| |
| |
| |
Derde zamenspraak,
Over de lucht en de verhevelingen.
De Lucht. Dampkring. Regen. Wind. Luchtsgesteldheid. Koude. Ys. Vorst. Hette. Saisoenen. Onweer. Donder. Blixem. Weerlicht. Vuurballen. Vallende Sterren. Zeelichtjes. Zeevlammen. Noorderlicht. Regenboog. Byzonnen en Bymaanen. Kringen. Hoozen. Houwmouwen. Roeden. Sneeuw. Hagel. Mist. Daauw. Honingdaauw. Rym. Yzel. Opdoemen van Zee en Land. Wonderen in de Verhevelingen.
Vraag. Mogen Wy nu, na de Bespiegeling der schoone Hemellichten, uit de hoogste Gewesten op de Aarde daalen, om onze Beschouwingen daar te beginnen?
Antwoord. Laaten we dit doen, zonder ons egter als noch tot de Aarde zelve te bepaalen! Er vallen veele dingen in de laagere
| |
| |
Gewesten des Uitspansels te bezien; waarom wy met de lucht moeten beginnen. En welk eene schoone gelegenheid hebben wy niet ter deezer plaatze daar toe? Gy ziet een groot uitgestrekt Land buiten deeze Stad, daar het gezigt niet belemmerd wordt. Hier kan ik U de streeken der Winden, de drift der Wolken, een Onweer, zo het opkomt, en den Daauw vertoonen. De andere Verhevelingen, die heden niet te zien zyn, moet gy U verbeelden, als of zy zich met er daad nu aan ons vertoonden.
V. Verdient dan de Lucht onze byzondere aandagt?
A. Niet alleen Uwe byzondere aandagt; maar ook Uwe hoogste verwondering! Zy is eene dunne, vloeibaare, noodzaakelyke, voelbaare, drooge, uitrekkende, inkrimpende, doorschynende, zwaare, onzigtbaare, en doordringende Hoofdstoffe, welke de Oppervlakte der Waereld van alle kanten omringt, bevattende ongetwyfeld meer aanmerkenswaardige byzonderheden, die wy noch niet weeten.
V. Hoe veel in één woord van de Lucht gezegd! De wyse Schepper moet gewigtige redenen gehad hebben, om aan dit ééne Schepsel zo veele verschillende hoedanigheden te geeven?
A. Dit kan niet betwist worden.
| |
| |
V. Leer my dan zyne oogmerken hier in kennen?
A. De Lucht moest zich hoog in het Uitspansel uitbreiden, om dat de Vogelen zonder Lucht aldaar nog vliegen nog leeven kunnen; om dat er veele groote Wateren in opgetrokken en gezuiverd moeten worden; en om dat wy geduurige vernieuwing van Lucht noodig hebben, welke wy uit de hooge zuivere Gewesten moeten ontvangen. Men berekent daarom haare hoogte ten minsten op vyftig mylen; hoog hier boven is zy wel vierduizendmaal fyner dan beneden.
V. Waarom is de Lucht niet dikker?
A. Om dat onze Stem, wanneer wy tot elkanderen zo gematigd als nu spraken, zou klinken als een geweldige Donder; want hoe dikker de Lucht is, hoe geweldiger het geluid klinkt: onze ooren zouden dit geduurig donderend geluid niet onbeledigd kunnen verdraagen.
V. Waarom is zy zo dun?
A. Geen Vogel kon er anders doorvliegen, geen Zonstraal haar doorloopen, geen Wolk er in blyven hangen, niemant zou iets kunnen hooren: egter is zy niet te dun, of de Menschen en Dieren zouden zich door het bezwaard ademhaalen tot den dood toe vermoeien.
V. Tot welk oogmerk is zy zo fyn zo vloeibaar geschapen?
| |
| |
A. Om door het hout en door de steenen muuren onzer Huizen heen te kunnen dringen, en zich daarin op te houden, op dat wy haar in en uit zouden ademen. 't Zou ons zeer lastig vallen, indien wy onze vensters telkens moesten openen, om haar intelaaten. Men rekent, dat een holle Zandkorrel wel duizend millioenen Luchtdeelen kan bevatten.
V. Waarom is zy zwaar?
A. Dewyl zy de onmeetlyke Vergaderplaats van alles is, moest zy allerleie uitwaassemingen van Menschen en Dieren, van Vuur en Licht, van Olie en Zouten, van Diertjes en Zaaden kunnen ophouden: ook moest zy veele en zwaare dampen kunnen draagen, en die over de geheele Waereld verspreiden, 't geen zonder haare zwaarte onmooglyk zou kunnen geschieden.
V. Waarom is zy onzigtbaar?
A. Anders zou ons alles verward, of geheel donker voorkomen. Wy zouden ook schrikken haar, met vuile dampen en Insecten belaaden, in te ademen.
V. Waaruit ziet men haare noodzaaklykheid?
A. Wyl ieder Dier en Plant buiten de Lucht sterft; wyl zy alles doet groeien; wyl zy het geluid vervoert, en tot 't licht, tot den reuk, tot de spraak en de muziek volstrekt vereischt wordt.
V. En hoe is haare uitzettende of werkende kragt?
| |
| |
A. Zy is, na het Vuur, het geweldigste werktuig in de Natuur, om zich zelve van onnoemlyke vuiligheden te kunnen zuiveren, en de verbaazendste uitwerkselen voort te brengen. Laadt haar in een Windroer, en zy zal meer geweld dan Buskruid doen.
V. Wat doet zy byzonder aan ons?
A. Door haare zwaarte dringt zy in onze Long, schudt, zo denkt men, daar het bloed verkoelt deszelfs warmte, of verrigt er diensten, die ons noch niet bekend zyn.
V. Welke kragt oefent zy op onze Lichaamen?
A. Zy drukt ons met een gewigt van meer dan tweeënveertig duizend ponden, en zou ons waarlyk verbryzelen, als de weinige Lucht, die binnen ons is, haar geen tegendrukking boodt, waar door nu alles in evenwigt blyft staan, en wy kunnen voort leeven.
V. Na zo veel van deeze wonderbaare Lucht gehoord te hebben, kan ik nu het besluit wel opmaken?
A. Na er by overwoogen te hebben, dat zy tien Eigenschappen bezit, die wy niet merken, en dat de elfde, te weeten, dat wy ze voelen kunnen, ons best bekend is, zo zal uw besluit gemakkelyker kunnen opgemaakt worden.
V. Kunnen wy de onzigtbaare Lucht voelen?
| |
| |
A. Voelen wy niet den Wind? en wat is de Wind anders dan eene sterk bewoogen' Lucht, die tegen ons aankomt?
V. De Schepper heeft dan één ding zo veele verwonderlyke hoedanigheden gegeeven, om er zeer veele verschillende en groote einden door te bereiken?
A. Ik heb U reeds in het begin gezegd niet te weeten, of wy ons meer over de Verscheidenheid dan over de Eenvoudigheid zyner Werken te verwonderen hebben. Geen grooter Wysheid kan er zyn, dan ééne zaak tot veele einden te bestemmen: gy ziet dit hier elk oogenblik. Wat meesterstuk is dan niet de onzigtbaare Lucht? Wy moeten daarom onzen Formeerder altyd toejuichen: Gy geeft het leven, den adem en alle dingen. Hand. XVII. 25. Neemt gy haren adem weg, zy sterven, en keeren weder tot haren stof. Ps. CIV. 29.
V. Gy hebt gezegd, dat de Lucht Dampen ophieldt, is dan de Lucht niet de Dampkring zelf?
A. Zy wordt er dikwils voor genoomen; anders is Lucht en Damp van elkanderen onderscheiden. Men noemt den grooten Kring van Lucht, die de geheele Oppervlakte der Waereld omringt, dampkring, om dat de Lucht aldaar de opgeheeven' dampen bevat; en tot eene zekere onbekende hoogte ophoudt en draagt.
| |
| |
V. Wat zyn dampen?
A. Vogten, die door uitzetting ligter dan de zwaare Lucht zyn gemaakt, en daar door, in de gedaante van Wolken, in dezelve kunnen blyven hangen. - Eén Waterdroppel, in damp veranderd, beslaat dertien duizendmaal meer plaats dan te vooren. De Damp van het Zeepwater, waarin besmet linnen werdt gewasschen, bragt voorheen de Pest te Nimwegen in huizen, die er anders vry van waren. Gy kunt uit het eerste oordeelen, tot welk eene fynheid de waterdeelen gebragt kunnen worden, en uit het laatste, hoe dezelven eene besmette Lucht kunnen bevatten, en met zich voeren. Hoe verre gaat dit boven het Menschlyk vermogen!
V. Van waar komen de Dampen in de Lucht?
A. Zy klimmen uit de Aarde, en uit alles, wat daarop is, naar boven, geduurende den geheelen dag; doch één uur voor en na Zons op- en ondergang is de Lucht het ongezondste, om dat de Dampen, door de koude verzwaard en verdikt, dan meest beneden blyven hangen; en wyl dezelven daar veelal onrein zyn, moet gy op die uuren niet gaan wandelen.
V. Wat doet ze opklimmen?
A. De Schepper heest daartoe geschikt het onderaardsche Vuur, dat is, dat, van de Zon
| |
| |
komende, in de Aarde gedrongen is, nevens het geen dat wy maaken; als mede de Wateren door hunne beweging, de Zon en het vermogen der Lucht om ze op te trekken. Hy doet dampen opklimmen van het einde der aarde. Ps. CXXXV. 7. Hy trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zynen damp uitgieten. Job. XXXVI. 27.
V. Kan men de Dampen altyd zien?
A. Wanneer gy Landen, Toorens of Boomen met het bloot oog of door eenen Verrekyker ziet tintelen; dan gaan er veele Dampen in de Lucht op: hooger ziet men ze niet altyd; gy aanschouwt er toch dikwerf geene Wolken, maar wel eene hemelsblaauwe Lucht.
V. Hoc zwaar is Nederlands Lucht, met Dampen belaaden?
A. Dit is verschillend wegens de gronden der Provintien! In Holland, waar zo veel Water als Land zal zyn, en in Zeeland, dat omringd is van wyde stroomen, is de Lucht zeer vogtig en dus zwaarer. Van de vier deelen uitgewaassemd water, zal er egter slegts één deel in den Dampkring opgaan, en de drie overige deelen zullen in de Menschen, in het Vee, in de Planten, en in de Aarde verspreid blyven, welke overgroote vogtigheid de Lichaamsvezelen der Inwooners geweldig verslapt: doch hier in Gelderland, hoo- | |
| |
ger gelegen, en met minder water voorzien, is de Lucht ligter, drooger en dus ook gezonder, het geen genoeg aan de koleur en het gestél der Lieden alhier te zien is.
V. Waar van daan komt die uitneemend schoone blaauwe Koleur des Hemels, welke ik zo vaak met de grootste verwondering heb aanschouwd?
