| |
| |
| |
Zesde zamenspraak,
Over het land en het water.
De Bergen. Gezigten van ons Vaderland. Duinen. Zee. Rivieren. Bronnen. Beeken. Fonteinen. Watervallen. Water. Vuur.
vraag. Waartoe, mag het my gebeuren uw Onderwys verder te genieten, zullen wy nu overgaan?
antwoord. Ik heb U den Mensch, als den Landheer der Aarde, boven alles verheven, uitgebeeld; ik heb U door het verwonderlyk schoone Huis, dat zyne edele Ziel bewoont, doorgeleid; ik heb U dat van binnen en buiten laaten bezien en keeren kennen: nu vertrouwe ik, dat gy daarmede ten vollen te vrede zyt, en voortaan uwen Schepper zult danken, dat Hy, U uit niet getoogen hebbende, U een zo schoon Lichaam, en eene nog uitmuntender Ziel gegeeven heeft. Ik wil nu voortgaan, om U te toonen de Plaats, waar gy woont, en wat er nevens en rondom U op deze Waereld is. Laaten wy op deezen
| |
| |
schoonen dag naar buiten in het Veld gaan, en zeg my, wat gy daar eerst wilt bezien?
V. Daar gy my niets dan heerlyke dingen leert beschouwen, en my eene zugt tot het grootsche tragt inteboezemen, om my een regt verheven Hart, eenen verheven Smaak te doen krygen; toon my dan eerst aan de grootsche en schoonste Gezigten der Aarde, die ik bewoon?
A. Wilde ik dit doen, dan zou ik U eerst moeten geleiden naar de Alpen, of we zouden naar de Kaap de Goede Hoop, naar Zuid-America, of naar andere oorden deezer Waereld moeten oversteeken, om U aldaar veel ontzaggelyke Aardklompen eerst te vertoonen, ik meen, de daar voorkomende hemelhooge Bergen; en daarna, dezelven beklommen hebbende, zo hoog, dat onze teêre Longen in de aldaar verdunde Lucht bezwaarlyk adem zouden scheppen, neder zien in diep verzonken' Valeyen, of over de uitgebreide Zeeën, in welke beide gevallen gy de waare en verwonderlyke grootheden der Natuur met verbaasdheid beschouwen zoudt.
V. Wat zou men ons, behalven zo schoone Gezigten te zien, daar niet al leeren?
A. Ik erken, wilde franklin, zo grys in jaaren, als ervaren in de Natuurkunde, ons uit Noord- naar Zuid-America, waar de Spaansche Geleerdheid byna zo sober, als de
| |
| |
Paraguaysche Onweetendheid groot is, geleiden - wilde de beroemde bonnet ons uit Geneve naan de Alpen verzellen - wilde de edelmoedige bergh, een zo groot Voorstander der Natuurlyke Historie op de Kaap de Goede Hoop, ons aldaar rond geleiden, en met zyne aanwyzingen verëeren, wy zouden onze Weetenschap, onder het zien der schoonste Gezigten, niet weinig voelen aangroeien: dan, dit ons niet vergund zynde, moet de Verbeelding dat gemis vergoeden.
V. Uwe Verbeelding, dunkt my, begint de bergen, waare wanstalligheden der Aarde, die hooge geweldige stompen, welke de fraaie Waereldrondte zeer mismaaken, op te schikken, misschien om my, ware het mogelyk, op derzelver Beschouwing te doen verlieven?
A. Niet zo haastig, niet zo voorbarig! Zo min één Stofje, gevallen op eenen fraai ronden Kaatsbal, deszelfs rondte ontsiert, of wanstallig maakt, om dat het Stofje klein, en de Bal groot is; zo weinig kunnen de hemelhooge Bergen de groote Waereld misvormen: zy zyn ten aanziene der Aarde, gelyk het Stofje ten opzigte van den Bal, niet merkbaar in ons oog.
V. Lompe Gevaarten zyn egter de Bergen, hier en daar onagtzaam neêr gesmeeten, wel door eene almagtige Hand, maar niet volgens
| |
| |
den regel eener eeuwige Wysheid, zo als het my tot nu toe voorkomt, gevormd?
A. Ik merk, dat gy of geen regt denkbeeld maakt van de Godlyke Eigenschappen, of uw waar gevoelen verbergt, om het myne te ontdekken. Hoe dit zy, weet, dat de waare Volmaaktheid maar één is in getal, en dat dezelve in God alleen plaats heeft, die ze daarin ontdekt, dat alle zyne Eigenschappen eenstemmig werken, en, zamengenoomen, ééne Volmaaktheid uitmaaken: waaruit volgt, dat de Almagt nooit iets op zich zelve werkt zonder de Wysheid, en dat Wysheid nooit buiten de Goedheid gaat. Moet men alle geschaapen' dingen in dit licht bezien; dan gaat het vast, dat de Bergen, volgens de bestemming der Godlyke Wysheid, op de regte plaats, en tot de beste einden door de almagtige hand van den Allerhoogsten naauwkeurig zyn gezet.
V. Ik geloof het eerste; maar hier komt het aan op de bewyzen van het laatste?
A. Er zyn afzonderlyke, maar ook geheele Ketens van Bergen, niet gezet in losse moerassige maar in vaste Gronden, om niet te verzinken, dienende om de Aarde te omringen, te steunen, en sterk te maaken, als door eenen vasten band. Wist men dit al niet in overoude tyden? Hoor dit getuigenis: 't is God, die de bergen vast zet door zyne kragt. Ps. LXV: 7.
| |
| |
V. Dan moeten er ook Bergen op den bodem der Zee staan, maar zullen ze daar de vaste Aarde ondersteunen?
A. Daar zyn er ook, en doen een dubbeld nut! Zy stevigen de Gronden, en breeken de geweldige kragt van het Water. Om U dit te bewyzen, zal ik my alleen beroepen op het getuigenis van eenen onfeilbaaren Man, wien gy, gelyk ik weet, gaarne daarin gehoor zult geeven. Wie heeft, dus vraagt Hy in eene taal, zo sierlyk en verheven, dat ik ze nooit dan met een waar vermaak en verwondering leeze: Wie heeft met eenen drieling het stof der aarde begreepen? en de bergen gewoogen in eene waag, en de heuvelen in eene weegschaal? Jes. XL: 12. Het stof der aarde is dan in zulk eene hoeveelheid geschaapen, dat het als in eenen drieling, eene zekere Joodsche Maat, volkomen bevat werdt, en wel zo net, dat er geen stofje te veel of te weinig in werdt bevonden. De geweldig zwaare Bergen zyn daarentegen in eene waag, waarin men zwaare lasten, en de Heuvelen, die kleiner dan Bergen zyn, in eene weegschaal, waarin men ligte dingen weegt, gewoogen, zo juist, dat de Godlyke Magt geen éénen Zandkorrel te veel of te weinig vormde. Denk hieruit, hoedanig de Schepper is, die wist, hoe veele Stofjes er moesten zyn voor de Aarde, en hoe veel Zandkorrels voor de
| |
| |
Bergen en voor de Heuvelen, om ze de juiste zwaarte, en daar door de vereischte kragt tot eene ondersteuning voor de Waereld te geeven.
V. Zy hebben dus niet meer dan de twee opgenoemde Nuttigheden?
A. Gy bedriegt U! Ik zal U nog twaalf anderen noemen - Om niet te zeggen, dat zy wezenlyke Schoonheden, waare Sieraaden der Aarde zyn (want gy zoudt my soms tegenwerpen, Schoonheden doen altyd geen nut, hoewel ik er op zou kunnen antwoorden, zy geeven ons egter vermaak, zy streelen ons oog, dat niet onnut is) zo zal ik alleen de volgenden optellen. Bergen zyn Magazynen van Metaalen en Steenen, die in dezelven, als in vaste niet verzinkende Voorraadschuuren, voor ons zyn opgelegd - Bergen kweeken zeer veele geneeskundige Planten - Bergen zyn schuilplaatzen voor Dieren, zo tammen als wilden - Bergen verleenen vryheid aan sommige Vogelen, die in de laagte niet tieren, om daarop hunne nesten te maaken - Bergen beschutten veele Landen en Volken tegens ruwe en onguure jaarsaisoenen - Bergen ontvangen de tegen hen stuitende Zeedampen, verdikken dezelven, en laaten den neêrgevallen Regen in hunne holligheden in: en deezen gevuld zynde, zoekt het gekleinsde, en door het
| |
| |
zand gezuiverde Water, beneden, eenen uitweg, vormende dus de Beeken, die door haare aartige kronkelingen de Valeyen verfraaien en bewateren. Hiervan zong een heilig Dichter ter eere van Hem, die dit zo heerlyk wrogt: Die de fonteinen uitzendt door de daalen, dat ze door de gebergten heenen wandelen. Zy drenken al het gedierte des velds... By dezelve woont het gevogelte des hemels, eene stemme geevende van tusschen de takken. Hy drenkt de bergen uit zyne opperzaalen. Ps. CIV: 10-13. De Bergen kaatzen de Zonnestraalen met eene verdubbelde hette naar beneden, maaken daardoor de daarop of de beneden gezaaide Graanen ryp, en dwingen den Wynstok den edelsten drank te geeven - Landen, verre van Rivieren gelegen, worden uit de bronnen der Bergen gedrenkt, en veele Inwooners der Waereld, die door den grootsten brand der Zon geblaakt worden, hebben geheele reien van Bergen ter beschuttinge voor zich leggen - Bergen zyn Bolwerken tegens de Vyanden - Eenige Bergen branden nu en dan of altyd, en werpen asch en steenen uit, om de ingewanden der Aarde van nadeelige stoffen te ontlasten, en verwoestende Aardbevingen te voorkomen - Veele Bergen, eindelyk, zyn bedekt met altoosduurende Sneeuw, om onze Rivieren, het geheele jaar, te doen stroomen, den Koop- | |
| |
handel te begunstigen, en Vee en Mensch te drenken. - Zie daar twaalf andere Nuttigheden!
V. Ik moet bekennen, dat ik, thans eerst, de wysheid van den Schepper in de formering der Bergen regt zie. Uw stelregel, Eenvormigheid en Verscheidenheid van Nuttigheden, wordt hier al weder op eene aangenaame wyze bevestigd. Dan, ééne duisterheid blyft my alleen, ten opzigte van het laatste, over. Verklaar my, hoe het mogelyk is, dat de Sneeuw op de Bergen, aan alle kanten in den Zomer blootgesteld voor de Zon, niet smelt?
A. Begryp, dat de Straalen der Zon lynregt door de hooge Gewesten der Lucht doorgaan, en daarom dezelve maar zeer weinig verwarmen; bygevolg kan de Sneeuw, op de Bergen liggende, te weinig verwarmd, niet smelten.
V. Het is dan op de Bergen koud?
A. Zeer koud, en vooral op derzelver toppen! Op de Aarde is het egter warm, gelyk ik U reeds gezegd hebbe, om dat de Straalen eerst den grond, en, daar wederom gekaatst, vervolgens de benedenlucht verwarmen: zy ontmoeten ons by terug kaatzing, of blyven tusschen onze Huizen hangen.
V. Hadden wy ook zo nuttige Bergen, hadden wy ook zo schoone Gezigten in ons Vaderland?
| |
| |
A. Hoe! Kent gy het Land uwer geboorte, het Land uwer Vrienden zo weinig? Men bezoekt vreemde Gewesten, en oordeelt het zyne geen bezienswaardig; of men blyft aan den haard zitten, en beschouwt niet zo veele fraaie dingen, als ons de Natuur en de Konst in alle Provintien vertoonen, en zo veele weetenswaardige zaaken kunnen leeren! - Is dit, waare achting voor zyn Vaderland hebben?
