagt, en wel drie deelen van den dag slaapen. Om egter niet te kort te komen in een langen harden winter, leggen zy zich in den voorwinter te slaapen, met den snuit gedraaid en gesteeken in een beursje, dat zy by hun agterste hebben, waarin eenig smeer zit, waar door deeze slaapende Dieren by de inademing gevoed worden. Worden zy wakker, en is dit voedend smeer verteerd; dan gaan zy hunnen voorraad ontginnen, welken zy in 't najaar ter goeder uure verzameld hebben; anders toch moesten zy nu
| |
| |
van honger sterven. Worden zy door vyanden aangetast, aanstonds werpen zy zich op den rug, en verweeren zich met hunne zwarte lang uitsteekende scherpe nagels, met welken zy dikwerf den honden zwaare wonden toebrengen. Vergenoeg U met deeze drie byzonderheden.
V. Welke Dieren zyn hier meer?
A. Hier zult gy ook bontsems vinden! Een Dier, dat naar eenen Vos zweemt, met eenen breeden ingedrukten rug, korte pooten, scherpe tanden, zwartagtige hairen, breeden kop, en eenen staart van anderhalven voet lengte. Het bemint Hoenderen, Duiven en Honing. Het verdedigt zich op eene zeldzaame doch zekere wyze, naamelyk met zynen geweldigen stank, die Menschen nog Honden verdragen kunnen: dezelve komt uit twee blaasjes, by zyn agterste geplaatst, bevattende eene vetagtige stoffe. De Schepper heeft dit Dier, behalven tot meer einden, ook gegeeven, om ons van deszelfs bont, een der fraaiste inlandschen, te bedienen, en het hair tot penceelen te gebruiken. Ook zult gy......
V. Wat zal ik?
A. Ook zult gy, hier en elders, in onze heggen en wildernissen aartige wezels, liefhebbers van Rotten, Muizen, Hoenderen en Eieren aantreffen; zynde boven op het lichaam
| |
| |
rosagtig vaal, wit van buik, met donkere oogen, korte ooren, zwart aan 't einde van den staart; al mede zyne vagt tot vermeerdering onzer bonten toebrengende, die men veelal in moffen voert.
V. Welk Dier telt gy onder onze fraaisten?
A. De hermelyn, die men hier omstreeks ook vindt; een aartig beestje, met heldere levendige oogen, met eene kostbaare witte vagt, met een behaaglyk uitzigt, en met zo vaardige bewegingen, dat men er geen oog op kan houden, door den Schepper opgepronkt. Zy muizen als de Katten, en slorpen zo gaarne Eieren als de Wezels - Laaten we voort wandelen, misschien zal ik U noch iets meer van onze inwooners der Bosschen kunnen zeggen.
V. Wat springt daar in de takken?
A. Een ander lief Beestje, dat hier en in grooter menigte buiten Zutphen in de boomen leeft, de efkhoorn geheten, wat grooter dan een Wezel, een regt waaghalsje, springende zonder schroom van den eenen tak op den anderen. De Schepper, die het Diertje tot dit einde heeft geschikt, te weeten, om op de boomen, waar het zyn voedsel vindt, en niet op den grond te leeven, heeft, om het voor alle ongelukken van vallen te behoeden, deszelfs pooten niet
| |
| |
alleen zo geformeerd, dat het beter kan klauteren dan loopen; maar ook, om de moeite van voort te wandelen, te spaaren, en meer buiten gevaar van alle Roofvogelen en Dieren te zyn, welken het als een lekker beetje beminnen, aan hetzelve een ligt lichaam en sterke agterpooten gegeeven, om verre sprongen te kunnen doen, nevens eenen breeden staart om den sprong te bestieren, en voor schielyk neêrvallen bewaard te worden. De Eekhoorn behoort tot die Dieren, die voorzigtigheid genoeg hebben, om voorraad op te leggen tegen den winter, brengende tot dat einde in eenen ledigen nest, of in eenen hollen boom, ekels, nooten en andere vruchten. Den nest, waarin het woont en slaapt, overdekt het met eene luifsel, om tegens den regen beschut te zyn. Dit Dier begeeft zich somtyds te water, en zoekt, wanneer het over eene rivier wil komen, een stuk houts tot een Schip, dat bestierende door het draaien van zynen staart, waar het wil zyn. Zy gebruiken egter niet altyd dit middel, om over een water te komen. Op het schoone Landgoed, de Pol geheten, buiten deeze Stad aan den Veluwe-Zoom gelegen, is een Eilandje, van waar men, in den laatsten Zomer, de overzwemmende Eekhoorns rykelyke tienden der vruchten heeft zien haalen.
| |
| |
V. De Wysheid des Scheppers in dit lieve Beestje bekoort my meer, dan het gehuil van Wolven en Vossen, meer dan de dieveryen van Bontsems en Wezels, meer dan het fraaie kostbaare bont der Hermelynen?
A. Elk Dier heeft zyne noodige hoedanigheden tot den staat, waartoe het bestemd is. De Allerhoogste is overal dezelfde; hoewel hy zyne gaaven, zelfs in de Dieren, verscheidenlyk uitdeelt: dan, indien gy gezet zyt, om U met fraaie en zonderlinge eigenschappen in Dieren te verlustigen, wil ik noch eenige anderen van zulke soort onder uw oog brengen.