A. Alles, van waar geene Lichtstraalen komen, gelyk van 't Uitspansel, schynt zwart te zyn, zo als de Hemel zich 's nagts vertoont; maar de witte Zonnestraalen, dat zwart ruim vak doorloopende, maaken de Lucht blaauw. Meng zwartsel met gemeen witlood, gy krygt er eene blaauwe Koleur uit. 't Is waar, zy is geen fraai hoog hemelsblaauw; doch gy moet dit toeschryven aan uw mengsel, 't geen niet volmaakt wit en zwart is.
V. Waartoe dient deeze vermaakelyke blaauwe Koleur des Hemels?
A. Onze ongen verdraagen het allerbest deeze zagte Koleur des Hemels, en de Formeerder van alles wil ons door het gezigt eener gloeiende Zon in een blaauw Uitspansel steeds vervrolyken. Of hebt gy nooit met aandagt deeze pragt aanschouwd, nooit in zwaarmoedige uuren het opbeurende deezer heerlyke vertooning gevoeld? Alles juicht dan. De pragtige en vrolyke hemelen vertellen dan Gods eer. Ps. XIX. 2.
| |
| |
V. Gewis, ik moet Gods goedheid, die in ons geene onschuldige vrolykheid haat, hierin erkennen: doch laaten wy tot de Dampen wederkeeren?
A. Weet dan, dat de uitwaassemingen van alles, bestaande in geestryke, water- zout- zwalvel- olie- en aardagtige deelen, onzigtbaar in de beneden Lucht opgeheeven, en hoogerop verdikt worden door de koude, die daar regeert; dat ze daar in blyven hangen, vermids ze, door de ontvangen' uitgebreidheid by het opstygen, ligter dan de Lucht zelve geworden zyn, en dat hy, die deeze Dampen op eenen zeer hoogen berg ontmoet, dezelven als eenen Nevel bevindt; doch wy, van dezelven verwyderd, beschouwen ze alleen aan eene zyde, waar door ze ons zeer verdikt voorkomen. Wy noemen ze dan wolken. Zy zyn meest van eene ongeregelde gedaante; somtyds vertoonen zy, egter toevallig, figuuren van toorens, bergen, rotzen, enz. Dus heb ik ze eens de keurigste Zeeschulp, die men met oogen kon beschouwen, zien nabootzen. Ook ziet men er wel eens vyf of zes Koleuren in; doch meest zyn zy helder of wit, wanneer ze door de Zonnestraalen verlicht worden, of wanneer ze dezelve weerkaatzen; anders droevig donker, en zwartagtig gelyk by een opkomend Onweder; 's avonds en 's nagts lichten ze somtyds. De hoogsten zullen niet veel meer
| |
| |
dan ééne myl boven de Aarde verheven zyn; de laageren ziet men somtyds tegen toorns stuiten, en misschien dryven de laagsten over de Aarde in de gedaante, of ten tyde van eenen Nevel. Alle deeze dingen verdienen Uwe aandagt - Wolken geeven ook schoone Gezigten, vooral die men, by eene op- of ondergaande Zon, zwart, geel of rood ziet schynen: zy veranderen alle oogenblikken, van gedaante, en dryven nu snel, dan langzaam voort: de benedensten neemen dikwils eenen tegenstrydigen weg met de bovensten, dat is, men ziet dikwerf twee en zelfs wel drie verschillende driften der Wolken, by voorbeeld, de hoogen naar het Oosten, de laager hangenden naar het Westen, en de allerlaagsten weer naar het Oosten gaan, 't welk af hangt van de verschillende streeken der Winden, die over elkanderen heen loopen.
V. My dunkt, gy zegt my in dit weinige al wat er misschien van gezegd kan worden?
A. Door veele weetenswaardige dingen kort te zeggen, heb ik U het voornaame wonder-baare van de Wolken willen leeren. Oulings vielen deeze stukken den oplettenden reeds in 't oog. God bindt de wateren in zyne wolken. Job. XXVI. 8. Hebt gy weetenschap van de opweging der dikke wolken, de wonderheden des geenen, die volmaakt is in weetenschappen. XXXVII. 16. Kan men ook verstaan de uitbrei- | |
| |
dingen der wolken? XXXVI. 29. Hy keert haar naar zynen wysen raad door omgangen, dat ze doen, al wat hy ze gebied op het vlakke der waereld, op de aarde. XXXVII. 12. Zo spraken de oude Heiligen van de Wolken, die thans in de opmerking van sommigen nooit vallen, of van hun der beschouwinge waardig gekeurd worden.
V. Ik zal voldaan zyn, als gy my iets van derzelver nuttigheid gelieft te zeggen?
A. De wolken vermaaken ons oog - streelen onze verbeelding - behoeden ons gezigt tegens de verblindende Zonnestraalen - geeven eene lieve schaduw in groote hette - verkoelen eene brandende lucht - bereiden den regen - vergunnen tyd aan de lucht, om de onreine Dampen te zuiveren - en zyn oorzaak van de Bronnen. Dus ziet gy ééne eenvoudige zaak agt groote diensten aan de Waereld doen. Wolken zyn dan geene toevallige dingen. Een heerlyk werk indedaad van den Schepper der Waereld!
V. Gy hebt zo even van den regen gesprooken, gaarn zou ik er regte begrippen van maaken?
A. Dit pryze ik! want de Regen is zulk een Godlyk gewrogt, zulk een uitmuntend geschenk, dat het wel verdient regt gekend te worden, waarom de Dichter ons leert daar- | |
| |
op het oog te houden, en ter eere van den Godlyken Gever te zingen. Zingt den Heere by beurte met dankzegging: psalmzingt onzen God op de harpe. Die de hemelen met wolken bedekt, die voor de aarde den regen bereidt, die 't gras op de bergen doet uitspruiten, die het vee zyn voeder geeft. Ps. CXLVII. 7-9.
V. Hoe wordt de Regen gesormeerd?
A. De Dampen der Lucht, door eenen aandryvenden wind of door de koude verdikt, en dus zwaarer geworden zynde, of door de hette, of door iets anders eene andere gesteldheid gekreegen hebbende, vallen door de yle Lucht naar beneden in de gedaante van Droppelen, vormende door den val fraaie in elkanderen loopende kringen op het water. Zyn de Droppelen ongemeen fyn, dan heet men ze eenen Stofregen, die meest by stilte valt, en als hy begint lang aanhoudt. Zyn de Droppelen groot, gelyk in den Zomer veel gezien wordt, dan noemt men die eenen Zomerregen. Vallen ze snel en veel in getal, dan draagen ze den naam van eenen Stortregen. Dit verschil der Droppelen hangt af van de dikheid en den weerstand der Lucht, die ze vormt.
V. Waarom valt de Regen by Droppelen?
A. Begrypt gy niet Gods wonderbaare goede schikking in dit stuk, hoewel ze meest over het hoofd gezien wordt? Viel de Regen
| |
| |
niet in zo zagte Droppelen, die ons teêre oog niet beledigen, maar met dikke zwaare straalen, gelyk men uit eene kan giet; dan zou het jong gegroeide grasscheutje gekwetst, de tedere plantjes in den grond geslaagen, de aarde zo hard als een steen gemaakt, de grond van de wortels weggespoeld, en de huizen zelven omver geworpen worden: Menschen en Dieren zouden ongelooflyk te lyden hebben. Men ziet daarom gemeenlyk, na dat het lang en sterk gedroogd heeft, dat de Regen eerst als een Stofregen begint te vallen, ten minsten in eene kleine hoeveelheid, waar door de grond langzamerhand verzagt, en bekwaam gemaakt wordt, om sterker Regens te kunnen ontvangen. Viel die eensklaps en schielyk, hy zou geen nut doen, hy zou den grond geheel toeslaan en onvruchtbaar maaken. De wysen hebben dit altyd aangezien voor een godlyk Werk. Gy maakt de opgeploegde aarde dronken; gy doet ze daalen in zyne vooren: gy maakt het week door de droppelen, gy zegent zyn uitspruitsel. Ps. LXV. 11.
V. En zo de Regen altyd even fyn viel?
A. Dan zou ze geen Waters genoeg aanvoeren! De middelmaat, een uitwerksel der godlyke Wysheid, is ook hier de beste schikking. Des mogt er, reeds oudstyds, te regt gevraagd worden: heeft de regen eenen vader? Job. XXXVIII. 28, naamelyk, die
| |
| |
denzelven vormt, en dien, wyselyk verdeeld, aan de Waereld, ten regten tyde, geeft.
V. Hoe veel Regen valt er dan?
A. De verdeeling van den Regen over de geheele Waereld is verwonderlyk naauwkeurig. In ons Vaderland zelfs heeft de eene Provintie, of de eene Stad meer regenagtige dagen dan de andere. In eenige Koningryken der Waereld valt ook meer Waters dan hier, wyl wy minder Regen noodig hebben, om dat het Water uit onze gronden niet zo schielyk uitwaassemt. Hieldt men naauwkeurige Waarneemingen van den Regen op alle plaatzen van ons Vaderland; men zou ongetwyfeld daar uit zien, dat het meeste Water daar valt, waar de meeste hooge Gebouwen en Boomen zyn, om dat de laag dryvende Wolken daar tegen stuiten, en dus Regendroppelen uitgieten. Ik heb eens, staande by eenen der hoogste Toorens van ons Vaderland, dit regenen door de daar tegen stuitende Wolken gezien, wanneer er op andere plaatzen, wat verder rondom denzelven afgelegen, geene Droppelen vielen. De wyze van regenen; de tyd wanneer; de veelheid des vallenden Waters; nevens de dagen en maanden, waar in het valt, zyn vier stukken, met welker Waarneeming gy U vermaaken kunt, wanneer gy eene vaste woonplaats zult gekreegen hebben: hier onder schuilen dingen, die wy noch niet weeten.
| |
| |
V. Ik kan, dunkt my, daarin geene Wysheid vinden, dat het op de Zee, op onze zandige Duinen, of op onze dorre Veluwe regent?
A. Ik zeer groote! Of moet niet de Zeelucht ten nutte der Zeelieden gezuiverd en verfrischt; moeten niet de Planten, die het verstuiven onzer Duinen beletten; moet niet de Hei, om te groeien voor onze byën en schaapen, besproeid worden? Om het woeste en het verwoestede, zegt God, te verzadigen en om het uitspruitsel der grasscheutkens te doen wassen. Job. XXXVIII. 27.