V. Wat moet ik dan gaan bezien?
A. Schoone bevallige Uitzigten, niet eentoonig! - Welk een uitgestrekt vlak Weiland zal uw oog ontdekken, als gy lust hebt, om in Noordholland af te daalen, en van Amsterdam over Edam en Hoorn naar Enkhuizen, en van daar tot in den Wieringerwaard te reizen! Keert gy, na de schoone daar groeiende Graanen bezien te hebben, over Alkmaar en Haarlem terug, welk een verandering zal uw oog ontdekken! - Open' Vlakten, hooge Boomen, vruchtbaare Akkers, witte Duinen, uitgebreide Lusthuizen, bekoorende Gezigten buiten de laatste Stad, waar de Tekenpen zich zo dikwerf met nut geoefend heeft, zullen zich aan uw oog aanbieden - Gelyke mengeling zult gy vinden in Zuidholland - Wyde Stroomen en vruchtbaare Eilanden zal het dobberend Zeeland; Heiden, Broek- en Zaailanden | |
| |
zal de Baronnie van Breda, en de Meyery van 's Bosch; uitgezette Boomgaarden en vette Tarwlanden zal Utrecht, en de Betuwe U vertoonen - Vlakke Weigronden zal U het hooge deel van het vette Friesland; zeer veele Zaailanden, met wyde Heiden en Veenen doormengeld, zal U Groningen, Drenthe en Overyssel laaten zien - En keert gy van daar over Zutphen naar de hooge Veluwe, gy zult van verre eene donkere Streep aan den gezigteinder bespeuren; want de groene Bosschen, en de graauwe opgaande Hei met de geele Zanden der Bergen of der Heuvelen, (zo gy die Hoogten met den naam van Bergen niet benoemen wilt) tekenen ze dus aan de kimmen uit - In deeze schoone open' Velden, waar de Vruchten op de Boomen, en de Graanen door de vry regeerende Winden, zelden op de akkers ter neêr geslagen, of zo al, door eenen tegenwind ras weêr opgerigt, eer ryp worden, hebt gy verschot van verschillende Gezigten: vooral als gy deezen weg, die van Zutphen naar Arnhem gaat, den lustigsten van ons geheele Vaderland wegens de menigvuldige veranderingen, bewandelt - By welken men moet voegen het schoone Gezigt, dat men by 's Heerenberg aantreft op eenen Berg, Monferland geheeten: en wil men zien, hoe de Konst de ruwe Natuur te baate neemen,
| |
| |
en die binnen weinige jaaren veranderen, en verwonderlyk schoon kan opsieren, men beklimme de vier Bergen, waar op het fraaie Rederoord ligt, zo aartig en wél geschikt aangelegd door den Raadsheer brantsen, waar het uitgestrektste Gezigt van dat Lusthuis, over wyde Landsdouwen tot in Kleefsland, den Aanschouwer verrukt - Toen wy de eerste Zamenspraak begonnen, leidde ik U naar de Wallen van Zutphen, en vertoonde U één van veele heerlyke Gezigten, die men daar hebben kan. Zeg my, heeft het U niet bekoort? Sints zyn wy naar buiten gegaan; doch de schoone Uitzigten hebben ons niet verlaaten. Dezelfde Veluwsche Bergen, dezelfde Bosschaadien, waar agter het Loo schuilt, bleeven hier voor ons oog - Begeert gy in laage Valeyen aftezien: er is eene schoone plaats ten Oosten van het Sourensche Bosch; gy hebt daar, over het Dorp Appeldoorn, naar Zutphen en Deventer een ruim Gezigt. Uw oog kan over eene Valey, vier of meer uuren lang, heen weiden. Kyk anders van het hoog en droog, niet ver van hier liggend eenzaam Millingen Oostwaards aan, gy zult eene andere Valey, die zagter afloopt, ontdekken. Schoone beschouwingen zullen ook de willems- en carolina's Bergen by Dieren, naar noch leevende Vorstelyke Persoo- | |
| |
nen benoemd, U vertoonen, en die by Arnhem, en Rhenen voorkomen, kunnen ook geenzins met een onverschillig oog aangezien worden.
V. Waartoe zo veel laag Land, waarvan nederland den naam draagt, het geen zo dikwerf de jammerlykste Overstroomingen ondergaat?
A. Indien wy hooger Oorden hadden, zouden de afloopende Wateren uit Duitschland geene vrye loozing door ons Vaderland in de Zee hebben, en dus hier stuiten, stil staan, bederven, en andere verwoestingen door overstrooming, wederkeering, of rotting veroorzaaken. Waren de Rivieren minder beteugeld, en de benaauwende Dyken weggeslagen, de onbelemmerde Wateren zouden derzelver Beddingen niet verhoogen nog ondiep maaken; maar, 's winters, vry en vrank wegvlieten, terwyl de Landman in zyne stulp, op hoogten gezet, gelyk eertyds, veilig zou woonen, en, met het voorjaar na de geweeken' Wateren, zyne Beemden, groen en vet gemaakt, van onder de Stroomen te voorschyn zien komen. Nu baart de bedyking, eene dooling onzer Voorouderen, door het kribben der Nakomelingen gevolgd en verflimmerd, ons, byna jaar op jaar, zo veel wee en ach!
V. Gy schynt de Gezigten der Veluwe, en
| |
| |
die van Haarlem en Alkmaar naar den kant der Duinen zeer te beminnen?
A. Zeker, zy verlustigen ongemeen het oog, en verwekken grootsche denkbeelden in het hart, die hetzelve op eene aanminnige wyze streelen.
V. En dit is alles?
A. Neen! De weldaadige Inzigten omtrent de Bergen en de Duinen vervangen wel dra de Verrukkingen der grootsche verbeeldinge. - Wat stuit de inbreuken der schuimende Zuiderzee? 't is de Veluwe! Wat slaat de aanvallen der woeste Noordzee af? 't zyn de duinen! terwyl de Voorzienigheid den uithoek van Frankryk, en het groote Engeland, ten zelfden tyde, gebruikt tot onze beschutting, op dat de geheele Oçeaan op ons Land niet losbreeke met onweerstaanbaare bruisschende Golven, en ons op eens inslokke.
V. De Duinen oordeelt gy dan voor ons zo kostelyk?
A. Zy zyn ten Westen onze beste bemanteling! - God gebiedt eenen laagen ongeachten hoop Zands, door opwerpende Zeevloeden en overstuivende Winden gebooren, de woedendste schokken eener fel aandruisschende Zee bedaard te ontvangen, en stoutmoedig af te keeren. Het los gewoelde Strandzand ligt op een styf klaibed: elk nieuw
| |
| |
gety, dat bevogtigende, voegt het vast te zamen, en verhoedt, door de bespoelende rustelooze Golven, dat de Zon het niet met klooven vaneen doet ryten, en den grond, als eene spons, voos gemaakt hebbende, geheel omwoele, doorboore, inkolke, en door doet breeken.
V. Kunt gy my geene andere der schoonste Gezigten onzes Vaderlands noemen?
A. Wy zyn reeds bezig om er van te spreeken! De grootsche vertoning eener volle zee, die zich, by Scheveningen en elders, in de Wolken schynt te verliezen; die ter regter en ter linker zyde onzes Vaderlands zulk eene groote plek der Waereld beslaat, kan, zo wy dat denkbeeld haarer wydte levendig bevatten, niet nalaaten, opmerking, verwondering en verbaazing in ons te verwekken. Ik heb ze, honderdmaalen, te Edam aan de Zeehaven, altyd met een niauw vermaak gaan zien, en myn oog is er nooit van verzadigd geworden. Het is zeker één van die Gezigten onzes Vaderlands, of wel het voornaamste, dat ons op den duur opgetogen kan houden.
V. Gy bemint dan zulke grootsche Zeegezigten?
A. Dit weet gy reeds! Ik bemin ze niet alleen, om dat zulk een groote Weterbak, zynde de verzamelplaats van alle Wateren
| |
| |
der Waereld, onze verwondering treft; maar ook om dat weinige dingen meer in staat zyn, ons een treffender of grootscher denkbeeld van den Schepper der Waereld te geeven. Dat de wateren van onder den hemel in eene plaats vergaderd worden, en dat het drooge gezien worde, sprak de eeuwige God met een hoog gezag in den aanvang der dingen, en het was alzo. Gen. I: 9. Die voorheen dikwerf aanziende, viel my veelal de verheven' Vraag in: wie heeft de wateren met zyne vuist gemeeten? Jes. XL: 12. ‘Hoe veele landen, zeide ik toen, bespoelt zy! Wat al Waters is hier by een! Geen droppel egter te veel of te weinig!’ De heilige Profeet maakt er de schoonste tekening van. God mat met zyne vuist, dat is, als met eene omgekeerde hand, het bovenplat na beneden gehouden, vormende dus de holte der hand eene soort van eene Kom, waarin hy de Wateren, juist zo veel als er behoorden te zyn, naauwkeurig afpaste. Stoute trek! Zo veel waters te meeten, welk een alvermogen, welk eene netheid!
V. Niet de Uitgebreidheid, niet de nette Afmeeting der Zee, denk ik, verdienen alleen myne opmerking?
A. Dit verbazend Werk der Godlyke Hand heeft zeker meer verwonderlyke hoedanigheden, by voorbeeld, - dat zy nu een stil
| |
| |
bedaard aanzien heeft, zo dat men er, gelyk men zegt, met eene pen op schryven zou; dan een verbolgen woest gelaat, met hooge verheffingen van wilde schuimende Golven, verzeld van een zo vreeselyk gedruis, dat ik, te Leiden studeerende, en dus twee uuren ver van de Noordzee zynde, ontelbaare reizen, derzelver geraas des avonds gehoord heb - dat zy altoos, zelfs in de grootste kalmte, op de stranden woelt en onrustig is - dat zy onophoudelyk ebt en vloeit - dat zy twee derde deelen der Aarde heeft ingenoomen - dat haare diepte geweldig is - dat zy, in weerwil haarer ontembaarheid, vaste perken heeft - dat haare wateren altyd zout zyn - dat zy eene grooter hoogte dan 't Land vertoont, enz.
V. Mag ik U bidden, niet zo veel te gelyk! Eén woord meer van zo veele stukken, wyl ze my, by het opnoemen, te verwonderlyk voorkomen, om er over heen te loopen?
A. Ik wil hier gaarne, om uwe oplettenheid te scherpen, om uwe kennis te vergrooten, en om U groote schoone proeven van Gods Almagt en Wysheid te geeven, van stap tot stap, voortgaan - Gy meent, dat de Zee hooger dan het Land is: hierin bedriegt U het gezigt, zy is laager dan het Land; doch by sterke winden verheft zy zich
| |
| |
twee Voeten boven de hoogste Landeryen, en elf of twaalf Voeten boven het Amsterdamsche peil.
V. De Zee is nu in rust, dart wederom in zulk eene geweldige hooge Beweeging?
A. Nadien de Zee een deel der groote Waereld is, welker zwaarte alle denkbeelden te boven gaat; zo moet het ons niet vreemd schynen, dat zulk een geweldig groot en zwaar Lichaam soms in rust komt; doch het is noch verwonderlyker, dat zo zwaare Wateren in zo geweldige beroeringen gebragt kunnen worden. Hoe keurig wordt dit uitgetekend in de H. Schrift? Hy doet de diepte zieden, gelyk een pot, hy stelt de zee als een Apothekers kookerye. Agter hem verlicht hy het pad: men zou den afgrond voor gryzigheid houden. Job XLI: 22, 23. Hy treedt op de hoogten der zee. IX: 8. In welk geval de Golven, hooger dan Kerken ryzende, ten zelfden tyde eene zo verschrikkelyke diepte maaken, dat twee Schepen, eene Golf tusschen beiden hebbende, en dus in de laage deiningen zich bevindende, elkanders Wimpels niet kunnen zien. Eene schilderagtige beschryving, welke haar weergaê niet heeft, vindt gy hier van. Ps. CVII: 25-29. Als hy spreekt, zo doet hy eenen stormwind opstaan, die haare golven om hoog verheft. Zy ryzen op naar den hemel, zy daalen neder tot in de afgronden:
| |
| |
haare ziele versmelt van angst. Zy danssen en waggelen als een dronken man, en al haare wysheid word verslonden. Doch roepende tot den Heere in de benaauwdheid, die zy hadden, zo voerde hy ze uit haare angsten. Hy doet den storm stille staan, zo dat haare golven stil zwygen. Evenwel verheffen zich in dit geval de Wateren maar weinige Voeten boven de waare Oppervlakte der Zee. Het oog bedriegt ons ook hierin, wanneer men anders denkt. Intusschen is het geweld der raazende en aanvliegende Golven zo groot, dat het alle geloof te boven gaat. Gy kunt er dikwerf aan de Helder, en aan den Westkappelschen Dyk bedroevende proeven van zien.
V. Waarvan komt, by stilte, het rusteloos gewoel der Zee op het strand?
A. Door de ebbe, dat is, door den afloop, en door den vloed, dat is, door den oploop der Zee. Wy zien toch, dat deeze onnoemlyke Vergadering van Wateren, alle vyf of zes uuren, naar het Land loopt, en na eene korte poos rustens, wykt ze, in den zelfden tyd, wederom van den oever af.
V. Wat brengt zulk een onnoemlyk gewigt van Wateren in beweeging, wat stoot ze naar onze Stranden af en aan, zonder hulp van Winden?
A. Wy zien, dat, hoe nader de Maan by de Aarde is, hoe hooger de Vloeden gaan,
| |
| |
en hoe verder af, hoe laager; dat de Springtyden, ik meen de hooge Vloeden, twee of drie dagen na de nieuwe en volle Maan, en de Doodstyden, dat zyn de laage, laat na de Quartiermaanen komen; weshalven men oordeelt, de Ebbe en Vloed aan de werking der Maane op de Aarde te mogen toeschryven.
V. Is de hoogte van den Vloed der Zee overal dezelfde?
A. Neen! In den ruimen Oçeaan gaat dezelve niet boven de twee Voeten; op sommige plaatzen aan de Engelsche Stranden tot de tagtig en de negentig: op de Hollandsche Kust veel laager: den laagsten ziet men in de Zuiderzee, om dat deeze tusschen de Landen ligt, en het Water in den oploop hier en daar gestuit wordt. Den hoogsten Vloed verneemt men in Zeeland, wegens de open' ligging dier Eilanden voor de Noordzee, ryzende daar het Water tot de zestien voeten. Alle deeze verschillen hangen alleen af van de Maan, Winden, Stroomen, Kaapen, Inhammen en Uithoeken der Landen.
