| |
| |
| |
Vyfde zamenspraak,
Over den mensch.
De Saisoenen. Dag en Nagt. Morgen. Middag en Avond. Voortreffelykheid van den Mensch. Verschil en Gedaante. 't Hoofd. 't Aangezigt. Gelaatkunde. Evenredigheid van het Lichaam. Herssenen. Hair. Zintuigen. Speeksel. Tong. Keel. Spraak. Tanden. Lippen. Hals. Beenderen. Ribben. Ruggegraad. Schenkels. Spieren. Zenuwen. Vliezen. Armen. Handen. Vingers. Voeten. Huid. Zweetgaten. Maag. Darmen. Chyl. Bloed. Aderen. Ademhaling. Buik. Slaap. Ziel. Geboorte. Groei. Voedsel. Afneeming van 't Lichaam. Ziekte. Geneezing. Verschil van Sterven. Gevolgtrekking.
vraag. Mogt het U gelusten in uw Onderwys nu voort te gaan?
antwoord. Om aan uwe begeerte, die gy my gisteren ontdekte, heden te voldoen, zal ik, nu gy 's Vaderlands Gronden kent, U leiden tot al wat zich op derzelver op- | |
| |
pervlakte vertoont. Hier zal uwe Weetenschap van trap tot trap vermeerderd worden, uwe Verwondering zal aanwassen, en uwe Verrukkingen over de Grootheid, Almagt, Wysheid, Orde, en Goedheid der eeuwige Godheid zullen groot en menigvuldig zyn.
V. Ik verlang naar de ondervinding deezer Voorspelling! Laaten we ons tot dat einde bedienen van deeze schoone zomersche dagen, eer de wisselvallige Herfst, eer de naare Winter komt?
A. Schrol nimmer op het een of op 't ander saisoen: allen zyn bekoorlyk, ten minsten nuttig; elk heest zyne aangenaamheden, elk zyne ongemakken, welke laatsten evenwel zeer verminderd kunnen worden.
V. Gy beschouwt dan alles met een gunstig vergenoegd oog?
A. Waarom zal ik alles met een droevig onvergenoegd oog aanzien, waarom aan den goeden Schepper geen regt doen, waarom ondankbaar zyn? - Zou de Zomer zo heerlyk zyn, indien we geenen Winter hadden? Moesten wy niet in den laatsten den overvloed verteeren, dien wy in den eersten gewonnen hebben, waar zouden wy anders met denzelven blyven? Wy zouden nimmer eenen tyd vinden, om van alles gebruik te maaken, en verpligt worden, om een groot gedeelte onzer Vruchten en Graanen aan de
| |
| |
vlammen op te offeren, of op eene andere wyze te vernielen. Dit alleen is genoeg, om ons niet altoos in eenen Zomer te doen leeven. Billyk dan hierin de Godlyke schikking, die zo veel Wysheid en Goedheid ademt.
V. En de winter?
A. De Winter heeft ook zyne aangenaamheden! De stille ontkleede Aarde, die van haaren arbeid, in den Zomer gedaan, rust, en zich door Vorst en Regen tot nieuwe Vruchtbaarheid heimelyk bereidt, behaagt. Zy heeft drie deelen des jaars gearbeid, en verkiest niet meer dan een vierde, dus eenen korten tyd, om zich te herstellen. Eenige Boomen en Planten, als de Taxis, de Laurier, de Klimöp, de Denne- en de Jeneverboomen, enz. blyven zelfs dan groen. Er hangen eenige Beziën aan sommige Boomen, door den Herfst bewaard voor de in den Winter nieuw aankomende Vogelen, en zelfs bloeijen er dan eenige Planten. Overweeg dit, en zeg my dan, of het gelaat des Winters wel zo treurig is, als men doorgaans meent?
V. Niets minder zult gy, mogelyk, ook van de lente zeggen?
A. Waarom minder? Alles, wat dood scheen, begint daarin te herleeven. Het koude, guure, droevige weder trekt af. Men- | |
| |
schen en Dieren, deswege opgeslooten in wooningen, of schuilende in hoolen, komen te voorschyn; de Waereld krygt een nieuw gewaad; de Stormen stillen; de Regenvlagen verminderen; nu en dan krygt men eenen schoonen Dag; de Vogelen beginnen te zingen; en in de Wateren zelfs ontdekt men een nieuw leven. Verbaazende verandering! die ik, hoe ik ze meer zie, hoe ik ze langer beleef, met grooter verrukking beschouw. God vernieuwt het gelaat des aardryks Ps. CIV: 30. Hy geeft, telkens, het leven, en den adem en alle dingen. Hand. XVII: 25.
V. Grooter lofspraak over dan zomer verwagt ik egter van U?
A. Gy begrypt zeer wél, dat lange heldere Dagen; korte, niet geheel duistere Nagten in ons Land; zast warm Weder; zoele Winden; een hooge schitterende Zon; groene Velden; bladryke, bloeiende, of vruchtdraagende Boomen; tallooze Bloemen; lieflyke gezonde Geuren; graazend Vee; klinkende Stemmen van allerlei Pluimgedierte; snorrende Insecten, en de nieuwe Vrolykheid, die door zo pragtige vertooningen in ons verwekt wordt, niet anders verdienen dan de hoogste lofspraak over Gods Orde, Magt en Heerlykheid. Gy kroont, zo fraai zong eertyds een heilig Dichter in het Oos- | |
| |
ten, het jaar uwer goedheid, en uwe voctstappen druipen van vettigheid. Zy bedruipen de weiden der woestyne, en de heuvelen zyn aangegord met verheuging. De velden zyn bekleed met kudden, en de daalen zyn bedekt met koorn; zy juichen, ook zingen ze. Ps. LXV: 12-14.
V. Dan, de Zomer kan in alle Landen niet even lang vallen, om dat de Zon dezelven, vroeg en laat in het jaar, niet op eene gelyke wyze nog met dezelfde kragt beschynt; ik wil zeggen, dat de Zomer daar kort, en elders lang moet duuren?
A. Het is waar, in de uiterste Gewesten van het Zuiden en van het Noorden vallen de Zomers kort, en er is dus, zou men zeggen, geen tyd voor het Graan om te groeien: doch dit gebrek van tyd wordt door eenen zo spoedigen wasdom der Graanen vergoedt, dat men, by sommigen, in den tyd van zes weeken zaait en inöogst, langs welken weg men alle noodige behoeften kan winnen. En daar zyn de Inwooners met korte Zomers en lange Winters zo wel als anderen, die byna altyd Zomer hebben, te vrede. Een Groenlander zou zyn koud Gewest niet willen verruilen met het vrolyk en warm Italie - Is niet deeze vergenoeging een heerlyk bewys van eene hooge Regering?
V. Nu moet de herfst ook eene beurt hebben?
| |
| |
A. De arbeid van alles wordt nn beloond! De Hette, die door een langzaam vuur alles tot volle rypte heeft gebragt, neemt thans af. De Formeerder der Aarde, die het veld in de Lente met een zagt groen bekleedde, dat, langzaam, bruiner door de Lucht en de Zon in den Zomer werdt, gaat hetzelve wederom ontdoen van dat vrolyk gewaad. By gebrek van die sterke aanvoering van sappen worden de Bladeren eerst geel, en vallen daarna af: doch wat het oog nu missen moet, wordt door wat anders dubbeld vergoed. Hoe veele Graanen, Boomvruchten, Zaaden, enz. zyn nu in onze voorraadkameren gebragt! Het wild, 't jong tam Vee, alle jonge Vogelen zyn groot en vet geworden; alles is ter slagtinge gereed: alles voorziet zich tegen den gebrek hebbenden Winter; en dat hier niet gevoed kan worden, gelyk veele Vogelen, neemt de reis aan, en veltrekt.
V. Waarom klimmen de Saisoenen zo langzaam, zo trapswyze op en af?
A. Om dat anders de verandering te groot en zeer schaadelyk zou zyn voor al wat leeft, en groeit op de aarde. Gelyk de Almagtige het Heeläl niet schiep in één oogenblik, zo werkt hy ook noch niet alles op éénen sprong; hy geeft ons tyd, om alles in zyne uitbotting, groei, en leven be- | |
| |
daardelyk te kunnen nagaan. Elk Saisoen komt ten zynen bestemden tyde.
V. Hoewel elk Saisoen wel op zynen tyd komt, hebben wy egter, altoos in elk, eene byzondere gesteldheid van Weder.
A. Het is waar, dat nooit eene Lente, Zomer, Herfst, of Winter aan elkanderen gelyk zyn, ten minsten niet in ons Vaderland, gelyk gy wél hebt opgemerkt: dan, hierin straalt eene nieuwe zonderlinge Wysheid van God door. Overal behoort het zelfde Weder niet plaats te hebben; want, zo wy altyd schoon Weder hadden, zouden andere Bewooners der Waereld steeds over slegte dagen klagen. De Heer der Natuur geeft ons al 't noodige, ongeagt de verschillende veranderingen van 't Weder. Een onbegrypelyk Werk! De hette in eenen oord der Waereld is oorzaak, dat de koude in een ander gewest regeert, en de koude verwekt elders warmte. Wanneer het hier regent, is het elders schoon Weder, en, als wy hier heldere dagen hebben, valt er op andere plaatzen vogt. De Verdeeling dan van het Weder in zo veele Landen is geschikt in de wonderlykste Evenredigheid, en netheid. Welk eene uitmuntende Orde!
V. Dewyl gy my zo ongevoelig tot de beschouwing van het Onderscheid en de Nuttigheid der Saisoenen geleid hebt, zeg my
| |
| |
vervolgens een woord van den dag, en van den nagt?
A. Merk op het verwonderlyk onderscheid tusschen Licht en Duisternis, tusschen eene woelende en eene rustende, tusschen eene arbeidende en eene slaapende Waereld. Gy telt drie zeer verschillende tyden op éénen dag - den morgenstond, verheerlykt door het goud van 't licht der Zon, vermengd met het zagte groen der Planten, door den daauw bepareld; alles is door de rust verkwikt en hersteld - de schoonheid van den vollen middag, door de al overtreffende majesteit der schitterende Zon in eenen helderen Hemel - de voorafgaande Schemering des Avonds, op dat niet alles eensklaps verwarre door eene oogenblikkelyke terneêrstorting uit den vollen dag in den donkeren nagt, gevolgd van den avond zelve, waarin stilte en eenzaamheid ons nodigen tot gepeinzen; waarin de koelte Vee en Plant en Mensch verfrischt; waarin de nieuwe veerkragt der lucht de verslapte zenuwen sterkt, terwyl de opkomende nagt alles tot den lieven slaap lokt, behalven eenige Vogelen en Dieren, welken dan hun voedsel gaan zoeken: een wys bestel van den Schepper, die de Verscheidenheid in zyne Werken bemint.
V. Heb ik niet dit duizendmaal gezien?
| |
| |
A. Hebt gy het wél duizendmaal met de vereischte aandagt en verwondering gezien, waartoe de schilderagtige schoone taal van een' wys Man U wilde brengen? De dag aan den dag stort overvloedelyk spraake uit, en de nagt aan den nagt toont weetenschap. Geene spraak, nog geene woorden zyn er, daar haare stem niet werdt gehoort. Haar rigtsnoer gaat uit over de gansche aarde, en haare redenen aan 't einde der waereld, hy heeft in dezelve eene tente gesteld voor de zon. En die is als een bruidegom, uitgaande uit zyn slaapkamer, zy is vrolyk als een helt, om het pad te loopen. Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan het einde deszelven, en niets is verborgen voor haare hitte. Ps. XIX: 3-7. Ja uw tyd zal klaarder dan de middag opryzen: gy zult uitvliegen, als de morgenstond zult gy zyn. Job XI: 17. Gy beschikt de duisternis, en hot wordt nagt, in den welken al het gedierte des wouds uittreedt. Ps. CIV: 20.
V. By het zien van den Morgen, Middag en Avond, heb ik juist aan die Teksten niet gedagt?
A. Indien maar aan Hem, van wien zy getuigenis geeven! De Mensch spreekt van de schoonheid des Weders veel; maar hoe zeldzaam ziet hy op tot deszelfs eerste oorzaak, dat egter de ziel van alle Beschouwingen is. Zo gy U hieraan gewendt, en er al- | |
| |
toos met verwondering acht op geeft, gelyk men den Morgen, Middag en Avond niet anders behoort te beschouwen: dan zult gy elken dag opgetoogen staan en vergeeten, dat gy gisteren dezelfde voorwerpen met dezelfde Verrukkingen hebt beschouwd; zo zeer zal uwe Ziel met de tegenwoordige gewaarwordingen ingenoomen zyn - Kom, laaten wy alle Voortbrengselen in alle Saisoenen doorloopen, Nagt en Dag beschouwen, met al wat ze onder ons oog zullen brengen.
V. Wat zal van die allen onze eerste aandagt verdienen, nu wy het Uitspansel en de Gronden onzer Aarde bezien hebben?
A. Wat dunkt U?
V. Wy behoorden, gelyk in onze tweede Zamenspraak, te beginnen met het edelste en voornaamste van alle Schepselen, om vervolgens van hetzelve tot de minderen aftedaalen? Is niet deeze Orde goed?
A. Deeze Orde is goed! wy willen ze volgen, en daarom nu met den Mensch beginnen, die gewis boven alles uitmunt op Aarde.
V. Wat zult gy veel van hem zeggen? Hy is misschien genoeg aan zich zelven bekend?
A. Minder dan gy denkt! Hy, die de meeste van Gods geschaapen' Werken over het hoofd ziet, vergeet allereerst zich zel- | |
| |
ven, wien hy, vóór alles behoorde te kennen.
V. Ik wil dan gaarne eene Beschryving aangaande den mensch van U hooren, om te zien, of er zo veele heerlyke dingen van hem gezegd kunnen worden, gelyk gy schynt te oordeelen?
A. Ik zal van hem deeze volgende Lofspraak, vry van alle vergrooting en vleijery, geeven! De Mensch is een middelschepsel, van God geformeerd, om de wyde gaping tusschen de Engelen en de Dieren weg te neemen, zweemende wegens zyne Ziel naar de eersten, doch wegenss zyn Lichaam naar de laatsten; welk Lichaam ik noeme een heerlyk Kleed, van aarde gemaakt, volgens de grootste meetkunde, en, volgens de naauwkeurigste regels der beweegkunde, zo keurig gevormd, dat men, by de minste verandering, alles eer zou verergeren dan verbeteren; terwyl de Ziel in uitmuntendheid van vermogens dit verwonderlyk Lichaam noch meer overtreft. Door zes byzonderheden, (meer telle ik er thans niet op) munt de Mensch ver boven de Dieren uit, te weeten, door de uitwendige Gestalte, door de net gevormde Leden, door eene uitmintende fraaiheid van Gelaat, door een regt opgaande Gestalte, door schoone vermogens van den Geest, en door de Spraak.
| |
| |
V. Ik zal van de drie eersten, welken de Dieren ten deele met ons gemeen hebben, nu niet ophaalen; het zal, dunkt my, voornaamelyk op de drie laatsten aankomen?
A. Weinige woorden heb ik noodig, om U te bewyzen, dat geen Dier in fraaie Gestalte, in wel gevormde Leden, en in schoonheid van Gelaat by den Mensch. haalen kan. Op uwe begeerte, zal ik het alleen van de drie laatsten bewyzen, zonder my te willen beroepen op twee nadrukkelyke uitspraaken, die dit anders geheel kunnen afdoen. Hebt heerschappy over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op aarde kruipt, Gen. I: 28. welk oppergezag van den Mensch, na den Zondvloed, op nieuw is bevestigd. Gen. IX: 2. Die ons geleerder maakt, dan de beesten der aarde en ons wyser maakt, dan het gevogelte des hemels. Job XXXV: II. - De Mensch dan munt uit boven de Dieren, door eene regt opgaande Gestalte. Noem my één Dier, dat hem hierin gelyk is, of geleerd zynde regt op te gaan, dat lang kan uithouden. Deeze regte Gestalte is verre weg de bevalligste, vertoonende een zweemsel van Waardigheid, een teken van Oppergezag over alle Dieren. Zy is ook het dienstigste, om het Hoofd te ondersteunen; om heen en weer en rondom te kunnen zien; om de Handen te kunnen ge- | |
| |
bruiken; en om alle gevaaren af te keeren. Kruipen zou ons zeer ongemakkelyk, en vliegen zeer schaadelyk zyn geweest; waarom deeze konst, die eene algemeene verwarring zou geeven in de Zamenleving, en zelfs verwoesting veroorzaaken, nooit uitgevonden is, of zal worden - Voorts overtreft hy de Dieren door uitmuntende Vermogens. Nu zingt hy met een vrolyk hart de groote Volmaaktheden zynes Scheppers, dan keert hy zich tot andere dingen: nu beitelt hy het harde Marmer, en doet steenen Beelden leeven, dan bouwt hy met winkelhaak en pas loot een Paleis: nu hakt hy hout, en timmert een Schip, dan vaart hy rondom de Wae reld: nu slypt hy Glas, en begluurt den ver af omloopenden Saturnus, dan meet hy den grooten weg der Staartsterren: nu beschouwt hy een Diertje, in een hollen zandkorrel slaapende, dan spant hy Beesten voor den ploeg, en geeft zyn Vaderland graanen: nu dwingt hy de Beesten, om zyne jagers, wagters, en zangers te zyn, dan temt hy 't wild Gedierte, en vangt er andere mede: nu laat hy het Schaap, dan den Zyworm of het Vlas hem klederen voor den zomer en den winter geeven: nu blaast hy Glas, dan buigt hy het harde Metaal: en de laatste trek zyner Grootheid en hoogste Verheffing boven de onvernuftige Dieren is de Gemeenschap
| |
| |
met zynen Schepper door den edelen Godsdienst. Of kennen de Dieren de hand, die hen vormde? Zy leeven, maar klimmen zy ooit op tot de Oorzaak van hun bestaan? De Mensch alleen verheft zich uit het stof tot den Almagtigen, en aanbidt. Welk eene Grootheid! - Verder, God leidt hem, als by de hand, tot deszelfs geluk. 't Heerlyk Evangelie licht hem, van stap tot stap, op den weg naar de Eeuwigheid, en egter is de Geloovige niet, dat hy schynt te zyn: hy kruipt onder een ruw bekleedsel van een vernederd lichaam voort, dat hy zal afwerpen, op dat hy gelykvormig worde den heerlyken lichaame zynes Heeren Jesus Christus. Phil. III: 21. - Eindelyk gaat hy de Dieren te boven door de Spraak, het verwonderingswaardigste konststuk, waarvan God, zo veel ik begryp, de onmiddelyke Leermeester heeft moeten zyn. Hy bekleedt hier door zyne Denkbeelden met woorden; hy verrykt zyn Geheugen en Verbeeldingskragt met veele kundigheden; hy deelt aan anderen zyne Gedachten mede, en ontvangt wederom die van anderen; en, dus zyne Vermogens volmaakende, geraakt hy tot Konsten, Weetenschappen, en den Godsdienst.
V. Ik dank U voor deeze drie treffende bewyzen! leer my nu andere dingen van 's Menschen lichaam opmerken?
| |
| |
A. Merk op, dat, van Adam af tot nu toe, alle Menschen Lichaamen van hetzelfde Maaksel, en Zielen van dezelfde Vermogens gehad hebben.
V. Zyn er dan geen vyf verschillende soorten van Menschen in de Waereld? Blanken met en zonder baard; Koperkleurigen van huid; Zwarten met kort en anderen met wolagtig hair? En hoe veel verschilt niet daarenboven de Ziel eenes Laplanders van die van huigens, en van hugo de groot, of die van eenen Hottentot van die van boerhaave of musschenbroek?
A. Gy kipt uwe voorbeelden beter uit, dan ik gedacht hadt; doch hadden zy allen niet soortgelyke Lichaamen? Het Verschil, ten aanziene der uiterlyke Gedaante en Koleur, hangt alleen af van den invloed der lucht, van het voedsel, van de levenswyze, van de opvoeding, van de zeden en van den Godsdienst. Gelukkig Vaderland dan, waar alle deeze voordeelen medewerken tot ons geluk! - Wat derzelver Zielen betreft, zy allen waren onsterfelyk, en hadden dezelfde vermogens; doch niet in denzelfden trap, en dit heeft ook noch in ons allen plaats; waarin gy wederom ontdekt Eenvormigheid en Verscheidenheid, die twee zo weinig bestaanbaare, zou men zeggen, en egter zo algemeene hoedanigheden in Gods
| |
| |
Schepselen. Millioenen Zielen, Lichaamen, Leden, Aangezigten, Stemmen, Handschriften, en zoo veele millioenen verschillen, trappen, en opklimmingen! Welke wonderen! - Gy weet de gewigtige reden, waarom de twee laatsten, ik meen de Stemmen en de Handschriften, zo veel moeten verschillen. Wy zouden anders duizendmaal bedroogen, en veele misdaaden ongesraft bedreeven worden. Nu kent men den Mensch by den dag aan het Aangezigt, by den nagt aan de Stem, en, als hy niet tegenwoordig is, aan zyn Schrift. En daar in alles een vaste schakel en opklimming is, zal mogelyk het Verstand van den domsten Hottentot niet veel overtreffen de Oplettenheid der schranderste Aapen: het vernuft der vier beroemde Vaderlanders, naamelyk, dat van eenen huigens, van eenen hugo de groot, van eenen boerhaave, of van eenen musschenbroek zal mogelyk niet veel kleener zyn dan dat van den minsten der Engelen, indien in het Heeläl geene andere Wezens zyn, die deeze gaaping vullen, het geen ons onbekend is.
V. Zeg my, of dan God waarlyk zo veel Konst en Wysheid in de vorming van ons Lichaam heeft besteed?
A. Om U geheel van deeze waarheid te overtuigen, en te leeren U zelven te ken- | |
| |
nen, zal ik U eerst eenige algemeene Aanmerkingen over de Evenredigheid der Deelen, en daarna eene korte Schets van onze byzondere Lichaams Leden mede deelen.
V. De Algemeenen moeten voorgaan?
A. Het geheele zamenstel des Lichaams is zo juist geordend, en de deelen zo evenredig geschikt, om elkanderen te vervangen, dat men geene bekwaamer gedaante tot zulke verschillende werkingen en beweegingen zou kunnen uitdenken. Er is ook zo veel overeenkomst in de ondergeschikte Deelen, dat hetzelve met alle die byzondere vormen, welke de Deelen op zich zelven hebben, en tot de vrye beweeging noodig zyn, eene bekwaamheid aan ons beschikt tot duizend, soorten van werken, en tevens eene bevalligheid geeft, die in geen Dier te zoeken is. Dus hebben alle de Deelen des Lichaams eene evenredige sterkte, naar gelange dat hunne werkingen zwaar zyn; daarom zyn, by voorbeeld, de Beenen zo veel zwaarer dan de Armen, en de Duimen zo veel steviger dan de Vingers. Eenige voornaame leden, als Ooren, Oogen, Neusgaten, Handen en Voeten zyn dubbeld; de Ooren om van alle zyden te kunnen hooren; de beide Oogen om den afstand te bepaalen, dewyl de hoek, welke beide Oogen met het voorwerp maaken, ons den afstand van dat voorwerp doet bereke- | |
| |
nen; voorts is dit getal dubbeld tot vergoeding, wanneer een van beiden verlooren of onbruikbaar wordt; of zy zyn zo gevormd tot onderlinge hulp: een zo aanmerkelyk stuk, dat er de aandagt van den grooten Apostel paulus op viel. 1 Kor. XII: 14-26. Ook is het opmerkelyk, dat de dubbelde leden even ver zyn geplaatst van het midden des Lichaams; doch de enkele, als de Neus, Mond en Kin, staan er zo juist midden in, dat, het Lichaam net doorgesneeden zynde, de beide Deelen op elkanderen zouden gelyken, en zelfs elkanderen volkomen gelykvormig zyn.