V. Zyn er dan zodanigen noch meer?
A. Zy zyn er! Het kon gebeuren, dat wy in onze wandeling eenen Egel ontmoetten, die indedaad de zigtbaarste merktekenen van de wysheid en zorg des Almagtigen vertoont. Naardien er mogelyk geen Dier is, dat minder leet kan doen, dan de Egel, heeft het den Schepper behaagd zorg te draagen, dat een zo onnozel en onbeschadigend Schepsel ook vry zou zyn voor de ruwe aanvallen van andere Dieren. Vreesagtig en slim, doch log zynde, en geen' Vyand kunnende ontloopen, is het met scherpe witte pinnen, met bruin gemengeld, gewapend. Vervolgd zynde en niet kunnende ontvlug- | |
| |
ten, haalt het den kop en de pooten in, die nevens den buik en den staart alleen met een withairig bekleedsel zyn bedekt: het maakt zich door het inhaalen dier deelen bolrond, en zet zyne stekels, waarmede de rug alleen bezet is, zodanig op, dat men het niet kan aanraaken zonder zich te bezeeren, blyvende in die gedaante stil liggen, zo dat men het voor dood zou houden. Het gevaar over zynde, rekt het zich lang uit, en dan ziet men weer den kop, lyf en pooten. Een ander nuttig gebruik maakt het van zyne pinnen. Vruchten onder de boomen vindende, rolt het zich op den grond, zo dat er dezelven aan blyven steeken, die het dan naar zyn hol brengt: anders klautert het 's nagts op de boomen, om de vruchten af te plukken, doch, die niet vindende, leeft het van Wortels, Kruiden en Torren. Het woont in de kreupelbosschen, en in de ruigte onder de haagen; verbergt zich 's winters onder de boombladeren en mosch, of schuilt in holle boomen, lang slapende zonder eeten. Deszelfs pinnen dienen ons tot verscheiden' gebruiken.
V. Welk een geblaf van Honden hooren wy aan die zyde van 't Bosch, laaten wy eenige haastige stappen doen, mogelyk zien wy daar eene jagt?
A. Gaarne geef ik U dat vermaak! Gy
| |
| |
ziet daar indedaad, beneden in de vlakke Hei, eenen haas, vervolgd door Windhonden. Let op het hittig jagen der laatsten, en op den yver van het angstig Dier, om het gevaar te ontkomen.
V. Zeg my eenige hoedanigheden of nuttigheden van dit Dier, gelyk gy van de anderen gedaan hebt, om ook daarin denzelfden wysen Schepper te kunnen vinden?
A. Hoe gaarne voldoe ik uwe toeneemende leergierigheid! De Haas heeft groote uitpuilende oogen ontvangen, om den minsten onraad van agteren zo wel als van vooren te kunnen merken; want, weerloos en ongewapend zynde, bestaat deszelfs behoudenis in de vlugt. Een klein hoofd, 't geen dit onbelemmerd uitzigt begunstigt; een vermogen om met geheel of half gelooken oogen te kunnen slaapen; en daar door mogelyk eer wakker te worden; vreesagtig en zwak van gezigt zynde, doch, zo het schynt, uit dien hoofde met zeer groote ooren voorzien tot vergoedinge, om veel geluids te kunnen vangen; ooren, die zeer beweegbaar en scherp van gehoor zyn, welke opgesteeken worden, als het Dier wél moet luisteren, doch plat neêrvallen, als het snel moet loopen, om niet den minsten weerstand aan de lucht te bieden, of door heggen en struiken gekwetst te worden, en er zelfs in den ren zich door te
| |
| |
kunnen bestieren; breede lendespieren met korte voor- en lange agterpooten, om geweldiger te zyn in het loopen, en hoogten schielyker op, en radder af te kunnen komen; waarom zy, afgemat, de heuvels opzoeken, als een middel tot uitkomst, weetende, dat de Honden, die de pooten even lang hebben, dezelven daarom niet zo ras kunnen beklimmen of afdaalen, en dus veld moeten verliezen; den loop van eenen gallop te hebben, verzeld van schielyke sprongen; en met pooten te zyn voorzien, van onderen met hair begroeid, die deswege geen geraas maaken: alle deeze hoedanigheden bevorderen, by uitneemendheid, de vlugt van dit weerloos Dier. By deeze snelheid komt een groot vernuft en listigheid; want, ofschoon ze nooit ver van hun leger af loopen, het geen deeze schrandere Dieren des zomers tegen het koele Noorden, en 's winters tegen het warme Zuiden maaken, zy doen egter altyd veele wendingen, om er de Honden van af te leiden: ook loopen zy, op dat die den reuk en dus 't spoor verliezen zouden, niet tegen den wind op, maar voor den wind af, en, dien verlooren hebbende, zoeken zy denzelven weêr te winnen. Hooren zy de Jagthoorns blaazen, zy verbergen zich in de biezen; ook heeft men eenen Haas, een paar uuren, voor de
| |
| |
Honden geloopen hebbende, eenen anderen uit zyn leger zien opjaagen, en zich in deszelfs plaats neêr leggen, om te rusten: of loopen de Honden aan de eene zyde eener hegge voort, zy loopen langs den anderen kant terug. Geheel afgemat springen zy soms tegen eenen muur op, en leggen zich daarop plat ter neder, laatende de Honden voorby snellen. Anders zwemmen zy, om zich te redden, over rivieren, verbergen zich in het gras, of verschuilen zich onder eene kudde Schaapen, of in eenen stal. Eenen myner Vrienden eens ter jagt zynde, en, op eenen akker eenen vervolgden Haas uit 't oog verliezende, vraagde aan eene Boerin, op haare kniën daar liggende om knollen te plukken, of zy eenen Haas gezien hadt? Hy kreeg neen ten antwoord. Kort daarna merkte zy, dat het zo angstig als listig Dier, in den hoogen nood geene uitkomst weetende, onder haare rokken gekroopen was: zy ving den Haas levendig, en bragt hem aan den aanzienlyken Man. Een ooggetuige hier in de nabuurschap verzekert my, dat een Haas, een nieuw leger gemaakt hebbende, eerst daarin stil gaat zitten, en eene poos tyds daarna met eenen grooten sprong daaruit springt, om te leeren, hoe hy zich in nood best zal redden, en tevens om van buiten te zien, of zyn leger ook te veel in het oog valt.