V. Geschiedt de Op- en Afloop van het Water in eenen gelyken tyd?
A. Om U iets van dit aanmerkelyk Verschynsel te zeggen, zal ik de ongelyke tyden van Ebbe en Vloed te Katwyk aan Zee op- | |
| |
geeven, waar de eerste vier en een half, en de tweede agt geheele uuren duurt. De Vloed loopt aldaar, in het
1 ste |
Uur, |
2 |
Rhynlandsche Duimen op. |
2 |
Uur, |
12 |
Rhynlandsche Duimen op. |
3 |
Uur, |
20 |
Rhynlandsche Duimen op. |
4 ½ |
Uur, |
29 |
Rhynlandsche Duimen op. |
|
|
______ |
|
|
|
63 |
Duimen. |
V. En dan?
A. Dan volgt er een ongevoelige stilstand der Zee, die twaalf Minuuten duurt, waarop de Ebbe komt, die afloopt in 't
1 ste |
Uur |
8 |
Rhynlandsche Duimen. |
2 |
Uur |
11 |
Rhynlandsche Duimen. |
3 |
Uur |
12 |
Rhynlandsche Duimen. |
4 |
Uur |
10 |
Rhynlandsche Duimen. |
5 |
Uur |
6 |
Rhynlandsche Duimen. |
6 |
Uur |
8 |
Rhynlandsche Duimen. |
7 |
Uur |
4 |
Rhynlandsche Duimen. |
8 |
Uur |
4 |
Rhynlandsche Duimen. |
|
|
______ |
|
|
|
63 |
Duimen. |
Uit deeze fraaie Waarneeming kunt gy zien, dat de Vloed, by het oploopen, in snelheid aanwast; doch de Ebbe by het afloopen in rasheid afneemt.
V. Gaat deeze regel altyd vast?
A. Altyd! hoewel er soms eenige, doch zeldzaame uitzonderingen voorvallen. Ik kan
| |
| |
er my drie herinneren, die juist allen (het geen indedaad verbaazend is) tot behoudenis van het lieve Vaderland gediend hebben - De eerste viel voor in het jaar 1672, toen eene ongewoone Ebbe, die twaalf uuren duurde, de vyandlyke Engelsche Vloot het landen by Texel belette - De tweede gebeurde op den 14 en 15 November des jaars 1775 - en de derde op den 20 van dezelfde Maand in den jaare 1776, beiden diep in ons geheugen gedrukt door de twee Stormen, die toen ons dierbaar Vaderland door de hooggaande Zee den heelen ondergang dreigden, welken de Opperheer van alles, door den terug gehouden Vloed op den gewoonen tyd, genadig heeft afgewend. Eene uitvoerige Beschryving, hiervan onlangs, met fraaie Plaaten, gegeeven, verdient de aandagt van elken Vaderlander.
V. Dus hebben deeze uitzonderingen door eene Hemelsche Beschikking ons driemaal behouden! Nu wilde ik weeten, of de vaste Wet der geregelde Ebbe en des Vloeds ons altoosduurende diensten doet?
A. Niet alleen altoosduurende, maar ook onbetaalbaare, allergewigtigste diensten! Wat ligt tocht de Scheepen, die op onze Zuiderzee met de Ebbe op de ondiepe Banken, of in de Rivieren op de hooge Zandplaaten vast raaken, daarvan af? Wat loopt het afstroo- | |
| |
mend water onzer Stroomen tegen, om met hetzelve, sneller terug keerende, de monden onzer Rivieren door geduurige schuuringen open te houden, en te verdiepen? Wat voert onze bevragte Schepen, die met staande zeilen onze havens niet kunnen aandoen, of daaruit vertrekken, in en uit dezelven? Wat brengt onze zwaar gelaaden' Koopvaarders, zo zoetjes en zagtjes, zonder botzen of stooten, tot voor onze pakhuizen? 't Is de Ebbe, en de Vloed, die deeze vier gewigtige diensten, alle dagen, op duizend plaatzen in ons Vaderland bewyzen.
V. Welke gewigtige diensten doet ons de Grootte der Zee?
A. De geweldige Grootte der Zee trof eenen ouden Dichter met verwondering. Deeze zee, zingt hy, die groot en wyd van ruimte is! Ps. CIV: 25. Door twee derde deelen der Waereld ingenoomen te hebben, heeft zy haare juiste Uitgestrektheid verkreegen, en zy behoort ook indedaad zo groot te zyn, om dar zy het riool der Waereld is, die alle onreinheden moet ontvangen, en verslinden. Werpt men niet daarom alle vuiligheden in het Water? Worden niet deeze onreinheden, door middel der Rivieren, in de Zee vervoerd? Ontlasten zich niet alle Stroomen in deezen wyden plas? salomon's aandagt viel hier ook op, en hy schynt er zich over ver- | |
| |
wonderd te hebben. Alle de beeken gaan in de zee, nogthans wordt de zee niet vol. Pred. I: 7. Kon zy die allen bevatten, zo ze niet zeer uitgebreid was? Nooit loopt ze evenwel over, en nooit droogt ze uit; zy blyft op dezelfde hoogte!
V. Ik verwonder my, dat zy alle die Onreinheden kan inzwelgen zonder de Waereld te besmetten, of zelve immer besmet te worden?
A. Gy moet hierin eene Godlyke Zorg en Wysheid erkennen. Deeze is de vyfde dienst der Ebbe en des Vloeds. Haar geduurige Beweeging, en haare zoute Hoedanigheid bewaaren haar, en tevens Millioenen Visschen tegens 't verderf, en beletten haar ook der Waereld nadeel te doen.
V. Indien de Schepper alle Landen naby de Zee, gelyk gy zeide, ter betere afstroominge der Wateren, laag gemaakt heeft, en alle Beeken daarin gaan, hoe komt het by, dat de Zee niet vol wordt? Dit begryp ik niet!
A. Om dat zy altoos zo veel verliest, als zy wint! De Zon, de Winden, de Ebbe, en de Vloed (deeze is derzelver zesde dienst) zyn allen oorzaak, dat er dagelyks onnoemlyk veele Dampen uit dezelve in de lucht opklimmen, om Wolken voor de geheele Waereld te maaken, en den Regen te bereiden.
| |
| |
V. Dus blyft alles in beweeging?
A. Er is, en blyft een geduurige omloop van alles! De Rivieren gaan naar de Zee; de Zee laat Dampen opklimmen; de Dampen vormen Wolken; de Wolken geeven Water; het Water maakt Rivieren; en de Rivieren voorzien wederom de Zee, om nieuwe Dampen te kunnen opzenden. Welk eene orde, welk een omloop, welk eene kragt, welk eene konst, welk eene onbegrypelyke nette afmeeting, welk een dagelyksch onderhoud behoort niet hiertoe! - ‘Eeuwige Wysheid, hoe blinkt gy er in uit! Gy verbaast ons hier geheel!’
V. Ik erkenne, 't is zo! Dan, waartoe zo veel omslags?
A. Om ook het drabbige Water, naar de Zee gevoerd, door Zee en Lucht en Wind te zuiveren; om het vruchtbaar te maaken in de Wolken, eer wy het wederom krygen; en om de agtergelaaten' Vuiligheden ten onder te brengen. Deeze drie diensten zyn van eene ongelooflyke nuttigheid voor de Waereld. Gy ziet, de Schepper zorgt hier ook voor de Reinheid.
V. Hoedanig is de Bodem der Zee?
A. Op eenige peilbaare plaatzen van den Bodem der Zee zyn schoone Weiden, met eene ongelooflyke menigte Planten begroeid, waarop Visschen en Insecten aazen; elders zyn onbekende Kolken.
| |
| |
V. Wat weet gy van haare Diepte?
A. Haare Diepte is geweldig! Onlangs heeft men, in de Noordzee, eene grooter Diepte dan ooit gepeild, met eene lyn van zevenhonderd en tagtig vademen, zonder grond te kunnen vinden. Te regt wordt er daarom gevraagd: zyt gy gekomen tot aan de oorsprongen der zee? en hebt gy in het onderste des afgronds gewandeld? Job XXXVIII: 16.
V. Waartoe die geweldige Diepte?
A. Deeze geweldige Diepte is zeer noodig, deels voor de groote Walvisschen, en voor veele millioenen andere Visschen, deels ook om veel Waters te kunnen bevatten; als mede om het Evenwigt tegen de Aarde te kunnen houden. Deeze zee, dus zingt een oud Dichter, die hieraan dacht, die groot en wyd van ruimte is, daar in is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met groote. Ps. CIV: 25.
V. Zo zy wyder was, dan hadt zy zo groote Diepte niet noodig?
A. Hierin hebt gy gelyk: doch gy vergeet, hoe veel minder Lands men dan ter bewooninge zou hebben, 't welk tegens het oogmerk van God zou stryden.
V. Indien zy dan de helft kleiner was, dan hadt men zo veel meer drooge vruchtbaare Landen?
A. Maar dan zou de Zee ook de helft min- | |
| |
der Dampen, bygevolg ook de helft minder Regen; en de helft minder Regen zou de helft minder Water in de Rivieren geeven, het geen ons dan nog grooter ongemak zou baaren, en zelfs de Aarde ten grootsten deele onbewoonbaar maaken, of schielyk tot den ondergang doen hellen. Alles staat dan nu in de volmaaktste Evenredigheid; er is zo veel Land en zo veel Zee, als er moet zyn.
V. Zulke oplossingen bekooren my, zy zyn indedaad fraai! Dan, gelooft gy, dat er niets anders dan het zuiverste Water uit de Zee in Dampen opgaat?
A. Een zeker antwoord kan ik U daarop niet geeven, om dat ons de gelegenheid tot zulk een onderzoek ontbreekt: doch waarschynlyk worden die Olien en Zouten, welken de Aarde vruchtbaar maaken, en tot onderhoud van Vee en Menschen dienen, ook uit de Zee opgetrokken met de Dampen, en daarna met den Regen op aarde uitgegooten.
V. Dus volgt uit uw zeggen, dat men de Zee volstrekt niet kan missen?
A. Men kan ze volstrekt niet missen wegens de bovengemelde redenen! - Gy kunt, lust het U, hier aan meer andere haarer diensten denken, by voorbeeld, zy is een onverwinnelyk Staketsel tegen den Monarch, die eene algemeene overweldiging der Waereld in den zin mogt krygen: zy is egter,
| |
| |
aan den anderen kant, het middel tot eene algemeene Verkeering, de groote Weg tot alle Natiën des Aardbodems: ook is zy het beste middel tot bevordering van den Koophandel.
V. Tot bevordering van den Koophandel?
A. Ja! Hoe zoudt gy 't toch maaken, indien gy millioenen ponden Thee, Koffy, Chitzen, Porcelein en Speceryen van Batavia; indien gy de Cacao en de Suiker voor uwe chocolade, met de Oranjeappelen en Citroenen uit America; indien gy het Zout uit Spanje; het Bont, Talk, Hennip en Huiden van Petersburg en Archangel; indien gy het Yzer en het Koper uit Zweeden; indien gy geheele oogsten van Graanen uit Dantzig; Steenen voor uwe dyken uit het Noorden; en uwe Wynen uit Frankryk met eenen wagen moest haalen? Beschouw uwe tafel, en gy zult er de Voortbrengselen van de vier Gewesten der Waereld op vinden, welken gy zonder de Zee zoudt ontbeeren. - Voorts, door middel van deezen grooten Waterplas, reizen onze Vaderlanders verder dan Vogelen van de sterkste vlagt kunnen vliegen, om de noodige behoeften op de voornaamste Markten van Europa, Asia, Africa, en America te koop te veilen; en 't geen boven alles gaat, om het dierbaar Evangelie aan de blinde Heidenen en de verleide Moham- | |
| |
medaanen te brengen; alles in eenen korten tyd, wyl een wél bezeild Schip in vierëntwintig uuren, met eene styve en bestendige koelte, tweehonderd en zestien mylen wegs kan asleggen op 't bestier van een enkel Roer: indedaad een der grootste proefstukken van het menschelyk Vernuft, waarop mogelyk uwe aandagt naauwlyks viel, hoewel een heilig Man niet kon nalaaten daarop zyn oog te vestigen, en dat, tot aanbinding eener fraaie Zedeles, te gebruiken. Ziet ook de schepen, hoewel ze zo groot zyn, en van harde winden gedreeven, zy worden omgewend van een zeer klein roer, waar heenen ook de begeerte des stierders wil; alzo ook de tong is een klein lid, en roemt nogthans groote dingen, Jac. III: 4, 5.
V. Ik geef U toe, dat wy, door zulke Aanmerkingen, die zelden in dier voege gemaakt worden, daar wy weinig eer mede behaalen, de onbeperkte Wysheid van den grooten Formeerder des Heeläls uitvoeriger leeren zien: dan, twee dingen staan my hier noch tegen, de Zoutheid naamelyk der Zee, en de Schaade, welke zy ons doet. Ei! neem my ook deeze twee struikelblokken uit den weg?
