| |
Lees de Natuur. De Natuur is een Vriendin der Waarheid. Zy predikt voor het geheele Menschelyk Geslagt, en beveelt zelfs de levenlooze stof ons Geloof behulpzaam te zyn.
YOUNG.
| |
| |
| |
Zevende zamenspraak,
Over de eigenschappen der dieren.
Zoetheid der Bespiegelingen. Landleven. Verdeeling en Overgangen in de Natuur. Getal der Dieren. Aart. Zintuigen. Levenswys. Voedsel Stemmen. Hoofd. Hair. Pooten. Verbastering. Ziekte. Bewaring. Nuttigheid. Ziel Konst. Driften. Taal. Geboorte. Sterven. Barmhartigheid omtrent de Dieren.
vraag. Eenen onverzaadelyken lust tot de beminnelyke kennis van den Heer der Natuur, en zyn' geschaapen' Werken in my ontsteeken hebbende door zes Zamensprakken, waarin gy my de Eigenschappen van Gods Werken; het Uitspansel en de Hemelsche Lichaamen; de Lucht en de Verhevelingen; de Aarde en haare Gronden; het Lichaam en de Ziel van den Mensch; de Bergen en de Duinen; de Zee en de Rivieren; het Water en het Vuur vertoonde; zo vinde ik my nu gedrongen U te bidden, my heden verder te willen leeren. Er valt immers noch meer te zien,
| |
| |
meer genoegen in de schoone Scheppinge te smaaken, en verder opgeleid te worden, door Bespiegelingen van dezelve, tot onzen Maaker?
antwoord. Met hoe veel vreugd zie ik deeze Leergierigheid in U voortduuren! Hoe schoon de Schepping, hoe heerlyk de Waereld moge zyn, en ongeagt alle eigenzinnige Lieden, door onkunde en vooroordeelen verblind, dezelve daarvoor niet willen erkennen; voor U egter, myn lieve Leerling! voor alle wysen en goeden blyft zy eene onmeetbaare Schouwplaats van vergenoegen. Zekerlyk, er valt voor U noch oneindig meer te zien, dan gy reeds beschouwd hebt. Andermaal beloof ik U, dat alles, wat gy er in zien en vinden zult, alles wat U omringen, alles wat ik U toonen zal, zo het wederom wél gaat, zo God ons zegent, eene onuitputbaare bron van de vrolykste aandoeningen voor U worden zal. Alles zal U opgetoogen maaken, en tot deeze verrukking geleiden: ‘Welke heerlyke Tooneelen! Tooneelen, mynen Hemelschen Formeerder overwaardig! Welk eene Grootheid, welk eene Pragt, welk eene Orde! Hoe veel is hier voor anderen, en hoe veel tevens voor my! Wat ben ik, niet aan mynen algoeden Maaker verpligt, aan mynen besten Weldoener, die myne oogen, myne ooren, myn gevoel, mynen smaak, my- | |
| |
nen reuk en mynen Geest zo vormde, dat ik duizend aangenaamheden, in het groot Ryk der schoone Scheppinge uitgebreid, zo ruim en zo geduurig genieten kan!’
V. O welke aangenaame Verrukking!
A. Voeg er by, nuttige Verrukking! Door zulke verheugingen des gemoeds, van niemant te wraaken, zal uwe Ziel, wanneer ze door zorgen of arbeid vermoeid mogt zyn, opgebeurd en bewaard worden tegen eene traage koelheid, tegen eene schaadelyke treurigheid, of lastige kwyning. Zy zal uwe hartstogten in bedaardheid houden, het gemoed in weltevredenheid. Zy zal U yverig maaken in uw beroep, en alle uwe daaden met behaaglykheid versieren. Zy zal U verder leeren het nutte en aangenaame der Waereld regt te genieten, het geen de Hemelsche Vader aan zyn geloovig Kind hergens verbiedt. En is dit zo, gelyk het zyn zal, als Hy ons zegent, waarom zullen wy ons dan los rukken uit de liefderyke Hand van onzen Schepper, die ons tot deeze genietingen leiden wil? Waarom deeze voordeelen, die Hy ons aanbiedt, afwyzen? - Gaan wy dan heden wederom buiten de Stad; het Land zal onze Bespiegelingen, en myne Onderwyzingen begunstigen: laaten wy er eenigen tyd blyven, en niet telkens Stedewaards keeren.
| |
| |
V. Gy schynt het Land zeer te beminnen?
A. Als wy daar de blyde open' Natuur zien; als wy daar eene zuivere Lucht, met balzemen bezwangerd, inademen; als wy met een zwaklyk lichaam naar buiten gaan, en daar onze kragten voelen weder keeren; als wy op 't Land minder aan weekheid en onmaatigheid, minder aan de eigenzinnige mode, en dwaaze navolging, minder aan smullende of niets beduidende Gezelschappen; als wy daar minder aan ydelheden, minder aan 't gedruis der Straaten, en aan het geraas der Handwerken onderhevig zyn; als wy daar minder bloot staan voor Lieden, die stout genoeg zyn om zich meester te maaken van onzen kostelyken tyd, welken wy zorgvuldig voor ons zelven begeeren te bewaaren; als in het Stadsgewoel de eene verwarring op de andere volgt, en onze Geest naauwlyks uit zulk een gedruis tot zich zelven kan komen, zeg my, zonder dat ik alle andere vermaaken van het Land optel, is het dan zo verkiesbaar in Steden te woonen, en het Landleven kleen te achten?
V. Wat zou ik tegens zo veele dringende redenen inbrengen?
A. Ik wil U dan nu niet leiden naar onze Stadswallen, om U andermaal op het schoon Gezigt, het welk gy reeds gezien hebt, te onthaalen; hoewel ik nimmer moede word
| |
| |
dat te zien: maar liever met andere nieuwe vertooningen uwen Geest vermaaken. Gaan wy naar buiten........... Zie daar een ander heerlyk Gezigt buiten deeze Stad - Voor U den snel stroomenden Yssel, beslagen met eene Schipbrug, die ons naar de Veluwe zal leiden - aan uwe regterhand de Wallen en Muuren van Zutphen, met de daar onder liggende Schepen, die naar vyf Provintien onzes Vaderlands geduurig af en aan vaaren - ter linkerzyde schoone Weiden, en eenige Huizen aan den Dyk der Riviere - voor ons, ver af in het verschiet, eene Steenbakkery, het Dorp Voorst, en een gedeelte van de Veluwsche Bosschaadien en Bergen. Treft dit Gezigt U niet? Gy moet altoos schoone Gezigten gade slaan, om zoete verrukkingen te genieten. Onze loome Natuur heeft steeds veele opwekkingen noodig, en, zo de vriendelyke Schepper ons dezelve overal en geduurig aanbiedt, waarom zullen wy ze niet telkens genieten? Wie kan onze bestendige verlustiging in den Allerhoogsten immer wraaken?
V. Zekerlyk! Zou my zo veel schoons niet verrukken?
A. Hier, en verder op, zo gy lust tot wandelen hebt, en myn Landgoed bezoeken wilt, zullen wy gelegenheid vinden, om van onze Vaderlandsche Dieren, Vogelen
| |
| |
en Visschen te spreeken. Gy ziet 'er hier veelen te gelyk. Daar graazen onze Paarden en Runderen; gindsch vliegt de Oievaar, en kleiner Gevogelte; daar hoort gy den Nagtegaal in de Boomen der Stadswallen; hier aan onzen voet dartelen eenige Vischjes, en andere grooten zwemmen deezen wyden Stroom op en af. Staan wy een weinig stil, om dit alles te zien - Vervolgens zal ik U in de nabuurschap van het lustige Loo, dat agter die hooge Bosschaadien schuilt, waar zo veel valt te beschouwen, leiden, en gy zult U over die vrolyke wandelingen niet beklaagen.
V. Hoewel noch onverzadigt van dit zien, bidde ik U uwe Onderwyzingen omtrent de Dieren, Vogelen en Visschen te beginnen?
A. Vooraf behoore ik U eenige zaaken aangaande de Orde, die in deeze Werking van God zich opdoedt, te zeggen.
V. Welken?
A. Dat men oudstyds alle de geschaapen' Werken van God in drie Hoofddeelen geschift hebbe, alles naamlyk brengende, of tot de dieren, of tot de planten, of tot de, delfstoffen.
V. Zult gy deeze Verdeeling niet volgen?
A. Men kan ze volgen, mids men in 't oog
| |
| |
houde de groote gaapingen, die tusschen beiden vallen, welken men behoort in te vullen. Men heeft, by voorbeeld, tot de steenen gebragt alles, waarin men geene groeijing ontdekte; dan nu kent men er niet alleen, die zigtbaar groeien; maar zelfs die alle kenmerken van Planten draagen, en van dezelven nergens in schynen te verschillen, dan alleen daarin, dat ze steenagtig zyn - tot de planten die geenen, waarin men duidelyk leven en groeijing bespeurde; dan men heeft er nu ook gevonden, waarin naauwlyks eenig leven schynt te zyn, of die gevoelig zyn, en zelfs zodanigen, die in eenige opzigten naar Dieren en in anderen naar Planten gelyken; des het bezwaarlyk is te bepaalen, of ze tot de Planten of tot de Dieren behooren - tot de dieren die geenen, waarin men niet veel meer leven dan in de Planten kan vinden, of waarin men eene volmaaktheid ontmoet, welke grenst aan die van den Mensch.
V. Wat moet ik hieruit besluiten?
A. Dat de zo evengemelde Verdeeling niet voldoet, wil men naauwkeurig zyn; dat alle gaapingen tusschen Dieren, Planten en Delfstoffen indedaad door den Schepper gevuld zyn; en dat het Heeläl één ondeelbaar Geheel is, alles ééne zamenvoeging, ééne overeenkomst, één verband, ééne aaneenschake- | |
| |
ling, ééne ladder, die by sporten opgaat, zonder ergens eenen grooten sprong te vinden, smeltende alles ineen door zagte overgangen.