| |
| |
V. En waarom roeit men dit schaadelyk Dier niet uit?
A. Geef het niet dien naam! want, Gras en Kruiden eetende, doet het geene andere schaade, dan dat het somtyds de Kool in de hoven der Boeren eens proeft. De Schepper, die de keten zyner Dieren wilde volmaaken, schiep den Haas, en gaf denzelven snelheid en list, om zyne menigvuldige vyanden, als Menschen, Honden, Wolven, Vossen, Arenden en Uilen, te kunnen ontkomen. Sterk voortteelende, zonder uitgeroeid te kunnen worden, zyn deeze Dieren zeer geschikt tot jagtvermaaken voor de Edelen onzes Volks, en leveren ons eene gezonde aangenaame spyze. Hun hair dient tot hoeden en andere gebruiken. Zy slaan, gejaagd zynde, geen geluid; maar gewond of gevangen wordende, kermen zy als een Mensch, en wekken dus ons medelyden en afzien van eene te sterke vernieling, of van het al te hittig jagen, waarom ook geen edelmoedig jager het Dier in deszelfs leger immer zal schieten. Voorts zyn ze zo wild niet als men denkt: men kan het vermaak hebben van ze te temmen, en konsten te leeren.
V. Welk Dier komt het naast by de Haazen?
A. De konynen, die by duizenden in de Duinen aan de Noordzee, en, hier op de
| |
| |
Veluwe, in deeze Bergen en Heuvelen haare slingerende onderaardsche wooningen toestellen, daar buiten veelal omloopen, doch, betrapt, ylings in dezelven vlugten. Dus laat de Schepper, het geen indedaad uwe opmerking verdient, zyne Waereld ook onder den grond bewoonen. Deeze hoolen zyn niet in de Zaailanden, maar in hooge Duinen, Heuvelen en Bergen van hun gegraaven, op dat ze de eersten niet zouden omvroeten, en daardoor de graanen bederven, maar om in de laatsten, hoog en droog gelegen, tegen het water beveiligd te zyn, welke holen aanmerkelyk zyn wegens hunne aartige bogten. De Tammen zyn van verschillende koleuren, wit, zwart, graauw en bont, maaken ten eersten geene holen, als men ze ergens plant; doch zo dra zy merken, aan hoe veele gevaaren zy als dan zyn bloot gesteld, beginnen zy dezelven tot meerder veiligheid te delven, en worden dus Duin- Berg- of wilde Konynen, meestal grys van koleur, komende, 's morgens en 's avonds, als er 't minde gevaar op handen is, uit hunne holen, om voedsel te zoeken. De teêr bezorgde moeders plukken haar lyf van onderen kaal, en maaken van dit hair den nest, op dat er de jongen zagt in zouden liggen. Wanneer deezen groot geworden zyn, en aan den ingang der helen komen, biedt
| |
| |
zy dezelven Gras en Kruiden aan, terwyl de vader, over deeze zorg en den aanwas der jongen voldaan, dit zyn kroost liefkoost, de oogen likt, en het hair glad strykt. - Hoe veele bekoorlyke hoedanigheden in Haazen en Konynen! Hoe groot een verschil tusschen hen en tusschen Wolven en Vossen! Zigtbaare proeven eener eindelooze kragt en Godlykheid.
V. Gy stelt dan Haazen en Konynen in eenen rang?
A. Dit volgt niet uit myn zeggen! Konynen, wel kloekzinniger en sterker dan Haazen, ook meer voortteelende, leveren veel bont, en zyn gewis eene aangenaame spyze, vooral als ze jong zyn; doch zy doen meer schaade dan de Haazen, vernielende het gras met wortel en al, ook het jonge graan, en de moeskruiden, des wy gedwongen zyn, derzelver al te groote vermenigvuldiging en geweldige strooperyen met geweld te keer te gaan.
V. Waar? In hunne holen, daar ons de toegang wordt geweigerd?
A. In en buiten derzelver holen! Op 't Eiland Ameland, waar ze zeer vermenigvuldigd zyn, kan men ze, des avonds, in den maaneschyn op de loer gaande zitten, met knuppels op hen te sinyten, dooden; of daar, in de duinen, en op de heuvels met
| |
| |
schietgeweer treffen; of dezelven anders, dat gemakkelyker en aangenaamer is, met haaren vyand beoorloogen.
V. Met haaren vyand?
A. Ja! Ik weet niet, of gy ooit eene fret, een fraai Diertje, een weinig grooter dan een Wezel, geel van koleur, met roode oogen, gezien hebt. Het is geen inboorling van ons Vaderland, maar uit Africa, van de Guinesche Kust gebragt, en, hier voortteelende, nu zeer gemeen geworden. De Voorzienigheid, die geene geheele uitroeijing der Konynen, en even weinig derzelver al te groote vermenigvuldiging wilde dulden, alzo dan onze akkers en hoven eene algemeene verwoesting te wagten hadden, schonk ons dit Diertje, om de Konynen daar mede te bevegten, te verminderen, en ten spyze te vangen.