V. Is dit alles?
A. Neen! Laat ik voortgaan. Het hoofd is van vooren meer uitgebreid dan van agteren: doch het agterste steekt verder uit van het middelpunt, zo dat, om die reden, de zwaarte van een tot twee aldaar vermeerderd is. Hier door staat het Hoofd volmaakt in evenwigt, het geen noodig was tot eene gemakkelyke beweeging, en draaijing. Welk eene nette Evenredigheid! - Het Agterhoofd, dat veele herssenen bevat, moest grooter, doch niet zwaarer zyn; anders zou hetzelve den bovenlast des Lichaams te zwaar maaken, en de losse beweegingen van het geheele lyf stremmen, dat ik liever zeg, dan ontsieren; wyl ik van oordeel ben, dat men het Schoo- | |
| |
ne moet afmeeten van het nuttige. Dus is by my Schoonheid, al wat best beantwoort aan de bedoelde einden - Ik gaa verder. Wanneer men eene lyn, of hoek van vyfenveertig Graaden op Papier trekt, afdaalende van het bovenste des voorhoofds, tusschen de oogen heen, over den mond tot de kin; dan krygt men het aangezigt van eenen Aap: eene lyn van vyftig graaden toont ons zulk een ander Dier, dat meer naar een' Mensch gelykt: eene van zeventig levert ons dat van eenen Afrikaanschen Moor, en van eenen Kalmuk: eene van tagtig tekent ons uit eenen Europeaan: allen, die van negentig tot honderd komen, schilderen ons Aangezigten van de uiterste Schoonheid. Dit is de reden, dat de Grieken en Romeinen, de grootste Meesters in de Beeldhouwkunde, de negentig tot de honderd graaden voor hunne schoone Beelden gehouden hebben, gelyk wy uit hunne overgebleevene Meesterstukken leeren. - Is dit niet zeer aartig door den Hoogleeraar camper gevonden?
V. Deeze Waarneeming verrukt my! maar waarom zyn juist de Aangezigten, die eene lyn van negentig tot honderd graaden hebben, Schoon? De Schoonheid is immers maar eene verbeelding? Of gy noemt Schoon, dat best beantwoort aan het bedoelde einde?
A. Men heest opgemerkt, dat Menschen
| |
| |
met zulke Aangezigten de meeste Schranderheid, Grootheid van Hart en Deugd bezaten, en dus, aan het bedoelde oogmerk van Volmaaktheid best beantwoordende, Schoon behoorden geheeten te worden.
V. Gy schynt dan in dat begrip te staan, dat de vorm zo van het Aangezigt, als van het Maaksel des geheelen Lichaams den Inborst der Menschen uitdrukt?
A. Eene langduurige Ondervinding heeft my van die waarheid verzekerd.
V. Heeft niet onlangs een geleerd Man daarover iets geschreeven?
A. De beroemde lavater heeft begonnen een groot uitmuntend Werk over de Physiognomie, of Gelaatkunde in 't licht te geeven. Een arbeid, die zo moeilyk als edel is, om dat men al te lang over dit stuk heeft heen geloppen: anders is het niet nieuw. J. sirach heeft deeze konst al verstaan. Een mensch, zegt hy, wordt aan 't Gezigt gekend, en een verstandige wordt aan de ontmoeting zynes Aangezigts gekend. De kleding des Mans, en het lagchen der tanden, en de gang des menschen verkondigen, wat hy voor een is. Hoofdst. XIX: 27, 28.
V. Leer my die Konst?
A. Zy is van te veel omslags voor ons tegenwoordig gesprek. Nadien gy de Latynsche taal verstaat, zo lees het Werk van por- | |
| |
ta, een Napolitaansch Edelman, die omtrent het einde der XVI, en het begin van de XVII Eeuw geleefd heeft: een Man van groote geleerdheid, wiens zeldzaam Boek over deeze Konst my den weg geweezen heeft; en voeg er dan de ondervinding by, of slaa voornaamelyk op lavater's Boek, dat alle oude Werken over dit stuk verre agter zich laat.
V. Dan kan ik der Menschen Aart altoos uit hunne Gelaatstrekken of uit den Vorm van hun Lichaam kennen. Dit moet eene aangenaame, en tevens eene nuttige oefening zyn: men leert toch dikwils de Menschen tot onze schaade te laat kennen?
A. Gy moet in het beoefenen deezer Konst voorzigtig zyn! Iemants Gelaat kan een' goeden zagten inborst uitduiden, en hy kan, intusschen, door de verleiding byster bedorven zyn geworden: integendeel zyne Wezenstrekken zullen, volgens de regels der Konst, U zeggen, dat een ander trotsch, wreed, toornig, of wellustig is, en een zodanig Man zal, door de genade van God, zulke booze driften verwonnen hebben: in die beide gevallen kunt gy U bedriegen.
V. Maar zo iemant niet meer bedorven, of een ander niet deugdzaamer geworden is?
A. Dan zegt U het Gelaat, gelyk hetzelve altyd zegt, welke de aangebooren' heerschen- | |
| |
de Hartstogten in een' zodanigen Man zyn.
V. Dus hangt de Ondeugd niet van de verdorven' Ziel, de Deugd niet van de Genade, maar beiden van de gesteldheid des Lichaams af?
A. In beide stellingen bedriegt gy U, en daarom moet gy deeze valsche en gevaarlyke gevolgtrekking nimmer dulden! De Wet van den Schepper na den val, schynt hierin deeze te zyn ‘de verdorven' Zielen zullen voortaan, door deeze en geene vaste trekken des Gelaats, deeze en geene uitsteekende zondige driften, of deeze en geene prysselyke hoedanigheden, ten nutte van anderen, op het Aangezigt ten toon spreiden’ of ‘deeze en geene Lichaamen zullen de schuilende verdorvenheden der Zielen, door deeze en geene vaste Wezenstrekken, ten nutte van anderen, duidelyker afmaalen, en zelve verdorven zynde, derzelver verdorvenheid vermeerderen; en deeze en geene vaste trekken van het Aangezigt zullen eenige loflijke hoedanigheden der Ziele, overblyfsels van het Godlyk beeld, klaarer ontdekken.’ Het blyft dus eene onveranderlyke waarheid, die de Heere jesus ons geleerd heeft: het geen uit 't vleesch gebooren is, dat is vleesch, en het geen uit den Geest gebooren is, dat is geest. Joh. III: 6. Voor 't overige, eenige zagte Wezenstrekken of Deug- | |
| |
den maaken niemant tot eenen bekeerden, en eenige aangebooren' woeste Driften des Lichaams stellen niemant onschuldig: elke Ziel en elk Lichaam is op zich zelven verdorven: het een heeft aan het ander niets te verwyten.
V. Wat ligt dan hier in ter eere van den Schepper?
A. Deugden of loflyke Hoedanigheden, zigtbaar in het zagt genoeglyk schoon Gelaat, toonen, wat de Mensch is geweest, toen hy zynes Maakers beeld noch droeg. Ondeugden daarentegen, uit de woeste trekken des Gelaats te merken, leeren, hoe geweldig hy vervallen is van de eerste Schoonheid. Het een verheerlykt God, als Schepper; het ander regtveerdigt Hem, als Rigter en Wetgever: beiden leeren my het staan en vallen der Menschen in en uit de eerste regtheid.
V. Hoe ongevoelig zyn wy afgeraakt van de Aanmerkingen omtrent de Evenredigheden des Menschelyken Lichaams?
A. Keeren wy dan zonder draalen tot dezelven weder - De Oogen zyn zo net in het hoofd geplaatst, dat een cirkel, over het Aangezigt getrokken, 't uitsteekendste deel van dezelven even zou raaken: zy staan ook op de regte plaats om het geheele Lichaam, te kunnen overzien. - 't Staat wél, wanneer de Schouders volkomen en ruim twee breed- | |
| |
ten van het hoofd hebben in Mannen, iets minder in de Vrouwen, om dat de eersten veel meer sterkte tot den arbeid noodig hebben dan de laatsten: breede Schouders vertoonen ons toch een zwaar gespierd Lichaam, tot den arbeid wél gevormd, en gevoeglyker tot de beweeging - Een uitgestrekte Arm, van den kuil des harts gerekend tot het uiterste der vingeren, is vier hoofden lang, en dus juist de helft van de geheele Lichaams lengte; zo dat een welgemaakt Mensch zo ver met beide armen kan reiken, als hy lang is - De Arm is naauwkeurig op de helft geleed, om te kunnen buigen, en om alles aan te tasten: de Buiging gaat naar binnen, om het geen men ziet, te kunnen behandelen; want, naar agter gaande, zou zy geen nut doen: was de Arm eens zo lang, hy zou geweldig belemmeren; en korter, dan zou zich het Lichaam telkens moeten buigen, om overal by te komen - In het midden is het Lyf geleed, zynde de knoppen van de beide Dyebeenen juist in het midden geplaatst, waarop het geheele Lichaam zich buigt en keert - En, ofschoon het bovenste deel des lyfs, naamelyk het Hoofd, de Borst en de Buik het zwaarste zyn, zo is egter het Evenwigt daarvan zo juist waargenomen, dat, wanneer de buiging des Lichaams naar vooren gaat, de dikke vleeschige deelen der
| |
| |
Dyën, naar agteren gekeerd, een volmaakt tegenwigt houden, waardoor alles in balans blyft - In de Beenen gaat dit Evenwigt gelukkig voort; want van de Knie tot aan den Hiel, by het overend staan, is die lengte gelyk aan de lengte van de Knie tot aan den knop, in het Dyëbeen sluitende; zo dat, by het buigen der Knie, altoos hetzelfde middelpunt der zwaarte behouden werdt; naardien de knop des Dyëbeens bestendig boven den Hiel blyft - de Teenen zyn korter dan de Vingers, op dat ze meer kragts zouden hebben, om den Voet op of in den grond vast te zetten: waren zy langer, zouden ze, om deeze kragt te krygen, zo zwaar moeten zyn, dat men in het beweegen en loopen dubbelden arbeid zou moeten doen - En, wyl de Beenen tot eene schielyke beweeging naar vooren geschikt zyn, zo is de Scheen botscherp, en al de dikte der Kuitspieren, die de werking doen, valt op het agterste gedeelte, om de lucht te gemakkelyker in het gaan te snyden - Dit alles, zo wonderlyk als wys, my altyd in verbaasdheid wegrukkende, drin ons tot dien edelen lofzang: ik loove u, om dat ik op eene heel vreezelyke zuyze wonderbaarlyk gemaakt ben: wonderlyk zyn uwe werken, ook weet het myne ziel zeer wel. Myn gebeente was voor u niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als
| |
| |
een borduurzel gewrogt ben, in de nederste deelen der aarde. Uwe oogen hebben mynen ongeformeerden klomp gezien, en alle deeze dingen waren in uw boek geschreeven, de dagen als ze geformeerd zouden worden, toen noch geen van dien was. Ps. CXXXIX: 14-16.
V. Hoedanig is het Menschlyk Lichaam, als het een of ander er aan ontbreekt, of wanneer de Gezigtlinie, boven vermeld, eens over de honderd Graaden gaat?
A. Dan is de Mensch een Wanschepsel.
V. Zulken ziet men somtyds?
A. Men vindt onder Dieren, Vogelen, Visschen, Planten en Menschen, wegens zekere voor ons zeer duistere toevallen, nu en dan, een Wanschepsel; doch in het algemeen zeer weinig. De goede Voorzienigheid laat de misgevormde Kinders, meestal, vroeg sterven. Onder de Visschen heb ik 'er maar éénen gebrekkigen gevonden, en nooit van eenen tweeden geleezen.
V. Gaan wy nu over tot de byzondere Aanmerkingen over dat verwonderlyk Lichaam, waarvan gy my zo veele fraaie dingen begint te zeggen?
A. Let eerst op het deftig edel gelaat, met zulke grootsche heldhaftige trekken in Mannen, met zo zagte, fyne, en tedere in Vrouwen: allen met verschillende Aangezigten, om gewigtige redenen, U boven reeds
| |
| |
gezegd, het welk te verwonderlyker is, om dat de deelen des Gelaats niet veele zyn, en byna in allen van eene gelyke maat: elk heeft toch niet meer dan twee Oogen, éénen Neus, en éénen Mond, meer niet - Let op het fraaie Hoofd met sierlyk golvende Hairlokken; op het breed verheeven Voorhoofd; op de levendige, doordringende, spreekende Oogen, die getrouwe en kragtige tolken der Ziel; op den Mond, de zitplaats der lieve lachjes; op het werktuig van de Spraak; en op de Ooren, wier keurig maaksel de smelting van éénen toon niet laat ontglippen.
V. Waarom neemen wy zo veele deelen des schoonen Hoofds en Aangezigts te gelyk, valt er van elk niets byzonders aan te merken?
A. Zo gy wilt, genoeg! Ik zal U gaarne voldoen. Laat ik beginnen met de herssenen; een teder, grys, geel- en witagtig ingewand in de holte van het bekkeneel, verwonderlyk beschermd door den grooten Verzorger van alles, om dat de scherpzinnigheid van het Verstand, de bondigheid van het Oordeel, de orde der Uitvinding, en de kragt van het Geheugen van derzelver goede gesteldheid afhangt, en de minste wanorde krankzinnigheid veroorzaakt.
V. Hoe zyn ze dan beveiligd?
A. Een teêr, dun Vlies omringt dezel- | |
| |
ven eerst van alle zyden, en wordt daarna door een ander sterker Vlies omvangen, dat op veele plaatzen aan de Herssenpan is zamengegroeid, op dat die zagte deelen door de verschillende Lichaams beweegingen niet geschud of gestooten zouden worden - Alles is gedekt door eene harde herssenpan, die men, om zeer wyse redenen, in een jong Kind open ziet: doch by vervolg van tyd, als getande beenderen, in elkanderen groeit, het geen de Binnenvliezen vast houdt, en tevens de van buiten opgelegde geneesmiddelen eene vrye werking op de Herssenen door den weg van deeze sluitinge vergunt - Van deeze Herssenen loopen de Zenuwen door het geheele Lichaam heen en terug, waardoor hetzelve, als door zo veele draaden, wordt bestierd. - De Herssenpan wordt voorts, door het hair van verscheiden Koleur in Menschen, gedekt: 't is rond, doch puntig aan het einde, hebbende zynen oorsprong onder de dikke huid van het Vetvlies, veilig daar geplaatst, waar het toch niets kan hinderen, of zelf ergens door belemmerd worden. Het bolletje, waaruit het opschiet, is omringd van een vlies, zamengesteld uit vaatjes, zenuwen en aderen. Elk Hair bestaat uit een buitenste vlies, eenige paralelloopende vezeldraaden, door dwarze vezels zamengehegd, hebbende in het midden een doorgaande
| |
| |
buis, waarin eene soort van merg zit, dat de Koleur aan het Hair geeft. Alles verdient door uw Microscoop bezigtigd te worden - Deszelfs sterkte is verwonderlyk; kunnende doorgaans twee oncen of meer gewigts aan één hair hangen. Men telt het onder de geringe dingen, weinig geacht, egter is het verëerd met eene hooge Voorzienigheid. Ook uwe hairen des hoofds zyn alle geteld. Matth. X: 30.
V. En waar toe dient dit Hair?
A. Om het Hoofd, van aart een koud deel des Lichaams, te verwarmen; om de onzigtbaare Zweetgaten open te houden; om het geweld van stooten af te keeren; en om het sieraad des Hoofds te vermeerderen: een kaal Hoofd heeft wel veel eerwaardigs, maar niets bevalligs.
V. Wat is het alleropmerkelykst in het Hoofd?
A. De vyf zintuigen! het Gezigt, het Gehoor, de Reuk, de Smaak, en het Gevoel, die een allersnelst berigt van alles, dat buiten ons is, of gebeurt, aan de Ziel overbrengen; want wat zou het zyn, indien zulke berigten, eenige uuren of dagen lang, weg bleeven?
V. Mogen wy wel veel op derzelver kragt, scherpte en vaardigheid roemen; daar de Vogelen ons in 't Gezigt, de Honden ons in den
| |
| |
Reuk, en de Mollen ons in 't Gehoor verre overtreffen, gelyk my eens gezegd is?
A. Ik pryze deeze Waarneeming, die wél is gedaan; doch geloof my, de Schepper heeft de scherpte en vaardigheid onzer Zinnen verwonderlyk naauwkeurig afgemeeten, meer dan gy denkt.
V. Mag dan geen van allen scherper of stomper zyn?
A. Neen! Was het gezigt zo scherp als het wordt met een Microscoop, dan zouden de Schoonheden der Natuur, ten grooten deele, voor ons verborgen zyn, voor zo verre wy dan geen groot Geheel in eens konden overzien, zo als uitgestrekte Bosschen, Gebergten en Verschieten; en als het zwakker was, zouden wy niet naauwkeurig kunnen onderscheiden de meeste dingen, welken wy dagelyks hebben te behandelen - was het gehoor teêrer, het geluid van eenen zagtluisterenden Vriend zou gelyk donderende klanken zyn, het minst geritsel een zwaar gedruis, dat onzen slaap zou stooren, en de rust des Menschelyken levens doen ophouden; en stomper, wy zouden elkanderen niet kunnen verstaan - Was de reuk fyner, dan zouden de aangenaame geuren onzer Spyzen ons zeer hinderen; en stomper, wy zouden de lieflyke Anjelieren niet merken - Was de smaak scherper, zuuren en zouten zouden
| |
| |
ons wansmaaken; en grover, wy zouden geen aangenaam onderscheid in de spyzen bemerken - Was het gevoel fyner, wy zouden byna niets durven aanraaken: een syn bedlaken zou ons, als eene rasp voorkoomende, smertelyke pynen veroorzaaken; en stomper, 't satyn zou alle zagtheid in het gevoel verlooren hebben.
V. Aan deeze nette afmeeting van de kragten onzer Zinnen heb ik nooit gedagt! Hoe heb ik die verwonderlyke juistheid over het hoofd kunnen zien?
A. Door eene verregaande onaandachtigheid omtrent de kleinste dingen! - Dan, ik wil voortgaan tot het oog, het fraaiste, volmaaktste, en verwonderlykste van Gods Werken, voorzeker ons vermaakelykste Zintuig, van zo veel belang, dat de Heere jesus, in de lyst zyner Wonderen, vooraan stelde, dat de blinde ziende worden. Matth. XI: 5. - Als gy gelegenheid hebt, om een Oog te zien, dan zult gy er eerst een wateragtig vogt, daarna het kristallyne als een bolrond vergrootglas, en ten derde een glasagtig vogt, als het wit van een ei, in vinden, gevolgd van een vlies, waarop de gezigtzenuwen uitgebreid liggen, die aangedaan worden, door de straalen, gaande door deeze drie vogten, allen helder, anders zou toch het gezigt donker zyn, en altyd zonder koleuren; of waren ze by
| |
| |
voorbeeld geel, men zou alle dingen geel zien. Deeze aandoening der gezigtzenuwen noemt men zien - Verder het Oog beschouwende, behoort gy u zeer te verwonderen, dat groote dingen, als Bergen, Kerken, en Landschappen in den engen kring van uw Oog, in één punt des tyds, verkleind vallen, met alle hunne koleuren en trekken - dat er een rond ringetje, in het oog is, zeer zigtbaar in dat der Dieren, bestaande, uit vezelen, die den oogappel verwyden, als het duister is, als men veele straalen, om wél te zien, moet ontvangen: doch die denzelven zamentrekken, als er te veel of te heldere straalen zyn, ook wanneer men iets van verre of van naby wil zien. Gy kunt dit in eenen Spiegel ontdekken, wanneer gy, in het Zonnelicht of in eene donkere Kamer eenigen tyd geweest zynde, dan uw oog in denzelven beziet - Merk vervolgens op, dat het Oog, allertederst en gevoeligst zynde, in eene holte des hoofds als in een bolwerk, wel omheind gezet is, om veilig te zyn voor slaan of stooten - dar de Oogappel rond is, om de straalen van alle kanten op te vangen - dat dezelve beweegbaar is naar alle zyden, op dat wy niet telkens de moeite zouden behoeven te doen van het hooft om te draaien - en dat de Vogten in het Oog van een Kind niet aangroeien, om dat anders het gezigt veranderen zou.
| |
| |
V. Hier toont gy my Konst op Konst?
A. Zulk eene belydenis zult gy meer moeten afleggen, als gy weet, dat het Ooglid, als eene gordyn, aan eene dunne kraakbeenige Roede opgehangen is, om, door het Oog open te houden, altyd te kunnen zien, en om, door dezelve in den slaap te laaten vallen en geslooten te houden, de rust te bevorderen - dat het Hair van het bovenste Ooglid naar boven, en van het onderste naar beneden gekromd is, waardoor het den tederen Oogbol nimmer kan raaken - dat dit Hair, gelyk dat der Wenkbraauwen, nooit langer groeit zo als het Hoofdhair, om dat het korten van hetzelve ons zeer moeilyk en gevaarlyk zou vallen - dat deeze Hairtjes dienen, om het vliegend Ongedierte, dat ons kwelt, af te keeren, en het al te sterke licht te maatigen, gelyk men daarom het Oog als dan toehaalt - dat het geduurig toeknikken geschikt is, om den Oogbol van het daarop vliegend stof te zuiveren, en denzelven telkens, als met een vernis, te bestryken, op dat de gordynen, ik meen de Oogleeden, gemakkelyker zouden neêrvallen, en wederom opgehaald kunnen worden; ten welken einde eene vogtloozende klier daarby geformeerd en geplaatst is - dat de Bol van het Oog eeden dikken taaien Rok heeft, die glibberig is, om eenen onvoorzienen slag te doen afstuiten,
| |
| |
terwyl hy zelf bezwaarlyk kan breeken - dat het Oog, altyd geopend moetende blyven, en bloot staande voor de koude, in een warm bed van vet gezet is - dat het Oog digt by de Herssenen staat, op dat deszelfs Zenuwen kort, en dus aan minder gevaar onderhevig zouden zyn - dat het bolrond is, anders zou men het niet kunnen beweegen, of gindsch en herwaards zien zonder het Lichaam om te wenden, en, vooral, om met dit kleine deel groote dingen te beschouwen, dat onmogelyk zou zyn, indien het plat ware - dat deszelfs smeer het overloopen van het traanvogt, 't welk het zien zou belemmeren, stuit, en dus dwingt om door de traanputten naar den Neus te gaan - En, eindelyk, dat de Wenkbraauwen geformeerd zyn, om, als luiffels, het afdruipend zweet, het stof, en al wat van boven valt, 't welk door zyne scherpte in 't zien zou hinderen, aftekeeren - Zie daar een aantal van Wonderen, blyken van verbaazende Wysheid en Konst, waarom men het nooit eene oneere voor den Schepper rekende, deszelfs formeering Hem toe te kennen. Zoude, die de oogen formeert, niet aanschouwen? Ps XCIV: 9.