V. Hoe begryp ik dit?
A. In deezer voegen! Toen God de Schepselen voortbragt, maakte hy niet drie van elkanderen zeer verschillende soorten, dieren, planten en delfstoffen; want dan zou er eene geweldige overspringing, eene wyde gaaping tusschen het een en het ander geweest zyn; maar hy liet alle soorten zodanig opëen volgen, dat er eene schoone schakeering in bespeurd wordt, waardoor het verschil tusschen de eene en de andere naastvolgende soort oneindig klein is, en als ongevoelig verdwynt. Dus is er thans eene afdaaling van den grootsten en minsten der Engelen tot den Hottentot, en van deezen tot het laagste onredelyke Schepsel.
V. Nu begin ik het te begrypen?
A. Dit Stuk, waarlyk zo vol Godlyke Wysheid, en daarom wel waardig, dat gy het ten vollen vat, zal ik door eene gelykenis ophelderen. Schilder iets met twee verschillende koleuren nevens elkanderen, aanstonds ontdekt gy, dat ze te veel afsteeken, 't geen gy egter niet wilt. Gy zult dan, om dit wanstallige weg te neemen, eene mengeling in het midden maaken, zo, dat de af- | |
| |
steekende koleuren, ongemerkt, in elkanderen smelten. Even zo is het met de Dieren, met de Planten en de Delfstoffen gelegen. Er schieten, tusschen deeze drie, andere Schepselen in, zo dat men niet in staat is te zeggen, hier eindigen de Dieren, daar de Planten, daar de Delfstoffen: tusschen allen is eene wonderbaare smelting.
V. Er moet, dunkt my, eene gewigtige reden zyn, waarom het oneindig verstand des Scheppers dit in acht nam?
A. Dit merkt gy zeer wél op, zy is er ook! Zonder deeze smelting kon er zo groote Verscheidenheid van Schepselen, zulk een schoone Orde, zulk eene Volmaaktheid in 't Heeläl niet zyn, als er nu indedaad is: hierom wordt er ook geen enkel Schepsel, hoe gering, uitgproeid, nog een nieuw, hoe volkomen, geschaapen. - Laat ik dit ook met eene andere gelykenis ophelderen. Gy weet, dat ieder Cyffer in de Telkonst op zich zelven staat, en dat eenigen, byëen gevoegd zynde, dienen, om de verscheiden' trappen der tellinge uit te drukken: bygevolg, dat, door één of meer cyffers uit een zeker getal te neemen of by te voegen, eene breuk of gaaping in allen gemaakt, en eene verwarring of onregelmatigheid veroorzaakt wordt. Tel 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10. Dit is wel; maar neem er eens 4 of een an- | |
| |
der cyffer uit, hoe loopt het dan af? De Orde is gebrooken. Schryf het jaartal 1778, voeg er 6 by, waar gy wilt, 61778, of 16778, of 17678, of 17768, of 17786, en gy ziet aanstonds eene wanorde gebooren. Op gelyken voet staat het met de Schepping: niets kan er af of bygedaan worden zonder de Orde te breeken, verwarring te veroorzaaken, of het Heeläl te schenden.
V. Zoudt gy my deeze geheele Keten der Scheppinge niet kunnen aanwyzen?
A. Mogelyk! zo ik het verstand van eenen Engel hadt; maar nu de kennis van Gods Werken, lang afgekeurd, en van veelen schandelyk verworpen, in meer achting komt, en wy deswege noch maar weinig gevorderd zyn, beginnen wy pas deeze Keten te zien, en eenige schakels van dezelve te vinden: by voorbeeld, den Overgang tusschen den Mensch en de viervoetige Dieren, die gemaakt wordt door den Aap - tusschen de Dieren en de Visschen door de Bever - tusschen de Dieren en de Vogelen door de Vledermuis, die hair doch geene vederen, eenen mond doch geenen bek, vier pooten en niet te min twee vleugelen heeft - tusschen de Dieren en de Planten door den Veelvoet - tusschen de Planten en de Steen door het Asbest - tusschen de Visschen en Vogelen door den
| |
| |
vliegenden Visch - tusschen de Landen Waterdieren door de Haagdis - tusschen de Insecten en de Schulpen door den Kokerworm - tusschen de Schulpdieren en de Kruipenden door de Slak - tusschen de kruipende Dieren en de Visschen door den Aal - tusschen het Water en de Metaalen door het Kwikzilver - en tusschen het Metaal en het Zout door 't Vitriool, enz.
V. Waartoe dienen deeze voorafgaande Aanmerkingen?
A. Om dat ik nu wil overgaan tot de Dieren, Vogelen, Visschen, Insecten en Planten, van welken wy ter deezer plaatze zo veelen kunnen zien, en die met alles, waarover wy reeds gesprooken hebben, in eene vaste orde staan, en daar mede zamenhangen. Gy behoort dit nimmer uit het oog te verliezen, en kunt, nu op den weg gebragt zynde, deeze zagte Overgangen in de Natuur zelf naspooren, op dat de heerlykheid van den Schepper klaarer van U gezien, en in alles erkend worde: langs deezen weg zult gy ook het vermaak hebben van dingen te ontdekken, welken wy noch niet weeten.
V. Wyl gy my niets voorslaat dan het geen tot vermeerdering van myne kennis, en tot eere van mynen Schepper kan dienen, mag ik U niets ontzeggen?
| |
| |
A. Laaten wy by deeze schoone Rivier in 't gras gaan zitten, of langs dezelve voortwandelen; de spiegelende Ysselftroom zal ons oog streelen. Ik zal hier eenen aanvang maaken, zonder U met het verschil tusschen den Mensen en de Dieren, 't welk genoeg in het oog loopt, en deszelfs meerderheid aantoont, nu op te houden. Onderwerpt de aarde; en hebt heerschappy over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. Gen. I: 28. was, gelyk ik U reeds gezegd heb, by de Schepping het Godlyk bevel van Hem, die met zo veel majesteit lang daarna verklaarde: myne is de waereld, en haare volheid. Ps. L: 12. Dit bevel van onderwerping is 's Menschen edel voorregt boven alle Schepselen, 't welk, hoe veel er van zyne heerlykheid mag verdweenen zyn door zynen val, noch niet geheel geweeken is door eene byzondere goedheid van den Allerhoogsten. Laat ik dan, 's Menschen meerderheid voor afgedaan houdende, U, in den aanvang deezer Zamenspraake, verbaazen door eene optelling van driemaal honderd duizend soorten van Dieren, die op deeze Waereld leeven. Gy ziet hier eenige weinigen van dat groot getal.
V. My verbaazen door zulk een groot getal?
A. Heeft dat Getal geen vermogen om U
| |
| |
te verbaazen? Ik noem U geen driemaal honderd duizend Schepselen van dezelfde soort, maar zo veele onderscheiden' soorten, allen verschillend van maaksel en natuur. Welk Mensch heeft ooit tien Werktuigen van een' geheel onderscheiden aart toegesteld? De groote huigens, een beroemd Vaderlander heeft meer dan dertig jaaren aan één horologie van een' byzonderen toestel gearbeid, en nog hy nog andere Konstenaars van Europa, daarover geraadpleegd zynde, hebben deszelfs gebreken kunnen wegneemen. De vermaarde newton heeft een ander in zestig jaaren niet kunnen afmaaken; doch de Almagtige schiep driemaal honderd duizend verschillende Dieren van het konstigste maaksel, zonder eenig gebrek, in twee dagen. Kan dat U niet verbaazen?
V. Er komt eene verbaasdheid in my boven!..... Dan waar en hoedanig zyn zy?
A. Zy leeven allen in de lucht, op de aarde, of in 't water; of sommigen op de aarde en in 't water; anderen in de lucht en in het water: allen verschillend in maaksel, 't geen U de Godlyke Konst en Zorg ten heerlyksten aanwyst; want hoe zou het ons vergaan, indien de Leeuw, by voorbeeld, het aanzien van een zagtmoedig Schaap hadt, en wy er ons in vergisten? Voorts kunt gy een zigtbaar verschil opmerken in derzelver groot- | |
| |
te, leden, beweeging, kragten, driften, voortteling, opvoeding, voedsel wapenen, geluid, nuttigheden, enz. Neem ook waar, dat elk zyne hoofdstoffe kent, waarin het leeven moet; elk weet er zich na te schikken; elk kent zyn voeder zonder mis te tasten, en in ziekte zyne geneesmiddelen; elk weet met zyne spyze om te gaan, die te hakken, te snyden, en ook voorraad op te leggen; of te verhuizen naar vreemde Gewesten, en ze zonder compas te vinden; elk, die geene spys noodig heeft, begraaft zich 's winters, of slaapt een half jaar; ieder graaft, boort, timmert, spint of vlegt; elk maakt zyn kleed, en wordt dat te naauw, het schudt hetzelve af; ieder kent zynen vyand, en heeft zyne wapenen; ook verstaan zy elkanders taal; elk zoekt een wyfje, bereidt zynen nest, broedt, voedt, leert de jongen, en veelen begraaven hunnen dooden. Verbaast U dit niet meer?
V. Die hoedanigheden der Dieren moeten zekerlyk myne verwondering meer wekken! Verdienen zy zo zeer myne opmerking, laaten we dan alles, stuk voor stuk, beschouwen?
A. Ik begin dan met derzelver groei en grootte. Ten aanziene van dezelven moet gy deezen regel kennen: die schielyk groeien, hebben een gelykmatig kort leven: die lang- | |
| |
zaam wassen, leeven in tegendeel langer: de tyd van groeien maakt in veele Dieren het zevende deel van den geheelen duur hunnes levens uit - In grootte verschillen ze allen. Welk een onderscheid tusschen eenen Os en eene soort van Muisje, dat maar twee duimen lang en agtendertig greinen zwaar is! - Ten opzigte van hun hoofd, het is groot, zwaar, breed, vierkant, klein of spits, alles naar elks staat en gestalte.