A. Ik erken, het Zeewater heeft eenen zouten, bitteren en walgägtigen smaak, en het is een der verwonderlykste dingen, dat
| |
| |
deeze Zoutheid, welker oorzaak wy niet weeten, nooit af- nog toeneemt; maar volmaakt dezelfde blyft. Onze Zuiderzee, vooral haare helft ten Zuiden, is niet zo zout wegens zo veele zoet water loozende Rivieren, die, uit Holland, Gelderland en Overyssel stroomende, zich aldaar in ontlasten; als de andere helft ten Noorden by Medenblik, daar de Noordzee haar eigen ziltiger vogt door den Vloed er invoert, en tegen de andere helft aanstuwt - Dan, zullen wy ons over deeze onsmaakelyke Eigenschap beklaagen, wanneer onze Noordhollandsche Zoutkeeten het vuile graauwe zout, uit Spanje en Frankryk gehaald, in 't water der Zuiderzee sneeuwwit kooken, en het zelfs in hoeveelheid door het Zout, schuilende in dit Zeewater, vermeerderen? wanneer men uit één pond Zeewater één once onwaardeerbaar Zout kan haalen? wanneer men, gelyk oudstyds onze Vaderlanders deeden, uit Zeewater en Zeeslibbe Zout kan bereiden? of wanneer men, gelyk in Frankryk, aan den Zeeoever kuilen graaft, in welken de hooge Zee haar water stort, dat, uitgedampt, uitmuntend Zout nalaat, waar van onze Hollandsche Schepen zo veele duizend lasten vervoeren, en millioenen Menschen in Europa geryven? Is, dit beschouwd, haare Zoutheid dan onnut? Zullen wy er over klaagen? - Of kunnen wy zonder Zout lee- | |
| |
ven? Hebben wy, gelyk Polen, ryke Mynen, om 't, veele Eeuwen lang, daaruit te graaven? Zullen wy bejammeren, dat de Zee door deeze Zoutheid niet bederft, en tevens andere dingen tegens het bederf bewaart, om welke twee redenen de Heere jesus, die dit niet te laag voor zyne opmerking vondt, zyne navolgers het zout der aarde noemde. Matth. V: 13? - Zullen wy deeze Zoutheid bedillen, wanneer wy zien, dat zwaargelaaden' Schepen, die in de Rivieren zinken zouden, nu veilig door de Zee stevenen, wyl de tegenstand des zouten Waters grooter is dan die van het zoete? - Is het kwaad, dat het zoute Zeewater de Landen vruchtbaar maakt, gelyk men op het schoone Eiland Wieringen bespeurt, als het Zeewater, in de gedaante van eenen fynen Regen, daar over heenen stuift? - Dat het veele Visschen, die in zoet water aanstonds sterven, in het leven behoudt? - Dat het niet zo ligt als ander Water bevriest, en dus ten nutte der Zeeschepen 's winters open blyft? - Dat deszelfs Ysklompen, uitgevroozen zynde, zoet water geeven, het geen men des noods gebruiken kan? - Dat het zoute Zeewater eenen geneezenden drank levert in verstoppingen der Klieren? - Dat het baden in zulk een Water tegen sommige ongesteldheden des Lichaams voordeelig
| |
| |
schynt? - Dat de Konst het zo verre gebragt heeft, dat de Zeelieden, gebrek aan zoet water lydende, het zoute Zeewater weeten zoet te maaken? - Eindelyk, dat er, in deeze Pekel, Planten groeien, die uitneemende diensten doen aan de gezondheid, en zelfs in ons Vaderland tot bemesting van Landen gebruikt worden? - Deeze groote lyst van verschillende Nuttigheden behelst, mynes inziens, waarlyk geene veragtelyke diensten!
V. Gy hebt myne bedenking, tot myne vreugd, volkomen opgelost! Nooit dacht ik, dat de Schepper zo veele groote Nuttigheden te gelyk in het Zout der Zee gelegd hadde! Ik gaa hoe langer hoe meer tot uwe stelregel over, dat er niets te vergeefs geschaapen is, en dat Gods Wysheid en Goedheid altyd zyn Almagt verzellen - Nu blyft de andere bedenking van het Nadeel, dat de Woede der Zee doet, noch overig?
A. Alle ongemeen laage bedykte Landen, gelyk ons Vaderland, aan eene groote Buitenzee gelegen, blootgesteld voor Winden, die, uit het Zuid- en Noordwesten, de meeste en felste Stormen geeven; hebbende daarenboven noch een Zee binnen in 's Lands boezem, gelyk onze Zuiderzee, die met de Noordzee gemeenschap heeft door wyde gaten by Texel enz. door welken de Noord- | |
| |
weste Storm het water der Noordzee, eerst door den Zuidwesten Wind hoog voor onze Kusten opgezet, (want deeze twee volgen zo dikwils elkanderen) met een groot raazend geweld injaagt; alle zulke ongemeen laage Landen, zeg ik, moeten noodwendig overal zeer veel van de woede der Zee uitstaan, gelyk we onlangs, op den 14 en 15 November van het jaar 1775, toen het schoone Holland, aan de eene zyde door 't bezwyken van de Delfshavensche Sluis, en, aan den anderen kant, door de hooge Zee, die te Enkhuizen met den dyk gelyk stondt, en over dien van Edam op veele plaatzen heen liep, en wederom, op den 20 November des volgenden jaars 1776, toen Holland een gelyk gevaar liep, doch Friesland, Overyssel en Gelderland zwaarer geteisterd werden, daarvan zulk eene treurige ondervinding gehad hebben, die millioenen schaade aan ons Vaderland gedaan heeft, en veele Menschen het leven heeft gekost.
V. Wat is hiervan de reden?
A. Eene der Hoofdredenen is, dat de Vloeden in de Zuiderzee hoe langer hoe hooger gaan, vermits de Zeegaten, by de Helder, Texel, Vlieland enz. van tyd tot tyd wyder wordende, de volle aanvoer van Wateren uit de Noordzee, by Noordweste Stormen, gereedelyk inlaaten, en dus door hunne engte
| |
| |
zo wel niet meer kunnen afkeeren als in oude tyden. Eén voorbeeld zal U dit ophelderen. Men plagt voorheen de groote Zeesluis te Edam, die het overtollig binnenwater, komende van Alkmaar, uit de Beemster, en uit de Purmer enz. in de Zee loost, vyf of zesmaal in 't jaar, tegens de hooge Zeevloeden te sluiten: maar thans komen deeze Vloeden zo dikwils wegens de verwyde Zeegaten, dat men verpligt is zulks meer dan vyftigmaal in één Jaar te doen.
V. Wat is hier tegen te doen? Hoe zal men de hooger gaande Vloeden afkeeren?
A. Zal men antwoorden: door de Zeegaten te vernaauwen? dan is eerst de vraag: of onze Vaderlanders zulk eenen kostbaaren en geweldigen Arbeid zouden kunnen en durven onderneemen; en daarna, of zulk een Werk (ik heb de wydte deezer Gaten met aandagt beschouwd, en de woede der daar door invliegende Zee met verbaasdheid gezien) tegens dezelve bestand zou zyn? Gelukt zulk een Werk niet, of is de Onderneeming niet raadzaam; dan valt er niet anders op dan onze Zeedyken tegens zulke Vloeden te verhoogen, hoewel het geene benzeling is, dezelven op veele plaatzen, ten minsten vyf voeten, op te trekken. Tot één van deeze beiden zal men egter moeten besluiten, liever dan de laagste plekken of geheele Provintien
| |
| |
te verlaaten, alles aan de vrye overstrooming der Zee over te geeven, en hooger op te gaan woonen. ‘Mogt de Almagtige, door zyne alvermogende hand, de hooge Vloeden voortaan afkeeren, en nu tot de Zee zeggen: tot hier toe en niet verder! Mogten wy zulk eene ontferming met ons lieve Vaderland, zulk eene genade durven verwagten, en er ons nu op kunnen verlaaten! Wilden onze Landsgenooten zelven door een heilig leven grond tot dat vertrouwen leggen!’ Hoe ondraaglyk is toch het denkbeeld van eenmaal door de Zeegolven ingeslokt te zullen worden! Dan, wanneer men al of de Zeegaten vernaauwt, of de Dyken rondom de Zuiderzee verhoogt, wy zullen evenwel eene waakende Hemelsche Voorzienigheid altyd noodig hebben. Menschelyk vermogen en konst zyn beiden, buiten deeze, geheel en altyd ydel.
V. Zou er geene andere uitkomst kunnen gebooren worden?
A. Ik weet niet, wat ik U daarvan zeggen zal, mogelyk ja! Eenige dingen toch doen sommigen vermoeden, dat de Saisoenen op zekere tyden veranderen, en dus verademing aan het Vaderland zouden kunnen geeven, doch wy hebben er noch te weinig Ondervinding van, om er iets zekers van te durven bepalen.
| |
| |
V. Ik ben eens aan de Noordzee, wilder en woester van aanzien dan de Zuiderzee, geweest, en dacht toen, dat wy het meest van haar te vreezen hadden?
A. Zekerlyk heeft Zeeland, de Hoek van Holland, en 't Zeedorp Petten meest van haar te lyden: dan, de Banken, die voor onze stranden liggen, en de Duinen daar agter behoeden ons. Zy wagten gerust derzelver schuimende aanvallan af, en breeken de felle woede: anders hebben Holland, Friesland, Overyssel en Gelderland het meeste van de Zuiderzee, door de Noordzee opgezet, te dugten.
V. My dunkt, de Noordzee kan op de drie eerst genoemde plaatzen zo wél doorbreeken als de Zuiderzee van binnen?
A. Dit is zo! Doch tegens dit vermogen der Zee moet men zetten haare afhanglykheid van God, die zo wel dit geweldig vermogen haar ontneemen als geeven kan. Wy behooren altoos, en vooral in deezen tyd te gedenken, dat geene Dyken of Dammen, maar de hand van God alleen ons kan beveiligen. Wat er ook moge gebeuren, zy zal de heele Waereld niet verdelgen. Luisteren wy naar deeze Wet, aan haar voorgeschreeven. Gy hebt eene paale gesteld, die zy niet overgaan zullen; zy zullen de aarde niet weder bedekken. Ps. CIV: 9. Ik heb der zee
| |
| |
het zand tot een paal gesteld, met eene eeuwigé inzetting, dat ze daar over niet zal gaan; ofschoon haare golven zich beweegen, zo zullen ze toch niet vermogen, of ze schoon bruisschen, zo zullen ze toch daarover niet gaan. Jer. V: 22. De Heere in der hoogte is geweldiger dan het bruisschen van groote wateren, dan de geweldige baaren der zee. Ps. XCIII: 4. Wie heeft de zee met deuren toegeslooten, toen ze uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam. Toen ik de wolken tot haare kleding stelde, en de donkerheid tot haaren windeldoek. Toen ik voor haar met myn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren. En zeide: tot hiertoe zult gy komen, en niet voorder, en hier zal hy zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven. Job XXXVIII: 8-11. - ‘O Gy, eerste en eenige Grondvester van ons lieve Vaderland! hervorm ons allen, een onwys dwaas volk, dat gy U verkreegen, gemaakt en bevestigd hebt, tot Kinderen, die U dienen! Spaar het Land uwer Wonderen! Heersch altoos over de opgeblaazenheid der Zee, en wanneer haare baaren zich verheffen, stil ze dan, en bevestig ons tot het einde der Eeuwen!’
V. Gy zyt getroffen, en gy treft my! Met uwe verzugting heb ik de myne gepaard; ze worde verhoord! - Dan, heeft deeze heilige ernst U doen vergeeten het overige myner bedenkingen op te lossen, ik meen
| |
| |
het Nadeel, dat de Zee ons toebrengt?
A. Ik zal er nu aan voldoen! Gy doelde op de felle Brandingen der Zee op onze Banken, die zo menig Vaartuig 't onderste boven smyten. Dan, weet ge niet, 't geen God, al voor lang, onzen Zeelieden geleerd heeft, het geen de Vaderlandlievende lelyveld onlangs bekender heeft gemaakt, dat naamelyk de felste Brandingen op onze Kusten te stillen zyn door het storten van Olie of Traan uit het gezolde Vaartuig? Welk eene overnuttige Uitvinding!
V. Waarlyk eene overnuttige Uitvinding! Eene loflyke bekendmaaking! die den Heere lelyveld eere geeft. Ik heb er iets van gehoord, en my zeer verwonderd: doch, in de voorige Vraag, bedoelde ik voornaamelyk het nadeel der Zee in het doen vergaan van Schepen?
A. Alle zulke Ongelukken zyn niet geheel te vermyden, zo min als de geenen, welken op het vaste Land kunnen gebeuren! Dan, om ongeveinsd te spreeken, niet de Zee maar wy draagen, of ten deele of in het geheel, daarvan dikwils de schuld. Onze voorzigtige, min inhaalige Voorvaders plagten, 's winters, wanneer de meeste Stormen voorvallen, hunne Schepen thuis te houden, en opteleggen. Volgen wy dat na? - Zy kenden ook geene platboomde Vaartuigen,
| |
| |
geene Kof- of Smakschepen, die uit hoofde der winst thans zo sterk in zwang geraakt zyn, om dat ze met minder Matroosen bevaaren kunnen worden, en beter over ondiepe gronden raaken: doch die, wyl er de Zee meest overloopt, schielyker zinken en vergaan.