V. Hoe geschiedt dit?
A. Op eene aangenaame manier! Een Gezelschap gaat op de Konynenvangst. Aan de holen gekomen zynde, neemt een van hetzelve eene Fret, en sluit derzelver bek met een kettingje; want, gulzig van aart zynde, zou ze, een Konyn, in het hol aantreffende, aanvallen, en er niet van terug keeren, voor dat ze hetzelve verslonden hadt; dit wordt nu door den geslooten muil belet. Zo dra dit geschied is, laat men de Fret in eene der holen des heuvels loopen,
| |
| |
en, wyl deeze ingang verscheiden' uitgangen heeft, verdeelt zich 't Gezelschap: elk plaatst zich aan eenen der laatsten, en spant een netje daar voor, dat hier en daar met een hand vol zands vast zettende, wagtende wat er gebeuren zal. De Fret loopt door de onderaardsche gewelven, en zoekt zynen vyand op: is er geen in, ze komt hier of daar aan het einde deezer loopgraven uit; men vangt ze dan op, en gaat zyn geluk elders beproeven. Is er één Konyn in; dit, zynen vyand op den reuk kennende, zoekt heil in de vlugt, met zulken haast, dat hetzelve, of het netje niet ziende, of er willende doorbreeken, dat wargaren, het welk een daardoor getrokken draad by 't uitspringen toehaalt, om zynen kop en lyf krygt, en dus daarin gevangen, buiten het hol tuimelt, daar men het laat rollen, om de Fret, die hetzelve vervolgt, te vangen, waarna de prooi door eenen slag in den hals gedood wordt. Zyn er meer Konynen in de keelen van het hol, die met elkanderen gemeenschap hebben, ze vlugten te gelyk, en men vangt er dus verscheiden ten zelfden tyde: doch weigert de Fret, die soms een Konyn in haare klaauwtjes vangt, en dat poogt te vernielen, spoedig uit het hol te komen; men schiet er los kruid in, en de damp, door de weitas tegen het hol gehou- | |
| |
den, en dus naar binnen gedrongen zynde, doet het dus benaauwde Diertje naar buiten uit komen.
V. Welk eene gunstige bezorging der Voorzienigheid, om zich, eer men schietgeweer hadt, of daar men het mist, of niet gebruikt, tegens de overheering der Konynen te weer te stellen, en de Fret daar toe met zo veel overlegs te gebruiken! Dan, welk Dier woont er in dat kleine open hol, het geen ik daar zie?
A. Gy kent het zeer wél van naam en aanzien; doch ik twyfel, of gy iets van deszelfs verwonderlyk maaksel weet, ik doel op den mol.
V. Op den Mol! Is die dan van een verwonderlyk maaksel? Een zo veragt, onnut en schaadelyk Dier?
A. Niet zo haastig! Leg ook hier uwe vooroordeelen af. De Schepper heeft dit Dier met 't grootste overleg gemaakt, dus zou ik my uitdrukken, indien er één zyner Werken ooit met eenig overleg toegesteld was geworden; dan, dit niet zo zynde (want zyn wys Verstand kent geen overleg) moet ik liever zeggen, dat dit Dier de uiterste blyken van Wysheid vertoont.
V. Wys my dit toch aan?
A. Hoewel men nu en dan in ons Vaderland witte Mollen vindt, behooren ze egter
| |
| |
eene zwarte koleur te hebben, gelyk zy die bezitten, om niet telkens in eene zwarte aarde bemorst te worden. Zy moesten niet te groot zyn, om dat anders derzelver loopgraven tuinen en velden door de wydte te veel zouden beschaadigen. Des zyn zy voorzien met korte, breede, scherp genagelde Pootjes, wyl de loopgangen geene hooge gewelven hebben. Deeze pootjes zyn gevormd gelyk spaaden en houwelen, om den grond los te hakken, en gemakkelyker de holen en gangen, die als zo veele veilige loopgraven zyn, te kunnen maaken, en de ingetrapte aarde weg te schoppen. Zy hebben een aartig Snuitje, om den nu losgemaakten grond te kunnen opvroeten, en zien met Oogjes, niet veel grooter dan een groote speldeknop; dus zeer klein, om dat ze niet veel lichts in het duistere noodig hebben. Diep zyn deeze Oogen in een holletje gezonken, om geen nadeel te lyden in de ondergravingen; met hairtjes omringd, welken zy kunnen uitspreiden, om, des noods, wél te kunnen zien. Ze hebben Ooren, niet die buiten 't lichaam staan, gelyk die der andere Dieren, want zodanigen zouden hen hinderen; maar die de gedaante van een gaatje vertoonen, geplaatst tusschen den hals en de schouders, met digt sterk hair bedekt, om ze tegens de ongemakken der invallende aarde te beschermen, welke ver- | |
| |
wonderlyk aartige gevormde Oortjes scherp van gehoor zyn, en de minste klanken in deeze onderaardsche gewelven ligtelyk vangen. Denk nu aan 't geen ik U gezegd heb van de konstige Ooren der Menschen (I. Deel bl. 251, 252) denk aan deeze kleine Oortjes, aan 't fyne gehoor deezer Dieren, en herinner U, dat een Almagtige dezelven vormde, die, wat taal ook het Ongeloof verwaandelyk moge uitslaan, noch oneindig fyner hoort. Aanmerkt gy onvernuftige onder den volke, en gy dwaaze, wanneer zult gy verstandig worden? zoude die de ooren plant, en het gehoor aan Menschen en Dieren zo verwonderlyk gaf, niet hooren? Ps. XCIV. 8, 9.