V. Hebben alle Dieren zintuigen gelyk wy?
A. Alle Dieren hebben, zo veel wy weeten, vyf Zintuigen; mogelyk hebben er eenigen meer. In de Viervoetigen heeft de Reuk den rang, daarna volgt de Smaak, of deeze twee zinnen maaken by hen maar één uit; hierop volgt het Gezigt, het Gehoor en het Gevoel - Elk heeft niet minder dan twee Oogen, in een vaste holligheid zo geplaatst, dat ze een halfrond beschouwen, en dus eenigermaate agterwaards zien, deels tot eigen veiligheid, deels om zich het noodige te verschaffen; doch hunne Oogen hebben ééne Spier meer dan de onzen, om dat er, wanneer zy den kost van den grond opzamelen met een neêrhangend hoofd, eene Spier vereischt werdt, om het oog open te houden, dat anders zou toevallen.
V. Hebben ze allen dezelfde Oogen?
| |
| |
A. Hun Oogappel is verschillend, eirond of langwerpig, in welk geval de opening dwars, of de oogappel lang is, zo als in die Dieren, welken met het hoofd naar de aarde gaan; mogelyk om dat hier door de straalen, die ter zyde vallen, hun ontdekken, wat dezelven kan hinder doen, of om alles, wat voor hun is, van naby te ziën - In sommigen, die in den nagt zwerven, zyn de Oogen van boven naar beneden gespleeten, om zich zeer wyd te kunnen openen of naauw te sluiten, dat is, om het al te heldere licht van den dag buiten te houden, en eene grooter hoeveelheid van straalen in het donker te ontvangen. Nog verwonderlyker is het blikkend of knipöogend Vlies des Oogs, op dat zy, graazende in weiden, met doornen of stekelagtige kruiden bezet, het gezigt niet zouden verliezen, of telkens het oog behoeven te sluiten: ook wordt het hoornvlies daar door bewaard, en geduurig van 't vuile stof gereinigd - De Ooren zyn zeer verscheiden, wél geplaatst, digt by de oogen. De vreesagtigen, gelyk het Hert en de Haas, hebben ze wyd, regt, en zeer beweeglyk om het minste gerugt te ontdekken; want groote Ooren vatten veel geluids: doch by de geenen, die onder de aarde leeven, en welker ooren kunnen gescheurd of gekwetst worden, staan ze diep, als in het hoofd ver- | |
| |
borgen, met beschutsels voorzien, en met bitter smeer van binnen gevuld ter weeringe van inkruipende Insecten - De Reuk is verbaazend scherp, en overtreft ver den onzen - De Smaak en de Reuk helpen elkanderen in de Dieren; doch de Reuk gaat vooraf, om het nuttige van het schaadelyke vroeg te kunnen onderscheiden - Verscheurende Dieren mogen, wegens gebrek van voedsel, niet zeer viesch zyn; anderen; integendeel, zyn zeer keurig, en elk yvert om het beste te kiezen, 't Is hier van daan, dat in een land, waar vier Ossen geloopen hebben, nog twee Paarden voedsel kunnen vinden, en dat er daarna nog genoeg voor zes Schaapen overschiet. Wat dunkt U, straalt niet hierin door de Wysheid van Hem, die de daalen bekleed met kudden, die zuinig is, en alle deeze Schepselen geschikt heeft tot eenen staat, die met zyn oogmerk overeenkomt?
V. Ik moet dit erkennen; dan, laat ik er meer van weeten?
A. Ik gaa dan over tot derzelver voedsel, en de verschillende manier om het magtig te worden. Op nieuw zult gy hier onverwagte schoone dingen aantreffen. Elk Dier of Vogel heeft eenen mond of bek; ieder soort den zynen, zo als die voor hun de voegzaamste is, hier van duizend soorten van monden en bekken - Veelen, die
| |
| |
aanstonds den kost moeten gaan zoeken, ontvangen de Tanden, by hunne geboorte, van den Schepper - Eenigen, gelyk de Rupsen, zorgen voor haare nakomelingen, en leggen daarom de eieren op die bladeren, welken ten spyze zullen dienen voor de jongen: anderen, gelyk ik zo even zeide, slaapen, den winter over, in hoolen, en verzamelen deswege niets: eene derde soort maakt voorraadkameren, als de Byen, Wespen, Veldrotten, Muizen, Eekhoorns, enz. een vierde verlaat ons, na een kort verblyf, en gaat den kost in andere Landen en Zeeën zoeken, gelyk de Trekvogelen, Trekvisschen en eenige Insecten - Ook zoeken de Dieren verschillende voedsels. De Roofdieren onzes Vaderlands, als Wolven en Vossen, eeten vleesch; anderen, gelyk Otters en Bevers, worden door visch gevoed; eenigen gelyk de Varkens, vallen zeer gulzig op alles aan: dan die hoeven aan de pooten hebben, eeten gras, hooi en koorn; welke soort van Dieren de tamste en gemeenzaamste met de Menschen zyn: zeer gelukkig inderdaad! want moest men Koeien en Paarden met vleesch of visch spyzigen, waar zou dat heenen? En van deeze laatsten, die zich met planten vergenoegen, kiezen sommigen het gras; anderen vallen op vruchtboomen aan, of op wortels, bladeren, steelen, 't lichaam
| |
| |
der plant, 't merg, de zaaden, de vruchten, of op de geheele plant, en elk weet, wat voor zich best is. 't Is, intusschen, een verwonderlyk werk, dat de tafel voor driemaal honderd duizend soorten van Dieren dagelyks gedekt staat, en dat zy allen gespysd worden. Geen één wordt er van God vergeeten. Ter eere van dit groot werk wordt er gezongen: Aller oogen wagten op u, en gy geeft hen haare spyze t' zyner tyd. Gy doet uwe hand open, en verzadigt al wat daar leeft naar uw welbehagen. Ps. CXLV: 15, 16. En de aanbiddelyke jesus wilde ook niet nalaaten ons oog daar heen te wyzen. Aanziet, zegt hy, de vogelen des hemels, dat zy niet en zaaien nog maaien, nog en verzamelen in de schuuren, en uw hemelsche Vader voedt nogthans dezelve. Matth. VI: 26.
V. Welk eene verscheidenheid in dit voedsel zoeken der Dieren! Welk eene uitgebreide zorg van God voor zo veele hongerige monden?
A. En alle deeze monden eeten op hunnen tyd! doch eenige Dieren, dat vreemd is, als de Haazen en Konynen, drinken niet - De manier van eeten is ook niet dezelfde. De gehoornde Dieren hebben geene boventanden, en scheeren dus het gras met de tong af. Zy hebben vier maagen. Na dat het in de eerste vergaderd en eenigen tyd gebroeid is geworden, komt het weêr boven, wordt dan her- | |
| |
kaauwd, en het gaat daarop in de andere maagen over - By Paarden vindt men geene herkaauwing: zy hebben mogelyk daartoe of een ander middel, of zy missen ze, om dat ze hun ten onpas zou komen - Vogelen slikken de spys in den krop, eene voormaag, daar dezelve wordt week gemaakt, en voor de tweede of de regte maag bereid, die ze met behulp van kleine steentjes, gelyk men in de Hoenderen en Kalkoenen ziet, vermaalt - In anderen, als in de Kikvorschen, Slangen, en Haagdissen, wordt de ingeslokte spys geheel uitgeworpen; doch het voedsel is er volkomen uitgetrokken - Visschen kaauwen niet; doch hebben een ontbindend vogt, als sterkwater, dat alles verteert - Al weer nieuwe verscheidenheden, die eenen heiligen Dichter dermaate troffen, dat hy in zynen gewyden zang uitriep: Heere, gy behoudt menschen en beesten! Ps. XXXVI: 7.
V. En wat is er zonderling in hunne stemmen?
A. Eene andere Verscheidenheid! het Paard briescht; de Os en Koei loeien of bulken; het Schaap bleet; de Hond blaft; de Kat maauwt; het Muisje piept; de Wolf huilt; alles naar hunne verschillende driften, en behoeften, waardoor wy hen van andere Dieren leeren onderscheiden en op onze hoede zyn, wanneer zy kwaadaartig worden, het geen men aan 't geluid kan merken.
| |
| |
V. Wat byzonders hebben hunne hoorns?
A. Ook al verschillende. eigenschappen! Het Hert krygt getakte hoorns, werpt ze af, en ontvangt weêr anderen; de Bokken hebben gekromden of gedraaiden; het Schaap regelmatig gekronkelden, in de mannetjes grooter dan in de wyfjes; en de Koeien gladden met kringen, die de jaaren aanwyzen.
V. Niets verdient verder aan het Hoofd der Dieren onze opmerking?
A. In het algemeen kunt gy aanmerken, dat de hoofden aller Dieren ook verschillen; doch, dat, die wortelen eeten, eenen langen spitsen snuit hebben om te vroeten; eenigen eenen scherpen reuk, om hun voedsel op te spooren; niets ontdekt ons egter meer Gods naauwkeurige zorg dan derzelver Hals, wiens spieren, door het langduurig neêrhangen van 't hoofd, by 't graazen, ongemak zouden lyden, en met er tyd kragteloos worden, zo er niet in voorzien ware. Op dat dit dan niet gebeure, nog het Beest pyn lyde onder het smaakelyk eeten, is de Hals voorzien met eenen dikken peesagtigen band, die van het hoofd tot den rug loopt, die den zwaaren kop vast houdt onder het hangen, en die rekken en krimpen kan, naar dat de nood zulks eischt: doch, om nu, dien last alleen draagende, niet
| |
| |
moede te worden of smert te lyden, is hy opzettelyk gevoelloos gemaakt. Welk eene wonderbaare zorg! Welk eene goedheid, zelfs omtrent een Dier! - Gy beprypt dat hun Hals zo veel langer dan de onze, en het geheele maaksel des lichaams ook op eene andere wyze geformeerd is, op dat zy in staat zouden zyn, om gemakkelyk hun voedsel te neemen, en wanneer zy ons ten dienste zullen staan, om zwaare lasten te kunnen draagen op den langen rug, en daar door ook sterk te kunnen trekken. Aan deeze drie dingen hebt gy mogelyk nooit gedagt? - voorts hebben alle viervoetige Dieren, van den Olyfant tot den Mol toe, zeven wervelen in den hals, geen derzelven heeft er meerder of minder: ook hebben ze allen een hart, eene long, maag, spysverteering, ademhaling, omloop van bloed, slag- en bloedaders, enz. die ik nu niet weder zal opnoemen. Herdenk, wat ik, van den Mensch spreekende, daarvan gezegd heb, om dat stuk daar in eens af te doen, en de herhaling hier onnoodig te maaken.