V. Kon men de Banken der Zee, die zo veele Schepen doen stranden, wegneemen?
A. Al verstonden wy de Konst, of al hadden we de Magt, om dezelven weg te neemen; wy zouden, om het voordeel, dat ze ons aan den anderen kant doen, daarvan moeten afzien; want zy breeken, op eene ongelooflyke wyze, de woede en het geweld der zwaare Zeegolven: zy hebben voorheen ons Vaderland behouden, en tegens de landingen der vyandlyke Vlooten beschut. Heb ik U dat niet reeds willen beduiden? Ook zyn zy, by eene vervolging van grooten, Schuilplaatzen voor kleinere Visschen, van welken dan veelen (dit is een ander voordeel) door onze Visschers, nu, door de naby gelegen ligging, bevryd van diep in Zee te steeken om ze te gaan opzoeken, aldaar opgevangen worden: des wy, alles wél berekend zynde, verscheiden' groote nuttigheden van de Banken trekken.
V. Noch twee Vraagen, met uw welgevallen! My is eens gezegd, dat Zeewater licht; dat de Schepen, in het donker zeilen- | |
| |
de, voor den boeg niet dan Vuur schynen?
A. Het is zo! Doch omtrent de oorzaak is men het niet eens. De een beweert, dat het komt van lichtende Zee-Insecten; een ander zegt, van het Zout der Zee. Dit weet men: uitgedroogde Zeevisch op het strand licht zo wel als Haringkoppen, als vermolmd Hout, of als bevroozen' Zeeschotsen. Zouden in deeze allen indedaad Insecten zyh? Of zou eene bitumineusche stoffe dit lichten veroorzaaken? Of heeft dit beide hier plaats? Dit moet noch opgelost worden.
V. Eene andere Vraag! Welke koleur heeft de Zee?
A. Een weinig hemelsblaauwe, of groene Koleur! - By deeze gelegenheid valt my iets in, dat U nuttig kan zyn. Wanneer gy U dagelyks bezig houdt met de Studiën, of tot de Regeering des Vaderlands geroepen wordt, en wel in eenen post, waarin gy verpligt zyt veel te leezen, en dus veel van naby te zien; dan zullen uwe Oogen zich zodanig aan dat digtby zien gewennen, dat gy, in het vervolg, Voorwerpen, die ver af zyn, niet meer zult kunnen zien, of wél onderscheiden, het geen niet anders dan nadeelig is. Zien is wel eene gaaf, maar tevens ook eene konst, die de Zeelieden byna alleen uitmuntend verstaan, waarvan ik dikwils de proef genomen heb, en gy ook neemen kunt.
| |
| |
Gaa naar de Zee met honderd Geleerden, of met Lieden, welker dagelyksch werk medebrengt, het oog digt by de Voorwerpen te houden, en vraag hun daar, wat zy verre weg in de Zee zien? Zy zullen zeggen, niets! Roep dan eenen Visscher, of eenen Loots, en doet hem dezelfde vraag. Hy zal U antwoorden: ik zie daar ginds een groot Schip, het schynt een Oostindievaarder te zyn; daarop volgt een Oorlogschip; tusschen beiden is een Paketboot; en links af een Visscherspink enz. Ondertusschen zult gy en uwe honderd Geleerden geen één deezer vier Vaartuigen ontdekken, om dat uwe en hunne Oogen niet gewoon zyn van verre te zien. Zy zullen zelfs gelooven, dat de Loots hun wat wys maakt; tot dat zy, lang wagtende, op 't nader aankomen deezer Schepen, van de waarheid overtuigd worden. Gy leert hieruit, welk een wonderbaar vermogen de wyse Schepper aan onze Oogen gegeeven heeft tot de allerbeste einden: zy kunnen zich naamelyk naar ons werk schikken, en zich volkomen daaraan gewennen. Een Loots moet met geen Microscoop op Zandkorrels, Waterdiertjes of Veelvoeten tuuren: hy moet, uuren ver, Schepen in Zee kunnen zien, en dus van zyne oogen leeven.
V. Deeze Waarneeming is fraai! Zeg my, of ik er voordeel uit haalen kan?
| |
| |
A. Zeer veel! ik stelde ze U voor, om de verbaazende Goedheid des Allerhoogsten daarin te leeren opmerken, en er deeze nuttige Les uit te trekken: ‘wanneer gy door de Voorzienigheid tot een beroep bestemd wordt, waarin gy veel van naby moet zien; dan moet gy, naar Zee of op het Land gaande wandelen, U altyd gewennen, om telkens naar Voorwerpen, die ver af zyn, te kyken, en er uw oog lang op gevestigd houden.’ Dit zal een Geneesmiddel voor uw Gezigt zyn, om niet, ten minsten niet schielyk, byziende te worden, of om ook van verre wél te kunnen leeren, of wél te blyven zien. Ik verzuim dit nooit te doen, en pluk er de gezegde vruchten van.
V. Ik wil het ook navolgen! Dan, wanneer ik aan de Zee kome, heb ik dan nergens meer op te letten?
A. Zo gy wilt, gy kunt uw oog slaan op onnoemlyke millioenen van verschillende Zandkorrels aan de Duinen en op 't Strand. Zy verdienen waarlyk uwe opmerking, en dan kunt gy U herinneren, dat God oudstyds, om Israël te overtuigen van de waarheid eener Belofte, 't zelve belastte, het oog op 't Zeezand te slaan. Het heir des hemels kan niet geteld, en het zand der zee niet ge meeten worden. Jer. XXXIII: 22. Een God- | |
| |
lyk Vermogen kon alleen die Menigte, en derzelver ontelbaare Verscheidenheid formeeren.
V. Onze Zamenspraak over de Zee, merk ik, loopt ten einde: tot welke stoffe zullen wy ons nu bepaalen?
A. Die begonnen is moet noch voortgezet worden! - Ik zou U de schoonste Gezigten onzes Vaderlands doen zien, en heb U geleid tot de Bergen, tot de Heuvelen, tot de Duinen, en tot de Zee: nu schiet er noch één over.
V. Gy zult my dan van onze Zuiderzee, van 't Haarlemmermeer, en van andere Meeren, zo talryk in ons Vaderland, niets zeggen?
A. Hoe veel heb ik U niet alreede van de eerste gezegd? Moet ik er bydoen, dat de Zuiderzee voorheen zeer klein was, toen Marken, Schokland, Urk, en Wieringen noch aan het vaste Land gehegt waren; toen ze door een eigen engen stroom, de Vliestroom geheeten, (welke naam noch bewaard is) in de Noordzee by Texel uitwaterde; toen dat Eiland van de nabyliggenden door geene Zeegaten gescheiden was, welk ongeval in den jaare 360 of 1170 door eenen Watervloed veroorzaakt is? Steden, Dorpen en Bosschen, te vooren in dien lustigen oord bloeiende, welker staande Muuren, by laag
| |
| |
water, door onze Zeelieden met haaken noch gevoeld kunnen worden, beweenen met nimmer opdroogende traanen die jammervolle Gebeurtenis. Het onlangs onder den stroom ontdekte, en door den geleerden paludanus zo fraai beschreeven Kerkhof levert een nieuw bewys, welke Landen, thans in deeze Zee verdronken, eertyds aan Noordholland vast waren. - Moet ik U zeggen, dat het Haarlemmermeer, te vooren al mede klein, na het stoppen van den Rhyn by Katwyk, nu vyf uuren lang en twee breed geworden, dertig duizend Rhynlandsche Morgen verzwolgen heeft? - Weet gy niet, dat de Biesbosch by Dordrecht, na den treurigen ondergang van tweeënzeventig Dorpen, in den jaare 1421, gebooren is, en de Dollert by Groningen, op gelyke wyze, van het jaar 1277, zyne afkomst rekent? - Meer andere Meeren, byna in alle Provintien voorkomende, zeer vischryk, voornaamelyk in Waterland en in Gelderland, zal ik niet beschryven; zy zyn Kolken of Laagten, agtergebleeven, toen de Vloeden in oude tyden de andere Landen verhoogd hebben.
V. Welk vierde Gezigt, van U onder de schoonsten onzes Lands gerekend, schiet er dan noch over?
A. 't Gezigt onzer schoone rivieren, die deels door den Schepper gevormd, deels door
| |
| |
het Water allengskens voortgebragt, en deels door de handen der Menschen gegraaven zyn.
V. Geef er my eene korte Schets van?
A. Ik wil het doen onder deeze voorwaarde, dat gy, by eene aangebooden' gelegenheid, uw oog het vermaak van ze te zien niet onthouden zult - De rhyn is eene der grootsten, die uit eene kleene bronwel op de hooge Alpen ontspringt, Duitschland bewaterd, en door Nederland in Zee loopt. By Panderen verdeelt zich deeze wyde Stroom in twee armen. De een loopt voorby Nimwegen, Thiel en Bommel, onder den naam van de waal, en vereenigt zich by Loevestein met de Maas: de andere gaat voorby Arnhem, behoudende den naam van den rhyn; doch wordt tusschen die Stad en Huusen in twee armen gescheiden. Eén van deezen, de geldersche yssel geheeten, vliet ten Noorden naar Doesburg door eene Gragt, gegraaven door den vermaarden drusus, Veldheer der Romeinen; valt aldaar in den ouden Yssel, uit het Westphaalsche gebergte gekomen; en zet vervolgens zynen loop, voorby Zutphen, Deventer en Campen, voort tot in de Zuiderzee. De andere arm des Rhyns, ten Zuiden van Arnhem naar het Westen schietende tot by Wyk te Duurstede, ondergaat aldaar ook twee verdeelingen.
| |
| |
Een Stroom ten Westen ontvangt den naam van de lek, en, voortloopende, hadt hy oudstyds beneden Vianen gemeenschap met den hollandschen yssel, die voorby Gouda trekt, doch thans gestopt is, nu valt hy tusschen Rotterdam en Dordrecht in de merwe: de andere Stroom, thans van klein belang, loopt, onder den naam van den krommen rhyn, door Utrecht, en maakt daar twee takken, van welken één den naam van de vecht krygt, die door Muiden in de Zuiderzee stort: de andere tak, voerende den ouderlyken naam van den rhyn, strykt door Woerden en Leiden naar Katwyk, waar hy oudstyds in de Zee liep, doch zich nu in de Duinen aldaar verliest - De maas, onze tweede Vaderlandsche Rivier, neemt haaren oorsprong in Champagne, eene Provincie van Frankryk, en loopt voorby Maastricht en de Graaf tot Woudrichem, waar ze zich vereenigt met de waal, die wat laager af den naam van merwe krygt, en, tot Dordrecht zamen loopende, maaken ze daar twee takken: de eene slaat links af naar de Zee; de andere loopt voort, en ontmoet onder weg den hollandschen yssel over Ysselmonde, en de lek by Krimpen, die er beiden inschieten, welke drie nu vereenigde Stroomen zamen naar Rotterdam gaan, en voorby den Briel naar de Zee trekken -
| |
| |
De schelde is de derde Rivier, die uit Pikardie komt, en, voorby Bergen op den Zoom, in de Zeeuwsche stroomen stort.
V. Zyn er geen meer?
A. Niet meer dan deeze drie! Dan, er zyn in elke Provintie, Zeeland en Noordholland uitgezonderd, zeer veele andere kleenen. Ik heb U, zo even, alleen de drie groote en voornaamste Rivieren onzes Vaderlands gemeld; den rhyn, de grootste van allen, maakende zo veele schoone takken, dat men dezelven voor zo veele byzondere groote Rivieren, en niet voor Kinders van dezelfde Moeder houden zou: de maas volgt daarop in rang; doch de schelde blyft de minste, voor zo verre zy ons Land bewatert. Om de fraaie Kronkelingen der twee eersten te zien, moet gy U op hoogten begeeven, waar de verwondering over dezelven best gebooren wordt. Wy kunnen hier gelegenheid vinden om die van den gelderschen yssel te zien.
V. Holland is van Stroomen doorsneeden, en gy zondert egter Holland nevens Zeeland uit?
A. Holland heeft geene eigenlyke gezegde kleine Stroomen, maar wel veel gegraaven' Vaarten ten dienste der gemakkelyke Trekschuiten: doch die kunnen den naam van Rivieren niet draagen; wyl ze geen anderen stroom hebben, dan die de Sluisen aan dezel- | |
| |
ven geeven, waarom zy des te beter dienen tot hun byzonder oogmerk.
V. Zyn die groote Rivieren voor ons Land zo zeer noodig?
A. Zy zouden elders naauwlyks zo groote diensten doen, als in een Land, daar de veelheid der Inwooneren en derzelver uitgebreide Handel, dagelyks, duizend reis- en lastschepen op het water brengt. Zy formeeren daarenboven veele Dampen voor den regen; zuiveren de Lucht door de snelle beweeging; ontvangen veele Onreinheden uit Steden en Dorpen, om naar de Zee te voeren; besproeien veele Beemden; maaken 's winters de Uiterwaarden vet en vruchtbaar door de agterblyvende slibbe; geeven Water aan Steden en Vlekken; afgeleid versieren zy de Lusthoven met springende Fonteinen; doen veele Koorn- Olie- Vol- en Papiermolens op de Veluwe omgaan, en geeven dus duizend monden den kost. Wy behoeven dan, dit overweegende, niet te vraagen, of de Schepper voor ons met dezelven wat goeds beoogd hebbe?