V. Dus noemt gy my meer dan vyfëntwintig blyken van Wysheid en Konst in dit één deel van ons Lichaam op! Hoe veele dui- | |
| |
zend Menschen zien, die er geen drie van kennen! Droevige Onkunde, wat nadeel doet gy den Mensch! welke Vermaaken onthoudt gy ons!
A. Ik moet voortgaan, om U in nieuwe Verrukkingen te brengen! Het gehoor is ons tweede Zintuig. Gy ziet (let eens op myn Oor) dat het van geen hard been is gemaakt; anders liep het gevaar van gebrooken te kunnen worden: ook zou het dan ons Hoofd, by het nederliggen en slaapen, veel pyn door de drukking geeven, en telkens de rust verstooren: nog dat het van zagt vleesch is zamengesteld, om niet gekneusd te worden, of slap en werkeloos neer te hangen, en als dan de klanken opteslorpen: maar het is van Kraakbeen toegesteld, om, dag en nagt, open te staan, of er somtyds in den slaap eenig onraad kwam; ook om het geluid beter te kunnen vangen, en naar binnen te kaatzen - Gy ziet voorts, dat de naauwe ingang van 't Oor beveiligd is door eene geele taaie stoffe, naar buiten geworpen uit den gehoorweg, deels om het gehoor niet te beletten, deels om er de kruipende Insecten buiten te houden, of, durven zy er in komen, hen aanstonds te verwarren - dat die ingang, als eene kromme buis, loopt, om de harde geluiden te breeken, of te verzagten, op dat ze door een' regten ingang het trommelvlies
| |
| |
niet beschaadigen - dat de inwendige holligheden van het Oor het zagt geluid verhoogen, en doordringendheid byzetten - dat de zagte aandoeningen der Lucht, die golfswyze in de Ooren komt, en door het scherpste gevoel niet bemerkt kan worden, trillen tegen een van binnen gespannen Vlies, welke trillingen door eene zenuw tot de Herssenen of waar de Ziel zit, heenen gaan, en haar berigt geeven van het geen er buiten gebeurt, 't welk wy hooren noemen - dat de goede Schepper, ten gevalle van doove Lieden, het gemelde Vlies zo geplaatst heeft, dat de Lucht, ook van binnen door den mond, tegen de trommelholte van het Oor kan komen, en dus het gehoor bevorderen; waarom de zulken meestal met eenen open mond zitten te luisteren. Willen zy dan de aangenaame klanken van het Klavecimbel hooren; zy moeten een Stokje met het eene einde op hetzelve leggen, en het ander in den mond houden, wanneer de trillingen der Snaaren door het Stokje aan den Mond, en door deezen aan het Vlies zullen worden medegedeeld, en zy de Geluiden dus kunnen hooren - voorts, dat in Kinderen de gehoordeelen even als in een oud' Man zyn, op dat zy op gelyke wyze hooren zouden - dat het Geluid, op dat wy er niet te lang na zouden wasten, dertienmaal sneller
| |
| |
dan de felste Storm voortloopt, dat is, in éénen polsslag dertien honderd voeten, of in twintig polsslagen twee uuren, en dus tweemaal sneller dan een Kanonskogel vliegt, kunnende egter door den wind vertraagd, doch door andere middelen voortgeholpen worden - dat men, 's middags, iets kan hooren op den afstand van zes honderd, doch in den morgen of avond, op dien van twaalf of vyftien honderd schreeden, wyl de lucht als dan dikker, en alles stil is. Welk eene verbaazende blyk van wyse Voorzorg, dat wy, jusit op eenen tyd, wanneer wy minder kunnen zien, scherper kunnen hooren!
V. O hoe veele verwonderlyke dingen!
A. Noch aangenaamer moeten nu volgen, te weeten, dat men, door eene byzondere geschiktheid van veele Lichaamen, die verschillende trillingen in de lucht veroorzaaken, zeven onderscheiden toonen, die men noemt ut, re, mi, fa, sol, la, ci, hooren kan. Door eene konstige verzetting deezer Toonen wordt de streelende Muziek gebooren, gelyk gy in Klokken, in Orgels, in Snaaren, en in andere dingen ontdekken kunt. Dan, zo iemant, arm zynde, deeze Instrumenten niet kan bekostigen, en zich egter vermaak en wil; hy neeme eenige houtjes, en ryge ze aan elkanderen, op een' zekeren afstand, door middel van draaden; hy legge ze op twee dwarze
| |
| |
stroobosjes, en speele er op met een ander houtje: hy zal dus het eenvoudigste Klavecimbel met goede zuivere klanken hebben, dat nimmer ontsteld wordt - voorts, dat men hooge Toonen verneemt, wanneer de Lucht ras, en laage, als zy langzaam drilt; doch komen de Klanken dikwils, dan merkt men welluidende, en zelden te zamen, dan verneemt men wanluidende Toonen.
V. Voorzeker, deeze formeering van Toonen wekt in my grooter verwondering?
A. Zy moet meer in U verwekken! De Muziek is toch eene der zuiverste, lieflykste en onzondigste Vermaaken; oorzaak van onwaardeerbaare en dikwerf hoogstnoodige aandoeningen in onze Ziel. Zy streelt toch onze ooren; zy verlustigt onze harten; zy beweegt onze geesten; zy verzagt onze driften; zy verfynt onze neigingen; zy verdryft onze zorgen; zy heldert onze levensgeesten op; zy veredelt onze gevoelens; zy doet ons in den Godsdienst met eene nuttige treurigheid aan; en wekt, in onze dankliederen, niet weinig onze Zielen op tot eenen meer vrolyken lof van den grooten Weldoener en Verlosser der Waereld. De woeste Koning Saul vondt er de meeste verligting in, by de hevige wilde gemoedsstormen. Dat was Saul eene verademing, en het werd beter met hem. I Sam. XVI: 23.
| |
| |
V. Wat is een echo?
A. Niet anders dan eene wederomkaatzing van het Geluid, dat is, van de drillende Lucht, wederkomende van Bergen, Boomen of Muuren, tegen welken het Geluid stuit. Als men Muuren, opzettelyk, daartoe bouwen wil, gelyk men op sommige plaatzen in Italie heeft gedaan, of Bosschaadien wél wil aanleggen, kan men zo veele Echo's hebben, als men begeert. Op de Merwe tusschen Gornichem en Dordrecht zyn verscheide' plaatzen, daar ik er drie ontdekt heb: te Leiden by de Lootskerk heb ik er eene gekend, daar men, roepende, vyf Echo's kon hooren - Het Gehoor is nuttig, de Muziek is aangenaam, de Echo's zyn aartig.
V. Verklaar my nu ons derde Zintuig. Zien en hooren zyn twee even verbaazende Zinnen; de reuk zal misschien niet minder zyn?
A. De wyse Schepper heeft den Reuk in den neus, even boven den Mond, geplaatst, op dat wy onreine, rottende of stinkende Spyzen, eer dat ze in den mond en vervolgens in de maag komen, waar ze alles in wanorde zouden brengen, en veelal, ons door besmetting den dood aandoen, aanstonds zouden ontdekken en wegwerpen. Om dan ten eerste een volkomen berigt van alle Geuren te hebben, heeft God ons twee Neusgaten gegeeven, op dat, het eene door eene verkoud- | |
| |
heid verstopt zynde, het ander dienst zou kunnen doen. Hy heeft dezelven beneden zeer wyd gemaakt, om eene groote veelheid van Reuken te kunnen vangen: zy zyn binnen bezet met fyne Hairtjes, om de lucht te verdeelen, en 't zintuig des Reuks te versterken: aan den top loopt de Neus, opzettelyk, naauwer toe, om met grooter kragt te kunnen werken - Wanneer wy overweegen, dat ééne Bloem millioenen Reukdeelen in eene kamer verspreidt, en de Dampen der spyzen zo fyn zyn, dat het beste Microscoop dezelven aan het Oog niet vertoonen kan, hoe keurig en teder zyn dan niet de Reukzenuwen? welken, maar even aangedaan, aanstonds verslag aan de Ziel geeven van de lieflykheid, of stank der geuren, dat wy rieken noemen. Op deeze alles te bovengaande fynheid van den Reuk doelde ongetwyseld jesaias, toen hy, in dichterlyken styl, de vaardigheid, en de juiste onderscheidende naauwkeurigheid van jesus verstand uitbeeldde. Zyn rieken zal zyn in de vreeze des Heeren. XI: 3.
V. Dient de Neus nergens anders toe?
A. Ja wel! Gy kunt ze eene goot des Hoofds noemen, door welke alle Vogten, die niet uitgewaassemd zyn, en schaade zouden doen, wanneer zy in het Lichaam bleeven, van tyd tot tyd afgescheiden, en door de twee Neusgaten geloosd worden. Dus helpen zy ziekten voorkomen.
| |
| |
V. De Reuk is dan een voortreflyk konstig Zintuig?
A. Konstig en overnuttig voor ons leven en voor onze gezondheid! Hierom moet gy alle stinkende Nevels, en alle Reuken in uw huis myden. Uwe Slaapkamer en Ziekvertrek moet gy alle morgens laaten luchten, en na het eeten uwe Eetzaal, en de vensters uwer Studeerkamer openzetten, zo dra gy dezelve verlaat: wy maaken toch de lucht schielyk onrein door onze eigen' uitwaassemingen, die altyd zeer fyn zyn: de Lucht, by voorbeeld, in brieven, komende uit eene besmette plaats, duizend uuren van ons gelegen, kan de Pest tot ons over brengen - Ook begeere ik, dat gy U nimmer gewennen zult aan sterke welriekende Wateren dikwerf te ruiken, om dat ze de Reukzenuwen te hevig aandoen, en dezelven daar door verstompen - Eenerleie geuren te rieken is op den duur ook niet goed, waarom de Schepper ons, het geheele jaar door, op verschillende Reuken, die uit bloemen, kruiden, wortelen, houten, zaaden en oliën uitwaassemen, onthaalen wil. En gelyk elke Maand ons een ander aanzien vertoont, zo verschaft ze ons ook eenen anderen Reuk, die niet alleen bestemd is, om ons eene aangenaame lieflyke aandoening te geeven; maar ook voornaamelyk om onze geesten te verlevendigen, gelyk gy ongetwyfeld zeer dik- | |
| |
wils, hoewel zonder aan dit oogmerk te denken, ondervonden hebt.
V. Zyn deeze alle de diensten der Neus?
A. Neen! Er is noch een andere, dien gy ook moet opmerken, ik meen, deszelfs hulp by onze ademhaling. Door de Neusgaten, en vervolgens door derzelver opening in de keel, komt de Lucht, wanneer het Kind zuigt, of wanneer wy eeten, drinken, en spreeken, in de Long: alle welke noodzaakelyke dingen zouden moeten stilstaan, eenigen ten minsten zeer belemmerd geschieden, als wy alleen door den mond ademden, en geen anderen doorgang voor de Lucht naar onze Long hadden.
V. Al weêr dan dezelfde Wysheid, en Konst in dit derde Zintuig!
A. Ook in het vierde! Ik meen in den smaak. Waarlyk, als wy acht geeven op den arbeid, dien wy moeten besteeden om den kost te winnen; op den tyd, dien wy daarmede verliezen; en, eindelyk, op de moeite om de spyzen te bereiden, zo zouden wy niet ligtlyk tot dat alles overgaan, niet gemakkelyk arbeid en tyd er aan opofferen, zo de Schepper ons niet door den Honger, en door den aangenaamen Smaak der Spyzen daartoe drong. Vermits nu in alle spyzen en dranken duizend Zouten van de schoonste figuuren zyn, waardig om door het Microscoop be- | |
| |
zien te worden; zo schynt het, dat de Smaak afhangt van derzelver verschillende gedaante, indien ze, naamelyk, door de vogtige tong niet ten eersten ontbonden worden, en hunne gedaante verliezen. Het Speeksel, uit de tong, uit de binnenwangen en uit het gehemelte vloeiende, bevogtigt de daar liggende Zenuwen, en geeft dezelven een levendig gevoel, het welk zy der Ziele aanbrengen, dat wy proeven noemen Dit geheim is laat ontdekt, hoewel het job en david in hunnen tyd al wisten. Zal niet de oore de woorden proeven, gelyk het gehemelte voor zich de spyze smaakt. Job XII: 11. Hoe zoet zyn uwe redenen myn gehemelte geweest! meer dan honing mynen monde. Ps. CXIX: 103.
V. Wat is hierin het opmerkelykste?
A. De Verscheidenheid van Smaaken in alle Menschen, afhangende van het verschillend maaksel der Smaakzenuwen des Monds, is eene wonderbaare nuttige zaak; want, waren wy allen even driftig gezet op dezelfde spys en drank, hoe zou men er ons genoeg van kunnen voorzetten? En zouden niet duizend andere soorten, zo ter gezondheid als tot veraangenaaming dienende, en daarom opzettelyk van den goeden Schepper voortgebragt, als dan geheel onnut zyn? Merk verder op, dat het eeten en drinken, was er geen Honger en Smaak, gelyk ik begon te zeggen, door lui- | |
| |
heid of opkropping van bezigheden, dikwerf zou verzuimd of vergeeten worden; dat het zo lang kaauwen der Spyzen ons, zonder den Smaak, eene der lastigste dingen zou zyn; en het byzonderste hier in is, dat wy, genoeg gegeeten en gedronken hebbende, eenen afkeer van Spys en Drank gevoelen, alleen op dat we zouden ophouden van eeten en drinken. Een verzaade ziel vertreet het honingzeem, maar eene hongerige ziele is alle bitter zoet. Spr. XXVII: 7. Ware dit zo niet, hoe zouden we weeten, of we te veel, te weinig, of genoeg gegeeten en gedronken hadden? En, eindelyk, is het nuttigste voedsel (dit ademt eene zonderlinge Wysheid) het smaakelykste, aangenaamste, en ligtste om te verteeren, en, om te minder bedroogen te worden in de Spyzen, zyn er drie Zintuigen, het Gezigt, de Reuk, en de Smaak, verordend, om over dezelven te oordeelen, eer ze naar binnen verzonden worden - Men behoort daarenboven noch op te merken, dat de Schepper ons eene natuur gegeeven heest, die of alle spyzen lust, of ten minsten er zich aan gewennen kan: het een of ander geval alleen uitgezonderd, in 't welk de afkeer aangebooren schynt, en, niet verwonnen kunnende worden, ook geen geweld moet worden aangedaan. De reden van het eerste is klaar: er komt somtyds een misgewas, of gebrek van de geliefste Spyzen, in welk geval wy
| |
| |
ons met anderen moeten behelpen, zynde dan de vraag niet, wat wy al of niet lusten.
V. Hoe meer gy my de Zintuigen verklaart, hoe duidelyker ik, in elk, ongehoorde Wonderen ontdekke?
A. Maak de som niet geheel op, eer dat gy alles hebt berekend! Het gevoel, onze vyfde Zin, schiet er noch overig. Ik zal er U het volgende ter overweginge van opgeeven: dat er veele Menschen zyn geweest, die het een of het ander Zintuig door eene ziekte verlooren hebben, gelyk het Gevoel in eene Beroerte een' geweldigen aanstoot ondergaat; maar nooit, zo veel ik weet, is er iemant geweest, die het gevoel geheel is kwyt geraakt, anders waren wy toch volkomen ongelukkig, of oogenblikkelyk dood - dat dit vyfde Zintuig de vier anderen volkomen maakt - dat de vier eerste Zintuigen eene vaste plaats, te weeten in het Hoofd, hebben, om te werken; doch dat de Zin des Gevoels over het geheele Lichaam verspreid is - dat, wanneer het Oog en Oor, Reuk en Smaak 's nagts niet werken, het Gevoel egter ten deele blyft waaken: die, by voorbeeld, 's nagts, op eene zyde lang gelegen heeft, wendt zich, de ongemaklykheid in den slaap gevoelende, om op de andere - dat dit Gevoel overal, binnen en buiten ons Lichaam, plaats heeft gekreegen, om ons te
| |
| |
waarschouwen en aan te wyzen, waar eenig Ingewand of Lichaamsdeel bezeerd of gewond is geworden - dat wy egter, opzettelyk, geen Gevoel hebben van de Spysverteering, van den Omloop des Bloeds, van de beweeging der Darmen enz. veel min eenige bestelling daarover bezitten; wyl wy tot het laatste geene wysheid genoeg hebben, en het eerste ons telkens in onzen arbeid zou stooren, en veeltyds ontstellen, wanneer wy de eenparigheid in de beweeging niet voelden, welke daarin dikwyler gebrooken wordt dan wy denken; doch ook telkens weêr hersteld wordt door de goede Natuur, of liever, om duidelyker te spreeken, door de werking der beweeging, verwekt en bestierd door het godlyk Alvermogen - dat het Gevoel allerlevendigst is op de Lippen, op het einde der Tonge, in de palmen der Handen, en in de toppen der Vingeren, welke allen gy Verspieders of Voorposten noemen kunt, uitgezet om van alles kondschap te neemen, en een berigt van elken onraad aan de Ziel te geeven. Deeze byzonderheid, zo vol godlyke Wysheid, is laat ontdekt, hoe zeer ze schynt ligtelyk onder het oog te kunnen vallen - Eindelyk, is dit Gevoel niet zo teêr of zo fyn als het Oog, nog zo stomp als de Eelt van den Hiel; want in het eerste geval zouden wy van pyn schreeuwen by het
| |
| |
aanraaken zelfs van het zagste Fluweel, en in het tweede zou het gevoel vernietigd worden.
V. Zullen wy nu de rekening opmaaken?
A. Noch een weinig geduld! Laat ik eerst deeze Aanwyzingen met eenige gevolgen, of met deeze nieuwe Aanmerkingen besluiten. - Het Oog vertoont ons de dingen, die vóór ons zyn; het Oor de zaaken, die vóór en agter, boven, beneden, en rondom ons gebeuren - Het Oog werkt alleen by dage; het Oor ook des nagts wanneer het door min of meer kragts wordt aangedaan - Het Oog werkt alleen binnen onze Huizen, wanneer ze, des avonds en des nagts, geslooten zyn: maar het Oor neemt dan ook den post daar buiten waar - Het Oog werkt vooruit boven alle Zintuigen, doet de Ziel alles kennen, en streelt haar door de beschouwing der voorwerpen - Van drie Zinnen hebben wy twee kleine Werktuigen, om van naby te gebruiken, twee Oogen, twee Ooren, en twee Neusgaten; ingeval één derzelven by ongeluk buiten staat mogt geraaken: doch de Smaak beslaat eene uitgebreider plaats, en het Gevoel voert eene algemeene heerschappy over het geheele Lichaam - De trapswyze opklimming in de werking deezer vyf Zinnen verdient onze byzonderste aandagt. De Smaak werkt niet dan inwendig; het Gevoel byna niet dan uitwendig, even buiten ons by
| |
| |
aanraaking, en dus zyn deeze beide Zinnen bekrompen in hunne diensten: de Reuk werkt verder, en oordeelt van dingen, die op een kleinen afstand van ons zyn: het Gehoor draagt nog verder, en het Gezigt allerverst, om dus te vergoeden, wat de drie eersten niet kunnen doen. Welk een Verschil in den afstand der werking! - Moest het Oog op de dingen liggen, gelyk de Spys op de tong, wie zou dan kunnen zien? Smaak, Reuk en Gevoel worden niets gewaar, ten zy de dingen digt tot hen gebragt worden; maar het Oog breidt zich, zelfs tot de Planeet Saturnus, uit. En dit merkwaardig onderscheid der werkende Zinnen, onder paulus oog vallende, (wat merkte zyn groot Vernuft niet op?) gaf Hem aanleiding tot eene der fraaiste, stoutste en gewigtigste Vergelykingen tusschen de Wysheid, die de Reden den Heiden oplevert, en tusschen die, welke de Openbaring den Kristen leert. De eerste leert den Heiden door de Reden te zoeken, of hy hem immers tasten en vinden mogte. Hand. XVII: 27. de andere doet door de Openbaring den Kristen den Onzienlyken zien. Hebr. XI: 27. en met ongedekten aangezigte de heerlykheid des Heeren aanschouwen. 2 Kor. III: 18. - Als één Zintuig verswakt, of in onbruik raakt, neemt het ander in kragten toe. Als men het Gezigt verliest, beklimt het Gevoel eenen byna
| |
| |
ongelooflyken trap van fynheid. Ik heb eene blinde Vrouw te Elburg Brabantsche Kant zien werken. Willem de III. Prins van Oranje, gehoord hebbende van eenen Blinden, die de Koleuren op speelkaarten enz. met de Vingers kon onderscheiden, liet denzelven by zich komen, en werdt van de waarheid overtuigd. Een myner Vrienden heeft eene blinde jonge Dogter Braseletten of Armringen van aaneen geregen' kleine Koraalen, gelyk men voorheen droeg, zien maaken, van Koleuren zo als men begeerde, zoekende die met de vingers uit allerlei soorten van koleuren uit, en vlegtende zelfs den Naam van den koper boven op den Armring. 't Valt ligter te begrypen, dat de Koleuren van geverwde Kaarten en van wolle Goederen onderscheiden kunnen worden op het gevoel, dan die op het gladde Glas te onderkennen door betastinge. - Wy kunnen niet wel één Zintuig missen. Hoe onverschillig zullen wy toch eeten, als wy den Smaak ontbeeren; hoe weinig zullen onze levensgeesten verkwikt worden, als wy den Reuk missen; hoe ongemakkelyk wordt ons de omgang met Menschen, als het Gehoor verzwakt is; en hoe droevig is het leven, wanneer men het Gezigt verlooren heeft!
V. Dacht ik ooit zulke negen Aanmerkingen van U over deeze stoffe te zullen hooren!
| |
| |
Gy hebt my oneindig meer Wonderen in myne vyf Zinnen doen vinden, dan ik my ooit verbeelden kon er in te zyn; of, om openhartiger te spreeken, ik heb er te vooren naauwlyks één Wonder in kunnen vinden, ik heb er niet aan gedacht. Hier moet ik ook uitroepen: Wie en weet niet uit alle deeze, dat de hand des Heeren dit doet? Job XII: 9. Elke Zin is voorzeker het konstigste aller Konststukken!