V. Wie zou, met zyne ongeoefende zinnen, zulk eenen gevoelloozen band tot dat nuttig einde hier vermoeden? dan, laat ik U niet ophouden, wat valt er meer op te merken?
A. Dat de Dieren voorzien zyn met eene
| |
| |
zeer dikke huid, die tegens kouden wind en regen bestand is, om dat zy zo dikwerf daarvoor bloot staan, en wy hun geene klederen kunnen maaken.
V. En deeze Huid is met Hair gedekt?
A. Zeg, met digt hair, het geen tegen den winter noch digter en dikker wordt, om des te beter de koude af te weeren.
V. En als dit verslyt, uitvalt, of dunner wordt?
A. Daarin heeft ook de Schepper voorzien! Alle jaaren kleedt Hy de Dieren met een nieuw gewaad. Soms in den herfst, doch meest in 't voorjaar valt het Hair uit, wanneer zy zwakker zyn: ander Hair, als eene plant groeiende, komt dan uit den wortel spoedig opschieten, en wanneer in den voorzomer alles nieuw en schoon is, komen zy ook met hun nieuw kleed, dat ons dunner en sierlyker schynt, voor den dag.
V. Maar dat heeft nooit eene schoone scharlaken koleur, nooit geene levendige verwen?
A. 't Is waar! het schoone scharlaken, het blaauw en groen is hun niet natuurlyk; geel zeldzaam; bruin, bont, grys en zwart zyn de vier meest gewoone Koleuren onzer Dieren. En is dit verkeerd? Moest het morssige Varken uitgedoscht zyn met levendige Koleuren? Hoe lang zouden die duuren? Moesten Os- | |
| |
sen, Koeien, Ezels, Schaapen, en Paarden, die zo veel aan den wind, aan den regen, en aan 't vuile stof bloot staan, die op den onzuiveren grond moeten slaapen, opgepronkt zyn met de gloeiende Koleuren van den Regenboog? Bedenk dit, en zeg my, of gy beter schikkingen zoudt hebben kunnen maaken dan de alwyse Schepper der Dieren? Zyn niet de vier opgenoemde Koleuren de besten voor ons vee?
V. Waarom verschilt zo wel het Hair als deszelfs Koleur?
A. Weet gy dit niet? Hoe zou 't uitkomen, zo het Varken, dat zich steeds in 't slyk wentelt, de zuivere wol der Schaapen droeg? Welk eene vreemde gedaante zou 't geeven, indien het vlugge Paard, en de Ossen, die in de gareelen gaan, ook met eene schaapenvagt gedekt waren. Deeze schoone Dieren zouden in ons oog afzigtig worden, en de wol, binnen weinige dagen, door de beweeging afslyten en verlooren gaan. Is het niet wél, dat het Schaap, in zuivere weiden graazende, alleen de witte wol draagt; dat Ezels, Ossen en Parden kort hair hebben, 't geen het afschaaven ontduikt; dat de laatste Dieren lange Maanen hebben, om hun sieraad te vergrooten, en het beklimmen voor den beryder gemakkelyk te maaken? - Voorts hebben alle Dieren een deksel naar hunnen aart, en tot onze
| |
| |
nuttigheid, het Varken borstels, en de Egel stekels enz.
V. Is dit alles?
A. Ik zou er kunnen bydoen, dat het verschil der Koleur den Landman geen klein gemak geeft, om zyne Dieren van elkanderen te onderscheiden.
V. Gy hebt my niets van derzelver staarten te zeggen?
A. Niets anders dan het verschil, dat men er in vindt. In sommigen, gelyk in de Paarden, dienen ze tot sieraad: voorts in deeze, en in alle andere Dieren, om het agterste tegens de koude te dekken, en het betamelyke voor 's Menschen oog te bewaaren: in de meesten komen zy in den zomer te stade, om de steekende Vliegen van den rug en de weeke zyden af te keeren: den verscheurenden Dieren dienen zy grootelyks, om, by 't vangen van eenen roof, schielyk te kunnen zwenken.
V. Is dit nu alles?
A. Laaten we hunne pooten niet vergeeten. Aan beide lichaams zyden hebben zy er even veel, anders zouden zy hinken of slingeren. Die lange Pooten hebben, zyn ook met lange Halzen voorzien; want, wegens de langte der Pooten, hoog staande, zouden ze met korte Halzen den grond niet kunnen raaken om te graazen: egter zyn de Halzen altyd
| |
| |
wat langer dan de Pooten, om dat ze niet regt kunnen neêrhangen, maar sieraadshalve een weinig geboogen moeten opstaan.
V. Wat meer?
A. De knieën der Pooten staan verschillend. Die der twee voorsten buigen zich voor- doch die der twee agtersten agterwaards. In de voorsten is dit noodzaakelyk, om de pooten voort te kunnen zetten; in de agtersten, om de zwaarte van het draagend en trekkend Dier te kunnen uitstaan, en het lichaam in balans te houden - Voorts zyn de Pooten aan de voeten, tegens verscheiden' ongemakken, beslagen met hoornen, een voortbrengsel van het vel, dat, meer vereenigd zynde, hard wordt, en sterft, dewyl er de vogten niet meer kunnen bykomen. En, vermits de Pooten pyn zouden lyden door het langduurig gaan en loopen op steenen of harde wegen, heeft de wyse Heer der Natuur dezelven ongevoelig gemaakt, en de konst heeft bedagt de hoeven der Paarden met yzers te beslaan, om den gang op glibberige wegen vaster te maaken - De Katten hebben kookers, om de scherpe klaauwen, in 't klauteren noodig, tegens verstomping te bewaaren - De Honden hebben ook klaauwen, doch niet beschut door kookers, om dat ze niet scherp zyn, en zy nimmer tegen steilten behoeven op te klauteren - De
| |
| |
hoefklaauwen der Paarden en der Ezels zyn enkel, min hard dan die van Honden of Katten, waarom men ze beslaat - Herten, Koeien, Schaapen en Bokken hebben ze verdeeld, doch zorgvuldig bedekt met een kleed van eene hoornagtige natuur, die, by 't stooten afvallende, door den aanwas van een ander, gelyk onze nagels, hersteld worden - Deeze Dieren maaken met de pooten in het gaan eene beweeging, vol van meetkundige netheid, die ons verbaasd doet staan, waarom ik er U in het vervolg meer van zal zeggen - In dit alles ziet gy de voortduurende zorg van den Allerhoogsten, die dit zoo heeft besteld, op dat wy er waare nuttigheden van zouden trekken.
V. Laat ik dit bedenken?
A. Gy hebt dit niet noodig! 't is klaar, als ik U zeg, dat dit alles zo wonderbaar is geschikt, op dat wy een lang gebruik van bekwaame Dieren zouden hebben: en die gepreezen Godlyke zorg blyft hier niet by, zy gaat noch verder.
V. Hoe dan?
A. Op dat wy ze lang zouden behouden heeft de eeuwige Goedheid vier middelen bestemd. Voor eerst heeft hy den Dieren ingegeven, op 't eerste gezigt, hunne vyanden te kennen: den zwakken, en die geene wapenen nog mood hebben tot vegten, leerde
| |
| |
Hy aanstonds te vlugten: anderen hunne beschermmiddelen ten eersten te gebruiken, op de vaardigste wyze, zonder daarin mis te tasten: doch die geene hoorns hebben, zullen niet stooten; die geene spooren hebben, zullen niet met de pooten slaan - Het hovaardige Paard is vreesagtig; doch heeft hoeven tot verweering en snelheid, om, des noods, den vyand te ontloopen. De logge Koe heeft groote hoorns, om te stooten, en is niet wel te genaaken. Het Hert zoekt zyne behoudenis in de vlugt.
V. Welk is het tweede middel?
A. De Almagtige heeft, door eene onbegrypelyke verborgenheid, de verbastering der Dieren, om dat ze de schoone Orde der Waereld in duigen zou smyten, en ons veel nadeels doen, belet. Een Muil-Ezel, geteeld uit eenen Ezel en eene Merrie, teelt niet voort, en, zo het eenmaal mogt gebeuren, het zal geen verwarring baaren. Hebben de Dieren vryheid tot paaren, zy zullen geen ega buiten hunne soort verkiezen, men zal er geene of weinige misgeboorten onder tellen.
V. Wat is verder bestemd, op dat wy ze lang behouden?
A. Zie niet over het hoofd, dat God hun geleerd heeft in geval van ziekte, waarin wy hen niet kunnen ondervraagen, om den aart der krankheid te leeren kennen, zelve genees- | |
| |
middelen te zoeken, en te gebruiken, gelyk gy in de Honden, die gras eeten, als ze zich ongesteld voelen, kunt zien: doch andere Dieren slaan den weg der matigheid in, de Varkens, by voorbeeld, vasten. En het zonderlingste is....
V. Wat is het zonderlingste?
A. Dat al wat de Menschen ook mogen doen, zy onvermogend zyn, om ééne soort van Dieren over de geheele Waereld uitteroeijen. De Schepper eigent zich zelven de Dieren, en dus ook derzelver bewaring toe. Al het gedierte des wouds is myne, de beesten op duizend bergen. Ik kenne al het gevogelte der bergen, en het wild gedierte des velds is by my. Myne is de waereld, en baare volheid. Ps. L: 10-12. Voorts, dat in de algemeene vernieling, welke de Roofdieren maaken, geene soort geheel verdelgd wordt; en dat de verslaagen' party door den overwinnaar niet lang wordt gemarteld, maar meestal schielyk afgemaakt.