V. Wat maakt de Rivieren, byzonder voor ons, zo voordeelig?
A. Dat zy, altoos voorzien van Water, vlietende van de Bergen in Duitschland, en door dat der bykomende Rivieren in dien oord geholpen, dewyl de Sneeuw op de eer- | |
| |
sten langzaam smelt, en de Regen telkens de tweeden vormt, nooit in ons Land uitdroogen, en dus den Handel niet doen ophouden; al is het, dat er boven of beneden zeer weinig Regen valt, en de Zuidoostelyke Winden derzelver Water sterk afvoeren naar de Zee, gelyk wy op nieuw, in het ongemeen schoon en droog najaar van 1776, in onze Rivieren gezien hebben.
V. Wy hebben geene eigen' Rivieren, door de Sneeuw der Bergen gebooren?
A. Wyl ons Vaderland de laatsten niet heeft, missen wy ook de eersten. Wy hebben egter verscheiden kleine Stroomen, die haaren oorsprong neemen uit Water, het welk in regen neêrgevallen is, gelyk de Linge, de Berkel, de Beerze, de Dommel, de Aa, de Reese, de Regge, de Vecht, de Ee, de Tjonger, de Havelter Aa, het Zwarte Water, en de Eems, die de eenige merkwaardige Rivier onzes Lands is, haar begin neemende uit Beekjes, welken de Veluwsche Bergen vormen, en daarna vereenigd, onder den naam van Eems, in de Zuiderzee uitwaterende.
V. Waartoe dient dat geweldig Kronkelen der Rivieren, dikwerf oorzaak, dat de Schepen, byna eenen dubbelden weg moetende afleggen, eens zo lang op reis zy, en het nu tegens, dan voor den Wind hebben, 't
| |
| |
welk hunne togten bezwaarlyker en kostelyker maakt?
A. Ik erken, dat deeze Kronkelingen denzelven lastig vallen: doch het nadeel zou noch grooter zyn, wanneer de Rivieren lyn regt liepen. Geen Schip toch zou als dan terug kunnen keeren wegens den fellen stroom, die zo snel als een pyl zou afloopen, welke nu door zo veele Kromten zeer gebrooken wordt. Onze Rivieren zouden ook volstrekt met kleine Schuitjes niet te bevaaren zyn, en, daarenboven, zouden ze haare Wateren door den snellen afloop binnen korten tyd geheel verliezen, waar door wy zeer veele diensten zouden missen. De Visschen zouden het ook in zo snellen loop niet kunnen harden; dewyl zy min snelloopende wateren noodig hebben om soms te rusten, ten welken einde zy in onze sterk afloopende Rivieren dikwerf agter de Kribben buiten den stroom gaan schuilen.
V. Deeze Kromten geeven dan veel Voordeels?
A. Soms ook eenig Nadeel; want, wyl de Stroom, naar beneden gaande, om dat de Beddingen der Rivieren afhellen, met grooter geweld naar de kromten schiet, kabbelt dezelve aldaar de Landen af, en holt derzelver Dyken uit. De Eigenaar van den dyk en van het land aan die zyde, voor eene al
| |
| |
te sterke afneeming bedugt, legt aldaar eene Kribbe of vast gezonken Ryswerk, en weert dus den stroom van zich af: deeze hier door eene sterker persing op de overzyde gekregen hebbende, zo wordt de Eigenaar van deezen anderen kant met dezelfde vrees bevangen; hy vindt zich gedrongen, om al mede eene Kribbe aan zyne zyde te leggen. Deeze Eigenbaat is dus, van tyd tot tyd, oorzaak van duizend Kribben in onze groote Rivieren geworden, welken dezelven nu zo zeer benaauwen en verëngen, dat de oude behoorlyke Drift en sterke Schuuring verlooren is geraakt; dat het Zand en de Slib, in plaats van afgevoerd te worden, op den bodem zyn neêrgezonken, en noch dagelyks blyven zinken; en dat dus hier door de Beddingen zeer verhoogd zyn, en de Rivieren byster ondiep geworden. Hierom heeft men de Dyken, van tyd tot tyd, moeten opmaaken en verhoogen, die hier door een ander ongemak hebben gekreegen, naamelyk, dat ze zwakker geworden zyn, en minder tegenstand dan in voorige jaaren aan het water kunnen bieden. De Stroom, zyn sterk afvlieten dus verlooren hebbende, en egter voort willende, perst geweldig op de zwakker geworden' Dyken, en legt daar door, byna alle jaaren, den grond tot zwaare Dykbreuken en geweldige Overstroomingen.
| |
| |
V. Hoe langer men dan dit kribben voortzet, hoe enger onze Rivieren worden, en hoe meer ons Vaderland in zulke gevaaren raakt?
A. Dit besluit is zeker!
V. Hoe dan dit gevaar af te keeren?
A. Wyl elke Provintie zeer blyft yveren voor haar eigen belang, valt het zeer bezwaarlyk hier de hinderpaalen weg te neemen. Men zal egter daartoe moeten komen, zo het behoud des Vaderlands ons lief is, en dan zal hoog Gezag dit kribben alleen moeten keeren.
V. Indien de Stroom zo benaauwd gaat, hoedanig is dan nu de Val des Waters op onze Rivieren?
A. Wyl eene opgaaf van alle plaatzen overtollig is, daar wy dit stuk maar even aanroeren, hoewel het van veel belang voor U is, daarin volkomen bedreeven te zyn, zo gy immer een Regent van het Vaderland wordt, zal ik, om er U een denkbeeld van te geeven, dien van den Rhyn alleen leeren kennen. Van Emmerik tot Nimwegen valt die schoone Stroom twee voeten op één uur gaans: van de laatste Stad tot Thiel één en drie vyfde van éénen voet: van deeze plaats tot Bommel éénen voet: van daar tot Gorinchem schaars éénen voet: en van de laatste vesting tot de Zee behoorde de Val eenen
| |
| |
halven voet op het Uur te zyn, doch ze is nu tot ons ongeluk veel minder.
V. Welke nadeelen komen dan hier uit voort?
A. De gezegde schaadelyke Verhooging der Rivierbedden door den beletten stroom en door de zinkende slibben, nevens het verëngen van den mond der Maaze, zyn nadeelen genoeg. Zy geeven niet dan zeer kommerlyke uitzigten, 't zy van overvloediger overstroomingen, 't zy van het verstoppen des monds der Maaze, 't welk onzen Koophandel aldaar den doodsteek zal geeven.
V. Zou een Rivierbed zo schielyk verhoogd kunnen worden?
A. Om U daarvan te overtuigen, zal ik maar één voorbeeld aanhaalen. De Bedding van de Lek by Ameide is, in vyfëntwintig jaaren, vier en een halven voet, wegens de gezegde zinking der Slibben en de vernaauwing der Riviere, gereezen.
V. Welk eene hoogte! Dan, hoe was het voorheen met onze Rivieren gesteld?
A. Tusschen de X en XIV Eeuw heeft men ons Vaderland begonnen te bedyken, dat is, zo veel als in Kelders rondom aftesluiten, niet denkende, hoewel de Landen te vooren, door dit kostelyk slik van 't onbedwongen vry heen stroomend Water, des winters zigtbaar waren gemest en gehoogd, dat
| |
| |
dit slik door 't bedyken gemist zou worden op de Landen, en dat de Rivierbeddingen, daar door zouden ryzen (gelyk wy nu helaas! zo duidelyk zien) en eindelyk dat de dus benaauwde Stroomen ten laatsten wraak zouden neemen over deeze geweldige insluitingen.
V. Wat leer ik hieruit anders, dan myn Vaderland te beklaagen?
A. Het klaagen baat weinig!
V. Zyn er dan geene Hulpmiddelen hier tegen te bedenken?
A. De Hulpmiddelen ter verbeteringe zyn nu wel moeilyk, egter noch mogelyk! Leer hier uit de ydelheid der menschelyke vooruitzigten, of liever de waare nadeelen der onweetendheid in de Natuurkunde, welke edele Weetenschap by deezen en geenen noch wordt gesmaad; hoewel dezelve, hadt men ze toen verstaan, ons Vaderland van onnoemlyke onkosten, die wy thans te draagen hebben, en zelfs van den thans gedreigden ondergang volkomenlyk bewaard zou hebben.
V. Men maakt evenwel eenige verbeteringen in onze Rivieren?
A. Men roeme alleen de Doorsnyding in den Bylandschen Waard met andere werken, en dien men wegens de verzandingen gemaakt heeft, in den jaare 1775, by Westervoort in den Rhyn, om de Waal meer, de
| |
| |
Lek minder Water te bezorgen, en den Gelderschen Ysfel te beletten, 's winters, buiten zyne oevers te gaan, en, 's zomers, genoegzaam Water te doen behouden: welk kostbaar Werk uitneemend gelukkig is uitgevallen, en aan die drie oogmerken voortreffelyk voldoet. Dit werk kan egter geene algemeene herstelling aan alle onze benaauwde Stroomen toebrengen.
V. Ik ben voldaan! Ik dank U! Dan, gy hebt te vooren van Beeken en Bronnen gerept, waar vindt men dezelven?
A. Op veele hooge plaatzen der Land. Provintien, maar nergens zo zuiver als aan den voet der Zeeduinen, en op de Veluwe, daar het water, zo helder als Kristal, het oog wonderlyk bekoort.
V. Wat voordeel geeven deeze bronnen en beeken?
A. Dit is noch te weinig onderzogt! Wy weeten, dat, in de Duinen en op de Veluwe, veel yzer wordt gevonden, en dat de Lucht met zuure zwavelagtige stoffen en met vitrioolgeesten zeer bezwangerd is, welken, op het yzer werkende, aan de wateren der Bronnen eene mineraale kragt tot versterking der Zenuwen, en tot opening van verstopte Vaten kunnen geeven.
V. Is dat alles?
A. Neen! Zy doen meer nut. Zy drenken,
| |
| |
door de Godlyke bestelling, de verstrooid woonende Landlieden, en het zwervend Vee; brengende aan de eersten het water, om zo te spreeken, van zelfs thuis, en schynende dezelven te willen behaagen door haaren kronkelenden loop. Hoe sierlyk schildert dit een oud heilig Dichter? Die de fonteinen uitzend door de dalen, dat ze tusschen de gebergten heenen wandelen. Zy drenken al 't gedierte des velds; de woudezels breeken er haaren dorst mede. By dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tusschen de takken. Psalm CIV: 10, 11.
V. Gy noemt het woord fonteinen! Dit doet my vraagen, waarom wy die schoone Sprongen, welken het oog zo zeer verlustigen, ontbeeren?
A. Wy ontbeeren ze niet; doch Gelderland mag alleen op die schoone, lucht verkoelende, en het oog betooverende Sprongen roemen.
V. Waarom Gelderland alleen?
A. De andere Provintien hebben slegts effen land; maar deeze heeft veele schuins op- en afloopende Hoogten, aan welker voet het beneden Water, geperst door het geen van boven komt, met geweld uitbreekt, en soms tot eene hoogte van zesendertig voeten opspringt, gelyk gy op 't lustige Loo, in de schoone streeken rondom Arnhem, en by- | |
| |
zonder op de Lusthuizen Rozendaal en Klarenbeek kunt zien.
V. De Beeken, dunkt my, zou men tot meer andere gebruiken, kunnen aanleggen?
A. Dit is geenszins verzuimd! Hoe veel Koorn- Olie- Vol- Koper- en Papiermolens worden er op de Veluwe door omgedreeven? De laatsten maaken jaarlyks, wel honderd en vyftig duizend riemen Papier. Welke uitneemende blyken van de goedheid des Scheppers ziet men dan niet in de Beeken?
V. Waar zyn watervallen?
A. Men ontmoet er verscheiden' in Gelderland, verfraaid door de konst, of gebleeven, zo als die in de natuur gevormd waren. In het Doornwaardsche Bosch, en hier en daar op de Veluwe komen er voor, die schilderagtig fraai zyn.