A. Het is my genoeg, uwe aandagt uit haare slaapzugt opgewekt te hebben, om voortaan U zelven, als een zeer waardig voorwerp, te beschouwen. Laaten wy nu voortgaan met onze Beschouwingen van 's Menschen Lichaam - Wy zyn tot den mond gevorderd: let nu op het speeksel, een geduurig voortbrengsel door middel van duizend Klieren, met welken de mond bezet is; des gy 't, over het geheel, niet moet houden voor een vuil uitwerpsel des Lichaams.
V. Waar voor dan?
A. Voor een zeer heilzaam Vogt, dat een allerhelderst Water geeft, als gy het byeen verzamelt, en even gelyk Zeep werkt. Beproef dit eens, de vlakken in uw zwart laken kunt gy er aanstonds door uitdoen.
V. Wat nut doet ons het Speeksel?
A. Wyl wy met eene drooge keel niet kunnen spreeken, geene drooge spys doorzwel- | |
| |
gen, en de spys in de maag gekookt moet worden: zo loozen de Mondklieren altoos dit Vogt, het geen wy naauwlyks merken; hoewel het door de ongevoelige slikking telkens naar de Maag tot voorraad neêrgaat; doch, door de drukking der Spyzen, overvloediger onder het eeten uitzypelt, om dat het dan meest noodig is. Uit Olie en Water bestaande, ontbindt dit Vogt de spyzen in de maag, en is een zo verwonderlyk goed middel ter spysverteeringe, dat geene konst tot hier toe een beter heeft kunnen uitvinden. Eene dagelyksche Wandeling, vóór het eeten gedaan, en dit Vogt geeven U vryheid, om alle maagmiddelen weg te werpen.
V. De tong zal dan niet minder konstig zyn?
A. Een schat van veele Wonderen ligt in dit deel zo geheim opgeslooten, dat men de zamenvoeging en het verband van derzelver Spieren noch niet heeft kunnen ontdekken! De Tong bestaat alleen uit Spieren, en is zonder been of gewrigt, om dat ze zich tot de vorming van de spraak, en tot de omwending der spyzen, onder het kaauwen, in allerleie gedaanten moet schikken. Zy is eerst bekleed met een bovendeksel, gelyk aan een Vlies vol gaten, bezet met eene fyne hairagtige stoffe, tusschen welke de Zouten van spys en drank zich zetten, op dat wy ze wél zouden
| |
| |
proeven; daarna volgt een ander Vlies, bestaande uit de punten van de zenuwen des Smaaks. Dus liggen er twee huiden boven op de Tong; doch zy gaan niet verder dan tot derzelver rand, waar ze verdwynen; want onder de Tong, zyn ze onnut, waarom dat lid aldaar van een ander maaksel is - Wyl zy veele ruimte tot het kaauwen, tot het spreeken, en tot het zingen moet hebben, is ze gehuisvest in eene groote Holligheid, omringd van veele vogtloozende Klieren, om glad en beweegbaar te blyven, hebbende het Gehemelte tot een klankbord voor de stem. Zy dient toch niet alleen, om de spys den Tanden tot vermaalinge toetevoeren, en daarna door eene terugstooting ter doorzwelginge te schikken; maar ook tot den Smaak, en tot de Spraak: des zy ons drie uitmuntende diensten bewyst, eerst tot levensonderhoud, daarna om ons aangenaame aandoeningen te geeven, en, ten derden, om onze gedachten aan anderen mede te deelen. De verheven God schaamt zich des niet, zich voor den Maaker der Tonge te verklaaren Wie heeft den mensche den mond gemaakt? Ben ik het niet, de Heere. Exod. IV: 11. En jacobus, die groote Meester en Uitvinder der schoonste Gelykenissen, kon niet nalaten aan dezelve te gedenken, en by die gelegenheid eenige fraaie Zedelessen te geeven. Ziet, zegt
| |
| |
hy, wy leggen den peerden toomen in de monden op dat zy ons zouden gehoorzaamen, en wy leiden daar mede haar geheel lichaam om. Ziet ook de schepen, hoewel ze zo groot zyn, en van harde winden gedreeven, zy worden omgewend van een zeer klein roer, waar heenen ook de begeerte des stierders wil. Alzo ook de tong is een klein lid, en roemt nogthans groote dingen. Ziet, een klein vuur hoe grooten hoop houts het ontsteekt. De tong is ook een vuur, een waereld der ongeregtigheid: alzo is de tong onder onze leden gesteld, welke het geheel lichaam besmet, en ontsteekt het rad onzer geboorte, en wordt ontsteeken van de helle. Want alle natuur beide der wilde dieren, en der vogelen, beide der kruipende en der zeedieren word getemd, en is getemt geweest van de menschelyke natuur. Maar de tong kan geen mensch temmen. Zy is een onbedwinglyk kwaad, vol van doodelyk fenyn. Door haar loven wy God den Vader en door haar vervloeken wy de menschen, die na de gelykenisse Gods gemaakt zyn. Uit denzelven mond komt voort zegening en vervloeking. Dit en moet, myne Broeders, alzo niet geschieden. III: 3-10.
V. Moest ik den geheelen Tekst van jacobus, van het begin tot het einde, van U hooren?
A. Ik staa verzekerd, dat gy nooit de sierlykheid en de kragt deezer Gelykenissen met de behoorlyke oplettenheid geleezen en o- | |
| |
verwoogen hebt, waarom ik, door eene herhaaling, U thans daartoe wilde noopen. Hy spreekt indedaad eene zeer schoone taal!
V. Verdient ook onze keel eenige opmerking?
A. Zeer veele! In onze Keel zyn twee Buizen agter elkanderen geplaatst: de eerste is kraakbeenig, gy kunt ze met uwe vingers voelen; haar naam is Luchtbuis, om dat de Lucht door dezelve in de Longen indringt, en er weêr uitgaat: daar agter ligt de Slokdarm, eene tweede Buis, door welke de Tong het eeten naar de Maag zendt by voortstuwing en zamendrukking; beiden staan open.
V. Wanneer wy dan de Spys doorslikken, dan moet ze in de Luchtbuis vallen, om dat die vooraan ligt en open staat?
A. Dit merkt gy wél op, en het zou ook altyd geschieden, hadt er de Schepper niet in voorzien op eene verwonderlyke manier.
V. Op welke?
A. Boven aan de voorste Buis, dat is, aan de Luchtpyp is gezet een Klapje, dat, even gelyk een opgehaalde Valbrug, op staat; doch wanneer men slikken zal, wordt het door de zwaarte der Spys, en door de Tong ter neêr gedrukt, waar door deeze Luchtbuis volmaakt geslooten wordt, en de Spys, als dan daar over heen glydende, valt in de agterste Buis of Slokdarm. De Spys, dus neergegleden zyn- | |
| |
de, rigt zich het toegevallen Klapje weer op; want het is kraakbeenig, en blyft voorts open staan, om dat wy telkens moeten adem haalen, dat is, om dat de Lucht in de eerste Buis geduurig in en uit zou gaan.
V. Ik beken, deeze uitvinding doet eere aan onzen Schepper! Men zou waarlyk dit geheim daar niet zoeken; maar waarom ontdekt gy my dat?
A. Om U te beduiden, dat de ingeademde Lucht gevormd wordt door deeze Luchtbuis en door dit Klapje, tot het geen wy de spraak noemen, indiervoege, dat, tot de uitspraak der vyf Vocaalen, eene verschillende gedaante aan de holte des Monds moet gegeeven worden; terwyl tot die der Medeklinkers vier Werktuigen des Monds, als de Tong, het Gehemelte, de Lippen, en de Neus moeten mede werken: en vermits alle deeze deelen in alle Menschen verschillen, zo worden hier door duizend verschillende Spraaken gebooren, welker nuttigheden U bekend zyn.
V. Duizend Menschen, duizend verschillende Spraaken! eenvormige en egter verschillende Deelen! Wat Menschelyk verstand kan dit vatten?
A. Zeg liever, millioenen Menschen, millioenen verschillende Spraaken! Niemant vat de wyze, hoe dit verschil der Spraakdeelen kon vallen! Laat ik voortgaan. - Aan de
| |
| |
zyden deezer Tong vindt gy twee onbeweeglyke bovenkaaken, die door Spieren de beweegbaare benedenkaaken zo geweldig naar boven trekken in het spreeken, en vooral schuins en dwars in het eeten, dat overharde en vaste dingen door de Tanden vermorsseld worden.
V. Is er in dit stuk noch iets, dat my onbekend is?
A. Is U bekend, dat de tanden agterblyven, zo lang de tedere Moeder zoogt, om haar niet te pynigen, en dat zy aan de uitbottinge derzelve weet, dat 's Kinds Maag nu vaster spyzen dan de melk kan verdraagen en verteeren? - Is U bekend, dat de voorste Tanden scherp zyn, om, als een bytel, zo veel voedsel aftebyten, als de Mond gevoeglyk kan bevatten ter kaauwinge, en daarom Snytanden worden geheeten: als ook dat, aan de beide zyden des monds, de zogenoemde Hondstanden staan, meer puntig om taaie spys door te snyden: en, eindelyk, dat de agtersten, Kiezen of Baktanden geheeten, plat zyn als een molensteen, ingekorven of met scherpe punten voorzien, om de spys, door de voorsten afgesneeden, te vermaalen? - Is U bekend, dat ze allen met eene zindelyke stoffe, zo wit als yvoor en harder dan de Tanden zelve, even als met een verglaasel of emailleersel, overdekt zyn tegen het afslyten,
| |
| |
't welk anders zekerlyk door het geduurig kaauwen te wagten was: dat dit ook dient tegen het indringen der Vogten, en tegen de ruwe aandoeningen der Lucht, welk deksel nog Ouderdom nog Ziekte kan wegneemen, en daarom zo hard is, dat het, voor één oogenblik, het aanraken van een gloeiend yzer kan doorstaan? - Is U bekend, dat geene der Tanden iets hooger van belang dan de andere groeit; dat geene vóór de anderen, maar allen nevens elkanderen zo juist in een halven cirkel staan, als of de plaats met eenen passer was afgemeeten? - Is U dat bekleedsel bekend uit jobs taale: ik ben ontkomen met de huid myner tanden. XIX: 20. Ik verbrak de baktanden des verkeerden. XXIX: 17. Uwe tanden zyn als eene kudde schaapen, die geschooren zyn, die uit de waschstede opkomen. Hoogl. IV: 2? - Is U bekend, dat ze, om vast te staan tegens een groot geweld, in eene hegte Kas gezet zyn, en dat de voorsten, die de minste kragt oefenen, maar eenen, doch de anderen drie, en de bovensten dikwils vier Wortelen hebben, dewyl deeze laatsten om laag hangen, en het bovenste Kaakebeen van eene zagter stoffe is? - Is U bekend, dat ze, gelyk wél geregelde sluitende gelederen, den mond ter ademhalinge open zynde, den kouden wind breeken, die de warme binnenste deelen zo ligt zou
| |
| |
kunnen aandoen? - Eindelyk is U bekend, dat ze zo noodig zyn in 't spreeken en in 't zingen? - Zeg nu: welk eene schoone Vorming, welk eene nette wyse Schikking in deeze Deelen! Ziet God is groot, en wy begrypen het niet. Job XXXVI: 26. waarlyk groot, ook groot in het kleine!
V. Is deeze taak af, één woord dan van de lippen?
A. Hadden wy ze niet, hoe lelyk zou onze Mond zyn? Waarmede zouden wy spys en drank aanneemen? Wat zou de spyze, onder het vermaalen door de tong voortgestuwd, doen te rug keeren? Wat zou het uitvallen van dezelve beletten? Wat de tanden tegens de koude bewaaren? Wat zou de klieren meer vogts doen loozen? Wat ons in de spraak helpen, of kunt gy alle Letters zonder de Lippen uitspreeken? - Zyn deeze agt diensten U niet genoeg?
V. En de Hals?
A. De schoone blanke hals, de spil van alle spieren der Keel, van agteren met stevige beenderen voorzien, houdt het Hoofd met eene groote Majesteit regt op, wendt het naar alle zyden, of keert het met den edelsten zwier om. Stondt hy styf, welk een ongemak zou dat baaren, hoe lelyk zou dat staan!
V. Nu mogen wy afdaalen tot het lichaam?
| |
| |
A. Niets hindert ons nu, en daarin zullen wy de Beenderen, als het houtwerk van dit gebouw, als de vastheid van deszelfs grondslag; de Banden, als de houvasten om de stukken te vereenigen; de Spieren, als zo veele veêren, om alles in beweging te brengen; de Zenuwen, als overal verspreide takken ten leven; de Slagaderen, als beeken, die overal verfrissching aanbrengen; het Hart in het midden, als de vergaderbak, of de voornaame kragt om de vloeistoffen in beweging te brengen; de Longen, als werktuigen, om de frissche lucht in het binnenste van het gebouw om te schudden, en de schaadelyke dampen daaruit te dryven; en de Maag, als de voorraadschuur en werkplaats, waarin alle stoffen, tot noodzaakelyke vernieuwing dienende, bereid worden, moeten beschouwen.
V. Wy behooren dan met de beenderen te beginnen. Misschien zyn ze onze eerste Beschouwing eenigzins waardig.
A. Zeg overwaardig! want, zo er in ons Lichaam twee honderd en veertig Beenderen, en meer dan zeshonderd Spieren zyn, die ze in beweeging brengen, en zelve tot omtrent honderd duizend oogmerken dienen, gelyk men kan berekenen; dan kan dit Konststuk zonder hoog beleid niet gemaakt, of onze Beschouwing eenigzins onwaardig zyn: vooral, zo er
| |
| |
niets overtolligs in is, en sommige Deelen zelfs tot meer dan één gebruik dienen. Vestig uwe aandagt op de volgende byzonderheden - Beenderen zyn sterk, om het Lichaam te torssen, en om door hetzelve zwaare dingen te tillen en uit te voeren - ligt, om ons door hunne zwaarte niet log te maaken of te hinderen - geboord, om een merg te bevatten; noodig, plagt men te zeggen, tot den groei en bevogtiging der Beenderen; doch het is twyfelagtig geworden, of dit oogmerk zeker zy, om dat de beroemde camper onlangs ontdekt heeft, dat in de Beenderen van alle Vogelen dit merg niet gevonden wordt - Voorts zyn ze hol, om te ligter te weezen - met kruiswyze daarin geplaatste beenvezelen, om meer sterkte te hebben - bekleed van buiten met een Vlies, deels om niet bloot te staan voor nadeelige wryvingen en schuuringen; deels om de spieren niet te kneuzen door hunne harde zelfsstandigheid - breeder aan de einden dan in het midden, om des te vaster aan elkanderen te kunnen gevoegd worden, en niet ligtelyk uit de plaats te verstuiken - met eene merkwaardige geleding; want, als twee Beenderen vereenigd worden, is het een keurig gerond, en zeer aartig omzet met een glad bekleedsel: het ander daarentegen is hol uitgegraa- | |
| |
ven, op dat het eerste daarin net passe; wordende beiden door vogtloozende Klieren telkens glibberig gemaakt, om eene vaardige omdraaing in de holligheid te hebben, en de afslytende schuuring, verhitting, en de daaruit te verwagten' smerten te voorkomen: welk loozen van Vogt weinig is, wanneer de Beenderen in rust zyn, wordende dan dat Vogt tot beter gelegenheid in de Klieren, de gewoone voorraadkamers, bewaard: doch wordt er veel werks door de gewrigten of door sterke Lichaams buigingen gedaan, dan worden de Klieren sterk gedrukt, om meer Vogts dan naar gewoonte te loozen, en de beweeging gemakkelyker voor ons te maaken. Reken alle deeze fraaiheden nu eens na!
V. Welk een keurig beleid! ik erken het, zelfs in de Beenderen?
A. Om dat de aandagt der oude Wysen daarop reeds gevallen is, heb ik ze ook onder uw oog willen brengen. Hoor deeze getuigenissen. Met vel en vleesch hebt gy my bekleed; met beenen ook en zenuwen hebt gy my zamen gevlogten. Job X: 11. Het merg zyner beenderen was bevogtigd. XXI: 24. Hy zal uwe beenderen vaardig maaken. Jes. LVIII: 11.
V. Ik heb U al meer dan eens van kraakbeen hooren spreeken, wat is dat?
A. Een vast glad lichaam, zagter dan
| |
| |
been en harder dan vleesch, veerkragtig, dat is, dat het, geboogen of gedrukt zynde, zich telkens in zyne eerste natuurlyke gestalte poogt te herstellen. Het bedekt de einden der Beenderen, gelyk ik U zo even zeide, voor afschaving. De Neus, Ooren, Oogen en Longpyp zyn er van gemaakt, om dat in die leden geene harde Beenderen te pas kwamen, en zy egter uitgespannen behoorden te staan.
V. Dan, alle Beenderen zyn niet hol?
A. Dit heb ik ook niet gezegd! Elk heeft zyne behoorlyke gedaante, by voorbeeld, de ribben, alleen dienende tot een harnas of verschanzing voor de Long en het Hart, de twee gewigtigste Ingewanden, die geenen slag of stoot verdragen kunnen, zyn daarom plat en breed gemaakt, en zeer keurig tot eenen boog gedraaid; want hoe zeer zouden ze ons in den arbeid hinderen, en zelve veel te lyden hebben, wanneer ze puntig gevormd waren. Ribben zyn vaste Beenderen, en egter beweegbaar, om ruimte aan de Longen by elke ademhaling te geeven.
V. De Beenderen van den Rug zyn egter zo niet geformeerd?
A. Dit behoorde ook niet! Twee Voorzorgen werden hier vereischt, voor eerst, hoe men het Lichaam zou stevigen om het regt te houden, en daarna, hoe men het, ten gelyken tyde, buigzaam zou maaken; doch
| |
| |
tevens zo sterk, dat het zwaare lasten kon draagen. De alwyze Schepper vormde daartoe in den eersten Mensch, en vormt noch in elk Lichaam eenen zo genoemden ruggegraad, gaande van den hals af tot beneden toe; bestaande uit kleine platte Beenderen, die men wervelbeenderen heet, waaraan de Ribben zyn vastgehegt; boven smal, om dat ze alleen het Hoofd hebben te draagen; beneden breed, wyl daar het meeste geweld op valt; met sterke banden zamengehegd, en bezet tusschen derzelver lichaamen met een ingevoegd kraakbeen. De eersten beletten deeze platte Beenderen uit hunne plaats te wyken, en het ander komt de schuring en verslyting op elkanderen voor. Binnen zyn ze hol, agter met zeven uitsteekzels, tusschen in deze opening, bevattende, als in eenen koker, een zeer kostelyk teder wit Merg, of Zenuwvogt, dat de Herssenen door hetzelve naar andere Lichaams deelen afvoeren. Salomo vereerde dat met den naam van eene zilveren koorde. Pred. XII: 6. - Deeze stevige gewervelde Ruggegraad beantwoordt dus aan het oogmerk. Het Lichaam kan daar door niet ineen vallen, en egter zig zeer gemakkelyk buigen: door zwaaren arbeid verkort, en door de rust verlengt zich deeze Ruggegraad, dat is, de banden der Wervelbeenderen worden door den arbeid ingedrukt; doch hunne veer- | |
| |
kragt herstelt zich weer by de rust, waarvan het komt, dat een Mensch, die de geheele dag heeft gewerkt, des avonds korter, en 's morgens na den slaap langer is, dat is, zo lang als hy te vooren was.
V. De schenkels, meen ik, verschillen ook van de Ribben en Wervelbeenderen?
A. Zekerlyk! om dat ze eene andere plaats moesten hebben, en tot een ander gebruik dienen. Het geheele Lichaam moetende draagen, behoorden zy vaste pilaaren te zyn, en daarby geleed; want, was er maar één geheel Been van de heup af tot den hiel toe, hoe zouden wy ons dan kunnen krommen, en hoe styf, traag en bezwaarlyk zou onze gang zyn? Om dan het Lichaam tot den arbeid te kunnen schikken, valt er eene Buiging in de Heupen; en, om te kunnen knielen, dat dikwerf in den arbeid noodig is, om gemakkelyk te kunnen gaan, en om zich te kunnen neêrzetten, valt er eene tweede Buiging in de Knien; doch deeze gaat naar vooren, terwyl de andere naar agteren valt. Eene derde Buiging heeft alleen plaats in den Hals, die in onze willekeur staat: ze gebeurt meest naar vooren, om dat onze arbeid dat vordert; zeldzaam naar agteren, dan wanneer wy gorgelen, of naar hooge dingen zien. Eéne byzonderheid omtrent het maaksel der Schenkels vergeet ik. Zy zwellen
| |
| |
aan den top, en verkleinen aan den grond, om den klomp en de zwaarte te verminderen, en tevens de schoonheid te vergrooten.
V. Keurige en wyse formeering indedaad! dan, gy zeide, dat de Beenderen in beweging gebragt werden door de Spieren, hoe begryp ik dit?
A. De spieren, bestaande uit het vleeschige deel des Lichaams, verschillen van elkanderen; zynde eenigen lang, rond, breed of dubbeld, zeer taai en sterk; want als men een gewigt van eenënvyftig ponden aan den Elleboog ophangt, dan doet de Spier, die den arm opligt, eene kragt van meer dan eenige duizend ponden. Zy werken met de aan zich verknogte peezen, welken met vliezen zyn bekleed, en trekkers geheeten worden: de eersten, zich zamentrekkende, werken gelyk Katrollen, en de laatsten, naar Touwen zweemende, zyn aan een Been vastgehegt, en de beweeging der Spieren volgende, doen zy het deel, waaraan zy gevoegd zyn, werken. Wanneer de Ziel haar bevel daartoe geeft, voeren zy het zo schielyk uit als een blixem.
V. Waartoe dienen Zenuwen en Vliezen?
A. Zenuwen zyn mogelyk verbaazend kleene en enge Buizen, afkomende van de Herssenen, bevattende een onuitdrukkelyk fyn Vogt, dat, in de Spieren glydende, haar doet
| |
| |
werken, dat ook het vermogen van gewaarwording in ons werkt, en voorts aan de Ziel berigt geeft van alles wat er gebeurt: of de Zenuwen werken als gespannen' snaaren. Wie ontdekt ons dit geheim? Deeze toestel schynt den Aartsvader job zo wél bekend te zyn geweest, dat hy in verwondering betuigt: met vel en vleesch hebt gy my bekleed: met beenen ook en zenuwen hebt gy my t'zamen gevlogten. X: 11. - vliezen zyn een weefsel van verscheiden' soorten van Vezels, dienende om sommige deelen des Lichaams te bedekken, te omwinden, kragt te geeven, en tegens ongevallen van buiten te beveiligen; om de natuurlyke warmte daarin te bewaaren, en om de noodige afscheidingen tuschen de deelen te maaken.
V. Indien Armen en Voeten die deelen zyn, waarin de zo even beschreeven' Spieren en Peezen zo sterk werken, verdienen zy dan niet onze opzettelyke beschouwing?