V. Ik ben over deeze vier fraaie middelen tot instandhouding der Dieren, elk in zyne soort, voldaan: zeg my nu, zyn ze voor zich zelven, of voor ons geschaapen?
A. Men kan niet ontkennen, dat de Dieren genoegen in het leven vinden, het geen men toch daarin duidelyk ziet, dat ze onwillig tot den dood gaan, en dien met alle
| |
| |
kragten poogen te ontvlugten: waarin wy de byzondere wysheid des Scheppers ontdekken: anders zouden zy, om ontslagen te zyn van den hun veeltyds opgelegden zwaaren arbeid, zich zelven ligtelyk verdoen. Aan den anderen kant moet men egter staande houden, dat de nuttigheden, die zy ons aanbrengen, zo ongemeen groot zyn, dat men gerust moge stellen, dat ze alleen ten onzen dienste van den Regeerder der waereld geformeerd zyn. Gy ziet immers, dat sommige Dieren geheel voor ons nuttig zyn, by voorbeeld, de Koe en het Schaap. De eerste levert tweemaal daags melk tot kaas en boter; karnemelk in heete ziekten of galagtige koortzen; vleesch tot spyze; smeer tot kaarsen, huiden tot leder en lym; hair tot vulsel van dekkleden, tot kussens, en om agter de buitenhuid onzer Schepen tot afwering der Paalwormen gelegd te worden; hoorns en klaauwen tot kammen en doosjes, en mest voor de landen - Het Schaap bezorgt ons wol tot klederen; melk tot kaas; pergament voor de banden onzer boeken; ongel tot zalven; darmen voor Muziek-instrumenten; beenen voor sluiten; en uitmuntenden mest voor onze tabakslanden - Het Paard, de Os en Ezel leveren huiden, en ondergaan voor ons den zwaarsten arbeid - De Brak, Wind- en Kooihond jaagen het
| |
| |
Wild en de Eendvogels voor ons op - De Zangvogelen dienen tot ons vermaak; en de Wagthonden bewaaken onze goederen.
V. Dit laatste brengt my iets in gedachten, waarover ik uw gevoelen gaarne zou willen weeten?
A. Wat meent gy?
V. Wat ik gelooven moet van het werkend beginsel der Dieren?
A. Gy moet nimmer gelooven, dat zy enkele Werktuigen zyn, dat is, gy moet nimmer eenen Hond, by voorbeeld, by eene klok vergelyken, die men, slaande, geluit hoort geeven.
V. Hebben zy dan zielen?
A. Nooit deedt gy eene moeilyker vraag; want men is lang verlegen geweest, hoe men het beginsel hunner werkzaamheden zou noemen.
V. Waarom?
A. Men zag wel, dat de Dieren geene bloote Werktuigen geheeten konden worden, en. aan den anderen kant, durfde men dezelven geene Ziel toeschryven, vreezende voor de onoplosselyke vraagen, die men dan daar uit zou afleiden, by voorbeeld: zyn zy sterflyk of onsterflyk, zyn ze goed of kwaad, enz.?
V. Dat moest er ook wettig uit volgen?
A. Dit is ontkend! Kan men het werkend Beginsel der Dieren niet noemen sterflyk,
| |
| |
nog goed nog kwaad, dat is, zo iets dat het naast by onze Ziel komt, en er egter veel van verschilt, zonder redelyke beginselen?
V. Ik vraag niet, hoe anderen dat noemen, maar welk uw gevoelen is, of wat ik er van vast moet stellen?
A. Dit kan ik U gemakkelyk zeggen! In alle verborgen' zaaken moet gy nimmer zweeren in de woorden van Leermeesters; gy moet in zulke duisterheden lang en veel opmerken, en ten laatsten of tot een voorzigtig besluit komen, of kunt gy het, na lange Waarneemingen, zo ver niet brengen, erken dan ronduit, dat gy het niet weet. Dit openlyk te belyden is in veele gevallen veel loflyker dan alles te willen verklaaren.
V. Gy wilt dan zeggen, dat gy het niet weet?
A. Wél getroffen! Gy moet U hier met uwe onkunde vergenoegen, en wagten, tot dat men het vindt, zo het kan gevonden worden.
V. Wie weet, hoe lang ik dan noch zal moeten wagten, eer men dit van de Dieren weet?
A. 't Is gelukkig, dat men zeer gemakkelyk lang kan wagten in dingen, waarby wy geen haast hebben, gelyk deeze zyn.
V. Gy leidt my van den weg af, zo ik my dus, met eerbied voor U, mag uitdrukken?
| |
| |
A. Ten vertooge, dat ik dit niet in den zin hebbe, zal ik U eerst eenige vaste Waarneemingen omtrent dit stuk opgeeven, en daarna beproeven, welk besluit wy er uit mogen opmaaken - Luister dan naar deeze volgende stellingen - Dieren hebben zintuigen; eenigen hebben ze zelfs sterker dan de onzen zyn en waarschynlyk meer in getal; want wy zien, by voorbeeld, dat ze de koude, den winter en verafgelegen' Landen, daarze naar toe willen reizen, gemakkelyk ontdekken, en onder zo veele duizend soorten van voedsels het hunne ligtelyk onderscheiden - Zy hebben herssenen en zenuwen als wy: hunne verrigtingen toonen dat. Een Hond, by voorbeeld, zoekt zynen Meester en leert konsten; een Runddier kent zynen Stal enz. - Zy hebben zinnelyke gewaarwordingen, trek naar spys en drank, maaken daarin onderscheid, en, wanneer men vergeet hun dezelven te geeven, zullen ze op middelen bedagt zyn, om ze te krygen. Men heeft, by voorbeeld, gezien in eenen Vaderlandschen Stal, dat een Paard, gelet hebbende, dat men op een zeker uur aan eene klok trok, om de Ruiters byeen te doen komen tot het voederen hunner Paarden, het touw der klok met den mond vatte en zelf luidde, toen men dit niet vroeg genoeg naar deszelfs zin deedt -
| |
| |
Zy hebben verbeelding van afweezige dingen. Verplaats de kooi van eenen Hond, en hy zal ze zoeken, daar ze te vooren stondt - Zy droomen ook - Zy hebben geheugen. Een Paard kent zynen weg. Egter is dit een verward geheugen, om dat men het Dier eerst op dien weg moet brengen. De verbaazendste proef van geheugen in eenen Hond, waarvan ik ooit gehoord heb, is de volgende. Een Hollandsch Heer, reizende, verloor zynen Hond, toen hy zich in een der Bosschen by Parys bevondt. Zeven jaaren daarna te Leiden in een Koffyhuis zittende, tradt er een reizend Fransch Heer in, met den lang verlooren', door hem gevonden, en zedert by zich gehouden Hond, welke zynen eersten Meester, na zo lang scheiden weêrziende, aanstonds kende, en met eene uitgelaaten' blydschap op het lyf sprong, het geen de verwondering van het gezelschap wekte, en die Heeren, beiden daarvan versteld, elkanderen deedt vraagen; wat dit ware? De eerste Meester verklaarde, dat dit beest zyn oude Hond was, by Parys verlooren; de ander, dat hy hem, daar dwaalende, gevonden en sints by zich gehouden hadt. Allen preezen het groot geheugen en de standvastige liefde van het Dier, dat van zynen eersten Meester niet te scheiden was - Zy hebben zinnelyke
| |
| |
vooruitzigten. Als men zich kleedt, jankt de Hond van blydschap, om dat hy met zynen Meester zal uitgaan - Elk Dier heeft zyne driften, die men onderscheidt in konstdriften, dus geheeten naar den aart en betekenis deezes woords, dat is, onveranderlyke neigingen tot bereiking van hun byzonder doel, en in willekeurige, zo genoemed naar de werking van hunnen wil, als blydschap, droefheid, liefde, vrees, toorn, nyd, jaloerschheid, die wy, vooral in de viervoetige Dieren, duidelyk ontdekken - Ook twyfel ik niet, hier toe geleid door eene langduurige waarneeming omtrent myne Goudvisschen, of deezen hebben ook driften, docht mogelyk in eenen minderen trap - En eindelyk de daaden, die de Dieren bedryven, doen zy naar hunnen zinnelyken lust of onlust, bygevolg wel uit een ongedwongen beginsel, maar niet met eene redelyke vryheid.
V. Wat besluit trekt gy hier uit deeze tien Waarneemingen?
A. Dat zy geen werk zyn van een bloot lichaam; dat egter de Dieren geene Reden of vermogens van den Mensch hebben, opzettelyk, om onzen wille, van den Schepper hun onthouden; want waren zy daar mede begaafd, welk eene allerverschrikkelykste verwarring zou 'er tusschen ons en hen ont- | |
| |
staan. Het gebeurt egter, dat zy aanmerkelyke dingen bedryven, by voorbeeld, het volgende, 't geen, vóór eenige jaaren, te Leiden voorviel. Een Heer zynen Hond geleerd hebbende, 's winters turf aan den haard te brengen, kreeg onverwagt een groot gezelschap, 't welk genodigd zynde te gaan zitten, zo belastte hy den Hond turf te haalen van den zolder. Het Beest, dit bevel gekreegen hebbende, zag daarop het gezeeten gezelschap aan, en, terwyl zyn Meester aan hetzelve de aangeleerde konst van zynen Hond verhaalde, ging deeze naar boven; doch kwam niet ten eersten weder. Dit deedt het gezelschap het zeggen van den Heer verdenken, en de nu agterblyvende konst van het Dier belaggen. Hiermede bezig, hoorde men een geweldig gedruis op de trappen, waar men, heen vliegende, eene menigte turven, onder op den grond afgerold, ontdekte, die de Hond nu afkomende, een voor een, opnam, en aan het vuur bragt. De Meid, die, toevallig, boven aan den eenen kant des zolders was, toen de Hond daar kwam, verklaarde, dat het Dier, als berekend hebbende hoe groot het vuur moest zyn voor een zo talryk gezelschap, en hoeveel moeite het zou kosten, den eenen turf na den anderen van boven te haalen, gelyk het anders gewoon was, op den zolder even aan de trap eerst veele tur- | |
| |
ven gedragen en daarna op een gestapeld hadt, waarna het dezelven, allen te gelyk, van boven neêr hadt gestooten, om dus zynen pligt en dien egter niet met te veel moeite te doen - Zien wy nu dit, of een ander soortgelyk fraai geval, men besluite, dat dit voortkome uit eene levendige verbeelding, die het Beest zulks deedt verrigten, dat wy zonder de Reden niet zouden kunnen doen, of uit een zinnelyk vooruitzigt, en verwagting van gelyke uitkomst in gelyke gevallen. Dus is de zinnelyke voorstelling eene kragt in de Dieren, een werkend Beginsel hunner vermogens en bedryven, even gelyk de Reden in onze Ziel.