V. Zo schoone beschryving van dit Dier hadt ik, zelfs niet op uwe gunstige voorreden, verwagt! Alleen zou ik noch daarby verlangen iets van derzelver levenswyze te weeten?
A. Gy begrypt, dat men niet veel van een Dier, woonende in onderaardsche holen, die onze navorschingen buiten sluiten, zeggen kan. Vergenoeg U dan met deeze Waarneemingen. De Aardhoopen, waaronder zy huisvesten, en hunne jongen voortbrengen, zyn grooter dan de anderen, bestaande uit een fraai gemaakt verwulfsel, ondersteund tegens instortingen met pilaars, die van aarde zyn toegesteld, met kruiden en wortels gemengd,
| |
| |
en zo vast zamen geklopt, dat het water deeze wooning niet kan doordringen. Zy graven, wanneer het heeft geregend, waarschynlyk, om dat de Wormen dan in beweeging zyn, waarop zy jagt maaken. Loopt de Yssel alhier buiten zyne oevers over de weiden, waar onder zy in menigte woonen, zy zyn listig genoeg om hun leven op de Waterwilligen te redden. Op éénen boom heeft men er somtyds meer dan twintig zien zitten; doch staat het water te lang, en dringt hen de honger, zy verlaaten dan de boomen, en begeeven zich naar de hooge landen.
V. Het eerste vindt ik eene zo fraaie proef van hunne konst, en het ander een zo duidelyk bewys van hun beleid te zyn, dat ik nu bykans weerhouden worde van te zeggen: wat doen wy met zulk een schaadelyk Dier in onze hoven en velden?
A. Wy moeten veeltyds met een klein kwaad te vreden zyn, om daar door van een grooter bevryd te worden! Zy doen in de daad eenig nadeel aan de Landen, en derzelver Planten. De eersten vroeten zy soms te veel om, en maaken eene menigte hoopen, welken de Landlieden gewoon zyn in het voorjaar te slegten.
V. Zy maaken egter daarna weer anderen?
| |
| |
A. Dit is zo; doch hier is de vraag, wat men doen moet om dit kwaad voor te komen? Een Geldersch Edelman, hier in de nabuurschap woonende, geleezen hebbende in een oud Boek, dat men, op den negenden van Maart de Molshoopen slegtende, dezelven niet weer te voorschyn ziet komen, heeft dit sints zeer naauwkeurig op dien dag laaten doen, en hy geniet thans het vermaak, van ze niet weer te zien verschynen. Deeze Waarneeming is in myn oog zo fraai en zo gewigtig, dat ik ze U mededeele, om ze ook te beproeven, zo U immer een Landgoed te beurt valt, ten minsten dat gy de Landlieden intusschen aanspoort, om te ontdekken, of dit bestendig doorgaat - Vermids de negende van Maart in het voorig jaar op den Zondag viel, en men dus de Arbeiders tot het slegten der Molshoopen niet wilde dwingen, heeft men egter, na de namiddag-predikaatsie, in ééne weide dat laaten doen, met dien uitslag, dat men daar in, geduurende den geheelen Zomer, geene nieuwe opgevroete aardhoopen gezien heeft.
V. En welke is hiervan de reden?
A. Tot noch toe weet ik ze niet! Zouden niet daardoor hunne jongen om hals raaken? Wy behooren altyd eerst maar te zien, en daarna wordt het tyd, om de oorzaak na te spooren. In dit geval moet ook deeze regel
| |
| |
gevolgd worden. Geef acht, of, na het slegten der Molshoopen, voor, op, of na den gezegden dag, die Dieren in het vervolg geene nieuwen maaken; en vindt gy dit, gaa dan U zetten, om de reden daarvan uit te vorschen; anderszins doet men verloren moeite, en men maakt zich bespottelyk.
V. Wat verder?
A. Voorts, doen zy eenig nadeel aan kleine Plantjes, met korte wortels, die, los gemaakt door derzelver vroeten, sterven; zy brengen ons egter grootere voordeelen aan door onze hoven en beemden te zuiveren van schaadelyke torren, en wormen. Op dat zy egter niet te sterk zouden vermenigvuldigen, heeft de wyze Heer der Natuur, Vossen, Wezels, Egels, Katten, Honden en Roofvogelen tot derzelver vyanden gemaakt, en, zo deezen ons daarin niet genoeg helpen, hebben wy verscheiden' goede vallen bedagt, om ze daarin te vangen. Van ééne onvoorzigtigheid moet ik U hier waarschouwen.....