A. Ik zou ze niet vergeeten hebben, om dat ze zeer konstig zyn gemaakt, en ons zeer veele diensten doen. Gy ziet, wy hebben twee armen. Eén zou wanstallig, vier te veel, en ons in den weg zyn. Twee zyn derhalven genoeg, doch ook noodig, op dat, als de één gekwetst, onbruikbaar, of verlooren wordt, de ander noch overblyve tot onzen dienst. Zy zyn Wagters tot verdediging
| |
| |
van ons huis; vaardige Knegten, sterk door hunne beenderen; niet zwaar door te veel vleesch, of te dikke schonken; zeer bekwaam tot alle beweegingen; elk met eene buiging in het midden, niet naar den rug, maar naar vooren; anders kon er het oog geen bestier over hebben. En zo de eene Arm zich vooren de andere zich agterwaards boog, dan zou de een den anderen niet te hulp kunnen komen, en wy de helft van derzelver gebruik missen. Zy staan niet te hoog of te laag, maar op de juiste plaats, om door de buiging met de handen iets digt by het oog te kunnen brengen, en, uitgestrekt, iets beneden te verrigten. Is dit alles zonder Orde, zonder Evenredigheid, zonder Wysheid? Wat oordeelt gy?
V. Ik moet neen zeggen! maar gy hebt er mogelyk noch iets van de handen en vingers by te doen?
A. Niets dan U de godlyke Wysheid in die leden, waarmede wy zo veele konsten doen, ook te leeren opmerken. Handen bestaan uit vleesch en been: niet uit vleesch alleen; want dan waren ze teêr, slap, en onmagtig om iets te verrigten: ook niet uit louter been; want dan waren ze onbuigzaam. Uit verscheiden' Beentjes, en uit eene menigte Spieren dan gevormd, kunnen zy alle gedaanten aanneemen, en allerlei diensten verrigten,
| |
| |
vooral daar ze aan het einde van den Arm zyn gezet. Gy ziet, dat ze korter dan de Arm zyn, anders zouden ze hinderen: ook zyn ze door haare kleenheid veel schooner voor 't oog.
V. Ik verwonder my, dat de regterhand sterker is dan de Linkerhand?
A. Verwonder U daarover niet; maar beklaag liever het lot der laatste! Beiden zyn van natuur even sterk; maar door de zeer verkeerde gewoonte, waartoe men de Kinders in de vroege jeugd dwingt, om meest alles en altyd met de Regterhand, welke de onverstandige Moeder het mooie, het fraaie handje noemt, aan te vatten, is dezelve veel sterker geworden, en wy hebben van de zwakker gebleeven, en nu in veele gevallen averegts staande, ongeleerde Linkerhand de helft der diensten niet, die zy ons anders gaarne zou bewyzen. Gy leert hieruit deeze groote Les: dat de Beweeging alleen ons Lichaam sterk maakt, gelyk gy ook in de Landlieden en in andere zwaar arbeidende Daglooners kunt zien. Laaten Kinders alles met beide Handen leeren doen; want er zyn veele gevallen, waarin de Linker- meer dan de Regterhand te pas komt.
V. Als de linkerhand alles maar leeren kan?
A. Twyfelt gy daaraan? Wylen een onzer
| |
| |
Vaderlandsche Hoogleeraaren schreef met dezelve zeer fraai, zynde zyne Regterhand beroerd. De Teenen zelve kunnen, des noods, alle dingen leeren. Ik heb iemant gezien, die met dezelven pennen vermaakte, zeer wel schreef, pistoolen laadde, en afschoot. Ik moet U hier noch iets zeggen, waarover zich de grootste Geneesheeren altoos zeer verwonderd hebben.
V. Wat is dat?
A. Dat de huid in de Handen, en op die plaatzen, welken voor drukking en voor wryving het meeste bloot staan, dikker wordt, op dat ze niet zouden doorslyten, gelyk anders zou geschieden; dat egter het fyne gevoel door die meerder dikte niet benadeeld wordt, en wy dus, by het voordeel van goede harde Handen tot den arbeid gekreegen te hebben, niets in het gevoel verliezen.
V. Ik begryp egter niet, hoe de Handen het zwaar arbeiden, en het behandelen van harde dingen zo veele jaaren kunnen doorstaan?
A. Ik zeer wel! De teêrste Handjes worden, gelyk ik zeide, door den tyd sterk, en er zet zich in de geenen, die de hardste dingen behandelen, eene Eelt, die het doorslyten der Huid volkomen voorkomt. Op deeze kleinigheid hebt ge misschien nooit gelet.
V. Ik herinnere my van U gehoord te heb- | |
| |
ben, dat de konst van Vliegen, door 's Scheppers wyse bestelling, om eene algemeene verwarring onder de Menschen te voorkoomen, nimmer uitgevonden zal worden: hoe verstaa ik dit? De Konsten gaan ver, en wat vermag de Mensch niet uit te denken?
A. Gy hebt het eerste wél onthouden! De Regeerder der Waereld, voorziende, dat het Vernuft en de Konsten onder de Menschen ook ten kwaade zouden aangelegd worden, droeg zorg, dat de uitvinding van Vliegen moest agterblyven. Dwaaze Werklieden hebben er hunne zinnen wel op gesleepen; maar nooit gelukte het hun die Konst te vinden. Ons Lichaam is daartoe te zwaar gemaakt; en daarby ontbreeken ons de Spieren, om de vleugels met de Armen in beweeging te brengen, zo wel als de kragten, om ze daarin te houden. 't Zou zeker eene raare vertooning maaken, eene Lucht vol vliegende Menschen te zien! Hoe zou dit de dieveryen begunstigen! Hoe zeer de onaangenaame bezoeken grond geeven! Hoe de ongeregelde verstroojing der Menschen bevorderen! Ik zwyg van andere nadeelen.
V. Kunt gy my even fraaie dingen, nieuwe blyken van 's Scheppers Wysheid en Zorg, van de vingers zeggen?
A. Noch fraaier, waarop gy mogelyk ook nooit acht hebt gegeeven; hoewel gy uwe
| |
| |
Vingers millioenenmaalen hebt bezien.
V. Welken dan?
A. Dat uwe vier Vingers zich vóór- en één, de Duim geheeten, zich agterwaards buigen; dat deeze laatste veel sterker is dan de vier eersten, om grooter dingen styf te kunnen omvatten; en dat de vyf Vingers, opzettelyk, niet even lang zyn geformeerd; maar allen in lengte van elkanderen verschillen, op dat wy iets met de uiterste stevigheid, die men bedenken kan, zouden kunnen vasthouden. Om U hiervan te overreeden, zal ik U eene fraaie proef opgeeven, die gy alle oogenblikken neemen kunt. - Leg uwe Linkerhand op een blad wit papier, de Vingers zeer verre van elkanderen plat uitgestrekt: neem vervolgens met de andere eene pen, en trek eene kromme lyn, beginnende, van den ping der Linkerhand, roerens langs de toppen uwer Vingeren, naar en tot den Duim toe. Ligt dan uwe Linkerhand op, en beschouw uw werk. Gy zult dan eenen volmaakten halven Cirkel op het papier getrokken zien - Neem vervolgens eenen Kaatsbal volkomen in de volle hand, en gy zult dien halven Cirkel in een' geheelen veranderd zien, dat is, de toppen uwer Vingeren, den Bal vast houdende, zullen even verre van elkanderen staan, en U eenen volkomen Cirkel vertoonen, het geen zy nimmer zou- | |
| |
den doen, indien ze allen even lang waren. Daaruit volgt, dat, wyl de Vingers even ver om den Kaatsbal sluiten, deeze hunne ongelyke lengte de beste was, om iets op de stevigste wyze vast te kunnen houden - Merk verder op, dat de einden uwer Vingeren bestaan uit eene menigte van fyne zeer gevoelige Zenuwpuntjes, om door aanraaking naauwkeurig te kunnen voelen, en van de betaste dingen wél te oordeelen; dat op dezelven, gelyk ook op de Teenen, Nagels opgelegd zyn, een soort van hoorn, om te beletten dat het vleesch van de toppen der Vingeren en Nagelen op geene onaangenaame wyze gedrukt werde; of door het geduurig gebruik zich niet naar buiten omkromme; en dat, eindelyk, deeze Vingers allerleie konsten kunnen leeren, en oefenen - Hoe sterk het Paard, hoe snel de Windhond, en hoe woedend de Stier moge zyn, onze Hand onderwerpt en bestiert egter deeze Dieren - De Vingers weeven zo wel de fyne Neteldoeksdraaden, als die van den groeven Hennip: die van rubbens, teniers, van dyk, wouwerman, van huysum, van de velde, berchem, rembrand, van der werf, potter, buis, van os, en van andere Vaderlandsche Schilders hebben de levendige Natuur met de schoonste verwen uitmuntend op het doek afgebeeld; terwyl andere zeer bedreven' Vader- | |
| |
landers, als punt, lyonnet, vinkeles en van der meer, ons de schoonste afbeeldingen der Natuur met het graveeryzer geeven - De beroemde corn. ploos van amstel vondt onlangs ook de Konst uit, om de oorspronkelyke Tekening eener Prent in haare juiste grootte en met alle haare koleuren in Plaat te brengen, niet door het graveeryzer, etsnaald of pontsoen; maar alleen door dezelve met grondvernissen, poeders, vogten, en olieverwen op eene Pers te drukken, waardoor alle koleuren der Prenten eene bestendige duurzaamheid verkrygen, en de geheele Tekening tot het minste streepje volkomen overgebragt wordt in de Plaat, gelyk Hy daarvan proeven gegeeven heeft onder het oog der Directeuren van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem, onder dat der Burgermeesteren van Amsterdam, en ook in de tegenwoordigheid van Nederlands Erfstadhouder, die toen zelf eene proef der schoone Uitvindinge wilde neemen met eene Tekening van rembrand, verbeeldende een oud Vrouwtje, op de Pers te drukken, 't welk Hy met zynen Naam, als Maaker, eigenhandig ondertekende - De Vingers van van deyl slypen de zeer uitmuntende kleine Glazen voor de beste Verrekykers en Microscoopen; en die van anderen brengen onze groote Schepen door den
| |
| |
wyden Oçeaan rondom de geheele Waereld - Vingers van duizend Kinderen leeren by denzelfden Meester de nuttige Konst van schryven, egter krygen wy duizend verschillende Schriften, hoewel nagevolgd naar het geschreeven voorbeeld van dezelfde Vingeren; want hoe groot zou het bedrog in de waereld zyn, schreeven alle Menschen het zelfde schrift! Verklaar my hoe dit bykomt? En kunt gy dit niet, merk er eene hooge Voorzienigheid in op, die dit ten onzen nutte zo gewild heeft - Spitze Vingers, alle andere Lichaamsdeelen en trekken in evenredigheid wél gesteld zynde, belooven U in eene jonge Juffer, met den tyd, eene keurige Borduurster, in eenen Jongeling eenen grooten Konstenaar; bolle kneukels tekenen U eenen Lompert uit.
V. Deeze drie laatste trekken doen my aan uw gezegde van porta en lavater gedenken! Het eerste, het geen ik nooit te vooren vermoed heb, verbaast my geheel - ‘Vingers, edele Vingers! Konststukken van mynen Godlyken maaker! gy zult my van deszelfs Wysheid overreeden, wanneer al het Schepsel daarvan zwygen mogt! Nimmer misbruike myne dwaasheid zulke schoone gewrogten tot misdaadige werken!’
A. Deeze uwe korte verrukking stigt my!
| |
| |
Daalen wy nu af van de Handen en Vingeren tot de voeten, welken ook uwe opmerking al lang verdiend hebben voor de menigvuldige diensten, die zy U beweezen hebben - Gy zult niet te veel zeggen, wanneer gy, de zamenvoeging van zo veele Beentjes, zo vast en konstig door gewrigten aan elkanderen gevoegd, en met zo sterke banden voorzien, beschouwende, den voet noemt een allerstevigst en netst Grondstel, oneindig verheven boven al wat de Konst kan maaken, geschikt om het Lichaam in allerleie buigingen te plaatzen, en te brengen, waar het wil zyn - Het onderste des Voets is beslagen met eene vaste Zool, deels om dat wy op eene vaste harde Aarde moeten gaan, deels om de daaronder schuilende aders en zenuwen te bewaaren tegens de omnaatige drukking, als wy staan of lang moeten gaan - De Voet is in het midden hol, dat ons veel vaster op de Beenen maakt - Het onderste van den Hiel is bezet met eene harde taaie zelfstandigheid, om dat de Voet, of liever de geheele zwaarte des Lichaams het eerste daarop nederkomt met eene geweldige drukking, die geen zagt vleesch, doorzaaid met teêre vaten, zou kunnen uitstaan - Deeze Zool verslyt nimmer, en behoeft dus niet hersteld of onderhouden te worden, wyl ze altyd bekwaam moet zyn, om den zwaaren last des
| |
| |
Lichaams, ook somtyds met veele andere ponden vermeerderd, vrolyk en ongeschonden te kunnen uitstaan.
V. Dus hebt gy my eene schets van de godlyke Wysheid in 's Menschen Lichaam gegeeven?
A. De huid schiet er noch overig! - Noem dezelve eenen keurigen Overrok, die over het geheele gewaad des tederen Lichaams zeer wel past. Met vel en vleesch hebt gy my bekleed, dus drukte job dit uit X: 11. - De Opperhuid is een dun Vel, bezet met Schubben, zo klein, dat één Zandkorrel er wel honderd en vyfëntwintig duizend kan bedekken, waardoor mogelyk de Huid wit schynt: doch, omtrent den mond en de lippen, maar even elkanderen raakende en niet overeen liggende, zyn die deelen rooder, wyl men er de bloedvaten doorziet - Onder deeze Opperhuid ligt eene tweede Huid, en dus heeft het Lichaam een dubbeld deksel - Het buitenste is dat zagt wit kleed, dat een blaar wordt, wanneer men zich brandt: het binnenste is roodagtig, teêr, dat aangeraakt zynde zeer doet - Het eerste heeft geen gevoel, en dient alleen maar om het Lichaam te beschutten - Onder de Huid liggen veele Blaasjes, gevuld met eene smeerige stoffe, het Vet geheten, 't welk dient tot een zagt kussen voor sommige deelen, of
| |
| |
het vult eenige ledige ruimten, en het lenigt elders verscheiden' inwendige beweegingen, of maakt de uitwendige Lichaams gedaante schoon, poezelig, en bevallig - Ook dient het Vet om te verwarmen, en, als men geen voedsel krygt, om het Lichaam te onderhouden.
V. Valt er hier niets meer op te merken?
A. Noch eene zaak, ik meen, de zweetgaten der Huid, die, tusschen de Schubben der Opperhuid, met het Microscoop, als Bronadertjes gezien worden, in welker middelpunt men helder Water gewaar wordt, dat, zo dikwils als men het afveegt, telkens weer ontspringt. Zyn er tweeduizend en zestien millioenen Zweetgaten in ons Lichaam, waardoor, elk oogenblik, veele onnutte en zelfs schaadelyke Vogten uit hetzelve wegvliegen; dan is het van veel belang niet te weinig of niet te veel uit te waassemen - Deeze uitdamping wordt veroorzaakt door de binnenwarmte, en door de beweeging des Lichaams, van ons geheeten de onzigtbaare Doorwaasseming, welke, verstopt zynde, den grond legt tot allerleie Ziekten, waarom gy dezelve, by de eerste verstopping, ten eersten moet herstellen door eene beweeging, of door het drinken van warme openende Vogten.
V. Nu, geloof ik, zyn wy aan het einde
| |
| |
deezer schoone Beschouwing, ten zy gy my noch iets van de inwendige deelen des Lichaams geliefde te zeggen?
A. Kon ik U naar binnen inleiden, ik zou U voorzeker, door een groot getal van Deelen, door hunne verwonderlyke. Verscheidenheid, door hun uitmuntend Maaksel, door hunne verrukkende Zamenstemming, en door de oneindige konst van Verspreiding, in opgetogenheid brengen, waarvan gy niet gemakkelyk zoudt terug komen, dan om U te beklaagen van niet in staat te zyn, alle deeze Schoonheden genoeg en volkomen te kunnen bewonderen.
V. Door deeze Inleiding wekt gy myne nieuwsgierigheid sterker op; heb dan de goedheid van ze eenigerwyze te voldoen?
A. Gy kunt het inwendig gestel van den Mensch niet wél verstaan, of gy moet deszelfs voornaame Deelen eerst kennen. Deeze zyn de Maag, de Long, het Hart, de Darmen enz. - De maag is een vliezige zak met Spieren, zo sterk, dat haare kragt gelyk staat met zeer veele ponden gewigts, bezet met eene dikke taaie slym, ter eigen' bescherminge tegens scherpe bytende vogten. Zy is de waare brouwery des Lichaams, van veel belang, alzo haare ongesteldheid de oorzaak der meeste ziekten is. Dan, wyl wy in dezelve niet kunnen zien, om ze te ontdek- | |
| |
ken, heeft de goede Schepper de Tong met het zelfde Vlies als de Maag bekleed, waar door de Geneesheeren de ongesteldheid der Maag nu op de Tong kunnen zien. Haare zo genaamde kooking is niet anders dan eene verteering in dezelve, waar door de Spys, ontbonden door het Vogt, dat uit den Mond er is ingevloeid, zo fyn en dun als Pap wordt gemaakt, welk er zo lang inblyft, tot dat het van de tedere Darmen ontvangen kan worden, waarin het dan langzaam overgaat.
V. En wat gebeurt er dan?
A. By den eersten ingang, stort de daarby geplaatste galblaas iets van haar scherp doch nuttig Vogt over de vermaalde Spys, over dit Pap, het welk de overgebleeven' taaiheden ontbindt, de Darmen glad maakt, den doorgang van binnen schuurt, en de openingen derzelven rein houdt.
V. Stort de Blaas altoos vogt uit?
A. Neen! Als de Maag gevuld wordt, is zy zeer aartig opgeheeven, gelyk de hals eener fles, na dat men uit dezelve ingeschonken heeft: doch haare opening zakt, als de Maag zich zal ledigen, gelyk men met eene fles doet, waaruit men schenken wil. Om egter al haar vogt niet te gelyk uittestorten, en geheel te verliezen, is zy voorzien met een fraai bogtig Klapvliesje, 't
| |
| |
welk de Gal zagt laat uitdruipen, even gelyk gy uwen vinger een weinig opgeheven voor de opening eener fles houdt, wanneer gy er eenige droppelen wilt uit laaten vallen.
V. Welk een schoon Konststuk?
A. De darmen zyn niet minder! Teêre Gooten, dunne Vliezen, zesëndertig voeten lang, in eene kleine ruimte konstig opgevouwen, om de Spyzen uit de Maag te ontvangen, en, zo dra ze voorby de Galblaas zyn gegaan, zagtjes voort te stuwen; vervolgens om alle fyne Vogten der Spyzen, door middel van eene reeks van fyne Zeeven of kleine openingen, by eene tallooze menigte in de Darmen in orde geschikt en zeer keurig gewerkt, op te zuigen, of in te neemen; en de groove deelen, waaruit alle voedende kragt getrokken is, en die dus onnut zyn geworden, ter uitwerpinge voorby te laaten trekken.
V. Noch al meer Wonderen! Maar waarom liggen de Darmen zo konstig opgevouwen, gelyk gy het gelieft te noemen?
A. Wanneer de Darmen regt toe liepen, en kort waren, zou er de Spys zo ras doorvliegen, als zy er ingekomen was: doch nu lang, konstig omgeboogen, en zamengerold zynde, heeft de Spys langen tyd noodig, om door dezelven voort gestuwd te worden: intusschen hebben de kleine Zeeven tyds ge- | |
| |
noeg, om er alle voedende sappen uit op te slurpen - En op dat wy geen geweldig dikken, ontsierenden, en ons in den arbeid hinderenden Buik zouden hebben, heeft de wyse Schepper de Darmen in de netste vouwen geplooid, en in een eng bestek gelegd; hoewel ze de lengte van ons Lichaam zesmaal beslaan; want de Darmen, gelyk ik zeide, zyn zesëndertig voeten lang. Oulings merkte men reeds aan: Hy, de Almagtige, (want het is geen werk van Menschen) heeft rimpelen gemaakt om de weekdarmen. Job XV: 27.
V. Als de Darmen eens braken, of de half verteerde Spys kwam terug in de Maag, en in den Mond?
A. Zy zyn zo sterk, dat gy er van versteld moet staan. Beproef eens, of gy den Darm van eenen Os met eenen hamer gemakkelyk in stukken kunt slaan. De terugkeering gebeurt nooit, dan in eene allergeweldigste braaking, en dan noch zeer zelden. De konstige Klapvliezen, in de Darmen geplaatst, maaken dat vuil ongemak byna onmooglyk.
V. Hoe raakt de Spys verder door de Darmen, zo heen en weer geslingerd: wy voelen nooit, dat ze ergens haakt?
A. Dit moet gy toeschryven aan het gladmaakend Vogt, dat de Klieren der Darmen
| |
| |
onophoudelyk opgeeven. Eene nieuwe voorzorg des Scheppers, die ons verbaast.
V. Waar zitten die?
A. De Schepper, die nooit voor het overtollige is, heeft in den Darm, die digt by de Maag is, weinige kleene Klieren geplaatst; om dat de Spys, als dan, noch genoeg van vogtigheid voorzien is ter doorglydinge: doch verder af, worden zy grooter, en talryker; om dat de meeste Spyssappen als dan alreede zyn opgeslorpt in de Zeeven, of in de fyne openingen der Darmen.
V. Zeg my tusschenbeiden, wat Klieren zyn; dit woord heb ik U reeds meer dan eens hooren noemen.
A. klieren zyn eene menigte zamengevouwen', of omgerolde Vaten, op het oog verward, doch door het geheele Lichaam in orde verspreid. Eenigen trekken de fynste, anderen de grofste deelen van het Bloed af: eenigen waassemen fyne Vogten uit, anderen zetten ze af, en dus zyn ze zeer noodig tot ons leven.
V. Laaten wy den weg, die de Spyssappen door de Zeeven, of door de openingen der Darmen neemen, volgen?
A. Die opgeslorpte Spyssappen, nu de naam van chyl krygende, worden door millioenen Buisjes in Celletjes gebragt, dat is,
| |
| |
in de Klieren van het zogenaamde Darmscheil, en aldaar met een dun Water gemengd om vloeibaarer te worden. Hierna in eenen Zak gegooten, en daaruit in eene Buis verder vervoerd, worden ze, door de geduurige klopping van de naby liggende groote Slagader, gedwongen, droppelswyze te vallen in eene Ader, welke dit nu keurig bereide Sap in eene der kameren van het Hart leidt.
V. Dan moet, dunkt my, dit Sap naar boven klimmen, want het Hart, dat ik voel kloppen tegen myne hand, ligt hooger dan de Darmen?
A. Gy vat dit wél! De gemelde Buis staat regt op, en heeft geene kragt om dit Vogt optevoeren; maar dit wordt, gelyk ik zeide, uitgewerkt door de tikkingen of de kloppingen der groote Slagader.