V. Zoudt gy my nergens in deezen oord eenen Waterval kunnen laaten zien? Myn oog is er begeerig na.
A. Er is een fraaie Waterval, byna vier uuren van hier, op den weg, die van Zutphen naar Arnhem over de hooge Veluwe gaat, doch weinig wordt gebruikt, om dat de andere weg derwaards langs den Veluwezoom korter en lustiger is; waarby het toekomt, dat deeze Waterval aan zeer weinigen bekend is - Ik heb denzelven onlangs, met eenen Vriend, den Heer van hasselt,
| |
| |
bekend in ons Vaderland door zyne Zydeteelt, onderzogt - Den weg van Zutphen derwaards vonden wy zeer vermaakelyk. Men beklimt er telkens hooge Bergen, waarop de Tekenpen zich kan vermaaken met het nabootzen van de schoonste Schilderingen der Natuur, en men daalt daarna af in diepe Valeyen, waarvan veelen toen met goudgeele Koornvelden, en met den witbloeienden Boekweit beslagen waren. Verder op kwamen wy in de woeste Hei, en vervolgens aan het Im-Bosch, waar de Baron tork, Heer van Rozendaal, getoond heeft, dat konst en nyverheid de barre Hei in vruchtbaare Akkers, in grasryke Beemden, en in groenende Tabaksvelden kan veranderen: een treffelyk Voorbeeld, der navolginge van Patriottische Edellieden overwaardig. Met geene mindere verwondering zagen wy hier talryke Dennen, Ypen, Eiken, en daar onder den Ahornboom (Platanus) met zyne breede bladeren pryken. Wie toch zou verwagt hebben deezen Boom hier in eenen dorren oord te zullen vinden, en zo welig te zien tieren? - Ten Zuidwesten van dit Bosch, den zo genoemden Beerenberg eerst beklommen, en dien daarna een weinig afgedaald hebbende, werden wy, op 't onverwagst, verrast door deezen fraaien Waterval. Onze eerste verbaasdheid een weinig bot ge- | |
| |
vierd hebbende, begonnen wy denzelven nader te onderzoeken. Een gedeelte van den zeer hoogen Beerenberg, door den genoemden onvermoeiden Edelman met Boomen beplant, voor ons nu gelegen, eerst in aanmerking neemende, begreepen wy ligtelyk, dat het daarop gevallen Regenwater, by de afzakking, het Meertje vormde, 't geen wy in de afhelling van dien Berg ten Oosten voor ons zagen, waarin eenige Eilandjes, met biezen beslagen, zich opdeeden. Nu hadden we berouw, dat we niet eene schuit op eenen wagen gelaaden, en met ons genomen hadden, om, er in gezeeten zynde, de diepte van het Meertje te peilen: met ons rytuig daarin te ryden en het dus te beproeven, durfden wy niet onderneemen - Het Water, dat zich uit hetzelve ontlast, liep midden over den ryweg tusschen het Meertje en den Waterval vry ondiep heen, en hadt den grond, ter plaatze, waar dezelve zeer schuinsch in eene Valey afloopt, van tyd tot tyd uitgehold, en dus eenen Val gevormd. Wy maten de Diepte der uithollinge, en bevonden die van veertien tot twintig voeten; de boven breedte ongelyk uitgescheurd, van dertig tot vyftig voeten. Hierop klauterden wy in deeze Diepte af, en zagen daar met verbaasdheid de verwoesting in dit ruwe Kanaal, door geene menschelyke
| |
| |
hand, maar alleen door het Water gevormd; met de verschillende beddingen der Gronden; met de groote Aardklompen, door de uitkabbelingen des sterken Strooms, die nu zagt, dan geweldig gaat, van boven afgevallen, en rondom ons onagtzaam neêrgestort, of noch hangende en dreigende te vallen; met eene menigte van Albaster- Agaat- en andere Steenen, versierd met allerleie koleuren; sommigen zelfs opgepronkt met aartige spelingen der Natuur - Waarom, zeiden wy toen, zyn niet onze Kabinetten met dezelven verrykt? Verdient dan het uitheemsche alleen daarin eene plaats, en moet het onze Vaderlandsche fraaiheden daaruit dringen? - Wy namen er een deel van mede - Hier staande, en deezen Waterval aandagtig beschouwende, hieldt de hier heerschende Woestheid der Natuur onzen geest, ik weet niet, in welke stille Verbaasdheid. Wy bevonden ons tusschen twee hooge ongeschikte Muuren van ongevormde Aardklompen: het oor werdt gestreeld door het gedruisch des vallenden Waters, en aan myne regter zyde zag het oog den kristallynen Stroom over een nu naauw dan verbreed bedde, schuimend, heen vlieten. Hier was geen einde aan het zien naar alle kanten. De Koelte, die hierby heerschte, gaf ons op den warmen middag eene aangenaame verfrissching -
| |
| |
Dit werk verrigt hebbende, dreef ons de nieuwsgierigheid om te verneemen, waar al dit gevallen Water blyven mogt. Wy gingen dan van deeze plaats weg, en wandelden nevens den vlietenden Stroom, nu gemakkelyk dan bezwaarlyk, door dit diep uitgehold Kanaal naar beneden in de Valey. Somtyds stonden wy stil, zagen om, en ontdekten, dat het Water, op den afstand van honderd schreeden, een verval van drie, en elders van meer voeten hadt - Op eenige plaatzen, daar het bedde twintig voeten breed was, hadt de Stroom het witte uitgekabbelde Zand zodanig met de afgevoerde zwarte Aarde gestreept, en doormengeld, dat wy eene pragtige marmeren Vloer meenden te zien. Wy slonden lang in beraad, alzo ons oog nooit iets zo fraai zag, om eene Tekening te maaken van deeze speling der Natuur; dan de tyd verboodt het ons - Eindelyk, na meer dan twaalf honderd schreeden ver in dit Kanaal geteld, en in de al dieper gaande Valei afgezakt te zyn, kwamen wy aan het einde, daar het Water, aan den voet van andere Bergen gestuit, in eene Kom gevangen werdt, en deels, door de warmte uitgedampt, daar vervloog, deels onder den grond zich verloor. Terug gekeerd, herzagen wy met het zelfde genoegen den Waterval, en begreepen, dat het niet
| |
| |
lang zal duuren, of het Water zal den ryweg geheel wegneemen, en den Val aanmerkelyker maaken, zullende den eersten dan buiten om het Meertje verlegd moeten worden - Gy kunt begrypen, dat wy eenen geruimen tyd van den dag met deeze bezigtiging doorbragten, en over alles voldaan naar huis keerden.
V. De Beschryving, die gy my daarvan geeft, doet in my eene begeerte ontbranden, om dien Waterval te zien?
A. Als wy verder op de Veluwe zullen gekomen zyn, zal zich daartoe wel eene gelegenheid opdoen.
V. My valt in, U te vraagen, of gy ooit de Eigenschappen en de Nuttigheden van het water regt overwoogen hebt?
A. Zou ik nooit in opmerking genomen hebben eene Hoofdstoffe van zo veele fraaie en verschillende hoedanigheden, van zo ongemeene nuttigheid, en van eene even groote noodzaakelykheid voor ons leven? De Almagtige Hand, die de harde steenen, het radde kwikzilver, en de drooge aarde schiep, vormde ook dit aartig Vogt in deezer voege - vloeibaar in een hoogen trap, egter zo, sterk, dat het een Schip van een millioen ponden zo gemakkelyk draagt, dat een zwak windje hetzelve kan voortdryven - vogtig, eene hoedanigheid, aan geene andere dingen ge- | |
| |
geeven - doorschynend, om deszelfs schoonheid en zuiverheid te vergrooten - onderworpen aan eene uitwaasseming van éénen duim min of meer in vierëntwintig uuren, om het in de lucht op te trekken, daar te reinigen, en vruchtbaar te maaken - zagt in het aanraaken, om onze ingewanden en de vaten der planten niet te kwetzen - wonderbaar effen, gelyker dan het beste waterpas, en gladder dan een spiegel, om schilderingen te maaken, en eene gelyke perssing naar alle kanten te veroorzaaken - onveranderlyk, kunnende niet vermeerderd nog verminderd worden - zwak in tegenstand te bieden aan onzen vinger; egter geweldig in magt, daar het Steenen uitholt, de hegste Zeeweeringen verbryzelt, en ons pyn aandoet, als wy hetzelve met de vlakke hand slaan - zeer doordringend, zo dat het in de fynste buizen van ons Lichaam, en in de tederste vaten der Gewassen opklimt - zoet, digt by de zoute Zee, om dat het zoute Water of door de klaibedding niet kan doordringen, of mogelyk, daar door loopende, gezuiverd wordt - veranderlyk en gereed, om twaalf onderscheiden' gedaanten tot nutte einden aan te kunnen neemen - gewillig tot allerleie behandelingen; egter niet meer by een te verzamelen, als het uitgestort is op de aarde - ge- | |
| |
heel stil buiten den wind - versierd door kleine lieve Golfjes, als de Zomerwindjes zagtjes daarop speelen - grouwzaam woest, als het stormt - zwart van Golfjes, als er eenige wind, hier of daar, op de vlakke plassen invalt - geel in onze groote Rivieren wegens het onder gemengd slik - bruin in vuile veenagtige Poelen en Moerassen - klaar als kristal in onze Beeken - geel graauw op onze Stranden - ligt groen by helder weêr op de verre oppervlakte der Zee - kostlyk en onontbeerlyk voor Vee en Mensch - niet spaarzaam over de geheele Waereld, maar in de grootste menigte te vinden, eenige Zandwoestynen uitgezonderd - op de Oppervlakte der aarde zich niet vertoonende, is het er egter onder - graaft men diep, het is, als eene goudmyn, in de Wellen te vinden - hegt het zich gemakkelyk aan een, 't is ook even ligt te scheiden; hangende aan de punt van eene naald, niet minder dan dertien duizend Bolletjes - en is het niet tastbaar, er zyn egter in eenen waterdrop ten minsten twintig millioenen deelen. Overweeg nu dit alles te zamen, en zeg my, of dit niet waarlyk verbaazend is, onbegrypelyk en onmooglyk om uit te leggen? Eén Schepsel, ééne Hoofdstoffe van zo veele verwonderlyke hoedanigheden! - Vorm,
| |
| |
met al uw vernuft, met al uwe konst, eenen enkelen Droppel, en zo gy dit niet kunt, denk dan, wat uw Schepper, die zo veele millioenen schiep, vermag - De blinde Waereld hoort de Zee bruisschen, ziet de Rivieren stroomen, ziet de Planten groeien, ziet den Regen vallen; zy doet in de hette eenen frisschen dronk, zy wast, spoelt, reinigt zich, en bedryft duizend andere dingen met hetzelve, doch denkt niet, wat één Droppel Waters is, of tot welke nuttigheden geschapen! Heet dat, het beste Hemelgeschenk der eeuwige Godheid regt waardeeren? Volg, lieve Leerling, volg het voorbeeld der opmerkende Ouden, die het zich niet te laag rekenden, de hoedanigheden van dit Element te beschouwen. Zy spraaken dus: Wy zullen wezen als water, dat ter aarde uitgestort zynde, niet verzameld wordt. 2 Sam. XIV: 14. Hy trekt de droppelen der wateren op, die den regen na zynen damp uitgieten. Wetken de wolken uitgieten en afdruipen over den mensch overvloedelyk. Job XXXVI: 27, 28. De wateren vermaalen de steenen. XIV: 19. Hy heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend. XXVI: 10. Hy plant eenen olmboom, en de regen maakt dien groot. Jes. XLIV: 14.
V. Is dit nu alles?
A. Neen! Na zo veele Nuttigheden der
| |
| |
Zee en der Wateren U aangeweezen te hebben, moet ik er noch eene verwonderlyke proef van Gods onnadenkelyke Magt, Wysheid en Goedheid by voegen. Herinner U myn gezegde, dat de Lucht door alle uitwaassemingen der Aarde zeer bedorven en telkens daardoor ter ademhaalinge van Menschen en Dieren byster onbekwaam wordt; waarom ik U aanriedt, dagelyks uwe Kamer open te zetten, om er versche zuivere Lucht in te laateu: als ook dat Stormen en Regenvlagen uitneemende middelen zyn, om de vuile Lucht te reinigen. Dan, vermids het alle dagen niet behoort te stormen of te regenen, en egter de geheele Lucht door allerleie Uitwaassemingen telkens onrein wordt, was er iets anders noodig, om deeze Onzuiverheid geduurig weg te neemen.
V. Wat is dan hiertoe van den Schepper uitgedacht?
A. Het oneindig Verstand van den grooten Schepper peinst nooit; het denkt nooit lang en veel, wat het best is, of wat er moet geschieden: de eene gedachte volgt nimmer by Hem de andere; geen overleg heeft by Hem plaats. Op het zelfde oogenblik ziet en weet Hy toch, hoe alles behoort te zyn. Zeg dan liever: wat is hiertoe van den Schepper verordend? - Om de geduurig onreine Lucht, wanneer de Stormen zwygen,
| |
| |
en de Regen niet nederdaalt, te veegen, heeft Hy de Planten en het Water bestemd. Dat de eersten dit uitwerken, zal ik U zeggen, als wy van dezelven zullen spreeken: ik bepaal my nu alleen tot het laatste.
V. En hoe zal het Water dit doen?
A. Wy besluiten te regt, als wy de Zagtheid van het Water voelen, en deszelfs Vloeibaarheid in opmerking neemen, dat alle deelen van het Water rond zyn: is dit zo, dan moet er veele ruimte tusschen de Waterdeelen zyn, en dit heeft indedaad plaats. Ik zal, by voorbeeld, een glas met een zeker vogt vullen tot den rand toe, en daarna zal ik er al vry veel van een ander vogt zagtjes bygieten: dan, de uitgebreidheid van dit gemengeld vogt zal egter niet toeneemen, het glas zal niet overloopen. Hoe komt dit? zult gy zeggen. Alleen, om dat de gebleeven' ruimten of holligheden tusschen de deelen van 't eerste vogt ingenomen zyn door dit tweede vogt, en dus beslaan zy te zamen geen uitgebreider plaats. Dit nu kan ons verklaaren, hoe het Water de onreine Lucht kan zuiveren. De Lucht op zich zelve is wel altoos rein: doch de onreine deeltjes, uit alle dingen daarin opgegaan, zweeven gelyk gy weet, in dezelve, en deezen worden telkens door de beweging, die Hette en Koude maaken, of door eene aantrekkende kragt, uit
| |
| |
de Lucht in de gezegde ruimten en holligheden des Waters overgebragt, en daarin opgeslorpt. Op die wyze raaken de onreine en rottende deeltjes der Lucht in de Zee en in de Wateren der Rivieren.