V. Van welke?
A. Dat gy, een Landgoed bezittende, nimmer in den zin krygt, de Mollen te sterk te vangen, veel min dezelven geheel uit te roeien. Men ondernam dit, vóór eenigen tyd, op het heerlyk Lusthuis Hulkestein, buiten Arnhem gelegen, om dat zy
| |
| |
door hun vroeten de fraaie laanen en hangende Tuinen zeer ontsierden. Men kreeg er egter welhaast berouw van. Eene zekere soort van Wormen, de Mollen, hunne vyanden, daar niet meer vindende, vermenigvuldigde binnen korten dermaate, dat ze daar planten en bloemen verwoestten, en zelfs de wortels van het jonge plantsoen beschadigden, en deeden sterven; weshalven men genoodzaakt was, dit uitroeien der Mollen niet alleen te staaken, maar ook elders levendige te laaten vangen, en daar weer te pooten. Leert U niet deeze Ondervinding ten duidelyksten, dat er niets vruchteloos geschaapen is; dat een zeer veragt Dier dikwerf meer diensten doet, dan wy denken? En hoe heldert niet deeze eene proef de Wysheid en Goedheid van God in de Scheppinge op? Beteugel dan uwe klagten over de formering van Dieren, die eenig klein nadeel doen, en erken nu, dat wy dit Dier, tegen welk gy eerst begonde uit te vaaren, niet missen kunnen.
V. Gewis, dit leer ik er op nieuw uit, ik staa beschaamd, en wil voortaan wyser zyn! dan, zeg my, woonen er geen meer Dieren onder den grond?
A. Ja wel! Er zyn veldmuizen, relmuizen en aardmuisjes, die allen in holen onder den grond woonen.
V. Ik herinnere my veel van Veldmuizen
| |
| |
gehoord te hebben, die soms geweldige verwoestingen in de koornakkers, weilanden, en hooiklampen maaken.
A. Gy hebt hieruit kunnen leeren, dat de geringste Dieren, door de hand der vertoornde Godheid, wegens onze misdaaden, tot strenge geessels dikwerf gebruikt worden. Ik heb meer dan eens de grootste verwoestingen, door dit ongedierte aangeregt, met ontzetting in Noordholland beschouwd - De Veldmuizen zyn grooter dan de Huismuizen, dikker van kop, korter van staart, met hair bezet, zwart van rug, met vuil geel gemengd, donker grys van buik, leevende op het land; doch haare nesten zyn onder den grond, daar zy de wortels van de graanen en 't gras afknabbelen. Men vindt er van allerleie koleuren, zelfs bonten, doch meest gryzen. In groote menigte zynde, zwemmen zy dikwerf in stil weder, zeer geregeld, (want golven doen hen omkomen) by geheele troepen over een klein gedeelte der Zuiderzee, of uit Noordholland over 't Y naar Amsterdam, om elders voedsel te zoeken.
V. Hoe is 't mogelyk, dat zy zich zo onverwagt in zulk een groot aantal vertoonen, en dikwerf even schielyk verdwynen?
A. Zy teelen ongelooflyk sterk voort, en, elkandelen verslindende, verdwynen ze even ras. Ware dit zo niet van den goeden
| |
| |
Schepper bestemd, er zou geen kans zyn om ze uit te roeien: nu bestaan zy in dezelfde menigte. Zagte winters geeven dikmaals aanleiding tot derzelver vermenigvuldiging: des de koude voordeelig is, om er ons van te bevryden, of om ze te voorkomen. Wezels, Rotten, Uilen, en Roofvogelen gaan er gaarne op te gast, en helpen veel tot derzelver vermindering.
V. Dan, waartoe dient die ongomeene vruchtbaarheid deezer Dieren; wy lyden er altyd schaade by?
A. Onthoudt deezen algemeenen wysen regel, welken de Voorzienigheid bestendig volgt. Zy moeten, eenigermaate, schaade aan den oogst, en aan andere veldgewassen doen, om zelve te kunnen leeven, en daarna, op haare beurt, eene spyze voor andere Dieren, welken ons ten nutte strekken, te worden. Hiervan is er tusschen alle de Dieren een geduurige Oorlog, en alles is dus zo wysselyk aan elkanderen verbonden, dat de ondergang van het eene het behoud van het andere is. De vruchtbaarheid in allen staat ook altoos evenredig met de gevaaren, die zy loopen, dat is, hoe meer gevaaren een Dier, of wat het ook moge zyn, onderhevig is, hoe vruchtbaarer het wordt bevonden. En daar de Muizen bloot staan voor eenen onderling verwoestenden Oorlog, voor Kou- | |
| |
de, en voor Roofdieren, drie voor haar zeer geweldige plaagen, laat de Schepper, die aan den anderen kant derzelver uitroeing ook niet dulden wil, zulk eene sterke voortteeling onder dezelven plaats hebben.
V. Hoe veele Roofdieren op het Land hebt gy nu reeds opgeteld?
A. Er zyn er niet alleen op het Land, maar ook in het Water, die daar dezelfde nadeelen doen, en ook, op hunne beurt, wederom eenige diensten aan ons bewyzen.
V. Staak uw onderwys niet, eer dat gy er my eenigen hebt leeren kennen?
A. Er zyn voornaamlyk drie Dieren, die by ons in het Water en op het Land leeven, en dus de Land en Water Dieren aan elkanderen verbinden, dat is, zy hegten de keten der Dieren, die hier anders tusschenbeiden stondt afgebroken te worden, aaneen. Herinner U hier, wat ik van de Overgangen in de Natuur (bladz. 8 enz.) gezegd heb, en dan weet gy de reden, waarom dit plaats moet hebben.
V. Noem my het eerste Land- en Water Dier?
A. Het is de bekende waterrot, korter van staart en ooren dan de Huisrot, met borsteliger hair, geelagtig, met zwart op den rug doormengd, dat bleeker wordt naar het onderlyf. Dit Dier blyft aan de kanten van gragten, slooten en staande wateren, nestelt
| |
| |
in rioolen agter schoeyingen, is vlug in 't zwemmen, duikelt wél, vangt visch, doch eet ook wortelen en kruiden, zynde vooral een liefhebber van druiven.