V. Welk eene wonderbaare Konst?
A. En welk eene wonderbaare Eenvoudigheid tevens! Laat ik voortgaan. Dit bereide Spyssap moet nu in het Hart tot Bloed gemaakt worden. Dan, nadien het noch niet genoeg verfynd of gezuiverd is, kan het ook noch niet den toer door het geheele Lichaam doen; des werpt het Hart hetzelve alvoorens in de Long, waar de ingeademde Lucht er iets aan doet, dat lang onbekend is gebleeven, en, daar verbeterd
| |
| |
zynde, wordt het uit de Long naar eene andere kamer van het Hart terug gevoerd, hetwelk als dan eerst begint eene nette verdeeling van het nu volkomen bereide Bloed, tot voeding van het geheele Lichaam, te maaken.
V. Leg my dit groot Werk volkomen uit?
A. Uit myn gezegde hebt gy kunnen opmaaken, dat het hart, in het midden der Borst hangende, of op de kwabben der Longen, als op zagte kussens rustende, twee Kamers heeft, eene regter en eene linker, door een middelschot van elkanderen gescheiden. Uit elk van deezen loopen twee pypen of gooten, die wy Slag- en Bloedaders noemen - Om nu het Bloed uit de linkerkamer door het geheele Lichaam te jaagen, trekt het Hart door zyne sterke Spieren zich toe, en spuit het Bloed, met eene snelheid van tweeënvyftig voeten in één minuut, door de groote slagader heen, dat is, het Hart knypt zich toe, of klopt in vierëntwintig uuren byna honderd duizendmaal - Zo dikwerf nu het Hart, door deeze wonderbaare toeknyping, het Bloed spuit in de Slagaderen, verwyden deezen zich wel, doch zy trekken zich ook, op het oogenblik, weêr te zamen: zy kloppen of slaan hier door tegen uwen vinger, gelegd even boven de hand op den zo genoemden Polsslag, het geen den Genees- | |
| |
heeren berigten van het uiterste belang geeft, en hun uit het ongeregeld openen en toeknypen van het Hart, dat is, uit den polsslag den aart der Ziekte leert bepaalen, en goede geneesmiddelen voorschryven - De polsslag leert dit den Geneesheeren, gelyk ik gezegd heb; want ik raade U, eenen ongeoeffenden in de konst van den Pols te voelen, volstrekt af, telkens dat te doen; wyl een meer dan gewoone traage of radde Slag, die zo dikwerf by de gezondste Lieden plaats heeft, U ligtelyk in de verbeelding zou kunnen brengen van ongesteld te zyn: welke verbeelding altoos onnut en mogelyk ook altyd schaadelyk is: zy alleen kan uwen goeden bedaarden Polsslag veranderen, en doen jaagen. Deeze goede of kwaade gesteldheid van den Pols was den ouden niet onbekend. job klaagde reeds: myne polsaderen, rusten niet - myn ingewand ziedt, en is niet stille. XXX: 17, 27.
V. Hoe is het met die groote Slagader, welke zo veel dienst doet, om het Bloed zynen omloop te doen beginnen, verder gelegen?
A. Naby het Hart wordt dezelve in groote Takken verdeeld. De een gaat naar boven, en, weer verdeeld in kleineren, brengen zy allen het Bloed naar de Armen, naar de Borst en naar het Hoofd. De an- | |
| |
dere gaat naar beneden, zynde, gelyk de tak eenes booms, omgeboogen, deelende het Bloed aan alle Ingewanden, Dyën en Beenen mede, waardoor dus de Bloedsappen tot de uiterste en kleinste Lichaamsdeelen worden geleid ter voedinge en onderhoudinge. Hieruit ziet gy de waarheid van paulus fraaie Aanmerking: ende de ooge kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet van noode, of wederom het hoofd tot de voeten: ik heb u niet van noode: ja veel eer, de leden, die ons dunken de zwakste des lichaams te zyn, die zyn nodig. 1 Kor. XII: 21, 22.
V. Waar blyft het dan?
A. Al het Bloed, dat niet door de afscheidings vaten opgenoomen, of door de huid als een wit vogt uitgewaassemd is, of ter voedinge gediend heeft, en noch is overgebleeven, keert te rug door de Aderen, die wy bloedaders noemen, welken hetzelve opneemen, en weêr in de regter kamer van het Hart brengen, welk deel zich dan opzettelyk opent om het minnelyk te ontvangen en als dan vermeerderd door de nieuwe ingebragte Spyssappen, (van welken ik te vooren sprak) wordt dit Bloed naar de Long, en van daar terug in de linker kamer van het Hart gevoerd, om vervolgens op nieuw door het geheele Lichaam gedreeven te worden.
| |
| |
V. Dus zyn de twee groote Slagaders als eene groote Rivier, die zich in ontelbaare kleine Beeken verdeelt, om een groot Land overal te besproeien.
A. Die gelykenis is juist! Merk er alleen noch by aan, dat de Slagaders by het Hart groot en wyd zyn, gelyk de mond van eene Rivier; doch, van tyd tot tyd enger wordende, de geweldige snelle drift des Bloeds door die toeneemende naauwheid beteugelen, en verminderen, op dat alles niet scheure, en breeke. Dan, de Bloedaders, die het Bloed terug moeten voeren naar het Hart, zeer eng zynde, daar zy ontstaan, en het Bloed opneemen, worden, hoe meer zy het Hart naderen, gaande weg wyder; en vermids de aandrang des Bloeds in dezelven zeer verminderd is, en zy dus weinig te lyden hebben, zyn zy van slegter weefsel dan de sterke Slagaders, en slaan niet. De wyse Schepper verspreidt dus nergens zyne mildheid dan daar het noodig is. Een wys Man maakt geene zwaare Dyken, daar hy het met eene kleine Kaade kan doen.
V. Waar eindigen de Slagaders, die het Bloed vervoeren, en waar beginnen de Bloedaders, die het overneemen, om hetzelve naar het Hart te brengen?
A. Geen oog heeft dit tot dus verre kunnen ontdekken, nadien de einden der Slag- | |
| |
aderen, daar dit geschiedt, of de Buisjes, door welken het Bloed wordt overgebragt in de Bloedaderen, te fyn zyn, om te kunnen gezien worden.
V. Waar liggen de Slagaders?
A. Overal aan de binnenzyden der Leden, daar dezelven gevormd zyn tot krommen, by voorbeeld, binnen in de buiging van uwen Arm op eene gevoeglyke diepte; vermids de Slagader, zo zy aldaar buiten op den Arm geplaatst was, en dus ondiep over den Elleboog liep, door het buigen des Arms te veel gerekt, de omloop des Bloeds daardoor vertraagd, en de Ader zelve ligtlyk door stooten of vallen gekwetst zou kunnen Worden. Wat dunkt u? Is dit niet eene nieuwe proef van verbaazende Wysheid en Voorzigtigheid?
V. Maar zo het Bloed eens in zynen loop veranderd werdt, en in het Hart, of in de Slag- of Bloedaderen terug keerde?
A. Daar is in voorzien op eene wyze, die U niet minder zal ontzetten. In de Slagaderen is dit door het geweld des instroomenden Bloeds niet te vreezen; doch wel in de Bloedaderen; want, wyl de roode stroom van onderen, van de Teenen af tegen de steilte naar boven, tot in het Hart moet oploopen, en het Hart denzelven dan moet ontvangen, zou dit te dugten staan, en on- | |
| |
getwyfeld geschieden. Om dan zulk een ongeval, dat ons eenen oogenblikkelyken dood zou aandoen, te voorkomen, heeft de alverzorgende Schepper klapvliezen op bekwaame plaatzen gesteld, die den doortogt des voortloopenden Bloeds niet hinderen, maar wel deszelfs terug vloed verhoeden; die zelfs de vermeerderde zwaarte, als het meer opwaards gaat, ondersteunen, en de laatste instrooming in het Hart gelukkiglyk doen volbrengen - Dit is in myn oog eene Wysheid zonder weergaê.
V. Ook in het myne! Dan, wat maakt toch de witte Spyssappen zo gekoleurd? Hoe krygt het bloed zyne schoone roode Koleur?
A. Hoe onze witte Spyssappen, als Melk, Water, en andere witte Dranken deeze roode Koleur, door de bewerking van het Lichaam, krygen, kunnen wy met alle onze wysheid niet verklaaren. Een beroemd Vaderlander heeft ontdekt, dat het Bloed uit ronde bolletjes, dryvende in wey, bestaat, en dat elk bolletje vyfëntwintig duizendmaal kleiner is dan de kleenste zandkorrel. Gy kunt ze met een goed Microscoop in den staart van een Vischje zien voortloopen. Onlangs heeft iemant gezegd, dat ze plat zyn.
V. Zouden ze niet beiden de waarheid zeggen?
| |
| |
A. Onderzoek, of ze niet veerkragtig zyn, dat is, eigenlyk rond, doch indrukbaar; als ook, of ze niet rond zyn, wanneer ze in de groote vaten, met veel wey vermengd, stroomen, maar ovaal- of platagtig, zo dra ze weinig of geene wey by zich hebben. Beproef hierin uw vermogen.
V. Gy hebt my gezegd, dat het Hart het bloed in de Long stort, en hetzelve van daar weêr terug ontvangt: verklaar my, eer ik dit vergeet, wat de long is?
A. Ik heb U gezegd, dat de Lucht door haare zwaarte eerst door den Neus en den Mond, vervolgens door eene Pyp der Keel, bedekt met een opstaand klapje, in ons dringt. Deeze Pyp loopt naar onze regterzyde in de Long, en verdeelt zich, gelyk een boom zyne wortels, in veele kleinere Pypjes, welken tot in de uiterste punten der Longe voortloopen. Aan deeze kleine Luchtpypjes hangen onnoemlyke Blaasjes, uit dunne teêre Vliezen bestaande, in welke de Lucht door de gemelde Pypjes by het ademhaalen valt, dezelven opblaast, en door den zelfden weg weer terug keert by de uitademing. Tusschen deeze Luchtpypjes en Blaasjes loopen eene ontelbaare menigte kleine Slagadertjes, komende uit de Slagader van de regter hartkamer, welken, na rondom door dit ingewand heen en weer gezwierd te hebben, over- | |
| |
gaan in zo veele Bloedadertjes, en alzo eindelyk het Bloed weer naar de linker hartkamer terug brengen.
V. Wat doet de Lucht daar, door dit invallen en opblaazen?
A. Lang en veel is hier over gegist! Heeft de beroemde priestley gelyk; dan ontlast de Lucht in de Long het Bloed van zyn overtollig hoofdstoffelyk Vuur, (Phlogiston) zonder welks vermindering wy niet kunnen leeven. Neemt gy haaren adem weg, dus zingt de Dichter, zy sterven, en zy keeren weder tot haaren stof. Ps. CIV: 29. waarom paulus, dit telt onder de groote godlyke Gewrogten en aanzienlyke Weldaaden. Alzo hy zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft. Hand. XVII: 25. Oordeel verder van dit werk. Indien eene Lucht van tweeënveertig duizend ponden gewigts ons Lichaam van buiten drukt, en als dan aan dezelve een gelyke tegenstand door de Lucht, die binnen in ons Lichaam is, gebooden wordt, op dat we niet oogenblikkelyk door de eerste verpletterd werden, door welke gelyke persing wy nu niet de minste drukking gewaar worden; indien er tot elke Ademhaling honderd Spieren moeten zamenwerken; indien dezelve des nagts door den Neus geschiedt, wanneer wy met eenen geslooten mond slaapen; indien de Ademhaling, zonder dat ze ons eenige moei- | |
| |
te geeft, verrigt wordt, om dat wy ze toch nimmer wél zouden kunnen bestieren, en altoos te snel of te traag maaken; indien ze buiten ons toedoen in den slaap haaren gang gaat; indien de formering en de omloop des Bloeds in de volmaaktste orde toegaan, wat moeten wy dan van zulk een wél zorgend en ten hoogsten wys Opperwezen zeggen?
V. Niet anders dan ons zeer verwonderen over alle deeze goede beschikkingen, en den God van ons leven daarvan de eere geeven! Dan waarom, (mag ik met vraagen voortgaan?) is de buik, die zo veele teêre Ingewanden bevat, niet zo wél beveiligd door sterke Ribben, als het Hart en de Long? Is dit niet verzuimd of verkeerd bedacht?
A. Hierin is niets verzuimd, en dat U verkeerd bedacht schynt, is volkomen regt! Wanneer de Buik met styve Ribben was bedekt, hoe zoudt gy U kunnen buigen? Of hoe zouden de ledige Darmen, met spyze gevuld, zich kunnen uitzetten?
V. Valt er niets van de overige Ingewanden te zeggen?
A. Wat de andere Ingewanden, ik meen, de Lever, de Milt, de Nieren enz. alle noodig tot ons leven, aangaat; er kan niet anders van gezegd worden, dan dat dezelfde Wysheid die gevormd heeft, welke gy, dunkt my, nu genoegzaam uit het voorige hebt kun- | |
| |
nen leeren kennen, zonder dat ik ze U even breedvoerig daarin aanwyze.
V. Uit dit alles, dunkt my, moet ik dan besluiten, dat zulk een verwonderlyk Lichaam met zo fyne Vaten zo teêr als glas moet zyn, en weinig moet kunnen uitvoeren, of lyden?
A. Het eerste is zeker, en wy moeten ons verwonderen, dat we niet elk oogenblik sterven, wanneer wy overweegen, dat het minste ding ons den dood kan aandoen, gelyk we nu en dan in schielyk stervende Menschen zien gebeuren: doch de Ondervinding leert U, aan den anderen kant, dat God een vermogen aan het Lichaam gegeeven heeft, om veel te kunnen lyden, en om zich tot alles te kunnen zetten en gewennen, by voorbeeld, wy kunnen eene Koude veel grooter dan van drie graaden onder o, gelyk we op den 27 January van 't jaar 1776 hadden, de felste, die ik ooit gevoelde; en daarentegen eene hette van twee honderd en vierëntwintig graaden uitstaan - Hoe sterk wordt de Borst en de Spieren der Hardlooperen, onder welken men er vindt, die in twee dagen tagtig uuren wegs afleggen? In nood gewennen wy ons aan Spyzen, die wy anders nimmer zouden eeten.
V. En als het Lichaam afgewerkt is?
A. Dan herstelt zich alles door den lieven
| |
| |
slaap, gelyk de aangenaame Ondervinding U dat lang geleerd heeft; hoewel wy noch niet weeten, door welke magt Ziel en Lichaam, dikwils eenen geheelen nagt, in zulk eene onweêrstaanbaare werkeloosheid neêrzinken. Wy kunnen zonder denzelven niet leeven, en daarom vermogen wy ook niet zyne aankomst te wederstaan: men zou toch anders niet ligtlyk besluiten, zich, eenige uuren lang, in eenen staat, waarin wy van alles onkundig, werkeloos, en als dooden zyn, te gaan neêrleggen.
V. Na zo veel van het Menschelyk Lichaam gezegd te hebben, is het voornaamste, mynes ordeels, noch vergeeten?
A. Ik begryp U! Gy wilt zeggen, dat wy het schoone Huis beschouwd, en den nog schooner Inwooner over 't hoofd gezien hebben. Om by trappen opteklimmen, heb ik tot het laatste gespaard de ziel, den Bewooner van dit gebouw, in opmerking te neemen. Ik heb er U veele uitmuntende dingen van te zeggen; dan ongetwyfeld zyn er noch meer hoedanigheden in dezelve, die, om wyse redenen, voor ons verborgen gehouden zyn. Wy weeten, by voorbeeld, niet, welk het wezen der Ziel zy; wanneer dezelve geschaapen is, of wordt; op welken tyd zy met het Lichaam verbonden wordt; waar zy in het Lichaam woont, hoe zy
| |
| |
op hetzelve werkt; hoe door hetzelve op haar gewerkt wordt; en mogelyk ook niet, met een merkelyk gevoel, het juiste tydstip haarer scheidinge uit dit sterfelyke Huis.
V. Zyn wy zo byster onkundig van deeze zes voornaame zaaken?
A. Ja! doch ik kan my zeer wél met die onkunde vergenoegen; want wat nut zou ik uit derzelver kennis trekken? Ik vertrouw zo volkomen op de Wysheid en Goedheid van mynen Schepper, dat hy my gewis die zes onbekende dingen geleerd zou hebben, of de ontdekking toegelaaten, indien ik er een waar belang in hadt.
V. Stelt gy U niet al te ligt te vrede?
A. Niet te ligt in dingen, die gekend kunnen worden; maar in stukken, die boven ons bereik gaan, pynige ik my zelven niet onnuttelyk: ik martele myne vermogens niet af met onderzoeken, nog verspille den tyd, dien ik tot veele andere nuttigere dingen beter kan besteeden, aan zodanige zaaken.
V. Waarom weeten wy dezelven niet?
A. Volkomen kan ik U dat niet verklaaren. Wy weeten ze niet, of om dat die kennis ons onnoodig is; of mogelyk, om dat ze boven onze bevatting gaat; en misschien, om dat wy, die op de kennis van andere dingen ons zo ligt verhovaardigen, hier zou- | |
| |
den leeren ons te vernederen, wanneer wy gelyk nu, op ons zelven ziende, onze onweetenheid omtrent onze eigen' Ziel zouden ontdekken.
V. Wanneer ziet men de eerstelingen der Kennis in de Zielen?
A. Vóór de vier weeken na de geboorte, ziet men byna nooit de eerste blyken van Kennis in de Kinderen; hoewel zy die kunnen hebben, zonder dat wy het weeten. In een' zekeren zin kan men hier zeggen: de mensch wordt als een veulen eenes woudezels geboren. Job XI: 12. Dan, eene wonderbaare Werkzaamheid is, naar het wys oogmerk van den Allerhoogsten, den Kinderen ingeschaapen, en begint zich wel dra te oefenen: zy hebben, in de drie eerste jaaren, meer te doen met leeren, dan in eenig ander tydperk van hun leven.
V. Zyn niet de Zielen der Mannen verschillende van die der Vrouwen geschaapen; of komt al het Onderscheid, dat wy in dezelven vinden, uit het Gestel hunner Lichaamen voort?
A. Gy schynt vermaak te hebben, om de zes van my opgenoemde onbekende stukken met een zevende te willen vermeerderen. Vraag het my niet, bidde ik U, wyl ik het niet kan oplossen, en gy zult door deeze myne onbekwaamheid geene groote schaade
| |
| |
lyden. Dit kan ik U uit gewisse Waarneemingen, die ik meer beminne dan alle onnutte Vraagen, zeggen: dat Mannen sterker zyn van geest, standvastiger in gevoelens, en grooter van kragten dan de Vrouwen; daarentegen overtreffen hen de Vrouwen in gevoeligheid van hart, in zoetheid van aart, in fraaiheid van manieren, in vrolykheid van geest, in levendigheid van verbeelding, in grooter juistheid van smaak, en in beter beoordeeling van bevalligheid en fraaiheid. Hieruit kunt gy besluiten, dat elke Sexe in byzondere gaaven uitmunt, en dat de eene de andere niets te verwyten hebbe.
V. Ik laat dan, op uw voorbeeld, de onbekende dingen vaaren, zeg my nu alleen de bekende Hoedanigheden der Ziel?
A. Op dat gy het vermaak moogt hebben van, in u zelven, eene nieuwe en verbazende proef van het godlyk Alvermogen te erkennen, behoort gy aandagtig te letten op het oneindig verschil tusschen uw Lichaam en tusschen uwe Ziel. Welk een groot Onderscheid zult gy er toch in ontdekken, en welk eene wonderlyke Konst is het zulk een onderscheid te maaken! 't Zy zo, dat wy het waare Wezen van geen van beiden kennen, het geen wy liever openhartig belyden, dan ons, uit waanwysheid, veel te laaten voorstaan op onze weetenschap, of niet
| |
| |
minder van dezelve met snorkende woorden te zeggen; wy zien egter duidelyk derzelver verschillende Eigenschappen. Het Lichaam is op zich zelven uitgebreid, traag, werkeloos, eene doode stoffe: de Ziel is daarentegen werkzaam met uitmuntende vermogens, die nu, hoewel zeer vervallen en verbasterd, egter tekenen genoeg van de eerste Schoonheid opgeeven; zy is geestelyk en onsterfelyk, en hoe veel zegt dit niet?
V. Geestelyk?
A. Ja! Of kunt gy ze zien, voelen, en tasten? Is er geen onderscheid tusschen een Lichaam met of zonder eene Ziel, tusschen een levendig Mensch en een Lyk?
V. Ook onsterfelyk?
A. Hoe kunt gy my dingen, die gy zeker weet en gelooft, vraagen? Ik zal U deeze edele Eigenschap der Ziele, waar door zy boven al het geschaapene uitmunt, niet bewyzen met al wat de Reden en de Godlyke Schrift daar van aanvoeren. Dit fraai zeggen van eenen beroemden Man laat ik alleen aan uwe overdenking over. ‘Vermyd de ondeugd, en stel U God voor, zo goedertieren als uwen edelsten Vriend, en gy zult er niet aan twyfselen; als een goedertieren Vader, en gy zult het zeker weeten; wees vroom, en gy zult niet willen ophouden te zyn: de ondeugd alleen beeft voor de Eeuwigheid!’
| |
| |
V. Gy oordeelt dan, dat myne Ziel myne hoogste verwondering en geduurige beschouwing verdient?
A. Eenen Inwooner in ons Lichaam te hebben, die geestelyk en onsterfelyk is; die een vermogen heeft om op alles te denken; die, in één ogenblik, met zyne gedachten van 't eene einde der Waereld tot het andere kan vliegen; die afweezige dingen zich kan verbeelden; van voorledene geheugenis hebben; toekomende vooruitzien; van een gescheiden' zaaken zamenvoegen; verbonden' dingen scheiden; over alles redeneeren, oordeelen, en besluiten daaruit trekken; die aangenaame driften van blydschap, genoegen, liefde, vrolykheid, begeerlykheid, hoop, vetrouwen, yver en roem kan gevoelen; en die nu, na dat deeze. Driften verdorven zyn, zo veele onaangenaame Hartstogten, als droefheid, medelyden, haat, nyd, berouw, schaamre, vrees, wanhoop, verschrikking, toorn, verontwaardiging en wraakgierigheid ondergaat, zeg my, verdient niet zulk een Inwooner eene vrolyke, en tevens eene treurige hoewel nuttige beschouwing? Met één woord, de uitgestrektheid van het Menschelyk Verstand; de snelheid der Gedachten, die in één oogenblik de Waereld rond vliegen; de fynheid der Uitvinding; de grootheid van het Geheugen; de uitmuntendheid der Wysheid
| |
| |
en Voorzigtigheid, allen zigtbaar, by voorbeeld, in zulk een groot aantal van lustige. Hofsteden, van fraaie Dorpen, en van pragtige Steden onzes Vaderlands, dat iemant, te Amsterdam zynde, de keur uit vyfënveertig Steden heeft, werwaards hy reizen wil, en op éénen dag in ééne van zo veelen aankomen kan; zigtbaar in zo veele konstige Zeeweeringen, Sluizen, Bolwerken, Fabrieken, Molens, en Schepen; zigtbaar in zo veele uitmuntende Vaderlandsche Bibliotheeken, waarvan wy die van de Heeren fagel en meerman alleen maar behoeven te noemen; zigtbaar in zo veele ryke Kabinetten van Natuurlyke Zeldzaamheden; in zo veele Instrumenten tot de Natuur- Sterre- en Landbouwkunde: waarlyk deeze allen toonen, wat de Ziel zy, wat zy vermag, en hoedanig haar Maaker is.