V. Van welken aart is dan dit Beginsel, of deeze zinnelyke voorstelling? Heeft ze plaats in eene Ziel? En zo ja, hoe is deeze?
A. Gy staat lang op dit stuk, welks oplossing waarlyk ons geen ander nut kan geeven, dan eene kleine vermeerdering van onze kennis. Waarom staat gy niet even lang op duizend anderen, die ons even zeer onbekend zyn? Ik heb geen' lust met iemant daarover te twisten, want nuttelooze twisten haate ik, en verklaare U noch eens, dat ik gaarne zeg, dat niet te weeten. Die verklaring mag my in veeler oogen, mogelyk ook in het uwe, vernederen; doch zulke ver- | |
| |
nederingen moeten wy beminnen, ik gaa volstrekt niet verder.
V. Moet ik my met onkunde vergenoegen, die gy veroordeeld hebt?
A. Ik heb veroordeeld de onkunde in dingen, die wy kunnen en moeten weeten, niet deeze. Vergenoeg U dan met eene loflyke onkunde, zy strekt U tot eere, en schaam U nimmer dezelve te belyden; want daar is waarlyk meer dat wy niet, dan dat wy al weeten.
V. Heb de goedheid my iets meer van derzelver Konstdriften, naar welker kennis ik nieuwsgierig ben, te zeggen? Gy hebt er zo even van gesprooken.
A. Derzelver schoone Konstdriften, waarna gy vraagt, zyn deeze volgende. Zo dra zy in de Waereld komen, kennen en zoeken zy die Hoofdstoffe op, buiten welke zy wel gebooren zyn; doch waarin zy bestemd zyn te leeven; zy waagen zich niet in eene andere; zy voorweeten hunne aanstaande verandering gelyk de Rupsen, en schikken naar dezelve hun doen en laaten: zy gevoelen den aanstaanden Wind, en mogelyk de verandering der saisoenen, waarop zy naar vreemde gewesten vertrekken - Zy zoeken een bekwaam voedsel, en weeten dat te vinden en te bereiden; zy zyn afgerigt op jaagen en visschen; en wagten den besten tyd tot de
| |
| |
vangst af; ook brengen zy voorraad voor den winter byeen - Zy myden gevaarlyke plaatzen; doen stank, onreinheid en dooden van zich weg; gebruiken geneesmiddelen tegen ziekten; heelen hunne wonden; weeten zich te kleeden en te verbergen; spooren veilige verblyfplaatzen op, en vinden ze, na lange afweezigheid, weder - Zy bouwen zich wooningen; weeten de huid aftestroopen, en zich te hoeden voor koude, vuur en water, voor vallen en verminken - Zy kennen aanstonds hunne vervolgers, en weeten ze te myden of te temmen - Zy hebben ontzag voor Menschen; zyn schrander in het beloeren hunner vyanden; weeten hunne wapenen wél te gebruiken; tasten het zwak hunner party aan; en verdedigen zich onderling - Zy kennen van welke sexe elk is; zy lokken, verstaan, en krygen liefde voor elkanderen, waarop zy paaren - Zy bouwen aartige nesten voor hunne eieren; zyn naarstig in 't broeien; verdedigen hunne jongen met moed en list tegens hunne vyanden; zy voeden ze met zorg en liefde op, en brengen ze groot - De Vogelen prikken de eieren open, om er de jongen uit te helpen; de viervoetige Dieren zoogen ze - De jongen kennen de lokkende of waarschouwende stem der Ouden, en weeten aanstonds hun onderhoud
| |
| |
te zoeken - zy zyn genegen tot gezelligheid, kennen elkanders aart, en onderscheiden hunne medeburgers - Eenigen leeven alleen, doch anderen in gezelschappen tot eenen zekeren tyd - Hunne driften veranderen naar zekere omstandigheden, of naar buitengewoone toevallen, en zyn door menschelyken dwang en konst te temmen.
V. Deeze dingen zyn dan, dunkt my, zo klaar, als het Beginsel, waaruit zy voortkomen, duister is?
A. Zo is het, en het gaat ook doorgaans zo met zaaken van dien aart: doch onwysen en hoogmoedigen, die alles willen weeten, ook dat niet geweeten kan worden, twisten liever halstarrig over zulke onbekende dingen, dan de Volmaaktheden van den Schepper in 't geschaapene optemerken, dan de bedoelde nuttigheden ten voordeele der waereld te leeren kennen en aanteleggen.
V. Moet ik my nu met deeze optelling der voornaamste konstdriften in de Dieren te vrede houden?
A. Zo gy wilt, zal ik er nog eenige algemeene Aanmerkingen byvoegen. Gy zult geen Dier vinden, 't welk de noodige driften tot onderhoud van zyn geslagt ontbreekt - Geen Dier heeft overtollige, vreemde of valsche driften - geen Dier
| |
| |
kan beletten, dat er niet duizenden van zyne soort op den regten sterftyd vergaan; maar het kan wel zorgen, dat het getal van elke soort in evenwigt met andere soorten blyft staan, gelyk de Visschen en Insecten dit uitvoeren door de menigte hunner eieren - Die driften blyven hun lang by. Den afgehakten kop eener Slang, by voorbeeld, heeft men het vergift zien uitspouwen; den afgescheurden kop eener Wesp drie dagen lang zien byten op al wat den bek aanraakte; en een vrouwelyk Kapelletje zonder hoofd zien paaren met een mannetje, en vervolgens eieren leggen - In vryheid zynde, handelen zy gelyk de Byen, naar eenen bestendigen regel. Geene oude Konstdriften gaan verlooren, geene nieuwe worden aangeleerd; de jongen verbeteren de ouden niet. De Spin weeft nu niet beter nog slegter dan in 't begin der Scheppinge: de Vogelen maaken noch op dezelfde wyze hunne nesten, niet volmaakter dan te vooren - Elk Dier toont deeze driften aanstonds, zeer vaardig, zonder voorafgaande aanwyzing, oefening, broddeling of gebrek. Eene Waterslak, uit 's moeders lyf gehaald, en in 't water gezet, weet aanstonds te zwemmen en te kruipen. Een Eendekuiken, door eene Hen uitgebroeid, gaat, ongeagt al het geschreeuw der uitbroedster, te water. Een Bye, voor 't eerst
| |
| |
uitvliegende, verzamelt, zonder talmen, wasch en honing.
V. Wanneer komen die Driften boven?
A. Eenigen ontdekken zich vroeg, anderen laater, in zekeren ouderdom, of maar eens in het leven; doch altoos op eenerlei wyze, vaardig en zonder mislukking - In sommigen ontdekt men ze, eer ze die kunnen uitvoeren. Een Bok stoot al met de hoorns, als ze pas uitkomen - Zo lang de jongen weerloos zyn, staan zy onder de zorg der Ouderen, en worden van dezelven aangevoerd en geleerd. De oude Zwaluwen, by voorbeeld, leeren de jongen, den staart buiten het nest, by het ontlasten der ingewanden, te houden, om dien niet te bevuilen: zy vliegen ze ook voor, en waarschouwen ze; maar niemant leert de Byen haar werk, en wie zou er, was dit noodig, dat kunnen doen? Hoe zou men zo veele duizend leermeesters daartoe kunnen vinden? - Hoe zeer in alles bepaald, schikken de Dieren zich egter (gelyk gy in het aangehaalde van den Hond ziet) door een eigen vermogen van kennis naar de omstandigheden van zaaken. Kan eene Spin haar webbe niet loodregt spannen, gelyk zy gewoon is, zy zal het vlak uitzetten. Kan een dood lichaam in eenen Byekorf wegens de grootte niet uitgedragen worden, men byt het in stukken, en draagt
| |
| |
ze, een voor een, naar buiten, of men zal hetzelve met wasch tegens de verrotting in den Korf bedekken - Stoor ze in hunne werkingen, zy zullen de schaade herstellen, gelyk de Spin haar weefsel - Wyken zy, ongemerkt, van den gewoonen regel in hun werken af, zy zoeken het weêr goed te maaken: loopen de schyven der honingraaten wat scheef (want veelen werken er aan zonder schets of meetsnoer) dan neemen zy op eene andere plaats af, het geen er te veel is, en vergoeden dat te weinig is - Zelden dwaalen zy, vooral als ze in vryheid zyn. Verzet, by voorbeeld, de Byekorven onder een; dan zullen de Byen, de plaats niet genoeg kennende, zich in eenen verkeerden Korf begeeven, het geen eenen hevigen oorlog zal doen ontstaan, die men aan zulk eene boosheid der Menschen moet wyten; want in het wilde, of waren de Korven op hunne plaats gebleeven, zouden ze niet gedwaald hebben.
V. Kan men ze niets nieuws leeren?
A. Gy zult ze geene andere nieuwe konstvaardigheid kunnen doen aanneemen dan de Schepper hun gegeeven heeft; doch ze kunnen weêrhouden, geleid en afgeregt worden. Een Zyworm te naauw opgeslooten, en niet afzonderlyk kunnende spinnen, besluit, met eenen anderen, die hem opgedrongen is,
| |
| |
in éénen dop te spinnen. Eenen jongen Valk, schoon hy op Vogelen aast, kunt gy ook leeren op Dieren aantevallen - Veele gewoonten en konsten, die men hun inscherpt, zyn onnoodig en overtollig. Als een Hond op zyne agterste pooten danssen moet, vindt hy er geen vermaak in - In veele gevallen, waarin minder verstand vereischt wordt, toonen zy geen groot verstand te bezitten - Alle Dieren in hunne soort werken in alle landen en tyden op dezelfde wyze, zonder er immer iets in te veranderen.