V. Welk is het tweede Land- en Water-Dier?
A. Mogelyk onthoudt het zich in de gindsche poelen, of wel in den Yssel, waar wy op onzen hertogt zullen aankomen. Men noemt het den otter, zo groot zynde als een middelbaare Hond, byna drie voeten lang, leevende meest in het water. Tot dat einde heeft de Schepper hem korte pooten gegeeven met breede voeten, en de teenen door een sterk vlies, op de wyze der Watervogelen, aan een verbonden, waardoor hy ongemeen snel kan zwemmen; en, wyl hy dikwerf lang onder water moet blyven om zyn voedsel te bejagen, heeft zyn Maaker hem ook in staat gesteld, om dit, eenen aanmerkelyken tyd lang, zonder ademhaling, te kunnen doen: ten einde adem zynde, komt hy, alleen één oogenblik, boven, om nieuwe lucht te scheppen, en duikt dan weêr naar beneden.
V. Vergeet gy niet my te zeggen, welk voedsel hy daar zoekt, en hoe?
A. Tusschen het riet en de biezen op de loer liggende, schiet hy toe, om Visschen en Watervogelen te vangen - Dan,
| |
| |
wyl hy, hoe snel zyn zwemmen is, alle Visschen onmooglyk kan agterhaalen, en Watervogelen ook oogen hebben, en hem kunnen zien, schonk de Schepper aan het Dier, ter zyner onderhoudinge, verscheiden' listen; by voorbeeld, daar veel Visch is, zwemt hy tegens den stroom op, waar door de Visschen, die veelal met den stroom afgaan, hem van zelfs in den mond vallen. Zo leeft hy in den Yssel, en in andere stroomende Rivieren onzes Lands, waar men hem kan vinden - Dan, deeze list in Vyvers en in stilstaande wateren hem niet te pas komende, verandert hy daar van maatregelen, en bedient zich van andere nieuwe streeken. Hy maakt in stille stroomen het water onklaar, om de Visschen te misleiden; of hy houdt zich, eene poos tyds, in eenen hoek of schuilplaats verborgen, en verschrikt daarop de zorgelooze Visschen door eenen geweldigen slag met zynen staart; die, ontstelt, en zich naar de wal begeevende, zonder veele moeite van hem gevangen worden - Nog zonderlinger is zyne konst, om de gevangen tegenspartelende Visschen in zyn geweld te houden, de beste waarlyk, die men zou kunnen uitdenken. Op het oogenblik, in welk hy den Visch aangrypt, trekt hy zynen buik in, om den gevangen in die holte te brengen, en hem
| |
| |
daarin op den rug te wentelen. Als dit geschied is, en deeze aldaar geenen tegenstand meer bieden kan, byt hy een gat in deszelfs borst of keel, en laat hem daarop los. De gedoode Visch dryft dan naar boven, de Otter volgt, en brengt de vangst aan den oever, waarop hy dan te gast gaat.
V. Met alle die fraaie konsten en streeken doet hy kwaad, en berooft onze Wateren van schoone en lekkere Visschen?
A. Dat nadeel kunt gy hem dubbeld doen vergoeden! Gy kunt hem tam maaken, en leeren Visschen vangen en aanbrengen, gelyk de Jagthonden het wild. En zo dit U niet gevalt, doodt hem, en gebruik de nuttige huid tot voeder in winterklederen, tot moffen en mutsen.
V. Ik verlang ook het derde Land- en Water-Dier te kennen?
A. Schoon het geen inboorling van ons Vaderland is, mag ik het egter niet vergeeten, om dat men er, nu en dan, een gevonden heeft in onze stroomen. Ik heb den bever in het oog. In den jaare 1742 ving men te Gornichem twee Ouden met zes jongen: in den jaare 1757 schoot men eenen anderen in den Yssel by het bekende Lusthuis Middagten, dat ginds op den lustigen weg van Zutphen naar Arnhem ligt: en de laatste,
| |
| |
waarvan ik weet, is, in den jaare 1770, by het Dorp Hedel, daar dezelve zich in eenen ryswaard aan de Maas, zes of zeven jaaren lang, hadt opgehouden, van eenen knotwilg, waarop hy lag te slaapen, afgeschooten.