V. Waarom zyn niet alle Menschen even wys, even verstandig, en even konstig?
A. Dan zou de gemeenzaame omgang, toegeevendheid, vriendschap, en loffelyke nayver er merkelyk door lyden. Eenvormigheid en Verscheidenheid, beiden zo wys als nuttig, hebben hier ook plaats. Dan, op dat niemant zich beklaage over eene mindere bedeeling van gaaven, heeft ieder, vooral in ons Vaderland, onder de zagtste Regering, en onder het onwaardeerbaar genot der Vry- | |
| |
heid, alle gelegenheid, om zyne Vermogens te kunnen aankweeken, uitzetten, en verbeteren, waar en waarin hy wil. De Armschoolen zelven, die den minsten roem van 't Vaderland niet uitmaaken, verpligten den min bedeelden tot eene ruime erkentenis van de allergunstigste schikkingen der Hemelsche Voorzienigheid.
V. Ik heb U zo even een groot getal van onaangenaame Driften met eene treurige aandoening hooren optellen, en my tevens herinnerd de wrange vruchten, die zy zo lang en zo veel in de Waereld voortgebragt hebben: och of wy zonder zulke hartstogten gebooren waren!
A. Ik schaam my over uwen wensch! Hoe ongelukkig toch zouden wy zonder Driften zyn? Wy zouden zonder dezelven zo werkeloos en loom den geheelen dag blyven zitten, daar wy zaten, gelyk de romp van een Schip, dat zonder masten en zeilen op het water onbeweeglyk blyft liggen. Zyn niet, in den beginne alle Driften goed geweest? Draagen wy niet de schuld van derzelver verbastering? Is uw oog boos, vraagt de Heere jesus, om dat ik goed ben? Matth. XX: 15. Waar toe de Reden en de Godsdienst, dan om U den weg tot de beteugeling en overwinning der verdorven' Driften aantewyzen?
| |
| |
V. Maar de Reden krygt zo langzaam haaren aanwas?
A. Zy verkrygt egter, door den langzaamen aangroei, telkens eene nieuwe levendigheid, en ontleent, als het wél gaat, uit ieder overwonnen' zwaarigheid, eenen frisschen moed, een waar geduld tot nieuwe onderneemingen.
V. En als de Reden magteloos is?
A. Waarin verlaat U dan de edele Godsdienst, die U het groot vermogen der Genade zo treffend schildert?
V. Over welke beweegingen des Lichaams voert onze Ziel gezag?
A. Hierin is eene vaste schoone Orde, welke, omgekeerd zynde, veele ongemakken zou baaren. In veele gevallen heeft de Ziel niets, ten minsten niet lang, te zeggen, by voorbeeld, over de Spysvertering, over de Ademhaling, over den loop des Bloeds, en over de ontlasting der Ingewanden, gelyk ik U reeds gezegd heb; want dan zou het alles in de war loopen, en met onze gezondheid ten eersten gedaan zyn: die dingen willen daarom naar haar niet luisteren. paulus, de Godlyke Regering hier in erkennende, heeft zeer wél gezegd: in hem leeven wy, en beweegen ons, en zyn wy. Hand. XVII: 28. Doch in andere gevallen voert de Ziel eene koninglyke Magt, over het Lichaam; zy gebiedt, en alles is aanstonds
| |
| |
gereed, om derzelver wil op het oogenblik te volbrengen; de Hand opent, en sluit zich op het eerste bevel; de Arm ligt zich op, of laat zich zakken; de Voeten gaan voort, of zy staan stil, enz.
V. Hoe geschiedt dit?
A. Door eene bloote werking van den Wil, die indedaad verbaazend is: dan, hoe het daarop volbragt wordt, gaat al myn begrip te boven. Veele uitleggingen heeft men er wel van gegeeven, maar ik zeg altyd liever eene zaak niet te weeten, dan ze op eene duistere en onzekere wyze zo uit te leggen, dat men er niet wyser door wordt; of met eene gewaande geleerdheid in zulke stukken te pronken, waar door een ander in dezelfde onweetendheid blyft steeken. Men schynt wel iets te zeggen, maar men zegt niets. Wy zien en ondervinden de gezegde werking; doch weeten er niets meer van. Ik kan niet bepaalen, wat meer te bewonderen zy, het keurig Maaksel van ons Lichaam, of het Vermogen, dat er de Ziel op heeft: zy heeft, om zo te spreeken, tien duizend toomen, en bestiert die allen zonder de minste verlegenheid of wanorde, zo ras en egter zo bedaard, dat er niets by deeze vaardigheid haalen kan.
V. Waarom heeft God de Verbindtenis tusschen beiden zo vast gemaakt?
| |
| |
A. Om onheil en wanorde te voorkomen! By voorbeeld, als de Ziel eens bevel gaf aan de Handen om iets te doen, en zy weigerden dat: of wanneer het Oog een gevaar beschouwde, en de Ziel, er van gewaarschouwd, konde dat niet merken; in welke verlegenheid zou dat ons brengen, hoe jammerlyk zou dat voor ons afloopen?
V. Wat is dan hier onze Pligt?
A. Gods oneindig schoone en goede Orde te pryzen; van het grootste belang te oordeelen het aankweeken van onze Aandagt, als de moeder van ons vernuft; ons Verstand te verbeteren; onzen Wil te buigen; het Oordeel te scherpen; de Verbeelding wél te gebruiken, en het Geheugen te versterken.
V. Hoe geschiedt het laatste? Dit is voor my van veel belang.
A. Door eene goede levenswyze te houden; door weinige zorgen te hebben; door alle hevige aandoeningen tegen te gaan; door weinig maar met oordeel te leezen; door te tragten alle zaaken wél te verstaan; en vooral door alles, dat wél verstaan is, in goede orde te brengen, en dikwils te herdenken. Alle andere middelen, die men U buiten deezen mogt aanpryzen, moet gy verwerpen.
V. Hoe jammer is het, dat zulke uitmuntende Schepselen als wy zyn, de heerlykste Bewooners der Waereld, maar zo korten tyd
| |
| |
hier leeven; dat Ziel en Lichaam, twee goede Vrienden, maar eenige weinige jaaren met elkanderen verbonden blyven; dat de een den ander pas begint te kennen, of zy moeten scheiden! En in millioenen Kinderen wordt het noch niet eens zo ver gebragt: pas zyn ze vereenigd, of ze scheiden weer vaneen, zonder tyd gehad te hebben van elkanderen te leeren kennen. Het lieve Wigtje, even gebooren, opent de oogjes, ziet het licht, en sluit ze weer, om het ten tweedemaale niet te zien!
A. Dit levert U een zeer goed en treffend bewys voor een eeuwig bestaan. De Godsdienst leert U de oorzaak van dat vroeg scheiden: laaten wy niet klaagen over iets, waarvan wy zelven de schuld draagen.
V. Nu gy my zo veele verrukkende dingen van de Schoonheid en van het keurlyk Maaksel des Lichaams gezegd hebt, valt my in, U te vraagen, waarom ik nooit iemant ontmoet heb, die zich over myn of over zyn eigen Lichaam verwonderde, waarom ik zelf dat niet gedaan heb?
A. Begrypt gy dit niet? Heb ik U niet gezegd, dat de gemeenste dingen het minste verstaan en opgemerkt worden? Als gy heden, voor 't eerst, een Menschlyk Lichaam hadt gezien, zoudt gy er van verrukt geweest zyn; maar om dat gy het gezien hebt,
| |
| |
toen gy, een kind zynde, onmagtig waart de daarin zigtbaare Wonderen te bevatten, en die over het hoofd gezien hebt, toen het zien van hetzelve U gewoon was geworden, is uwe aandagt zo wel als die van anderen er niet op gevallen.
V. Gy zult my egter, by deeze gelegenheid, wel iets nader willen zeggen van het getal der Inwooneren deezer Waereld, van hunne geboorte en van hun sterven: of verdient niets van dit alles myne aandagt?
A. Deeze drie dingen verdienen voorzeker uwe byzondere aandagt! Deeze schoone Waereld bevolkt, en bewoond te zien door vyfhonderd millioenen Menschen: en hoewel Europa door oorlogen, door hongersnood, door pest, door eene onvoorzigtige scheepvaart en door watervloeden zeer vermindert in volk, egter de vervulling van dat woord: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde. Gen. I: 28. te beschouwen: voorts, tot op deezen dag meer Menschen te zien gebooren worden, dan te zien sterven: en, hoewel ons Vaderland van een eng bestek is dat zelve egter (de evenredigheid der grootte aangemerkt zynde) viermaal volkryker dan het uitgebreide Frankryk, of het magtig Engeland te vinden, zyn vier zaaken, die waarlyk uwe oplettenheid verdienen - Eene fraaie aanmerking moet ik hier noch
| |
| |
byvoegen, naamelyk, dat de Schepper na den Zondvloed andermaal tot den Mensch gezegd heeft: zyt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde. Gen. IX: 1. doch dat Hy dit woord niet gesprooken heeft tot de Beesten, welken anders de Steden ontvolkt, en alles zouden ingenomen hebben; dat Hy ook, by de Schepping, niets van deezen aart gezegd heeft aangaande de wilde Dieren. Gen. I: 24. maar wel tot de Vogelen en de Visschen: zyt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeen, en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde. Gen. I: 22. en dat bygevolg dit de waare reden is, dat men de Menschen op de aarde, in weerwil der bloedigste oorlogen, de Visschen in de wateren, en de Vogelen in de lucht nooit heeft kunnen uitroeien; hoewel het omtrent sommige Dieren doch alleen in één Land, ik meen omtrent de Wolven in Engeland, gelukt is.
V. Is er dan zulk eene naauwlettende, zulk eene wys bestierende Voorzienigheid omtrent de geboorte der Menschen?
A. Naauwlettender dan men ooit heeft gedagt! Men heeft, by voorbeeld, noch niet lang geleden ontdekt, dat er 21 Zoonen tegen 20 Dogters, dat is, 105 Jongens tegen 100 Meisjes gebooren worden - dat er onder de 65 tot 70 Kinderen één paar
| |
| |
Tweelingen voorkomt - dat er meer Zoonen dan Dogters in hunne kindsheid sterven; doch dat, omtrent het twintigste jaar, dat is, omtrent de huwbaarheid, het getal der beide Geslagten gelyk is, op dat ieder Jongman eène Vryster, en elke Vryster eenen Jongman ten echt zou kunnen vinden - dat alle Huwelyken, door een gerekend, vier Kinderen voortbrengen - dat er 33 Weduwenaars tegen 48 Weduwen zyn - dat er in ieder etmaal omtrent tweeëntagtig duizend Menschen sterven, en dus byna 60 in elke minuut of één in elken polsslag: zo veranderlyk in alles! - Dat er egter noch meer gebooren worden, zynde het getal der Stervenden tot dat der Geboorenen, als 10 tot 12 of 13, of als 100 tot 120 tot 133; om dat er mogelyk noch geen vierde deel van de Menschen op de Aarde is, die er op zouden kunnen leeven - Gaa nu dit alles eens aandagtig en bedaard na, en zeg my dan, of er ergens in de Waereld een grooter bewys der Godlyke Voorzienigheid te vinden is?
V. Deeze opgaaf, waarvan ik te vooren nooit hoorde, en er ook nooit aan dacht, verbaast my geheel! Ik meende, dat er geene byzondere bepaaling, vooral niet eene zo naauwkeurige, omtrent dit stuk plaats hadt. Hoe ellendig is niettemin de jonge Bewooner
| |
| |
der Waereld! Binnen weinige Maanden hebben de jonge Dieren geene zorg meer noodig, en in vier of vyf Jaaren raaken zy tot volkomenheid; doch de arme Zuigeling heeft er zestien of agttien Jaaren toe noodig! Is dat eene proef van de Godlyke Wysheid? Heeft dus niet een Dier veel boven den Mensch vooruit?
A. Neen! Hebben wy meer tyds noodig, om tot vollen wasdom te komen, zo vergoedt dit de steeds blyvende tedere genegenheid onzer Ouderen jegens ons. Ook zyn wy tot een verhevener oogmerk dan de Dieren bestemd, en onze redelyke Vermogens hebben zo langen tyd noodig, om, onder het oog onzer Ouderen, ontwikkeld en verbeterd te worden.
V. Was het dan niet goed, dat onze Kinderen, gelyk de jongen van veele Dieren, binnen eenige Maanden, volwassen waren?
A. Zy zouden dan, wel zeer vroeg, veele kragten, en vollen wasdom, maar daarentegen eene kinderagtige Ziel hebben, gansch ontbloot van kennis, en ondervinding. Dit zou hen geheel onbuigzaam en toomeloos maaken. Zy zouden tegen hunne Ouders, en tegen hunne Leermeesters, en zelfs zeer onzinnig, den geheelen dag dikwerf, tegen elkanderen opstaan. Vyf of zes volwassen Kinders in één huis, allen zo wys als een
| |
| |
Kind van twee jaaren, zou een jammerlyk ongeregeld Huisgezin maaken. De Ouders zouden gewis van zulk een gebroedsel wegloopen, indien hetzelve niet al vroeger van de Ouderen wegstoof, en in de Waereld verdoolde.
V. Wat dan nu?
A. Wat dan nu! De zaaken gelaaten zo als wy ze gevonden hebben. My dunkt, gy ziet al weêr hieruit klaar genoeg, hoe wonderbaar schielyk wy de dingen in wanorde zouden brengen, als het bestier in onze handen gegeeven was. Om ons dan van het allernoodzaakelykst, en heilzaam Onderwys onzer Ouderen niet te vroeg te ontslaan, is het, meen ik, de beste beschikking van den God der Orde, dat wy onzen groei en onze vermogens niet te vroeg krygen.
V. Gy spreekt van den groei des Lichaams, is dan deeze zo opmerkelyk?
A. Naauwlyks is er iets verwonderlykers dan de bepaaling, die de albestierende Voorzienigheid omtrent den groei der Leden van ons Lichaam heeft gemaakt! Om U, wanneer wy tot dit stuk zouden gekomen zyn, een volkomen denkbeeld van deeze aangelegen' zaak te geeven, heb ik van eenen kundigen Vriend deeze Tekening (Plaat 4.) verzogt, op dat gy de Evenredigheden en den Groei van 't Menschelyk Lichaam, met één' opslag van 't
| |
[pagina t.o.326]
[p. t.o.326] | |
I. D. Pl. 4.
TAFEL van den GROEI der JONGENS tot hunnen volwassen staat; van twaalfderlei Persoonen door elkanderen waargenoomen, te AMSTERDAM, van den Jaare 1770 tot 1776.
Gy kunt den verwonderlyken Aanwas onzes Lichaams naar beneden, en de Evenredigheden der Deelen tot elkanderen in Welgeschaapenen hieruit zo klaar leeren, dat ik U niets beters tot dat einde kan geeven - De Orde van uitwassen in ons Lichaam blyft eene Stoffe van diepe verwondering, een uitgeteekend bewys van Godlyke Goedheid jegens ons ... bl. 328, 331.
| |
| |
oog, zoudt kunnen beschouwen. Hy zal ons, in een werk, dat hy thans onder handen heeft, zyne Waarneemingen over de gedaante en verwisselingen deezer Evenredigheden breedvoeriger mede deelen, waaruit gy dan meer weetenswaardige dingen zult kunnen leeren. Vergenoeg U thans met de tegenwoordige Tekening, die U een volledig denkbeeld van de twee gezegde voornaame zaaken zal geeven. - Gy ziet in dezelve ter Linkerhand het Beeld van Zoontjes, twee of drie jaaren oud, wier Lichaamen zo lang zyn als vyf hunner Hoofden, gelyk gy dit aan deszelfs Regterhand door vyf lynen, 1, 2, 3, 4, 5, allen even ver van elkanderen staande, afgemeeten ziet. Deeze Zoontjes groeien op tot zes of zeven jaaren - voorts tot elf, twaalf en dertien jaaren - vervolgens tot zestien, zeventien en agttien jaaren - en eindelyk tot den volwassen staat van eenen Man. Gy ziet in deeze vier byzondere tyden van aangroei, hoe veel het Hoofd, de Hals, de Borst, de Boven- en Onderbuik, de Dyën, het Scheenbeen, en de Voeten aangegroeid zyn. In deeze vier Tyden vaa 't leven zyn wel alle deeze Deelen aangewassen, gelyk de Tekening in elk Tydvak U naauwkeurig vertoont, egter ziet gy tevens dit verwonderlyke er in, dat het Lichaam niet 't meest naar boven, maar
| |
| |
meest naar onderen is uitgegroeid. Hoe sterk ziet gy, in elk Tydperk van 't zesde en zevende; van het elfde, twaalfde, en dertiende; van het zestiende, zeventiende, en agttiende jaar, byzonder in de volwassen' gestalte; de Dyën en de Beenen des Lichaams aangewassen! De volwassen Man is juist eens zo groot als een Zoontje van twee of drie jaaren: zyne geheele lengte is egter maar agt zyner Hoofden, gelyk onder zyn Beeld staat getekend. Gy kunt derhalven den verwonderlyken Aanwas onzes Lichaams naar beneden, en de Evenredigheden der Deelen tot elkanderen in Welgeschaapenen hieruit zo klaar leeren, dat ik U niets beters tot dat einde kan geeven.
V. Heeft deeze Uitwas naar beneden, en deeze Evenredigheid van Deelen in alle Kinderen over de geheele Waereld, op dezelfde wyze, plaats?
A. Ik durf U dit niet verzekeren! Ik zeg liever neen. De Kinders, en de volwassen' Mannen onder andere Natien zullen er van verschillen, by voorbeeld, deeze Evenredigheid zal geene plaats hebben in de Noordsche Volken, welken korter en meer gedrongen van Lichaam zyn, dan wy - Gy moet hier niet over het hoofd zien, dat deeze Tekening gemaakt is volgens de natuurlyke maat der Amsterdamsche Zoontjes van die- | |
| |
genoemde jaaren, en dat elke maat van twaalfderlei Persoonen dooreen waargenomen is.
V. Komt de gestalte van onze Kinderen en Mannen, of laat ik liever zeggen, van deeze Beelden in de Tekening, op de vyf aangeweezen Tydvakken, met die der Ouden, welke ik dikwerf wegens hunne schoonheid zeer hoog heb hooren roemen, volkomen overeen?
A. Ik erkenne, in onzen volwassen staat verschillen wy wel van de Antieken of van de Ouden, die onze Beeldhouwers en Schilders altyd verkiezen, om het Schoonste uit het Schoone by hen te vinden; egter hebben onze Zoontjes veel van de ideale Schoonheid der Ouden; want de lengte van vyf Hoofden, welke in onze Zoontjes van twee of drie jaaren volgens deeze Tekening gevonden wordt, stemt volkomen overeen met de beste Kindertjes, welken rafael, guido, en quesnoy, Mannen die men noemen mag, zynde Konstenaars van den eersten rang, uitgebeeld hebben.
V. Waarom geeft gy my alleen de Evenredigheden en den Aanwas in Zoontjes, in Jongelingen, en in Mannen op? Gy vergeet de Dogters?
A. Ik vergeet ze niet! Dan, omtrent dit stuk, dat nieuw en waaraan geen kleine ar- | |
| |
beid vast is, heeft men het met de meeting, en berekening der Meisjes, Vrysters, en Vrouwen noch zo ver niet kunnen brengen. 't Is genoeg, dat gy de opmerkelyke Evenredigheid en Aanwas der Lichaamsleden in uwe Sexe ziet, om het verwonderlyk Werk van den Schepper der Menschen daarin te onderkennen.
V. De Aanwas en Evenredigheid in Dwergen en Reuzen zal mogeiyk niet dezelfde zyn?
A. Het is opmerkelyk, dat het den meesten Menschen, die te kort of te lang zyn, hapert in de Dyë- en Scheenbeenen. In de eersten zyn deeze Leden te kort, in de laatsten te lang. Let hier maar op. Dwergägtige Menschen zyn min wanstallig, als zy zitten, dan als zy staan; want het Bovenlyf heeft doorgaans eene goede Evenredigheid, maar niet de gemelde Beenen: hierom gelyken die Menschen grooter, wanneer zy zitten, dan wanneer zy staan. Om dezelfde reden zyn ook de Reuzen niet zo groot in onze oogen, wanneer zy zitten: hun Bovenlyf heeft eene vry goede Evenredigheid; maar staan zy op, dan ontdekt men, dat hunne Dyë- en Scheenbeenen te lang zyn.
V. Noch ééne Vraag, zo 't my vrystaat! Waar van komt het, dat de Leden van het Lichaam niet verder dan tot eene zekere lengte en breedte uitgroeien?
| |
| |
A. Gy wilt zeggen, dat, by voorbeeld, de Armen niet zo lang uitwassen, tot dat ze aan den grond raaken; dat een Arm of Been niet langer wordt dan het ander; dat de Neus nooit zo groot wordt als de Hand; dat op de hoofden der Spieren, op den rug van den Neus, op de jukbeenen, op het Voorhoofd enz. nooit vet groeit, en dergelyken meer. Van dit alles valt geene natuurlyke reden te geeven. Den wasdom van alle Deelen in lengte en breedte heeft God, door zekere ons onbekende regelen in zyne onderhouding, bepaald, en deezen worden niet overtreden; wyl wy anders de schoone gedaante van ons Lichaam niet alleen verliezen, maar er ook veel by lyden zouden. Wat zou het, by voorbeeld, wanstallig zyn, en hoe geweldig ons hinderen, indien één onzer Armen eens zo lang dan de ander, of 't een Been de helft korter dan het ander groeide! De Orde van uitwassen in ons Lichaam blyft derhalven eene stoffe van diepe verwondering, een uitsteekend bewys eener Godlyke Goedheid jegens ons.