V. Deeze hoedanigheden der Dieren verbaazen my?
A. Niet minder zult gy U over derzelver willekeurige Driften, als blydschap, droefheid, liefde, nyd, haat, toorn, en wraakzugt verwonderen, vooral als gy op de uitwerking derzelver let, by voorbeeld, elke Vogel zal uit duizenden van zyne soort zulk eenen tot zyne ega uitkiezen, die het meest naar hem in gedaante en vederen gelykt. Eene byzonderheid, die ook in de Menschen plaats heeft, wanneer zy, uit liefde en niet uit tydelyke belangen, met elkanderen trouwen - De Liefde in de Vogelen, naamelyk van het Mannetje tot het Wyfje, en van beide Ouden tot de jongen blyft niet langer dan tot de jongen volwassen zyn; of ze duurt voort, wanneer zy op nieuw paa- | |
| |
ren - De liefde der Viervoetigen, by voorbeeld, van den Hengst tot de Merrie houdt niet langer stand dan de tyd der koppeling duurt, om dat de Merrie en het Veulen de zorg van den Hengst kunnen missen, en hy elders in zynes Meesters dienst gebruikt moet worden - De Driften van Toorn, wanneer men ze slaat, kunt gy in elk Dier opmerken: die van Droefheid en Blydschap bespeurt gy in den Hond, als gy, uitgaande, hem medeneemt, of als hy thuis moet blyven - Jaloerschheid is hun ook eigen, waarvan ik een ongemeen bewys in Vogelen gezien heb. Te Leiden studeerende, hadt ik, op myne kamer, twee lieflyk zingende Sysjes, my gegeeven door den Heer palier, thans Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te 's Bosch, die eenigen tyd daarna in derzelver plaats kogt twee schelzingende Canary-Vogeltjes, welken hy op eene andere kamer in hetzelfde huis, waar wy woonden, hing. Myne Sysjes, tegen zulke medezangers niet vermogende, verflaauwden den eersten dag in hunnen zang, zweegen op den tweeden, en stierven van hartzeer op den derden dag - Voorts moet men opmerken, dat de Konst- en de Willekeurige Driften in ééne soort van Dieren niet even groot zyn; zy verschillen even gelyk die der Menschen. Men kan den eenen Hond zeer ge- | |
| |
maklyk leeren, en eenen anderen van het zelfde ras zal men dikwerf onhandelbaar, en onleerzaam vinden.
V. En noch gelooft gy, in weerwil van zo uitmuntende hoedanigheden, dat de Dieren onredelyk zyn?
A. Moet ik niet, en zult gy niet met my hierin eensgezind worden, wanneer gy de volgende zaaken overweegt? Redeneeren zy aanstonds uit de ondervinding? Overdenken zy middelen ter uitvindinge? Komen zy ooit tot eene algemeene en duidelyke kennis, tot de vatbaarheid van taalen, van met oordeel te spreeken, of tot andere weetenschappen? Zouden zy, met Reden begaafd, zo eenvoudig, dom, en onkundig blyven, en zich door hunne eigen' driften laaten misleiden? Broeidt en kipt niet eene Hen een stuk kryt, in plaats van het waare ei, in het nest gelegd? Zouden dan de Insecten meer verstand hebben dan de volkomenste Dieren; zy, die geringer zyn en korter leeven, meer dan de volmaaktere? Verbeteren de Dieren hunne konsten, volmaaken zy dezelven? Zou de Schepper hun de Reden gegeeven hebben, alleen om te leeren hunne begeerlykheden te verzadigen? Denkt gy, dat de Paarden zo zwaar voor ons zouden blyven werken, als zy redeneerden? - Voeg hier verder by, wat ik U van de Verhevenheid des Menschs
| |
| |
boven de Dieren in onze vyfde Zamenspraak gezegd heb. (I. Deel bl. 227-230.)
V. Ik zal U alles gewonnen geeven, als gy my de zwarigheid, die men uit de taal der Dieren kan afleiden, zult weggenomen hebben: ik heb toch wel hooren zeggen, dat zy eene Taal hebben?
A. Zeker, eene Taal te hebben, of eene Taal met oordeel aan te leeren, zyn twee zeer verschillende zaaken: het laatste gaat boven hun vermogen, het eerste is hun eigen en natuurlyk, dat is, zy geeven door tekens te kennen, wat in hun omgaat, en elke soort heeft zyn eigen geluid. De Hen vindt iets, zy roept de jonge omloopende kiekens om in den vond te deelen: deezen verstaan haar, zy verlaaten alles, en loopen met vreugd en yver naar haar toe - Het jong gebroed raakt van de moeder af; door een treurig gepiep geeft het zyne verlegenheid te kennen - de Haan hoort of ontdekt iets, dat hem ontzet; hy schreeuwt, en roept de Hennen tot zich; of zy schreeuwen, en hy antwoort haar. Zy krygen onderling twist, hy er na toe, en stelt zich tusschen de vegtende partyen, haar bestraffende met onvergenoegde toonen over de vyandschap, zo lang tot dat zy aflaaten den stryd voort te zetten. Hy raakt in oorlog met zynen nabuur, houdt een tweegevegt,
| |
| |
en verslaat hem: nu kraait hy, na den stryd, den lof zyner overwinning op den hoogen mesthoop uit, op dat elk daarvan weete - De Kalkoensche Hen ziet eenen roofzieken Sperwer, hoog in de wolken, zy slaat alarm; de omzwervende kiekens verschrikken op het gevaar, en verbergen zich; de Sperwer deinst af, het gevaar verdwynt, de moeder is verheugd, zy geeft een teken van verlossing; de jongen springen op uit de schuilhoeken, en gaan wel te vrede den kost weêr zoeken - De Kater drukt zynen nood by zynen oppasser, de liefde by de Kat, en de gramschap tegens zynen mededinger met verschillende klanken uit.
V. Hoe veele fraaie gevallen?
A. Hoor meer anderen! De Kat heeft lang genoeg met de kleinen op de vliering gezeeten; nu begint zy de jongen te beduiden, dat het tyd is dezelve te verlaaten, en naar de keuken te gaan, om daar op andere lekkernyen vergast te worden: zy gaat daarom boven aan de trap zitten, klimt er ééne af, en noodigt de jongen tot navolging - Het klein Gevogelte ziet den Uil, op een dwarshout vast gebonden, zitten; het juicht over de banden van hunnen vyand, en doet op hem, zich niet kunnende verweeren, onder een ysselyk geschreeuw, eenen algemeenen aanval - De Boer, die met graanen
| |
| |
ter markt rydt, heeft, onderweg, uit eenen zyner niet wel toegebonden' zakken een deel gestort: ééne Musch ontdekt het, en ziende dat er te veel ligt, om door haar alleen genuttigd te kunnen worden, bedenkt zich niet lang, maar vliegt naar het Bosch, en maakt, als een omroeper, bekend, dat alle Musschen zich by haar moeten vervoegen, om op een' ontdekten hoop spyze te zamen te gast te gaan. Allen kennen deeze stem, vliegen by haar, en zy geleidt den troep ter plaatze, daar het uitgestorte Graan ligt - De taal van den Hond kunt gy, als de rykste en nadrukkelykste van allen, haast leeren. Hy slaat een ander geluid, als hy blyde is en met u uitgaat; een ander, als hy, zynen poot bezeerd hebbende, pyn gevoelt; een ander, als het nagt is, en hy onraad hoort; of als hy eenen Wolf ziet.
V. Ik moet dan uit deeze fraaie overtuigende proeven gelooven, dat de Dieren waarlyk eene Taal hebben, maar wat moet ik er nu verder uit besluiten?
A. Dat hunne Taal eenige overeenkomst met de onze heeft; doch dat de Dieren 't spraakvermogen missen; want de Hond leert het nooit van ons, hoe lang en gemeenzaam hy met ons moge omgaan. Al heeft de Aap alle deelen, tot de spraak noodig; hy heeft egter nooit leeren spreeken, welken arbeid
| |
| |
men heeft aangewend om hem zo verre te brengen. Eenige Vogelen leeren wel met moeite sommige woorden; doch zy toonen duidelyk niet te verstaan, wat zy zeggen. De Schepper gaf hun alleen eene eigen' natuurlyke Taal, geschikt naar het oogmerk van hun leven, ter vergoedinge van 't gemis des spraakvermogens. Zy hebben niet dan byzondere en enkel gevoelige, doch geene algemeene of afgetrokken' denkbeelden, gelyk wy: dus redeneren zy niet, wyl het hun ontbreekt aan middeldenkbeelden, die wy door de taal maaken; en, wanneer zy schynen te redeneren, doen zy niets dan zich zekere gevoelige denkbeelden te herinneren, of die te vergelyken, waaruit deeze of geene daad voortkomt, en hoe meer zy dan die denkbeelden zich herinneren of vergelyken, hoe meer zy schynen te redeneren.
V. En wat volgt daaruit?
A. Dat de Dieren, aan hunne natuurlyke Taal vast bepaald zynde, in de onkunde van al wat verder gaat dan hunne behoeften, en van de dingen, die er niet aan kunnen voldoen, volharden moeten.
V. Waartoe dienen dan deeze Konst- en Willekeurige Driften, waartoe deeze hunne eigen' Taal?
A. Zeker om de volmaaktheid en schoonheid van het Heeläl te bevorderen; om de
| |
| |
Dieren in het leven te behouden; om hun daarin eene soort van genoegen te geeven, en eindelyk om den Mensch, door dezelve, groot gemak, aangenaamheden en andere voordeelen te bezorgen; want, indien de Dieren geheel gelyk aan steenen en blokken waren, indien zy geene bevatting ergens van hadden, hoe zouden wy Paarden, Ossen, Koeien, Ezels, Schaapen, Geiten, Honden enz. kunnen bestieren? Erken dan hierin eene hooge wysheid, die gy niet vermoed zult hebben.