V. De Regen moet ons dan behaagen; maar ik wensch nimmer Bloedregens te zien?
A. Het is waàr, dat men voorheen, in eenige Steden onzes Vaderlands, by voorbeeld, in Leiden en in 's Haage, in het jaar 1670, het Water der gragten bloedrood gezien heeft; doch de Regen was er geen oorzaak van, maar eenige millioenen roode Insecten gaven aan hetzelve die koleur. Men heeft eens te Oldebroek, een Dorp op de Veluwe, Garnaalen zien regenen; doch daarin hadt de Regen ook geen deel: zy waren door eene Hoos uit de Zuiderzee opgenomen, die ze daar liet vallen. Vóór veele jaaren viel er met den Regen eene Haai tusschen de kappen der Groote Kerk te Zutphen: eene Hoos hadt ze uit de Zee overgebragt. Dee- | |
| |
ze voorbeelden deel ik U mede, op dat gy U voor 't bygeloof moogt hoeden, wanneer gy iets dergelyks in het vervolg mogt zien.
V. Welke zyn de oorzaaken van den Regen?
A. Ik heb U reeds gezegd, Hette, Koude, en Winden, vooral Zeewinden: waarom onze West- en Zuidweste Winden, waaiende uit den Oçeaan, en komende over de wyde monden van de Schelde en de Maas, derzelver dampen opëen pakken, herwaards aanvoeren, en dus onze voornaamste Regenwinden worden. Men kan hierby voegen, dat de Regen ook veelvuldiger is, daar groote Gebouwen en hooge Boomen zyn, dan op de vlakten.
V. Hoe kan Koude en Hette Regen veroorzaaken?
A. Gy hebt van my geleerd, dat de straalen der Zon, op de Aarde stuitende, omgeboogen en afgekaatst worden. Door deeze verwarming der Aarde en door deeze terug komende straalen, begrypt gy ligtelyk, moet het onderste Luchtgewest zeer verwarmd worden. Het beneden Luchtgewest, altoos de hoogere koude Luchtstreek ondersteunende, zo lang het evenwigt blyft, daar door nu warm geworden, en door die warmte uitgezet en ligter gemaakt zynde, zo kan dat evenwigt niet langer duuren: hierom zinkt dan een
| |
| |
zwaar bovendeel van Lucht en Dampen naar beneden, en door de van boven komende koude stollen dus die Dampen. Hier door worden Sneeuw, Hagel, Ys, en zwaare Winden na groote hette gebooren, welke Winden, uit een koel Gewest komende, daarom altyd koud zyn. En gaat er dan eene koude Lucht door ons warm Gewest; dan verdikt zy ook de daarin zweevende Dampen, en vormt dus al meer zwaarer Wolken, die, verder voortdryvende, gaande weg dikker worden, en dus verzwaard, of door den Wind meer opëen gepakt, Stortregens baaren.
V. Hoe weet men, dat de koude de Dampen der Lucht verdikt of zamentrekt?
A. Gy kunt dit zien! Haal, des zomers, koelen wyn uit uwen kelder, en schenk dien in een glas: aanstonds beslaat het glas van buiten, om dat de koude van het vogt de Dampen, buiten het glas omzweevende, verdikt en zamentrekt. Hiervan beslaan ook uwe vensterglazen van binnen, als het buiten, en van buiten als het binnen kouder is. Of men kan zeggen, dat, wanneer het buiten kouder dan in huis is, het vuur van binnen, zich gelykelyk verspreidende, door de glazen naar buiten vliegt, en de met zich gevoerde vogten, die niet door het glas kunnen vliegen, daaraan laat hangen.
V. Welke voordeelen brengt de Regen ons aan?
| |
| |
A. Oplettenheid zal ze U zeggen, zo gy ze niet reeds kent! De Regen zuivert de Lucht. De eerste Regen, die, na eene lange droogte, op uwe glasvensteren slaat, zal daarop vlakken nalaaten, welken bewyzen zyn, dat de vallende Droppelen de zweevende vuiligheden der Lucht onder weg mede genomen, en daarop geplakt hebben - Welk eene lieflyke reuk merken wy na den regen een blyk, dat dezelve de Lucht gewassen, en veele aarddeelen, die deezen zoeten geur geeven, ontbonden heeft - Voorts maakt de Regen de Aarde vruchtbaar, wyl hy veel zout en olie uit de Lucht mede brengt; hy verkwikt de verslenste Planten; drenkt Vee en Menschen; formeert de Rivieren; verkoelt de heete Lucht; verwarmt de koude; stuit de Pest; en doet, op dat ik, uit duizend anderen, noch eene byzondere nuttigheid aanhaale, het eitje van de zwarte Vlieg, waar over wy zo dikwerf in May klaagen, in den bloesem der Boomen verdrinken en sterven.
V. Wanneer hebben wy den meesten, wanneer den minsten Regen?
A. Den meesten van July tot December, en den minsten van January tot July; dat juist is afgepast naar de gesteldheid van ons Vaderland, om deszelfs vruchtbaarheid op de beste wyze te bevorderen. Het regent an- | |
| |
ders by ons in alle maanden van het jaar; hoewel het gebeurt, dat, somtyds in den Winter, of in het Voorjaar, ook wel in den Zomer, ééne maand voorby loopt, waarin er geen Regen valt; doch dit wordt dan, of door den Daauw in den Zomer, of naderhand door het overvloediger regenen, weer vergoed. In andere Landen der Waereld, zeide ik U, valt er meer of minder; een opmerkelyk verschil, evenredig naar de gesteldheid der Gronden, waar in gy een zonderling bewys der hooge Voorzienigheid moet erkennen.
V. Boven hebt gy my gezegd, dat de Zeewinden den meesten Regen aan ons Vaderland geeven?
A. Zo is het! en daarom beschikt ons God zo weinige Landwinden. In hetzelfde tydbestek heeft men, by voorbeeld, te Utrecht 203 Weste, 135 Zuidweste, 61 Zuide, 27 Zuidooste, 32 Ooste, 29 Noordooste, 54 Noorde, en 61 Noordweste Winden gehad. Maak daaruit op de godlyke Wysheid en Voorzorg voor ons. Hy maakt den regen een gezette orde. Job. XXVIII. 26. is eene zo oude als edele belydenis.
V. Maar hoe geweldig zyn de Wolkbreuken, wanneer het water by heele stroomen in eene geweldige menigte neêrvalt?
A. Stel er tegen, hoe zeldzaam zy gebeuren! Ik kan my niet herinneren, eene waare
| |
| |
Wolkbreuk in myn geheel leven gezien te hebben. De laatste, waarvan men hier weet, gebeurde vóór eenige jaaren te Arnhem, wanneer het Water, van de Bergen stroomende, op de overschoone Buitenplaats, de Lichtenbeek, aanviel, deszelfs vyvers in een oogenblik met zand vulde, en dat vervolgens met zo veel geweld tegen een yzeren hek smeet, dat hetzelve in stukken brak. De oorzaak der Wolkbreuken is byna zo onbekend, als dat Verschynzel zeldzaam is.
V. Ik ben voldaan over uwe ontdekkingen?
A. Gy moet meer dan voldaan zyn! Gy moet U ook gewennen, om den Regen altyd met vermaak en verwondering te beschouwen; want waarom zullen we niet onze vermaaken vermeerderen, en ons telkens over een van Gods beste geschenken verheugen?
V. Een der beste geschenken?
A. Ja! Kunnen wy immer den Regen missen? Kunnen wy ons den Regen geeven? Wordt er daarom niet gevraagd: Zyn er onder de ydelheden der Heidenen, die doen regenen? of kan de hemel droppelen geeven. Jer. XIV. 22. Wie kan de wolken met wysheid tellen, en wie kan de flesschen des hemels nederleggen? als het stof doorgooten is tot vastigheid, en de kluiten zamen kleeven. Job. XXXVIII. 37, 38. Wordt er daarom niet bevoolen deezen lofzang aan te heffen: Zingt den Heere by beurte met dankzeg- | |
| |
ging, psalmzingt onzen God op de harpe. Die de hemelen met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereidt, die het gras op de bergen doet uitspruiten. Ps. CXLVIII. 7, 8?
V. Gy zyt geen liefhebber van Voortekenen, anders zou ik U vraagen: wat voorspelt den aankomenden of den ophanden zynde Regen?
A. Ik beken geen minnaar te zyn van ydele, schaadelyke, en valsche Voortekenen, waarvan de Waereld zo vol is; maar ik erken eene zonderlinge Goedheid van God daarin, dat hy ons veele goede waare Voortekenen gegeeven heeft - 't Strekt zeer tot onze schande, dat wy van dezelven zo weinig weeten, en vooral tot ons nadeel, dat zy, die de beste Waarneemingen zouden kunnen maaken, meestal in Steden woonen, daar de gelegenheden tot dit gewigtig stuk weinig of zeer ongeschikt zyn, om ze wél te doen, of daar te veel ydele aftreksels zyn, om dit ter harte te neemen - Land- en Zeelieden zyn er 't best in bedreeven: dan, het is jammer, dat alle hunne Waarneemingen meest onbekend blyven ten grooten nadeele van den Landman, van Reizigers, van Visschers, van Hoveniers, en van anderen in veelerleie gevallen - Dieren, Vogelen, Bloemen, Planten, en andere dingen zeggen ons veel zekers daarvan vooruit. Is er Regen op handen, dan
| |
| |
sluit de Pimpernel zyne bladeren; de Steenen zweeten; het Hout zwelt, wyl de Lucht de vogtige deelen reeds in de drooge openingen indryft; de Zon steekt, gelyk men zegt, en schynt wateragtig, of gaat 's avonds met eene bank in 't Westen onder; doch trekt ze op, dan volgt er fraai weder. De noordewind verdryft, ook in ons Land, den regen. Spr. XXV. 23 - Ik betreur het verlies van twee braave, kundige, en ervaaren' Zeelieden van het Eiland Marken, met welken ik lange jaaren vriendschap heb gehouden, juist ingevallen, toen zy, op myn ernstig verzoek, bezig waren het nuttig Werkje, uit 't Engelsch vertaald, ten titel voerende, de Boeren Waarzegger, of de Waarneemingen van den Schaapherder van banbury, na te zien, te verbeteren, en met hunne Waarneemingen, betrekkelyk tot ons Land en byzonder tot de Zuiderzee te vermeerderen, waar mede ik dacht eenen zonderlingen dienst aan myn Vaderland te doen. Daar dit Boek in veeler handen is, mag men hoopen, dat anderen zullen uitvoeren, wat mynen twee genoemden Vrienden onmooglyk is gevallen door den ontydigen dood.
V. Hoe lang valt de Regen?
A. Zeer zelden regent het by ons in den Zomer eenen geheelen dag; my althans geheugt het niet dit gezien te hebben. En, wanneer al eens de Regen 's morgens begint,
| |
| |
houdt hy op den middag op: doch, byaldien hy doorzet, dan eindigt hy eerst 's avonds tusschen vyf en zes uuren. Te veel Regen doet in ons Vaderland ten tyde van den oogst, en te weinig in het voorjaar, wanneer het gras moet uitspruiten, een geweldig nadeel. In den jaare 1557 regende het niet, in ons Land, van April af tot in Augustus, waar door al het gras en de vruchten verlooren gingen, en veele Menschen van gebrek en honger stierven. Een dergelyk oordeel dreigde, in den jaare 1771, onze Landen; dan in 't midden van April kwam er eindelyk Regen. Men mag des zeggen, dat God zeer zelden ons Land dus getugtigd heeft.