V. En wat dan verder? Verliezen zy dan daarin hunne onreine en besmettende kragt? Dienen zy ten nutte der Waterplanten? Of zyn zy dan nooit meer van eenig nut?
A. Het eerste schynt zo te zyn; doch het laatste durf ik niet bepaalen. 't Is my genoeg te weeten, dat de Zee en de Rivieren aldus onze Lucht reinigen, en gy kunt daaruit afleiden, waarom de Schepper zo veele Wateren, zo groote uitgebreide Zeeën heeft geformeerd, het geen U eerst een onoplosselyk raadsel scheen te zyn, dat gy niet wist overeen te brengen met de godlyke Wysheid. Zie nu, welk eene Wysheid, welk eene Orde, welk eene Goedheid jegens ons hierin te leezen is.
V. Zo veele, en zo fraaie dingen my gezegd hebbende van 't Water, zou ik nu ook gaarne weeten, of gy my even aangenaame van eene andere tegen over gestelde Hoofdstoffe, ik meen, van 't vuur zoudt kunnen zeggen?
A. Hebt gy dan nooit naauwkeurig op hetzelve gelet?
V. Zo veel op 't zelve, (moet ik, dit zeg- | |
| |
gende, niet bloozen?) als op andere dingen; des ik uwe onderregting zeer noodig heb.
A. Weet dan, dat het Vuur zo zeer van het Water verschilt, als twee dingen in ons oog kunnen verschillen; des men zich verbaazen moet, hoe twee zulke onderscheiden' stoffen van even groote Nuttigheid door dezelfde Almagt geschapen werden. Houdt hier op 't oog, dat dit Element zo schoon is in het aanzien, dat geen Schilder bekwaam is deszelfs glans met de gloeiendste verwen volmaakt nà te bootzen - dat het overal verspreid is, en in alle dingen, in uw eigen Lichaam zelfs huisvest; want, dewyl men het niet wél met zich kan draagen, en egter overal noodig heeft, behoorde men het overal te kunnen vinden - dat het egter in toom gehouden wordt en in rust blyft, als men het in rust laat, by voorbeeld, het Vuur, in eenen Boom en in een Touw niet gemoeid, blyft in vrede schuilen; maar haal het Touw met eeneu slag om den Boom, en trek met iemant, elk de hand aan een einde geslagen hebbende, hetzelve heen en weer, zeer spoedig zal het Touw of de Boom, of beiden branden. Of wryf twee Houten tegen een, het verborgen Vuur, daar door gaande gemaakt, steekt de beide Houten te gelyk in vlam. Het zelfde heeft plaats, als gy het Staal op eenen Steen
| |
| |
slaat: het stille Vuur, daarin zittende, wordt bewoogen, en vliegt er uit. Hadt niet de Schepper deeze hoedanigheid van in rust te blyven, als men het in rust laat, aan hetzelve gegeeven, men zou geen magazyn Buskruid kunnen aanzien zonder te beeven - Voorts merk op, dat het zeer vloeibaar is, en van de Zon alleen afgekomen, gelyk waarschynlyk is, zich in alle dingen gelykelyk verspreid; want was het meet, by voorbeeld, in Wol dan in Yzer ingedrongen, zou de Wol, op ons aanraaken, verschuiven of behandelen, in brand vliegen - Weet, dat het op alle dingen geen vat heeft, om ze te vernielen; want hoe zouden wy anders op steen of yzeren plaaten in den winter kunnen stooken, indien deezen, het Vuur voelende, zo schielyk als buskruid, of als een linnen draad in vlam vloogen? - dat deszelfs hoeveelheid verminderd kan worden, gelyk gy ondervindt, wanneer gy 's winters in de koude lucht gaat staan, vliegende het Vuur dan uit uw Lichaam in de lucht; of vermeerderd, gelyk gy gewaar wordt, als gy, aan 't Vuur zittende, u verwarmt; want dan dringen de Vuurdeelen in uw Lichaam in. Ware dit anders, dan zoudt gy, de hand slaande aan iets, daar zeer veel Vuurs in zat, u branden; of aan een ander, daar niets in te vinden was, zouden uwe handen, by 't
| |
| |
aantasten of behandelen, van koude killen - dat het bygevolg, overal verspreid zynde, alles door eene zagte werking verlevendigt en uitzet, gelyk gy, 's zomers of 's winters, by het vuur zeer warm geworden, aan uwe gezwollen handen, of aan de uitzettende Kwik in uwen Thermometer zien kunt, die door klimmen en daalen niet anders vertoont, dan dat er eene meerdere of mindere hoeveelheid van Vuur, die wy Hette en Koude noemen, in de kwik is in of uitgegaan - Eindelyk moet gy opmerken, dat de Aarde dik, het Water dun, de Lucht nog ylder, doch het Vuur of het Licht de dunste lichaamen zyn, wyl zy beiden overal moeten indringen.
V. Hoe ligtlyk waren deeze fraaie Hoedanigheden des Vuurs op te merken geweest, en egter heb ik ze altyd over het hoofd gezien, en duizenden doen het noch?
A. Laat ik er bydoen, om U al verder deeze schaadelyke onopmerkzaamheid afteleeren, dat het Vuur zo noodzaakelyk als het Water voor ons is. Eene Waereld zonder Vuur zou toch de allernaarste verblyfplaats zyn, die men zich kan verbeelden. Om dan het Aardryk met alle deszelfs Bewooners in stand te houden, wordt er Vuur vereischt. Zeker gaat het, dat hetzelve eene levensvlam voor ons Lichaam is; dat het zwakke
| |
| |
kragten herstelt; dat het verlicht, harde dingen doet smelten; zwavel, oliën, en zouten doet opbruisschen, en onder een vermengt; dat het de lucht verdunt en warm maakt; de vogten doet uitwaassemen; de vloeibaarheid des Waters bewaart; onze spyzen vermurwt; by alle Fabrieken en Konsten te pas komt; alle harde Metaalen voor ons week en vloeiende maakt, om ze, gelyk aan het yzer, eene gedaante te geeven, zo als wy willen; en, eindelyk, dat het 's nagts licht.
V. En egter wordt de Gever van een zo groot algemeen geschenk zo weinig voor hetzelve als voor dat van 't Water, Lucht en Licht gedankt?
A. Dit merkt gy zeer wél aan! Gy kunt er uit leeren, dat de onopmerkzaamheid ons zeer veele schaade doet, en ons even zeer misstaat; dat ze ons ook de grootste giften meer dan de kleensten doet vergeeten, en eindelyk dat ze oorzaak is, dat de Dankbaarheid, eene der eerste pligten, ook ten deezen aanziene, geheel of ten deele agterblyft.
V. Ik denk met aandoening aan de geweldige Verwoestingen, welken het Vuur op de Waereld heeft aangerigt?
A. Is dit de schuld des Vuurs of der Menschen geweest? Hadt deeze Hoofdstoffe gee- | |
| |
ne vernielende kragt, zouden wy er dan het waare nut van trekken? Zal immer het misbruik van dit Element tegens het voorzigtig gebruik van 't zelve in een pleitgeding kunnen treeden, en dat durven beschuldigen over kwaade parten? Noem het onzen grootsten en gedugsten Vyand, ik mag het lyden; maar vergeet niet den naam van onzen besten en weldaadigsten Vriend er aanstonds by te voegen. Zeg den goeden Schepper dank, dat hy ons Water gaf om het te blusschen, en, hebben wy dat niet by de hand, dat hy ons Aarde gegeeven heeft, welke overal is, en waarmede wy hetzelve even goed en even schielyk kunnen dempen.
V. Is er geen Vuur zonder Licht, of Licht zonder Vuur?
A. Als gy de Visschen, niet der Rivieren, maar der Zee, 's nagts ziet lichten, gelyk ook verrot Hout, gedroogde Vischkoppen en eenige Infecten, zonder egter eenige Warmte daaraan te bespeuren; dan, dunkt my, mag men zeggen, dat er eene soort van Licht in de Natuur is zonder Vuur te bevatten, of Hette te geeven, het geen ons 's nagts te pas kan komen.
V. Geen ander Vuur is er meer?
A. Wy kunnen niet begrypen, onder welke verschillende gedaanten het Vuur zich
| |
| |
met andere deelen vereenigt, en vertoont. Onder anderen ontdekt het zich in eene gedaante, welke men electriciteit, of een Electriek Vuur noemt, waar omtrent men in deeze laatste jaaren zeer verbaazende ontdekkingen heeft gedaan. Dit Vuur schynt overal verspreid te zyn, doch zich veelal stil en schuil te houden. Men heeft gezegd, dat het alleen by droog weder kon verwekt worden, tot dat een geleerd Vaderlander, de Heer van marum, ons onlangs den weg geweezen heeft, om het ten allen tyde te kunnen gaande maaken. Een gewreeven glazen Bol, van ons aangeraakt, kan zo veel Vuurs uit den top van eenen onzer Vingeren geeven, dat men met denzelven brandewyn in brand kan steeken. Dit Vuur kan men leiden waar men wil, en het loopt dan door metaalen draaden, water, en andere lichaamen met eene ongelooflyke snelheid en geweld heen: andere dingen daarentegen schynen hetzelve te kunnen vasthouden, of stuiten - Uit veele proeven heeft men begonnen te besluiten, dat er, tusschen dit Vuur en dat van den Blixem, eene groote overeenkomst is, en geoordeeld, dat hetzelve, in beweging gebragt, dezelfde uitwerksels in de Wolken doet, als het geen men met een glazen Bol kan verwekken. Hierop heeft men deeze stoffe, door middel van metaalen
| |
| |
draaden over de Huizen, gelyk in de Engelsche Amerikaansche Coloniën, of over de Schepen gespannen, of ook wél door vliegers uit de wolken, en uit de lucht afgeleid, waar heenen men wilde, op dat ze geene schaade zou doen. In eenige gevallen heeft men beroerde Lieden ten deele of geheel daar mede geneezen, en het staat vast, dat hetzelve veel toebrengt tot het onderhoud van ons leven, en den groei van alles. Gy ziet op nieuw uit dit voorbeeld, dat wy veele dingen in de Natuur pas beginnen te kennen, dat niets zynen Godlyken Maaker onwaardig is, dat alles indedaad verwonderlyk uitmuntend en zeer schoon is; want de Allerhoogste, wiens doordringend oog niets ontvlugt, en die by de eerste Schepping alle toekomende Verschynselen volkomenlyk kende, getuigde in eene verheeven' uitspraak, dat alles goed was.
V. Ik ben van alles voldaan! Dan, haalt gy dat getuigenis aan, om daar mede deeze, gelyk onze eerste Zamenspraak, te sluiten?
A. Nu wy in zes Zamenspraaken de Eigenschappen van Gods Werken, het Uitspansel en de Hemelsche Lichaamen, de Lucht en de Verhevelingen, de Aarde en haare Gronden, het Lichaam en de Ziel van den Mensch, de Bergen en de Duinen, de Zee en de Rivieren, het Water en het Vuur
| |
| |
beschouwd hebben: nu ik U in die allen duizendmaalen het onbegrensd Alvermogen, de diepe Wysheid, de onnadenkelyke Goedheid, de verbaazende Pragt, en de schoonste Orde, zigtbaare proeven van de Grootheid des Scheppers, aangeweezen heb: nu het my, door zynen zegen, dus verre gelukt is, U uit eene doemwaardige onaandoenlykheid en onoplettenheid omtrent deszelfs Werken, volgens uwe eigen' betuiging, te rukken: nu gy over alles voldaan zyt, (welk een genoegen voor my, welk een zegen voor U!) mag ik ditmaal eindigen, mids gy ééne voorwaarde volbrengt.
V. Welke?
A. Dat gy de hoogste Eerbidt, de tederste Liefde, en de uitgebreidste Dankbaarheid voor deezen grooten Schepper altyd gevoelt, bewaart en volbrengt; want zo Hy, ons niet noodig hebbende, ons egter in zulk eene uitmuntende Waereld heeft willen plaatzen, zich zo klaar aan ons in millioenen Werken openbaaren, ons zo heerlyk scheppen, en zo veel goeds bezorgen, dan zyt gy daartoe ten hoogsten verpligt. Alles heeft er U toe geroepen! En is dit niet het einde onzer Bespiegelingen, hoe dor, hoe koud, hoe levenloos zullen ze voor ons blyven? 't Reikt nimmer toe blootelyk te zeggen, te erkennen, de Heer der Natuur is groot, Hy is mag- | |
| |
tig, wys en goed! Wy moeten Hem, om dat hy zodanig is, en ons zo veele zegeningen door zulk eene schoone Schepping bewyst, beminnen, eeren, en dienen. ‘Mogt deeze edele Dankbaarheid, deeze zuivere schuldige Liefde in uw en myn Hart, in het Hart onzer Vaderlanderen, steeds gloeien! Mogten ze allen veele doorslaande proeven daarvan geeven! Mogt zyn Geest, die ons, tot hier toe, van het een tot het ander zyner Werken geleidde, en zo veel wysheid aanwees, ons deezen edelen pligt bestendig leeren, hoe wél zal dan alles zyn!’
EINDE DES EERSTEN DEELS.
|
|