V. Mag ik U de oplossing van ééne Vraag noch vergen?
A. Van welke?
V. ik zal geene onderregting begeeren aangaande de herssenen, ingewanden, omloop des bloeds en dergelyken in de Dieren; want ik heb uit uwe breede, uitlegging van het Menschelyk Lichaam begreepen, dat dit na genoeg op het zelfde zal uitkomen, des de herhaaling hier overtollig zou zyn: maar ik wilde weeten, of er, by elke soort van Dieren, evenveel Mannetjes en Wyfjes gebooren worden, zo dat, by hunne geboorte, dit getal gelyk staat, gelyk dat op het twintigste jaar by de Menschen gelyk is?
A. Gy doet my eene Vraag, die ik U, by gebrek van Waarneemingen, niet kan oplossen. In het vervolg zal ik U doen opmer- | |
| |
ken, dat een gelyk getal van Sexe by de uitbroeing plaats heeft onder de Vogelen. Dan, men heeft, zo veel ik weet, noch niet gelet, hoe dit omtrent de Dieren gelegen is. Of onze onachtzaamheid, de nieuwheid van dit stuk, of de moeilykheid van zulk eene Waarneeming de schuld daar van draagt, kan ik niet zeggen. Zy was egter wel mogelyk te doen, en zou (want ik stel, om meer dan eene reden, vast, dat men deeze gelykheid er in vinden zou) een nieuw treffend bewys eener hooge Voorzienigheid opleveren.
V. Sterven zy ook gelyktydig?
A. Dit komt in elke soort nagenoeg overeen. Elk heeft zynen bestemden leeftyd: dan, veelen komen vroeger om hals door ontelbaare toevallige oorzaaken, gelyk zeer noodzaakelyk is, om de al te groote vermenigvuldiging te voorkomen. Leeven zy, in 't algemeen, niet zeer lang; schryf dit toe aan de zorg des Scheppers voor ons. Dieren blyven niet lang bekwaam tot de diensten, waartoe zy bestemd zyn. Wat zouden wy met honderdjaarige Paarden, Ossen, Koeien of Schaapen doen? - Hier nu by gebleeven!
V. Waar over moet ik my meer verwonderen?
A. Over de verschillende en steeds, blyvende geaartheden der Dieren! De Leeuw is
| |
| |
altyd moedig; de Tyger woest; de Wolf verslindende; het Varken morssig; de Ezel bot; de Aap slim; de Vos loos; de Kat behendig; de Hond leerzaam; het Schaap zagtzinnig; het Paard fier; de Koe zagt; de Haas vreesagtig; de Eekhoorn levendig, enz. want, indien deeze geaartheden veranderden, en het Schaap werdt eenen Tyger en Leeuw in neigingen gelyk, zouden wy ons duizendmaal in geene kleene ongelegenheden bevinden. Om onzen wil wordt dan deeze standvastige regel in de Natuur onderhouden. God maakte het wild gedierte der aarde na zynen aart, en het vee na zynen aart, en al het kruipend gedierte na zynen aart: en God zag dat het goed was. Gen. I: 25. Was het voor den ouden Aantekenaar der Scheppinge niet genoeg met één woord te zeggen: God schiep wilde Dieren, Vee en kruipend Gedierte? Voegt Hy er telkens tusschen in: naar zynen aart; naar zynen aart, naar zynen aart, om ons te leeren naauwkeuriglyk op deeze verschillende en bestendig blyvende geaartheden der redenlooze Dieren te letten? Wy doen Hem dan ongelyk, zo wy het oog van dit godlyk Werk afkeeren, zo wy dit onzer hooge opmerking onwaardig keuren - En my dunkt, dat ik hier moge byvoegen, dat God de verslindende Dieren, die wy zeer wel kunnen missen, wyslyk van onze wooningen afweerde, en daar- | |
| |
entegen de geenen, die wy volstrekt noodig hebben, met gezellige hoedanigheden beschonk, met die behoedzaamheid egter, dat hy de grootheid der gegeeven' kragten voor hun zorgvuldig onbekend hieldt, op dat zy niet over ons den meester zouden speelen, wanneer wy dagelyks met dezelven omgaan. Kleene jongens leiden en regeeren verschrikkelyke Bullen door geheel Noordholland: een Kind doet hier talryke kudden Ossen aan zyne gebiedende stem gehoorzaam zyn: een Jongeling ment vier Hengsten voor een ligt rytuig: twintig Koeien zyn, tweemaal daags, der Woudboerin onderdanig, en laaten haar de vryheid van boordenvolle emmers met melk naar huis te neemen - Eene derde merkwaardige zaak voege ik hier noch by. Wyl de Aardbodem den Mensch ter bewoninge gegeeven is, kan hy overal leeven, en vermenigvuldigen; doch dit gelukt den wilden Dieren in alle Waereldoorden niet. God heeft eene vaste plaats voor hun bestemd. Zullen de Afrikaansche Leeuwen en de Indische Olyfanten aan onze lucht gewennen, en er in voortteelen? Zullen de Beeren van 't Noorden in 't warm Italie tieren? Zullen de Laplandsche Rendieren lang voor onze Chaizen loopen? Neen! Zy sterven hier binnen korten tyd. Stel nu hier tegen, dat God onze gezellige Dieren eenen aart heeft inge- | |
| |
plant, die alle Luchtstreeken vry wél verdraagen kan: of heeft niet de Mensch in alle Waereldgewesten Ossen, Koeien, Schaapen enz. hoogstnoodig? Gun den Leeuwen, den Tyger, der Beeren een eigen Vaderland; maar dank den Heer der Waereld, dat hy den tamme Dieren overal vergunde een ander Vaderland te vinden. Doorzie deeze Wysheid, zo ligtlyk te merken, van veelen niettemin over 't hoofd gezien!
V. ‘O allerwyste verordening des grooten Scheppers! O uitgebreide goedheid, die hierin ten onzen beste zorgt! Nooit leerde ik deeze Uwe gunstige oogmerken, O opperste Wysheid, in de Taal der Dieren kennen! Ik zag Uwe duidelyke bestellingen over het hoofd! Zo verre ging myne blindheid! Hooger wil ik voortaan de veragte Dieren waardeeren!’
A. Deeze belydenis verëert U, doch acht de Dieren niet te hoog, nog te laag; houdt hierin de middelmaat. Zy zullen altyd onredelyke Schepselen blyven, niettemin boven de ongevoeligen verre verheven. Aanbidt hen niet, wanneer gy er verbaazende dingen in ziet; maar aanbidt Hem, die hen met zodanige verwonderlyke hoedanigheden voorzag, en ze egter zo verre beneden U hieldt. Betoonze geene dwaaze liefde; maar zyt betamelyk voor hun bezorgd, en behandel ze nimmer
| |
| |
op eene straffe wyze. 't Is onnatuurlyk hen moedwillig te pynigen, en hen zonder reden te dooden is tegens den wil des Scheppers. Eenen Vink van 't gezigt te berooven, op dat hy fraaier voor U leere zingen, is eene verregaande wreedheid, die men behoorde te verfoeien. Gedenk, dat de hooge Wetgever van Israël bevoolen heeft: eenen Os zult gy niet muilbanden, als hy dorscht. Deut. XXV: 4. Wanneer voor uw aangezigt een vogels nest op den wege voorkomt, in eenigen boom, of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen, of op de eieren, zo en zult gy de moeder met de jongen niet neemen. Gy zult de moeder ganschelyk vry laaten, maar de jongen zult gy voor u neemen, op dat het u welgaa, en gy de dagen verlengt. XXII: 6, 7. En zo deeze Tekst niet genoeg dringt, wy hebben eenen anderen. De regtveerdige kent het leven zyner beesten. Spr. XII: 10. Hy misbruikt niet zyne heerschappy over het redenlooze Vee; hy legt hun geene te zwaare lasten op; hy behandelt ze met zorg, en beschermt ze zelfs tegens de ongemakken van het Weder. Volg deeze lessen; want wreede bedryven omtrent de Dieren doen een woest hart vermoeden: de bekoorlyke zagtzinnigheid moet niet alleen eene hoedanigheid van uw gemoed; maar ook een versiersel uwer uiterlyke daaden zyn -
| |
| |
Het was voor Israël, ter betere waarneeminge van den Sabbath, en ter behoudinge van deszelfs Vee, waarin de grootste rykdom bestondt, eene wyse Wet: dan, naamelyk op den Sabbath, zult gy geen werk doen, gy nog uw zoon, nog uwe dogter, nog uw dienstknegt, nog uwe dienstmaagd, nog uw vee. Exod. XX: 10. Maar schuilt hier niet tevens onder eene godlyke Barmhartigheid, en zorg voor de rust en verkwikking der Dieren? Twyfelt gy daaraan, lees dan XXIII: 12. Zes dagen zult gy uwe werken doen, maar op den zevenden dag zult gy rusten, op dat uw osse en uw ezel ruste. Men genoot er tevens voordeel by. Laat eenen Os, eenige dagen agter elkanderen, eenen verren weg afleggen, of eenen zwaaren arbeid doen, hoe spoedig zal het Dier afgewerkt zyn: maar gun hetzelve rustdagen tusschen beiden, dan zal het in denzelfden tyd eenen grooteren weg afleggen; of 't zelfde werk vrolyk doen - Mogt een Israëliet zo wreed zyn van een boksken te kooken in zynes moeders melk? Exod. XXIII: 19. Niet minder dan driemaal is dit verbooden, om de Barmhartigheid wél in te prenten - Berusten wy nu hierby, en gaan wy naar myn hier digtby liggend Landgoed, waar wy in de open' Natuur ruimer gelegenheid tot leering zullen vinden.
|
|