V. Onder de oorzaaken van den Regen hebt gy ook den wind geteld: verklaar my, wat Wind is?
A. Denkt gy noch, dat de Wind van de Lucht onderscheiden is? Neen, hy is niet anders dan eene streek van Lucht, die uit eene plaats des Dampkrings naar eene andere met eenen gevoeligen aandrang bewoogen wordt, welke beweeging des Luchts wy Wind noemen. Er zyn zagte en sterke, koude en heete, bestendige en veranderlyke, vogtige en drooge, ontbindende en verdikkende, Regen geevende en niet geevende, zoele en guure Winden, komende uit de vier Gewesten der Waereld, die de Zeelieden in
| |
| |
vier Hoofdwinden en in agtëntwintig Bystreeken verdeelen, van groot nut voor de Schepen, om naar eene bepaalde plaats te stevenen.
V. Waar door ontstaan de Winden?
A. Door het breeken van 't evenwigt der Lucht, by voorbeeld, wanneer, gelyk ik zo even zeide, eene streek der Lucht, door de Zon verwarmd, of door eene andere oorzaak verdund en uitgezet is; dan schiet een koud deel der nabyzynde Lucht derwaards, en men verneemt dan den Wind. Gy moet egter niet denken, dat wy de juiste plaats, waar de Wind in den Dampkring gebooren wordt, naauwkeurig kennen. De Schepper der Natuur, die ons wilde leeren, met de onweetenheid omtrent de werkingen van den Heiligen Geest te vrede zyn, wees ons, ter ophelderinge, tot dit geheim stuk, tot den Wind. De wind blaast waar heen by wil, en gy hoort zyn geluid, maar gy weet niet, van waar hy komt, en waar hy heenen gaat, alzo is een iegelyk, die uit den Geest gebooren is. Joh. III. 8.
V. Hoe leer ik de Streeken kennen, waaruit de Winden waaien?
A. Zeer gemakkelyk! Als gy, 's middags, met het aangezigt naar de Zon gekeerd staat, dan hebt gy voor U het Zuiden; ter regter hand het Westen; ter linker hand het Oos- | |
| |
ten; en agter U het Noorden. Tusschen deeze vier Streeken vallen vier anderen, Zuidwest, Zuidoost, Noordoost en Noordwest. Deeze agt Streeken zyn voor U genoeg.
V. Gaarne wilde ik den loop dier Winden, in ons Vaderland, leeren kennen?
A. Gy zult daarvan een goed begrip ontvangen, zo gy U een weinig van de Geographie herinnert. Wy hebben meest Weste en Zuidweste Winden, om dat ons Land, meer dan de Noordzee, welke aan die zyden spoelt, door de Zon verwarmd, en onze Lucht daar uitgezet wordt: waaruit volgt, dat, de Lucht boven de Zee kouder zynde, de Wind Weste en Zuidweste Streeken moet krygen; ten zy men zegge, dat een deel van den algemeenen Noordoosten Wind, tegen het hooge Land, van America stuitende, herwaards aan omgedrongen wordt.
V. Welk voordeel geven ons deeze Winden?
A. De westewind komt, over gansch Engeland, vlak op de Hollandsche Kusten aan, en werpt veel zands tegen dezelven op; een zegen voor onze Duinen, die er hegter door worden: hy ontlast ook het Y van water, doch kan Gelderland, Overyssel en Fries land, waar dan de golven hoog staan, nadeel doen.
V. Hoedanig is de zuidwestewind?
| |
| |
A. Hy waait het meeste, langste en gewoldigste: daarvan hellen de Boomen, die voor hem bloot staan, ten Noorden over, wyl de Wortelen ten Zuidwesten verlamd worden, en dus de Boomen naar den anderen kant worden overgezet, gelyk gy op de Wallen onzer Steden met groote Boomen beplant, en elders kunt zien. Hy is van eenen zeer veranderlyken aart, en van ongelyke kragten, geevende veele Stormen, en byna alle Onweêren in den Zomer: doch hy doet ons, aan den anderen kant, ook veel dienst; wyl hy Holland van het binnenwater in 't Y ontlast, en onze Schepen uit Zee thuis brengt.
V. Wat merkt gy aan van den zuidewind?
A. Hy is zeldzaam, om dat de Winden niet veel uit warme naar koude Landen gaan, en de beragtige Oostenryksche Nederlanden, waar over hy uit Frankryk komt, deszelfs vryen togt beletten. Hy is gemeenlyk zagt, warm, verzeld van zoele regens, vooral in den Zomer, en om zyne streelende en vruchtbaarmaakende hoedanigheden van ons zeer geliefd.
V. Levert hy niet, boven dat, eene zonderlinge proef der godlyke Goedheid onswaards uit?
A. Ja! want, hoewel hy soms eenen fellen
| |
| |
aandrang heeft, en, zo hy zich naar het Westen wendt, tot storm nadert, keert hy zich egter meest naar het Zuidoosten. Zyne hoofddeugd is, dat hy in onze koudste Saisoenen meest waait, eens zo veel in den Winter dan in den Zomer en in de Lente: dus verzagt hy ons klimaat tegen de barre Noordelyke en Oostelyke Winden, het geen onze strenge Winters draaglyker maakt.
V. Hoedanig is zyn buurman, de zuidoostewind?
A. Hy waait hier het allerminst, om dat hy, denkelyk door de hooge bergen van Kleefs en Bergland, wordt tegengehouden: dan, wanneer hy over dezelven tot ons komt, vertoont hy zich in een aanminnig gelaat. Meestal met gematigde kragten te waaien; dikwils alle jaaren evenveel zich te doen hooren, en zelden met een bulderend geluid; eene getemperde Lucht by zyne zagtheid te voegen; des Zomers eenen vruchtbaaren regen mede te brengen; is hy al eens koud, egter zo scherp niet als een Noordooste Wind te blaazen, wyl hy uit zoele Landen overkomt; en eindelyk veel Waters uit de Zuiderzee en de Maas naar den grooten Oçeaan af te voeren, zyn waarlyk verdiensten genoeg, waarom wy onzen Schepper, die hem voor ons Vaderland dus bestemde, moeten lieven.
| |
| |
V. Uwe aandagt valle nu op den oostewind?
A. Deeze is hier wel altyd, zelfs des Zomers, koud, en brengt 's Winters vorst aan; maar hy is anders, by zyn menigvuldig waaien, bestendig, en komt minder in den Zomer dan in de drie andere Saisoenen over. Hy geeft weinig storm, en waait vry gelyk door. Na zyne kragt op den dag getoond te hebben, rust hy 's avonds; doch hervat hy zich dan, zo staat hy door, en geeft ons uitneemend heldere en schoone dagen. Wy hebben voor hem groote verpligting aan den God der Natuur; want hy voert onze Vlooten, en vooral de Indische Schepen, die veelal lang naar hem moeten wagten, volgens de wyse wet der Bewindhebberen onzer Oost - Indische Compagnie, naar Zee. Hy doet ook het Y zeer afloopen, Rhynland uitwateren, en dwingt onze groote Rivieren zich sterk te ontlasten in de Noordzee.
V. Is de noordooste wind even frisch?
A. Uit Landen komende, die kouder zyn dan het onze, als Polen, Pruissen, de Oostzee enz. is hy ook altyd koud en schraal; een voorbode van vorst, en, by eene vaale lucht, van sneeuw. Hy waait in het gemeen het allersterkst, en wel meest in de Lente, moetende gehouden worden voor eenen
| |
| |
der best luchtzuiverende Winden voor ons Vaderland.
V. Gaan we over tot onzen noorden wind?
A. Onze Zuiderzee geeft deezen Wind eenen vryen togt naar onze Gewesten. Hy is eenen schaadelyken Wind voor ons Vaderland; wyl hy altoos verzeld gaat van eene schraale droogte, die, vooral in het voorjaar, nadeelig is voor Boomen en Veldvruchten: doch hy waait daarentegen weer met minder kragten. Komt hy wat vroeg in den voortyd, en waait hy lang, dan bezorgt hy ons, wegens zyne salpeteragtige deelen, een goed gewas. Wanneer gy hem hoort blaazen, zo let op de nagten; zy zyn ten dien tyde veel lichter dan met eenen anderen Wind, wyl hy waarschynlyk eenig Noorderlicht medebrengt. Ziekelyke menschen minnen hem weinig, waarlyk niet ten onregte!
V. Kunt gy my iets byzonders van den noordwesten wind zeggen?
A. Die Wind kan by ons zeer gedugt zyn, om dat hy eenen hoogen vloed op onze Kusten verwekt. Schotlands hooge Bergen schynen hem egter veel te stuiten. Hy waait meest in den Zomer, koel, met een bestendig geblaas, en komt zelden tot Storm. Integendeel bewyst God ons door deezen Wind groote diensten, nadien de Stormen uit het
| |
| |
Zuidwesten in zynen hoek, dikwerf, zeer schielyk bedaaren.
V. Hoe veele voordeelen trekt dan niet ons Vaderland van de Winden?
A. Ongelooflyke! vooral van derzelver Veranderlykheid. In den grooten Oçeaan heeft de Almagtige moussons of passaatwinden, die, eenige maanden lang, dezelfde streek houden, en onze Indische Schepen zo gelukkig uit en thuis brengen, bestemd. Eene indedaad verbaazende verordening! De wispeltuurige Wind staat, maanden lang, zo vast in die wyde Zee, dat onze Zeelieden geene zeilen behoeven te veranderen, en dus, binnen korten, eenen ongelooflyk verren weg afleggen. Hadt de Opperheer dit zo niet gewild, hoe zou men door zo wyden waterplas heen komen? - In ons Vaderland, waar, wegens den koophandel, onophoudelyk heen en weer moet gevaaren worden, kan niets ons beter tot dat einde dienen dan veranderlyke Winden, die wy in overvloed hebben. Uwe achteloosheid is denkelyk oorzaak, dat gy, mogelyk nooit, aan deeze wyse en goede bestelling van den Allerhoogsten gedacht hebt. salomo schaamde zich niet dit op te merken, en zulks in een heilig Boek te plaatzen. De wind gaat steeds omgaande, en de wind keert weder tot zyne omgangen, Pred. I. 6.
| |
| |
V. Is er niet eene vaste Wet aan onze wispeltuurige Winden gezet?
A. Hier boven heb ik U reeds gezegd, hoe veelen er te Utrecht in het zelfde tydbestek gewaaid hebben: doch, om U meer te voldoen, zal ik, uit eene fraaie lyst van Winden, die, geduurende zeventig jaaren, dat is, van 't jaar 1701 tot 't jaar 1770, te Amsterdam gewaaid hebben, een in dagen gemiddeld getal, my medegedeeld door den Edelen Heer a. calkoen, een groot kenner en begunstiger der Weetenschappen, opgeeven.