V. Dan, wat heeft de Mensch, zo langzaam groeiende, niet al noodig, eer hy tot den volwassen staat komt?
A. En welk een Overvloed van alles is er, om hem alle klagten over gebrek te beneemen! Eene tallooze menigte van onderschei- | |
| |
den voedsel in alle jaarsaisoenen! Spysen naar elks keur en smaak, wyl de Smaaken der Menschen zo zeer verschillen, bieden zich overal aan - En, op dat alles niet te gelyk kome, levert de Herfst (om nu alleen by de Voortbrengsels van ons Vaderland te blyven) eenen ongelooflyk grooten voorraad van goudgeele Graanen, Appelen en Peeren, eene menigte van malsche Haazen, van aangenaame Patryzen, van lekkere Sneppen, en van vette Ganzen; millioenen van wél voedende Aardappelen en Knollen; van Wortelen en Kool; van vette Slagtbeesten, doorvoede Varkens, en malsche Schaapen - De Winter bezorgt ons Veldsala, veele soorten van Kool, wilde Eendvogels, en allerlei Zeevisch, om, by den opgelegden en nu verminderenden voorraad van den Herfst, telkens eene aangenaame verandering en byvoegsel te hebben - En terwyl, by het ingezouten Vleesch, van tyd tot tyd Schaapen geslagt worden, komen de Lammeren en de jonge Kalven gaande weg aan, met de eerste Groente in de Lente. De vroege Latuw vervangt dan onze Veldsala, en de Spenagie de Broccoli en de Spruitkool, tot dat er eene groote verscheidenheid van Groenten, aankomt, die, nevens de lekkere Mayboter, eene voedende en openende kragt hebbende, alle Lichaams verstoppingen, door het stil
| |
| |
zittend Winterleven veroorzaakt, los maaken, en de gedreigde ziekten afwenden - Intusschen lokt ons het dartelend Vischje naar de heldere Stroomen, waar we den hengel of het net gebruiken, om onze tafel met de edele geregten der Wateren te voorzien: en, wanneer zy al, in den teeltyd, min ten spyze dienen, en wy met zulke vangsten onze Rivieren nadeel zouden toebrengen, komen eenige Zeevisschen onze Stroomen opzwemmen, om dit gebrek te vergoeden, en ons andere geregten te bezorgen - De Steur, Elft, en Salm in den Zomer, de Haring in 't Najaar, en de Spieringen in den Winter geeven ons vriendelyke bezoeken, wanneer wy hen in den wyden Oceaan niet kunnen gaan opzoeken.
V. Ik heb nooit myne aandagt bepaald, om de geregelde opvolging deezer Voedselen naauwkeurig na te gaan. Wy zien dingen over het hoofd, die men zou zeggen, niet uit het oog te kunnen verlooren worden. Dan, hadt niet de Schepper al dien omslag kunnen voorby gegaan hebben; hadt Hy niet ons leven van eene beweeging kunnen doen afhangen, of daar door kunnen doen bestaan?
A. Wy behooren nimmer te vraagen, wat onze Schepper hadt kunnen doen; want dan gaat men te verre: Hy hadt ons zonder Spys kunnen doen leeven. Wy moeten altoos
| |
| |
en alleen letten op het geen Hy gedaan heeft, en dat zal altyd wyser en beter zyn, dan het geen Hy niet gedaan heeft. Hing ons bestaan van eene beweeging, of van iets anders af, ligt zouden we ons dan verbeelden onafhanglyke Schepselen te zyn, welk denkbeeld allen Godsdienst zou verwoesten, en den Mensch tot een onverdraaglyk trotsch Schepsel maaken.
V. Hoe veel heeft dan de Mensch tot opgroeying noodig?
A. Hy zal ten minste vyf ponden Spys en Drank dagelyks noodig hebben, en dus in dertig jaaren vierënvyftig duizend zeven honderd en vyftig ponden Voedsel; waaruit gy kunt zien de noodzaaklykheid, dat er zo veel van alles geschapen werdt - Ondertusschen dient, mogelyk, alleen het tweehonderdste deel van die vyf ponden tot Voedsel, wordende het overige uitgewaassemd of uitgeworpen - Hier door groeit de Mensch tot zyn zestiende of agttiende jaar; en wanneer hy tot den volwassen staat gekomen is, begint hy al vroeg, ongemerkt, te vervallen, waar van de dikte het eerste teken is, zynde dat een overtollig Vet, 't welk het Lichaam doet zwellen. Dit gebeurt na het vyfëndertigste of veertigste jaar, wanneer men tevens logger, de Lichaamsdeelen vaster en kraakbeenig, het Kraakbeenige beenagtig, en de Vezels harder
| |
| |
worden: dan droogt ook de Huid op, de Rimpels verschynen, het Hair wordt grys, de Tanden vallen uit, en het onderste Kaakebeen zich verlengende, krygen zy, die tot deezen trap van ouderdom komen, eene uitsteekende Kin, eenen ingevallen Mond, en een krom Lichaam. Dit neemt trapswyze toe, van de veertig tot de zestig; doch sneller van de zestig tot de zeventig jaare - Dan, vermits de kraakbeenige en andere deelen in de Vrouwen minder vast zyn dan in de Mannen, heeft dat meer tyds noodig om hard te worden, 't welk de reden is, dat de Vrouwen langer dan de Mannen leeven; ook dat zwakke Mannen hoogeren jaartop bereiken dan de sterken: dus die langzaam in den Groei zyn, zo Mannen als Vrouwen, leeven het langste.
V. Wanneer dan het tweehonderdste gedeelte van de vyf ponden dagelyksch Voedsel in myn Lichaam in Vleesch verandert, dan is myn Lichaam Gras; want wy eeten veele Groenten, en de Dieren zelve, die wy eeten, zyn door Gras groot geworden?
A. Gy moet hiervan een regt denkbeeld vormen. Ons waar Lichaam is een vast Wezen; een beginsel, dat na den dood overblyft; dat ook by de Opstanding hersteld zal worden; de vorm of de omtrek van een ander, dat ons alleen byblyft ons leven lang,
| |
| |
doch gestadig verandert. Van dit laatste kon Jesaias, hoewel hy iets verheveners bedoelde, in eenen letterlyken en naauwsten zin zeggen: alle vleesch is gras. XL: 6.
V. Dit is naauwlyks te gelooven; myn oog ziet geen Gras, maar nu en altoos Vleesch?
A. En of gy dit gelooven wilt of niet, gy zyt en blyft egter Gras! Uw Lichaam, zo wel als dat der grootste Schoonheid met haar wonder bevallig Gelaat, met haare net gevormde Leden, groeide eertyds ten deele in Beemden, en in Velden. Wat U misleidt, is alleen dit, dat gy de verandering van gedaante niet in acht neemt. Wat is dit Papier? Het is Vlas, maar door eene verandering van gedaante Papier geworden. Wat is Glas? Het is Steen en Zout, maar door eene verschikking van deelen tot Glas gevormd. Wat is Turf? Het zyn groeiende Planten, maar door ontbinding, en door een byvoegsel van zwavel en olie, uit de lucht gedaald, van gedaante veranderd en Turf geworden. Wat is Roet, Rook of Assche? Het is Turf of Hout, maar door het vuur in eene andere gedaante gebragt. Wat is dan uw Lichaam? 't is Gras of Planten. Dan, zegt de Heilige Schrift, dat het stof is en tot stof zal wederkeeren! Gen. III: 19 't is ook wél gezegd; want Planten neemen insgelyks door ontbinding de gedaante van Stof aan, en dus heeft de H. Schrift regt gesprooken.
| |
| |
V. Hoe verbaazend is dit niet?
A. Het is zekerlyk zeer verbaazend, maar wat is niet verbaazend in de Werken van God? En het geen ik van uw Lichaam zeg, heeft ook plaats, in die der Dieren, der Visschen, der Vogelen, der Insecten, met één woord, in alles, wat gy in de Waereld ziet veranderen, en hoeveel is er niet, dat dagelyks dus van gedaante verwisselt?
V. Waar kan men het langste leeven, en waar door de hoogste jaaren bereiken?
A. Het is zeer merkwaardig, dat de Mensch overal in de koudste en heetste oorden der Waereld gezond kan leeven, en mogelyk overal, mids hy zich in acht neemt, even oud worden. Gy ziet hierin eene schoone Schikking van God, die er zyn oogmerk, naamelyk, de Bevolking der Waereld, door bereikt - Dan, om op uwe tweede vraag ook te antwoorden, zo weet, dat een geregeld gedrag, eene maatige levenswyze, veel arbeiden in de lucht, veel beweeging, en eene geduurige zuiverheid ons Lichaam, eenige jaaren langer, in stand kan doen blyven. Het is een zegen op den arbeid, dat zy, die het meest werken, der minste ziekten onderworpen zyn, en de oudsten worden.
V. Hoe begryp ik dat?
A. Ledigheid bederft de sappen van ons Lichaam, en verslapt de vaste deelen; doch
| |
| |
arbeid dryft het onnutte er uit, bevordert de spysvertering, maakt de beste afscheiding der vogten, geeft sterkte aan de vaste deelen, en zet de Ziel, door de goede gesteldheid des Lichaams, genoegen en vrolykheid by.
V. Wat bevordert meer onze gezondheid?
A. Meer in koude, dan in hette te leeven! Op een kouden helderen dag zult gy toch vrolyker en lustiger zyn dan op eenen zeer heeten. Ik zal hier noch bydoen de reeds aangepreezen' zuiverheid in linnen, in klederen, en in huizen. Verander dikwerf in den Zomer van linnen, en laat dagelyks versche lucht in uw huis. Laat nimmer, wanneer gy Vader wordt, uwe Kinders by Dienstbooden, by Zieken, zelfs niet by oude Lieden slaapen; want hun teder Lichaamsgestel drinkt, 's nagts, de vuile uitwaassemingen van dezelven in, en het Lichaam der Ouden ontsteelt heimelyk de kragten der Kinderen. De roode Wang van uw Kind zou aan de zyde, welke naast die der oude Lieden te bedde ligt, wel dra haare bloozende koleur verliezen, en die zelfde Zyde zou zwak worden. De schrandere Geneesheeren van david wisten dit; waarom ze de jonge Maagd abisag overreedden, om by den Koning, oud en koud geworden, te slaapen, en zyne kwynende levensgeesten door haare uitwaas- | |
| |
semende jeugdige warmte optebeuren, en te versterken. 1 Kon. I: 1-4. Laat ook nimmer uwe Kinders een Gewaad, vooral geene wolle Klederen van gestorven' Lieden, zuinigheidshalven, draagen; wyl de daar lang in blyvende, en mogelyk niet uitteroeien Uitwaassemingen nadelig zyn voor hunne gezondheid. En, wanneer God U roept, om een Regent van het Vaderland te worden, bedenk dan nieuwe middelen, om het gemeene Volk het woonen in kelders, en vooral de ingewortelde morsigheid, zo dikwils oorzaak van Volkziekten, af te leeren, en by hetzelve geheel uitteroeien.
V. Ik bedank U voor uwen raad, al heeft hy ons van het pad afgebragt?
A. Wy zullen dan, om tot hetzelve weder te keeren, overgaan tot het sterven van den Mensch - Gy weet, dat het Lichaam van den eersten Mensch, volgens de bedreiging: ten dage als gy daar van eet, zult gy den dood sterven, Gen. II: 17. eene verandering, te vooren onbekend, by den val heeft ondergaan, van naamelyk elk oogenblik te kunnen sterven, dat is, van vatbaar te zyn voor allerleie Ziekten, en eindelyk voor den Dood: of men kan zeggen, dat hy van dien tyd af, even gelyk wy nu na de geboorte, (want wy hebben dezelfde gesteldheid geërfd) begon te sterven.
| |
| |
V. Hy leefde egter, met veele op hem volgende Geslagten, zeer lang?
A. Dit was noodig, op dat de ledige Waereld, volgens Gods oogmerk, spoedig bevolkt zou worden: dan, sints dien tyd, daalde de Leeftyd langzaam af, en is nu, drie duizend jaaren lang, op denzelfden voet gebleeven.
V. Eindelyk komt dan ziekte en dood?
A. Om ons te doen gevoelen de wrange vruchten der Zonden; om ons te overreeden van de zekerheid, dat wy elk oogenblik van God afhangen; om ons meer prys te doen stellen op onze Welvaart, op dat wy ze niet reukeloos in de waagschaal stellen; om ons dankbaarer voor dit groot Geschenk te maaken; zo wankelt dikwerf onze Gezondheid, die nooit genoeg gewaardeerde schat, voor welken gy, naast uwe Zaligheid, de allermeeste zorg moet draagen. Bewaar toch deeze les, waaraan weinigen met eene behoorlyke zorg en aandagt het oor leenen - Intusschen, kan ik my in deezen niet genoeg verwonderen over de oneindige Liefde, en de Mededogenheid, welke God omtrent ons hier oefent. Ik bidde U, overweeg eens het volgende. God heeft aan Ziekten en Wonden een zeker onaangenaam gevoel gehegt, dat wy Pyn of Smert noemen, alleen om ons optewekken tot het zoeken van spoedige
| |
| |
hulp en geneezing, 't welk wy anders ligtelyk zouden verwaarloozen, en daardoor het kwaad laaten inwortelen. Hierom heeft Hy het dus wyselyk bestemd, dat, als de Ziekte vermeerdert, de Pyn of smert toeneemt; doch, wanneer zy vermindert, de Pyn of Smert ook weggaat. Hy wil volstrekt door deeze Smerten, dat wy alles, voorzigtelyk, zullen myden, wat schaadelyk voor onze gezondheid is. En, wanneer wy in eene Ziekte storten, gebiedt Hy dikwils, dat wy op den trek onzer natuur zullen letten, alzo die veelal aanwyst, wat ter geneezinge best is. Hiervan, by voorbeeld in Galkoortzen, zulk eene geweldige afkeerigheid van het Vet, en zulk een heerschende trek naar al wat Zuur is; wyl het eerste zo schaadelyk, en het laatste zo geneezend is - O verwonderingswaardige afkeerigheid en trek! De diepte van dit indruksel zal geen Sterveling immer doorgronden - Wat hooger gaat, de goedertieren God laat dikwerf eene Ziekte door de Ziekte zelve geneezen. Eene Wonderspreuk, en niettemin zeer waaragtig! by voorbeeld, eene Wond wordt door Etter, door Korst, en door Koorts dikwerf geneezen: eene verstopping des Lichaams door eene Koorts losgemaakt, eene vuile stoffe door haar uitgedreeven. Verscheiden' Ziekten worden ook voorgekomen door midde- | |
| |
len, ons eigen, by voorbeeld, de verstopping des Hoofds wordt verholpen door het niezen: eene scherpe stoffe, op de Long gevallen, wordt door hoesten uitgeworpen: de Maag van eene bezwaarende spys door uitwerping ontlast: eene agtergebleeven' kwaade stoffe door zweeten, of door bloeding door den neus, of door andere wegen buiten gedreeven.
V. En wanneer het een of ander deezer middelen niet voldoet?
A. Dan zal dikwerf de Rust, de Beweeging, of de Slaap alle kragten inspannen, om het kwaad te verhelpen, en het indedaad duizendmaal uitvoeren. Ook zegent God, van tyd tot tyd, de pogingen der Geneesheeren, waar door wy van vuile Ziekten, als by voorbeeld, van de melaatsheid enz. ontheven worden. Verder staat de verwagting, volgens alle wel genomen' proeven, zeer schoon, dat het Geneesmiddel van den kundigen Vaderlandschen Geneesheer van den bosch al het gevaar der Kinderpokjes zal doen verdwynen, des men de Inenting zelve zal kunnen afschaffen. En, in deeze laatste jaaren hebben wy geleerd, dat een cordon Soldaaten de Pest beter kan stuiten, dan alle Geneesmiddelen te zamen.
V. Zekerlyk, alle deeze aanmerkingen toonen, hoe weinig vermaak de barmhartige
| |
| |
God schept in de ellende zyner Schepselen, die zy zich tegen zynen wil op den hals gehaald hebben, of noch haalen. Zulk eene Zorg om ons in krankte te herstellen, en wanneer de Ziekte te hevig is, en niet te geneezen valt, haar egter te kunnen verminderen en te verzagten, gaat boven allen lof - De Mensch bezwykt egter eindelyk!
A. Ja, hy bezwykt, om plaats te maaken voor zyne Kinderen! En in deezen zynen val ziet men best, welk een snood kwaad de Zonde moet zyn, daar zy zulk eene geweldige verwoesting onder de uitmuntendste Schepselen van God blyft aanregten, en de grootste Schoonheid eensklaps in de geweldigste afschuwlykheid verandert. Geen mond kan dit uitspreeken! Gaa naar sterfbedden, bezie lyken, en erken dit.
V. Hoe ongelyk valt dit sterven voor?
A. Niet zo ongelyk, als gy denkt! Men heeft er deeze Wet op gevonden.
In het 1 jaar van het leven sterft er
|
1 van |
3 |
tot 5 |
Menschen. |
5 - |
1 van |
25 |
|
Menschen. |
7 - |
1 van |
50 |
|
Menschen. |
10 - |
1 van |
100 |
|
Menschen. |
14 en 15 - |
1 van |
200 |
|
Menschen. |
20 - |
1 van |
100 |
|
Menschen. |
| |
| |
25 - |
1 van |
70 |
|
Menschen. |
30 - |
1 van |
60 |
|
Menschen. |
35 - |
1 van |
50 |
|
Menschen. |
40 - |
1 van |
44 |
|
Menschen. |
45 - |
1 van |
35 |
|
Menschen. |
50 - |
1 van |
30 |
|
Menschen. |
55 - |
1 van |
25 |
|
Menschen. |
60 - |
1 van |
20 |
|
Menschen. |
65 - |
1 van |
15 |
|
Menschen. |
70 - |
1 van |
10 |
|
Menschen. |
75 - |
1 van |
7 |
|
Menschen. |
80 - |
1 van |
5 |
tot 4 |
Menschen. |
V. Sterven er dan overal even veel Menschen?
A. Neen! In goede jaaren sterft er
Op het Land |
1 van de |
40 |
Menschen. |
In eene kleine Stad |
1 van de |
32 |
Menschen. |
In eene grootere Stad |
1 van de |
28 |
Menschen. |
In de grootsten Stad |
1 van de |
25 |
Menschen. |
V. Wat kan ik hieruit leeren?
A. Hieruit leert gy, op welke jaaren de meeste Menschen sterven, en dat het op het Land gezonder is dan in de groote Steden, waarin er meer dan elders omkomen.
V. Waartoe dient zulk eene vaste Orde in het gebooren worden, en in het sterven? Wat beöogt God met die Wet?
A. Met een algemeen Antwoord op deeze vraag, vreeze ik, zult gy U niet vergenoe- | |
| |
gen, en om een meer bepaald U te geeven, ben ik verlegen - Zyt gy te vrede, als ik U zeg ‘om dat er eene Voorzienigheid is, daarom is er eene Orde? Of om dat er in alles eene Orde is, zo is er ook eene in het gebooren worden en in het sterven?’ Voor het overige heb ik geen doorzigt in het meer of min sterven der Menschen op zekere jaaren, en mogelyk krygen wy er nimmer in deeze Waereld eene volkomen' kennis van. Dit gaat zeker, dat in de maant May, als de Zomer begint, en in September, als de Herfst eenen aanvang neemt, de meeste Sterfgevallen gebeuren, het welk van de groote veranderingen des Weders, die dan meest voorvallen, schynt af te hangen.
V. Wat denkt gy van het zo genoemde moordjaar?
A. Niet anders dan dat het een oud Wangevoelen is, dat 's Menschen leven op het zevende jaar afgebrooken word; en dat zeven met negen vermenigvuldigd zynde, waaruit drieënzestig komt, als dan een Moordjaar zou moeten invallen. Het blykt uit de Ondervinding, dat, in het vierënzestigste jaar, het gevaar van sterven grooter is dan in het drie- en nog meer in het vyfënzestigste, en dus is dat oud gevoelen valsch - Eene fraaie Waarneeming, die van belang is, zal ik hier ten slotte byvoegen, naamelyk, dat Vrouwen
| |
| |
weiniger sterven, als zy zoogen, dan in eenig ander tydperk van haar leven. Waarlyk eene zeer gunstige bestelling van den algoeden God, die zo veel mededogen met Kinderen heeft: eene wyse bestelling moeten wy ze noemen ten gevalle der Zuigelingen, die zo weinig hunne Moeders kunnen missen, of een Hart, in tederheid haar gelyk, by derzelver sterven wedervinden.
V. Ik erkenne, deeze laatste Waarneeming is fraai, en strekt ter eere der Voorzienigheid: maar wilt gy nu eindigen?
A. Is het noch geen tyd? - Deeze Zamenspraak zou vroeger geëindigd zyn, indien niet de Mensch een voorwerp was, boven alles onze naauwkeurigste beschouwing waardig, doch van zeer weinigen, tot hunne eigen' oneere, en ter voortduuringe der heerschende onweetendheid, met aandagt wordt bezien, of eenigermaate wél gekend - Zal men verkiezen Inwooners van het schoonste en verwonderlykste Huis te zyn, en de geringe moeite niet neemen, om dat te leeren kennen? Zullen wy hetzelve van God ontvangen, lang omdraagen, eindelyk afleggen, en niet willen weeten, wat het waarlyk is? Zullen wy de Lichaamen der Dieren, der Visschen, der Vogelen, der Insecten, of het weefsel der Planten meer dan het onze verëeren met langduurige Beschouwingen, om
| |
| |
tot derzelver kennis te geraaken, en het onze niet willen aanzien? Zullen mindere Schepselen beschouwd, en doorgrond worden, en zal de boven alles verheven Mensch zich zelven vergeeten? Zullen wy, daar buiten, blyken van het godlyk Alvermogen, van Wysheid, en van Goedheid gaan opzoeken, en die wy by en in ons hebben, die wy elk oogenblik bezien en tasten kunnen, die ons het hoogste genoegen kunnen geeven, op den duur over het hoofd zien? Weest wyser, ken U zelven, en aanbid God!
V. Voorzeker, Uwe les is billyk, nuttig, en aangenaam, zo kan ik nu spreeken! Gy hebt my niets dan weetenswaardige dingen van den Mensch gezegd?
A. Ik zou gewis deeze Zamenspraak zeer verkort, en al lang afgebrooken hebben, had ik niet voorzien, dat zeer veele stukken, die ik U van ons Lichaam zeegen wilde, U zeer te stade zouden komen, om het werktuiglyke van de Lichaamen der Dieren, der Vogelen, en der Visschen beter te kunnen begrypen. Ik mag nu, dit begreepen zynde, meer in U onderstellen, en, van dezelven handelende, korter zyn.
V. Ik verlaat my op uwe leiding?
A. Zo ik U dan weetenswaard dingen van den Mensch gezegd, zo ik aan myne stou- | |
| |
te belofte in deeze Beschouwing voldaan heb; erken dan dagelyks ‘hoe groot is God, myn Maaker, in deeze zo schoone Schepping van Lichaam en Ziel! Welk eene verbaazende straal van Majesteit zie ik in my! Men heeft my geleerd verbaasd te staan over my zelven! De Mensch is byna meer dan een Mensch kan begrypen, een verwonderlyk wezen!’ - En als gy dit erkent, dank Hem dan voor deeze formeering; zoek grooter heerlykheid in de verzoening des Verlossers; zeg elken morgen: ik zal den Heere zingen in myn leven: Ik zal mynen God psalmzingen, terwyl ik noch ben. Myne overdenking van hem zal zoet zyn: ik zal my in den Heere verblyden: zing elken avond: als ik uwen Hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de Maan en de Sterren, die gy bereid hebt. Wat is de Mensch, dat gy zyner gedenkt?
|
|