V. En waarom moogt gy dit Dier niet vergeeten?
A. Om dat onder alle Dieren, die met elkanderen in eene Maatschappy leeven, geen is, dat in zynen handel nader komt by het Menschelyk verstand, dan dit Dier. Het houdt zich op in Duitschland, en wordt veel in het Noorden van America, vooral in Kanada, gevonden, hebbende vier scherpe snytanden, zo veele pooten en een ovaalen staart. De Bevers leeven daar tusschen de twee of driehonderd sterk; bouwen hunne winterwooning midden in het water; voorzien ze met dyken en schutsluizen tegen het wassen en daalen. Zy bedienen zich tot dat einde van eenen boom, die in het water dryft, of vellen er eenen, die op den oever staat, neêr, en maaken daarvan eenen dyk. Terwyl eenigen hier mede bezig zyn, maaken anderen paaltjes, slaan ze met den staart in den grond, vullen dit werk met klai aan: anderen brengen met de pooten eene soort van kalk, en stoppen daar mede de ledige plaatzen, die ook met hunnen staart als met eene troffel invoegende. Zy maaken dus ver- | |
| |
scheiden' reijen, van binnen wél gemetseld, en laaten, boven op den dyk, twee of drie openingen, om het overtollig water te ontlasten. Deeze dyk is het openbaar gebouw, daar zy allen aan werken. Zo dra dezelve voltooid is, verdeelen zy zich in verscheiden' huisgezinnen, die elk hun deel betrekken in eene ovaale hut met drie verdiepingen; eene onder water, de tweede daar mede gelyk, en de derde hoog en droog. De muuren zyn twee voeten dik, sterk gemetseld, de wanden met pleister aangesmeerd, zo net als of het Menschenhanden gedaan hadden. De vloer is bedekt met een groen tapyt van zooden, waarop zy de minste vuiligheid niet dulden. Elke hut heeft twee uitgangen, eene naar het land, eene andere naar het water. De wooning voltooid hebbende, haalen zy groen Popelen- of Wilgenhout, leggen dat diep onder water, en trekken, van tyd tot tyd, eenige stukken van hetzelve boven, om den bast aftekaauwen, en te eeten, blyvende den geheelen winter in die hut. Zo leeven deeze Dieren in Kanada, als zy in grooten getale byeen zyn. - Ik meende, dat gy deeze verwonderlyke zamenwooning, konst en bedryf der Bevers behoorde te kennen, om dat wy deeze Dieren, gelyk ik zeide, nu en dan, ook in ons Vaderland vinden. Dit alles gaat egter toe zonder eenige redenering: of
| |
| |
bekleeden zy hunne gedachten met eenige tekens? vergelyken zy de zaaken? zyn zy kundig, dat dyk en sluizen het water zullen tegenhouden? hebben zy vooraf een bestek van alles gemaakt?
V. Hoe komen deeze Dieren in de Rivieren onzes Vaderlands, daar ze eigenlyk hier niet thuis behooren? Leeven zy by ons ook zo?
A. Ofschoon deeze Dieren eigenlyk in ons Vaderland niet thuis behooren, is het egter te verwonderen, dat wy er in onze groote Stroomen niet meer van hebben, wanneer men overweegt, dat er zich veelen in de Rivier de Lippe ophouden, uit welke, niet ver van hier gelegen, zy door het altyd afloopend water zeer gemakkelyk hier kunnen komen. Niemant, zo veel ik weet, heeft daar derzelver zamenleving gade geslagen, dat jammer is, alzo zy, volgens my gegeeven berigten, ook daar in gezelschappen, doch kleiner dan in Kanada leeven, en zich wooningen bouwen van opgestapeld hout. De laatste, die zich in ons Vaderland by het Dorp Hedel eenige jaaren heeft opgehouden, bedierf daar veel graans, en jong hout, waar mede men soms eene maatige schuit vullen kon; weshalve men meermaalen, doch vruchteloos, op hem een' kogel loste. Eindelyk ontdekte men, in 't jaar 1770, dat hy op
| |
| |
eenen Wilgenboom, wiens top ééne elle uit het water stak, lag te slaapen, waarop er de Kapitein de roock met eene schuit naar toe voer, en hem dood schoot. De beroemde Heelmeester van der haar te s' Bosch bevondt deszelfs lengte te zyn vier voeten, gerekend van de geele slagtanden af tot het punt van den staart. Hy woog het Dier, dat veertig ponden haalde, hebbende veel vets onder de huid, en twee beurzen met Castoreum, of Bevergeil, ieder zo groot als een hoenderei, 't geen, noch versch zynde, zeer sterken reuk van zich gaf. De gemelde Heer, die ze daaruit nam, zag ze in de schaal vier oncen weegen: in de maag vondt Hy geene vischgraaten, maar wel eene groote menigte fyne schil van Wilgenboomen. De romp is daarna opgezet, om in het Kabinet des erfstadhouders by andere Natuurlyke Zeldzaamheden bewaard te worden.
V. Gelukkig, dat wy niet meer van die schaadelyke Dieren overkrygen?
A. Wy zouden, zo dit gebeurde, en ze wilden hier woonen en voortteelen, er wel eenig nadeel by lyden: doch we zouden, aan den anderen kant, het voordeel van derzelver kostbaare huiden, en van 't geroemde vogt Castoreum hebben, dat zulk een uitneemend geneesmiddel is: welke beide voordeelen U zouden overtuigen, dat dit Dier ook inkom- | |
| |
sten aan den Mensch betaalt, en mogelyk onder de voordeeligsten geteld mag worden - Vergenoeg U nu met deeze Aanmerkingen over de wysheid en oogmerken des Scheppers in de Dieren. Zy overreeden U, dat alle onze Vaderlandsche Dieren ten onzen voordeele geschaapen zyn, en helderen niet weinig de schoonheid der Scheppinge op. Voorts is U thans de weg aangeweezen, om in deezen tak der Natuurlyke Historie verder te komen. De oude Heiligen, die dit spoor betraden, zongen des den Heere der aarde deezen lof toe: Gy beschikt de duisternis, en het wordt nagt, in den welken al het gedierte des wouds, uittreedt.... briesschende om eenen roof, en om haare spyze van God te zoeken. De zonne opgaande, maaken zy zich weg, en liggen neder in haare holen. De mensch gaat dan uit tot zyn werk, en heeft niets kwaads van de wilden te dugten, en naar zynen arbeid tot den avond toe. Hoe groot zyn uwe werken, o Heere! gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen. Ps. CIV: 20-24 - Laaten wy nu naar huis gaan, en morgen onze Natuurbeschouwingen hervatten.
|
|