V. Hoedanig is dat getal?
A. Men heeft er gehad 24 ½ Noorde, 30 Noordooste, 48 ½ Ooste, 21 Zuidooste, 24 Zuide, 67 Zuidweste, 54 Weste en 31 Noordweste Winden; waaruit gy zien kunt, welken aldaar het meeste en het minste waaien.
V. Welk een verschil! maar als de Winden tot eene zekere hoogte komen, hoe dan?
A. Dan noemt men ze, gelyk gy weet, Stormen, of, gaat het nog verder, Orkaanen. De laatsten zyn te geweldig om te kunnen behaagen: dan de eersten, kan ik niet zeggen, geheel zonder vermaak te hooren. Ik gaa dan zelfs wel eens wandelen, om deeze ontsteltenis in de Natuur, mag ik my dus uitdrukken, te zien en te hooren. Eene regt
| |
| |
fraaie dichterlyke beschryving geest ons daarvan een oud Poëet. Als God spreekt, zo doet hy eenen stormwind opstaan, die haare golven, naamelyk der Zee, om hooge verheft. Zy, te weeten de Zeelieden, ryzen op naar den hemel, haare ziele versmelt van angst. Zy dansen en waggelen, als een dronken man, en alle baare wysheid wordt verslonden. Doch roepende tot den Heere in de benaauwdheid, die zy hadden, zo voerde hy ze uit haare angsten. Hy doet den storm stille staan, zo dat haare golven stille zwygen. Dan zyn ze verblyd, om dat ze gestild zyn, en dat hy ze tot de haven haarer begeerte geleid heeft. Laat ze voor den Heere zyne goedertierenheid looven, en zyne wonderwerken voor de kinderen der menschen. Ps. CVII. 25-31. - Wat dunkt U, ziet gy niet, uit deeze schilderagtige tekening, op dit oogenblik, eenen vliegenden Storm op Zee, met eene daarop volgende bedaardheid?
V. In welke Maanden hebben wy de meeste Stormen en Winden? Is daar ook een vaste regel op?
A. De meeste Stormen en de sterkste Winden vallen voor in December, January en February; minder in Maart, April, September, October en November; de minsten in May, Juny, July en Augustus, waarvan men de oorzaak moet zoeken in de omwenteling der Aarde. Voor het overige hebben wy re- | |
| |
den, om der godlyke Voorzienigheid te danken, dat wy zeer weinige Orkaanen, of ongemeen hevige Stormen hebben. Ik kan er my niet meer dan vier in myn leven herinneren, in de jaaren 1747, 1770, 1775, en 1776 voorgevallen; een getal dat zekerlyk gering is.
V. Hebben wy geene vaste Winden en Stormen?
A. Veelal hebben wy in het begin van April en October eenen Oosten, in May veele Noordelyke Winden, en doorgaans in September éénen of twee Stormen.
V. Ik herinnere my dezelven! Zy worden, meen ik, doorgaans de Appel- en Peerenstormen geheeten, om dat ze de vruchten dier Boomen zo geweldig dunnen.
A. Zo is het! Voor zulke zwaar gelaaden' Boomen zyn ze niet kwaad; deezen hebben daar door meer kans, om een minder getal van vruchten tot volle rypte te brengen. De afgevallenen zyn intusschen niet geheel onnut: De Landlieden weeten ze, of zelve, of voor hun Vee wél te gebruiken; en het schynt my toe, dat God, onder anderen, zulke Stormen voornaamelyk laat opstaan, om onzen Dampkring, met eene menigte van onreine zomersche uitgewaassemde Dampen geweldig zwaar belaaden, die een zagt Windje niet kan verdryven, te zuiveren,
| |
| |
en die verre van ons weg te jaagen.
V. Kennen wy geene wederkeerende Winden?
A. Ja wel! Als de Weste Winden veele Wolken uit de Zee naar het Oosten gevoerd hebben, brengen de Ooste Winden dezelven te rug, waarom wy in het voorjaar, ik meen in April, doorgaans zulke wederkeerende Winden uit het Oosten krygen: en, wanneer zy eenigen tyd gewaaid en de medegevoerde dampen tegen de Weste en Zuidweste Wolken geperst hebben, worden eindelyk de Dampen, boven ons hangende, te zwaar; des keert de Wind dan om, en wy krygen regen. In dit geval, of wanneer wy Noordooste Winden met vorst lang gehad hebben, en de dooi met eenen Zuidwesten Wind opkomt, gevoelen wy eene blyvende koude, twee of drie dagen lang, zynde de uit het Zuiden terug komende Noordoostelyke koude, die ten laatsten door eene Zuidwestelyke lieve warmte verwonnen wordt. Als de Ooste wind sterk doorzet, stuit hy tegen Engeland, en komt, kort daarna, in eenen Westelyken Wind terug.
V. Waartoe die wederkeeringen?
A. Hebt gy vergeeten, wat ik U van de nuttigheid der veranderlyke Winden, voor ons Vaderland, gezegd heb?
V. Ik bidde U, ontdek my de wysheid
| |
| |
van God, ten aanziene der zwaare Winden?
A. Hy maakte, zegt een oud Wysgeer, den wind het gewichte. Job XXVIII. 25. Een zwaar en geweldig, doch altyd net afgepast gewigt van Wind is er noodig, om de vuile Lucht te veegen; om zwaar gelaaden' logge Schepen voort te dryven; om Koorn- Olie- Vol- en Watermolens te doen omgaan; om de Wolken van boven de Zee tot verafgelegen' Landen, die door den Regen besproeid moeten worden, over te brengen; om de heete Lucht te verkoelen; om de stinkende ongezonde Dampen van de groote Steden, die anders altoos in eenen donkeren nevel zouden liggen, te verdryven; om de Lucht in eene soort van ebbe en vloed te houden, waar door zy in volkomen' vloeibaarheid bewaard wordt; om uit het bovenste des Dampkrings eenen geduurigen toevoer van versche Lucht beneden te brengen ten nutte onzer ademhalinge, en ten voordeele van den groei der Planten; om eenen zwaar hangenden Mist van onze Aarde op te neemen, en ons heldere dagen te geeven; want de wind zuivert den hemel. Job. XXXVII. 21. en eindelyk, om ons duizend andere nuttigheden te bezorgen.
V. Duizend andere Nuttigheden?
A. Ja! want het is niet overmoeilyk noch meer andere groote en kleine diensten op te tellen. Gy zult, op dit geleide, veele
| |
| |
van dezelven wel kunnen ontdekken. Niet meer dan twee voorbeelden zal ik U opgeeven. Als gy in May door uwen Hof wandelt, zult gy den Wind eenen grooten dienst aan uwe Boomen zien doen: hy werpt de Trekmaaien van de bladeren, en doet ze sterven: hy doet ook, door zyne schudding, de sappen uit de wortels tusschen den bast en het hout naar boven stygen, waar door het loof vroeger op de Boomen komt.
V. Waartoe dienen de zagte Winden?
A. Moet ik U dat ook al aanwyzen? Kan de oplettenheid U dat niet leeren? Zagte, zoele Zomerwindjes brengen, zeer voorzigtig, eene kleine verkoeling aan; dewyl een sterke stroom eener koude Lucht, op dien tyd, ons doodelyk zou zyn: zy bepoejeren de open bloesems met het stuifmeel van anderen, zonder welk geen zaad vruchtbaar wordt: en zy vervoeren de zaadjes, die vleugelen hebben, wyl ze te klein zyn om behandeld te worden, over de vruchtbaare Velden, en zaaien ze daar op nieuw.
V. Waar toe meer?
A. Ik kan U alle Nuttigheden thans niet aantoonen; gy moet ook leeren navorschen, en het vermaak van ze zelf te ontdekken zal oneindig grooter zyn dan het genoegen, dat gy nu schept in myne aanwyzingen.
V. Wy hebben dan eene geduurige ver- | |
| |
wisseling van harde en zagte Winden?
A. En dus ook geduurige tekenen eener Hemelsche Voorzienigheid! Waar zou het heen, indien het altyd zagt en zoel waaide; indien het altyd stormde, of een koude Wind ons deedt trillen? In deeze schynbaare Wanorde van ongestadigheid heerscht de grootste Orde. De Almagtige heeft de Winden net afgemeeten om onzen wille.
V. Noch ééne Vraag, en dan zal ik, om aan uw oogmerk te voldoen, van dït stuk afstappen! Zouden er geene zekere voortekenen der Winden zyn?
A. Gy schynt eene der zwaarste Vraagen voor het laatste gespaard te hebben! Gy moest ze aan schrandere Zeelieden, aan eenen oplettenden Landman voorstellen, welken er meer van weeten dan wy, die binnen wallen, muuren, en gragten, waar we zo weinig kunnen waarneemen, opgeslooten moeten leeven. Wy weeten, dat op de Zee een zeker Vogeltje, by eenen naderenden Storm, soms wel twaalf uuren te vooren, de Schepen opzoekt, en hen op de luwe zyde byblyft, daar de Wind geen vat op hetzelve heeft, en van waar het zich ook niet laat verjaagen.
V. Gelukkig voorteken voor de Zeeschepen! Hebben wy geen meer zulke voorspellingen?
| |
| |
A. Als wy de Vogelen, Insecten, en Planten opmerkten, zouden wy ook meer hiervan leeren. Alleen zal ik U eenige andere voortekenen mededeelen, onder voorwaarde, dat gy, in het vervolg, wegens de ongemeene nuttigheid van dit stuk, hierop naauw letten zult. Toen ik voorheen het vermaak hadt van aan de Zee te woonen, en my met derzelver beschouwing dikwils verlustigde, leerde ik, dat de Wind, waar hy ook staat, ten tyde eenes Springvloeds, kort of lang, in het Westen loopt; dat, wanneer de Zuiderzee hooger dan naar gewoonte vloeit, de Wind in de Noordzee uit het Noordwesten waait, en wy, nu eenen anderen hebbende, veeltyds daarna denzelven uit dien hoek zullen krygen; dat, by het opdoemen der Zee, een Oostewind veel op handen is; dat, wanneer de Spinnetjes der Herfstdraaden voor den dag komen, de Wind uit dien oord mede te wagten is; dat de Bladeren van de Klaver en van de wilde Zuuring overend ryzen by het aankomen van eenen Storm, enz.
V. Ik verwonder my ten hoogsten over zo schoone dingen, als gy my van de Winden gezegd hebt?
A. Ik wil U nimmer berooven van de verwondering, of van het genoegen, dat gy by zulke beschouwingen zult gevoelen: kan ik, zo wil ik ze gaarne vermeerderen; doch ik
| |
| |
zal er altyd by bedingen, de Wysheid en Goedheid van onzen grooten Schepper er by in opmerking te neemen, anders zyn alle onze bespiegelingen zonder geest en leven. Zo gy aan deeze redelyke voorwaarde wilt voldoen, zal ik nu tot een ander stuk overgaan, waaruit gy meer nieuws leeren zult.
V. Die voorwaarde is voor my zo voordeelig, dat ik dwaas zou zyn, byaldien ik de volbrenging weigerde! Gaa voort, en laat ik door uw onderwys kundig worden?
A. Op dien voet dan, zal ik, nu reeds dikwils van Koude en Hette gesprooken hebbende, overgaan, om van de, luchtsgesteldheid te handelen.
V. Hoedanig is de Luchtsgesteldheid?
A. Altoos koud, heet, of gemaatigd.
V. Wat is koude?
A. Niets anders dan een gemis eener zekere veelheid van onzigtbaar Vuur, waardoor alles inkrimpt: dit kunt gy aan de daalende kwik in den Thermometer, of aan uwe handen zien, als ze koud worden.
V. Is dan niet de trap van Hette en Koude overal in de Lucht dezelfde?
A. Neen! Gy moet het Gewest der Lucht in drie deelen schisten - Het onderste, daar wy in leeven, is het warmste, om dat de Zonnestraalen, lynregt op ons vallende en op onze digte Aarde stuitende, daarvan te- | |
| |
rug naar boven gekaatst worden, het welk onze beneden lucht zeer verwarmt - Het middelste, gerekend van die hoogte, waar deeze warmte sterk vermindert, tot en boven de toppen der Bergen, is koud; hier is de geboorteplaats van Hagel en Sneeuw - En in het derde deel, van het boven einde van het middelste beginnende tot aan de laatste grenzen des Dampkrings, wiens hoogte niet naauwkeurig te bepaalen is, heerscht eene allergeweldigste koude.
V. Ons Gewest, zynde het onderste der Lucht, is dan overal warm?
A. Niet overal even warm! Aan de Zuiden Noordpool is het ongelooslyk koud; doch als men zich van beiden verwydert, komt men in de gemaatigde Luchtstreek der Aarde, waarin wy woonen; en, als men verder gaat, in de verzengde, daar de Zon lynregt boven het hoofd staat te gloeien en te branden, welke drie verdeelingen noodzaakelyk voor de Waereld zyn.
V. Waarom is de Koude en de Warmte niet gelykmaatig over de geheele Waereld?
A. Wegens de verbaazende Verscheidenheid van Gods Werken, die, zo wel als de voortreffelyke Schoonheid der Aarde, door zulk eene gelykmatigheid, verlooren zou gaan.
V. Wat nadeel zou er dan uit gebooren worden?
| |
| |
A. Het is eene vaste wyse regel in Gods onderhouding, dat gelyk een koud lichaam altyd iets van de warmte van een ander, dat er naby is, ontneemt; even zo krygt een koud Gewest, door de Winden, iets der hette van een ander Gewest: waren nu alle Landen der Waereld even warm, dan moest de hette in de zoele Waereldgewesten, om andere Oorden warm te maaken, veel grooter zyn; doch dan zou aldaar niets kunnen bestaan, alles zou door den geweldigen gloed sterven: en was de graad van Warmte overal gelyk, dan zou de Lucht overal even zeer uitgespannen staan; want de Warmte zet alles uit, gelyk ik gezegd heb, en dan zou wederom de oorzaak der Winden weggenomen zyn; de Lucht zou vervolgens niet kunnen gezuiverd worden; alles zou hellen tot den ondergang.
V. Deeze reden zou ik nimmer hebben kunnen raaden! Maar waarom is er niet meer Warmte of Koude?
A. Om de algemeene verwarring te myden, en eene gewisse verwoesting te voorkomen! Weet ge niet, dat door te veel Hette in het jaar 1750, en door te veel Koude in het jaar 1776, Menschen en Dieren in ons Vaderland begonden te sterven?
V. Verschilt dan de Luchtsgesteldheid van alle Landen der Waereld?
A. Ja! gelyk ik reeds gezegd heb; doch
| |
| |
Koude en Warmte klimmen altyd in dezelven, door eene godlyke Zorg, by trappen op en af. Wanneer gy U naar het Noorden keert, zult gy langzaamerhand de Koude voelen aanwassen, en zo gy U naar het Zuiden wendt, zult gy de Hette gaande weg voelen toeneemen. Ware dit niet zo geschikt, de gezondheid der Reizigers zou te veel last lyden door eensklaps uit de grootste Hette in de felste Koude, of uit den scherpsten Vorst in de gloeiendste Hette te komen.
V. Hoe wordt het onaangenaame of nadeelige van beiden getemperd?
A. De Schepper heeft het Noorden van Pelteryen voorzien tegens de Koude. De vagten der Dieren verwarmen hier de Menschen. Dan, aan het heete Zuiden heeft hy verkoelende vruchten, welker kragt by trappen opklimt, geschonken.
V. Of verhittende, gelyk zo veele heete Speceryen in Indie! Is dat niet verkeerd?
A. Neen! Nergens komen de heete Speceryen beter te pas, dan in het warme Oosten, waar de maagvezelen der Menschen door de groote hette geweldig verslappen, welker kragt niet te herstellen is dan door zulke middelen.
V. Hoedanig is de Luchtsgesteldheid in ons Vaderland?
A. Gelyk elk Land zyne eigen' Luchtsge- | |
| |
steldheid, volgens Gods wyse schikking, heeft; zo hebben wy ook de onze, die zeer verschillend en veranderlyk is. Men heeft Winters gehad, waarin men geen ys, gelyk in het jaar 1762, heeft gezien; doch in den volgenden Winter stondt de Lucht, zes weeken lang, helder, met eenen voortduurenden harden vorst. Oude lieden geheugen de langduurige felle Winters van de jaaren 1709 en 1740, en wy hebben den langduurigen van 1770, en den korten van de jaaren 1767 en 1776, strenger dan die van het jaar 1740, onlangs zeer wel gevoeld.
V. Is het verschil van Koude en Hette op eenen dag somtyds groot?
A. Ik heb, op den 26 January des jaars 1775, 's morgens en 's avonds, een verschil gezien van zevenëntwintig graaden volgens de Schaal van fahrenheit, dat egter zeldzaam is: meermaalen heeft men een verschil, dat er by komt. Op den agttienden February des jaars 1777, hadt men een verschil van vierëntwintig en daags te vooren van tweëntwintig graaden. Vóór en na een Onweder is de Verandering ook veeltyds groot, soms wel van twintig of meer graaden; wyl de regen, uit een hoog koud Gewest gevallen, de warme benedenlucht afspoelt, waarom gy U, even na een sterk verkoelend Onweder, gevolgd op eene zwaare Hette, nimmer ten eersten
| |
| |
naar buiten moet begeeven met luchtige klederen; verwisselze aanstonds, zo gy wilt uitgaan, met warmeren, of gy staat voor eene verkoudheid of eene andere ziekte bloot.
V. En wanneer heeft men in ons Vaderland de grootste Koude en Hette?
A. Altyd na de Zomer- en Winter-Zonnestand, dat is, na den eenëntwintigstpen van Juny en van December.
V. Wanneer, en hoe komt de vorst hier te Lande?
A. Hy komt, en blyft met Land- en geenzins met Zeewinden. Het vriest zelden met een Westen, zelfs byna niet met eenen Noorden; doch meest met eenen Oosten, Zuidoosten, en Zuidenwind. Door zyn geblaas geeft God den vorst. Job. XXXVII. 10. Zo merkte men reeds in oude tyden op. Hoe sterker het waait, hoe feller ook daarom de Vorst is.
V. Wat noemt gy ys, en hoe wordt het geformeerd?
A. Onzigtbaare Vriesdeelen, uitneemend fyn, doen het water stollen, en tot eenen vasten klomp worden. Dit Verschynsel is zeer keurig. By den eerstkomenden Vorst moet gy het zien. Zet dan een glas met water in uw vensterraam. Van de rondte van 't glas zullen eenige draaden, met hoeken van vyfën- | |
| |
veertig graaden, naar het midden, en anderen daarna naar beneden getrokken worden: vriest het schielyk, dan zult gy ras op de oppervlakte een dun plaatje, gaande van de zyden naar het midden, zien; vervolgens meer driehoekigen en ongeregelden, die aanstonds eene korst zullen uitmaaken. Het verwonderlykste is, dat het zagte vloeibaare Water in een zodanig hard lichaam, als het Ys is, zo schielyk kan veranderen. De Schepper zelf bragt dit onder 't oog van job. Als met eenen steen verbergen haar de wateren, en het vlakke des afgronds wordt omvat. XXXVIII. 30.
V. Wat bespeurt men in bevroozen' Wateren?
A. Als de Vorst duurt, vertoonen zich kleine witte Blaasjes, door 't Ys verspreid, zynde de Lucht, die in het water schuilt; en wyl zy van tyd tot tyd grooter worden, zo blykt het, dat de Ysdeelen niet in rust zyn. Soms blyft er een gaatje in 't Ys, waar door de Lucht uitvliegt; anders scheurt het Ys, uuren ver, met een donderend geluid. Te Leiden kan men het kraaken van het zelve in 't Haarlemmermeer hooren. Voorts wordt het Ys van tyd tot tyd ligter, en het zet zich geweldig uit. In eenen koperen bol bevroozen, doet het denzelven springen met eene kragt van zevenëntwintig
| |
| |
duizend zevenhonderd en twintig ponden.
V. 't Ys, dunkt my, is dan een wonderlyk Verschynsel?
A. Het is indedaad een verwonderlyk Gezigt, onze stroomende Rivieren en Wateren zo schielyk en zo vast bevloerd te zien worden, en even zo gelukkige middelen aangewend te zien, om ze zeer spoedig weer te openen. Dit verrukte zelfs eenen heiligen Dichter, die deeze stoffe in een overschoon Lied dus inlaste: Hy werpt zyn ys heenen als stukken. Dit verstaat men best, als men eene groote Rivier onzes Vaderlands, met duizend ongelyke schotsen toegevroozen, ziet. Wie zou bestaan voor zyne koude? Hy zend zyn woord, en doet ze smelten: hy doet zynen wind waaien, die ongemeen vat krygt op de ongelyk opstaande schotsen: de wateren, daar door los gemaakt, vloeien daar heenen. Ps. CXLVII. 17, 18.
V. Hoe wordt het grondys gebooren?
A. Hier over is veel geschils gemaakt; doch weinig onderzoek na gedaan. Het wordt niet op den Grond, maar op de Oppervlakte der stroomende Wateren alleen gesormeerd. De gestolde Vriesplaatjes, boven tot Ys geworden, raaken door den slag der Golven, of door den Stroom, naar beneden; en, daarna weer boven komende, maaken zy schielyk, by de minste stilte, eene korst.
| |
| |
V. En hoe de schoone Figuuren, 's Winters, op onze Vensters?
A. Als het vriest, vliegt het Vuur uit onze Kamers, door de glazen naar buiten, om dat het zich altoos gelykelyk verspreidt, en de Dampen onzer Vertrekken dan met zich voerende, te grof om door de gaatjes van het glas te gaan, zo moet het die agterlaaten, welke Dampen, op het glas bevriezende, zeer fraaie Figuuren maaken, welken men als Kristalschietingen kan aanmerken, en uit de hoedanigheden van den Vorst verklaaren.
V. Zo verwonderlyk als het Ys is, zo aangenaam is het Schaatsryden, dat ons, ten minsten driemaal verder kan brengen, dan een Paard op éénen dag kan loopen?
A. Het is jammer, dat die Oefening zo gevaarlyk is voor het leven door vallen, door verdrinken, of door koud worden, en daarby vry hevig; des men ze der Jeugd niet wel in goeden gemoede kan aanpryzen: baaden is gezonder, en zwemmen kan meer te pas komen, hoewel het minder in trein is.
V. Wat nut brengt de wyse God door den Vorst voort?
A. De Vorst reinigt de Lucht van kwaade dampen; maakt den Grond vruchtbaar; ontbindt de harde Kluiten; zuivert het Land van ongedierte; maakt veele Spyzen aangenaamer, malscher, en bekwaamer ter voedinge;
| |
| |
hervormt klompen Ys uit brak en zout water tot een zoet vogt: hierom was men, in den langduurigen droogen winter van het jaar 1763, in Noordholland en op de Eilanden, daar het zoet water begon te ontbreeken, verpligt Ysschotsen te hakken, dezelven luchtig op een te stapelen, en te laaten uitvriezen; waarna men ze tot water ten gebruike van het huisgezin ontdooide. Voorts bewaart de Vorst Visch en Vleesch tegen het bederf; geeft het Lichaam meer kragt, waarom de Mensch, by koud weder, veel sterker en vrolyker is dan anders; ook verlengt de Vorst ons leven, en doet ons denkelyk noch meer andere onbekende diensten.
V. Gy schildert den onaangenaamen Vorst zeer gunstig en voordeelig; maar gy vergeet de nadeelen van het geweldig vriezen?
A. Ik heb U boven reeds gezegd, dat de overzwaare Vorsten by ons zeldzaam zyn. In deeze Eeuw hebben we niet meer dan twee langduurige zwaare Winters gehad, naamelyk, in de jaaren 1709 en 1740, hoewel die van 1767 en 1776, schoon korter, den laatsten in felheid overtroffen. De nadeelen, dat eenige Boomen, Dieren, Visschen, Vogelen of Planten dood vriezen, zyn altyd veel minder dan de voordeelen, die de Yorst aanvoert: men kan anders middelen aanwenden, om er zich tegen te beschermen.
| |
| |
V. Opewelke wyze?
A. Boombladeren, Wol, Biezen, enz. zyn uitneemende middelen, om de fyne Vriesdeelen, die stoutelyk door de kleenste reeten dringen, den toegang te beletten; of liever, de Schepper heeft ons geleerd den Vorst met den Vorst te keer te gaan; want wat doet denzelven beter buiten onze Kelders blyven, dan wel sluitende Ysschotsen, in de glansvensteren gezet?
V. En wat keert hem meer van ons af?
A. Huizen, Klederen, en Vuur! En zyn deeze drie geene gunsten genoeg, van den alverzorgenden God, ons tegens deezen harden indringer gegeeven?
V. Wat keert de Koude verder af?
A. Als men op reis is, wél gekleed te zyn, en in eene geduurige beweeging te blyven; want, zo dra gy, in eenen fellen vorst reizende, gaat zitten rusten, overvalt U ligtelyk een byna onweerstaanbaare slaap, die van eenen zekeren dood spoedig gevolgd wordt. Eén myner Vrienden vondt dus, vóór eenige winters, eenen Landman, in eene Hei van ons Vaderland, waar hy turf op zyne kar wilde laaden, zittende, als of hy sliep, doch daar gestorven door de felle koude. Zyn getrouw Paard was anderhalven dag, dat is, zo lang, tot dat men den dooden Man vondt, los by hem blyven staan.
| |
| |
V. Waarvan komen die fyne Vriesdeelen in de Lucht? Hoe lang duuren, en waar blyven zy by den dooi?
A. Gy doet drie duistere vraagen, waarop niemant dan een verwaand Mensch U antwoord zal geeven! Ik beken hier gaarne myne onwetenheid.
V. Zeg my dan wat hette is?
A. Eene meerderheid van Vuur, die de lucht en alles, wat op aarde is, uitzet, en verdunt, gelyk gy aan de klimmende Kwik uwes Thermometers, en aan het zwellen uwer handen, als zy warm worden, kunt zien. Op onze heetste dagen staat de Kwik in ons Vaderland, van 80 tot 86, zelden boven de 90 graaden naar de schaal van fahrenheit; doch in de Steden is het wegens de huizen, die den wind en den vorst afkeeren, altyd warmer dan ten platten Lande.
V. En waar van komt de Hette?
A. Zy komt van de Zon, maar hoe weeten wy niet. Denk aan de vraag, voorheen, door God aan job gedaan, waarop hy, nog wy kunnen antwoorden: Hebt gy weetenschap. ... hoe uwe klederen warm worden, als hy de aarde stille maakt uit het zuiden? XXXVII. 17.
V. Och of wy altyd warme zomers hadden!
| |
| |
A. En dan ook middelen, om onze Zenuwen sterk te houden; die er anders zeer veel door zouden verslappen! Hoe verrukkelyk waren de twee Zomers van de jaaren 1775 en 1776; maar hoe veelvuldig de daarop volgende Koortsen in derzelver najaaren door geheel Zuid- en Noordholland, alleen door de groote Warmte veroorzaakt!
V. Zyn die niet aftekeeren?
A. Ja wel, door eene goede levenswyze; maar welke het Gemeen of niet kent, of mogelyk niet in acht zou kunnen, of willen neemen.
V. Zyn dan de koele Zomers de ge zondste?
A. Buiten twyfel! Ik zou het U, des noods, door veele Waarneemingen, in ons Vaderland gedaan, kunnen bevestigen.
V. Hoe laat zich onze Vaderlandsche lucht aanzien?
A. Gy zult, daarop acht geevende, dezelve meest altoos dyzig bevinden, al zyn er geene Wolken in; alzo de laage en vogtige Gronden steeds veele Dampen doen opgaan, die dan een duister of verward aanzien geeven. Wy hebben maar weinige volkomen heldere dagen. Gy zult, na eenen regen of storm, de voorwerpen van verre best kunnen zien, om dat de Lucht dan meest gereinigd is. Er zyn egter geene droevige Dagen
| |
| |
voor de wysen, die zich met de beschouwingen van de Natuur of van den Godsdienst weeten te verlustigen.
V. Bygevolg is dit laage Land zeer ongezond?
A. Gelderland is zeker, als het hoogste en droogste gelegen, de gezondste oord onzes Vaderlands; egter kan men, overal, vry welvarend leeven, mids men eene goede levenswyze houdt, en zich veel beweegt.
V. Ik heb van U gehoord, dat er dagelyks eene menigte van de zo even genoemde Dampen in ons Vaderland, vooral uit de Zee, naar boven stygen: dan, waarom zict men die niet?
A. Het gezegde is waaragtig! 't Tintelen der voorwerpen, wanneer gy door eenen Verrekyker ziet, is eene vaste proef van dit naar boven stygen. Dan, erken hierin eene Godlyke Goedheid, dat het Water in de allerfynste deelen opgaat, die weinig het gezigt belemmeren, wanneer zy intusschen opklimmen, om voor ons Wolken te maaken.
V. Wat voorspelt ons goede of kwaade saisoenen?
A. Een heldere Herfst zegt ons aan eenen winderigen Winter; een winderige Winter tekent ons uit eene regenagtige Lente; eene regenagtige Lente voorspelt eenen helderen
| |
| |
Zomer; en deeze doet ons wederom denken op eenen winderigen Herfst.
V. Verandert het Weder der Saisoenen nooit?
A. Onze Ouders vertellen ons, dat de Voorjaaren in hunne jeugd warmer waren dan de tegenwoordigen. Hadden wy Aantekeningen van eenige Eeuwen, we zouden mogelyk iets zekers daarvan kunnen bepaalen. Een geleerd Man heeft gemeend, dat men, alle veertig jaaren, eene gansche verandering van Weder krygt. Houdt men hierop 't oog, zo zal men misschien de reden in den loop der Planeeten, of in eene andere oorzaak vinden.
V. Wat zyn de gevolgen van koude Winters?
A. Veelal groote Vruchtbaarheid.
V. En van heete Zomers?
A. Doorgaans on weeren! gelyk gy in den warmen Zomer van het jaar 1776 vernomen hebt.
V. Gy herinnert my een Luchtverschynsel, dat ik niet gaarn zou vergeeten?
A. Niet ligtelyk zou ik over het hoofd zien eene Vertooning zo verwonderlyk en zo grootsch, als die vanden Donder en den Blixem is. Geen Verschynsel toch is er in de gansche Natuur treffender voor het gezigt, ontzaggelyker voor het gehoor, geweldiger voor het gevoel, en nuttiger voor de Waereld. - Als
| |
| |
er een Onweêr opkomt, wanneer ik aan myn werk ben, werp ik alles ter neêr, om het te hooren en te zien, hoe gemeen anders dat Verschynsel moge zyn. Luisterde de heilige Dichter er ook niet na, toen hy zong: de God der eeren dondert. Ps. XXIX. 3. of wil hy, dat wy het niet zullen opmerken? Ik hoor en zie het nooit dan met groote eerbied, diepe verwondering, en met een nederig vermaak, zonder dwaaze vrees; ten zy het zeer geweldig is, en deeze zegen in een oordeel veranderd wordt.
V. Hoe veel verschilt gy hierin van andere Menschen?
A. Zo veel moet gy er ook van verschillen! - Eene heldere Straal, nu zilver wit dan rood, te zien in eene zwarte Lucht, schielyk uitbarstende, in allerleie rigtingen naar boven, naar beneden, naar alle zyden voortvliegende, veeltyds slangswyze met verscheiden' hoeken, en eindigende in eenen grooten Slag, die dikwils veelmaalen terug gekaatst wordt, en ten laatsten zich, in de verre Wolken schynt te verliezen, is waarlyk een schoon Gezigt! Ik verklaar U, dat ik hetzelve met een inwendig stil vermaak over de Grootheid van Hem, die dondert, aanschouw.
V. Waaruit ontstaat dit verwonderlyk Verschynsel?
| |
| |
A. Uit Brandstoffen, opgestegen uit de Aarde in de hoogte, welken in den Winter, wegens den harden geslooten korst des gronds, gelyk ook in den Zomer by eenen Noordewind, die het opstygen van die stoffen belet, weinig in de lucht opgaan; des men dan zeldzaam van Onweêren in ons Vaderland hoort. Maar waaien en Zuide of Zuidweste Winden, die, de Aarde openende en losmaakende, veele Blixemstoffen doen opvliegen, zo raaken deezen spoedig in brand, en wy hebben schielyk en veel Onweder met dia Winden.
V. Wat is de blixem?
A. Opgeklommen' olie- zwavel- en salpeteragtige Dampen, geëlectriseerd, zyn oorzaak van den Blixem, die er de vonk van is; of anders gezegd, de Blixem is niet anders dan een sterk geëlectriseerd Vuur. Gy zult dit verstaan, als ik U zeggen zal, wat Electriciteit is.
V. Waarom besluit gy dit?
A. Om dat de Blixem en de Electriciteit een even schielyk Licht geeven, van dezelfde Koleur zyn, en met eene gelyk loopende Vlam, die even snel in beweging is, zich vertoonen. Zy huisvesten beiden in de lucht, en in de wolken; barsten los met een groot geraas; verbreeken sommige lichaamen; hebben op het een meer vat dan op het ander;
| |
| |
smelten metaalen; steeken iets in brand; en laaten beiden eenen zwavelagtigen stank na.
V. Hoedanig is de gloed van den Blixem?
A. Indedaad geweldig! wyl dikwerf één Blixemvuur, meer dan twee uuren in het rond, den allerdonkersten Nagt in eenen helderen Dag hervormt, en, by dage, den dag zelven noch lichter maakt. Waarlyk een zeer verbazend Werk, aan den Allerhoogsten opzettelyk toegeschreeven! Hy maakt de bliksemen met den regen: hy brengt den wind uit zyne schatkameren voort. Ps. CXXXV. 7.
A. Hoe begryp ik het geluid des donders?
A. Waarschynlyk geeft elke Blixem maar éénen slag; doch deszelfs geluid, terug gekaatst wordende in de ongelyk gevormde Wolken, maakt het kletteren of loeien, anders gezegd, de onderscheiden', nu min dan meer sterke Geluiden, die somtyds lang na de slag duuren. De dikke wolken gooten water uit, de bovenste wolken gaven geluid: ook gingen uwe pylen daar henen. 't Geluid des donders was in 't ronde, de bliksemen verlichteden de waereld: de aardewerdt beroerd, en daverde. Ps. LXXVII. 18, 19. Welk eene schoone natuurlyke Tekening, waardig eenen heiligen Dichter!
V. Hoe weet gy dit?
A. Uit het eenvormig Geluid van een afgeschooten stuk Kanon met dat des Donders.
| |
| |
Ik heb hiervan zo schoone proeven op de wallen van Zutphen gekreegen, juist ter plaatze, waar ik U by den aanvang onzer Zamenspraaken leidde, dat ik nergens in ons Vaderland de weergaê heb gevonden. Wanneer men toch het Kanon der twee middelste Batteryen ten Westen der Stad, naar den kant der hooge Veluwsche Bergen en Bosschen gerigt, lost, hoort men na den slag Geluiden, die, verre weg, gindsch en herwaards, van en tegen die Bergen en Bosschen zo gekaatst worden, dat ik nooit iets eenvormiger met den Donder heb gehoord, en altoos met verwondering over de aartige gesteldheid des Lands, die dit zo keurig vormt, daar naar luistere.
V. Wat invloed heeft de Donder op de Buitenlucht?
A. Door de geweldige uitzetting der Lucht, welke de oorzaak van den Slag is, maakt dezelve op alles, min of meer, sterke perssingen. Een onzer vaderlandsche Predikanten, de Heer keuchenius te Alem, voelde zodanigen, toen, vóór weinige jaaren, de Blixem, onder zyne Leerreden, in de Kerk sloeg, en Hem agterover op den predikstoel drukte: hierom verzwaart dikwerf de Regen na den slag.
V. En welken invloed op de Binnenlucht?
A. Gy kunt dit gewaar worden in uwen
| |
| |
Kelder. Door het algemeen als dan in de lucht zweevend Zuur hottelt de Melk in de potten, 't geen men best kan beletten door suiker er by te doen, die de vette en wateragtige deelen vereenigt.
V. Waarom treft de Donder zo dikwerf Toorens, Masten van Schepen, en hooge Boomen?
A. Om dat deezen, als zo veele uitsteekende punten, het electriek Vuur uit de lucht naar zich trekken, 't welk zich dan in dezelven ontlast; even gelyk men met eenen vlieger het Blixemvuur uit de Wolken naar beneden kan afleiden.
V. Waar trekken de Onweêrsbuien in ons Vaderland meest heen?
A. Naar de groote Rivieren, en naar de Zuiderzee, om dat het electriek Vuur het water schynt te beminnen. God heeft eenen weg gemaakt voor het weerlicht der donderen Job. XXVIII. 26.
V. Dondert het overal evenveel?
A. Ten opzigte van alle plaatzen in de geheele Waereld, en ook van ons Vaderland zelf, vindt men meer verschil, dan gy gelooven zult. Er zyn Steden in ons Land, die slegts drie uuren van elkanderen liggen, en in de eene dondert het egter, jaarlyks, eens zo veel dan in de andere, het geen van de uitwaassemingen der Gronden schynt af te han- | |
| |
gen. Gy zult deeze verschillen best door opmerking leeren. De Onweêren schynen zwaarer in Gelderland dan in Holland te zyn.
V. Hoe ver is de Blixem van ons af?
A. Als de Donder ver af is, wordt hy niet aanstonds gehoord; wyl het Geluid altyd langer onder weg is dan het Licht. Om de nabyheid te weeten, moet gy uwe polsslagen tellen: hoe meer gy er tusschen het Licht en den Slag telt, hoe verder; doch hoe minder, hoe nader hy by is.
V. Waarom slaat gy zo naauwkeurig acht op den Donder, en op deszelfs uitwerksels?
A. Om dat hy verbaazender dingen uitvoert dan gy mogelyk gelooft: daarom wordt er met regt gevraagd: Wie zou den donder zyner mogendheden verstaan? Job. XXVI. 14. en jeremias ingenomen met deeze beschouwingen der Natuur, boven welken geene grootscher en treffender zyn, tekent ze met eenen, als 't ware, verbaasden trek, dus uit. Als hy zyne stemme geeft, zo is er gedruis van wateren in den hemel, en hy doet de dampen opklimmen van het einde der aarde: hy maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit zyne schatkameren. X. 13 Ik zou er eene menigte verwonderlyke Uitwerksels van kunnen verhaalen, die U niet onaangenaam zouden zyn te hooren. Gy zult wél doen, alle nieuwe gevallen naauwkeurig na te gaan.
| |
| |
V. 't Spyt my, U te moeten zeggen, dat ik zulks, wegens myne groote vrees, mogelyk nimmer, zal kunnen doen! Hoe wordt ik zo vrymoedig als gy?
A. Door uwe laage kinderagtige vrees, een blyk van onverstand, of meestal een gevolg van eene verkeerde opvoeding, afteleggen: geen ding toch kan U volkomen tegens den Blixem beschutten. Al zat gy tusschen vier Muuren van hondert, ellen dikte, zou er de Blixem zo gemakkelyk doordringen als door een blad Papiers: dus is alle verberging in beslooten' kamers en in kelders kinderagtig en geheel onnut. God alleen kan, en moet ons bewaaren.
V. Zyn er dan geene voorzorgen tegen te gebruiken?
A. Vermits de Ondervinding geleerd heeft, dat het Vuur des Blixems, gelyk dat der Electriciteit, nedervallende, altoos het Metaal eerst aandoet, zo heeft men in de Engelsche Americaansche Coloniën, waar het geweldig en veel dondert, metaalen Draaden over de Huizen gespannen, waar langs de nedervallende Blixem wordt afgeleid in de aarde, 't welk na te volgen niet onraadzaam is. Op sommige Schepen der Engelschen heeft men ze aan de Masten gespannen, om dus het Blixemvuur buiten af in de Zee te brengen. Onze Oost-Indische Schepen, naar
| |
| |
Zee gaande, neemen ze ook mede.
V. Weet gy geen meer voorbehoedsels?
A. In Huis moet gy niet anders doen, dan openstaande Vensters sluiten, op dat er geen zuiging of togt der Lucht naar of door uw Huis gaa. Wanneer de Bui boven hetzelve is, moet gy niet te digt aan uwe glazen staan uitzien, op dat eene onverwagte voorbyschietende Straal U niet te zeer verschrikke. Zulk een schrik heeft eene my bekende Juffer het leven gekost.
V. Maar als ik op het Land ben, en niet onder het dak kan komen?
A. Gaa dan plat op den grond liggen, en wordt liever door en door nat, dan te schuilen onder Boomen, buiten welken geene plaats gevaarlyker is.
V. Ik kan niet begrypen, hoe gy een Onweêr zonder vrees kunt aanzien?
A. Wanneer er al eens een Mensch of een Beest, daar door getroffen, het leven verliest, terwyl honderd duizend andere Menschen daarvan nut trekken, is dan de Donder zo schandelyk? Duizendmaal verplettert het Onweêr eenen Eikenboom, en slaat in het veld ter neêr, of verdooft zynen gloed in het water, eer het eenen Mensch of Huis treft - Weet gy wel dat de meeste Blixemstraalen naar boven vliegen; dat het getal der Menschen, door den Donder getroffen, zeer gering
| |
| |
is; dat er in Londen, eene zo groote Stad, in dertig jaaren tyds, maar twee Lieden door geraakt zyn geworden; en dat, in ons geheele Land, dit getal kleiner is dan men doorgaans meent; dat er in honderd jaaren te Leiden maar één Kind doodgeslagen is, juist op een Molen, eene der gevaarlykste plaatzen? Hoe veel meer treurige gevallen kent gy er van? - Weet gy wel, dat één koude Dag, op eenen brandheeten volgende, voor meer Lieden doodelyk wordt, dan er door het Onweêr, misschien in vyftig of in honderd jaaren, sterven? Des zulk een Hette gevaarlyker is dan duizend Onweêren. 't Laatste voorbeeld, dat wy van zulk eene Warmte gehad hebben, mogelyk noch in uw geheugen, kan er U genoeg van overreeden. Op den zevenentwintigsten Maart des jaars 1777, rees de Thermometer tot vierënzeventig graaden, en daalde daarna meer dan de helft laager met koude Noordelyke en Oostelyke Winden. Hoe veele Krankheden zyn hier door ontstaan? Wie weet, hoe veele doodelyken! Ik heb ten minsten Lyders bezogt, die met moeite den dood ontkomen zyn.
V. Gy zult my dus de Onweêren als voordeelig leeren beschouwen?
A. De volgende Aanmerkingen pleiten daar voor. Wy weeten, dat, in den jaars 1762,
| |
| |
een Predikant in Engeland door eene Blixemstraal, in zyne kamer gevloogen, van eene beroerte geneezen werdt - dat niets onze tuinen en velden beter verlost van schaadelyke Rupsen, die deszelfs geflikker, zo 't schynt, niet kunnen verdraagen - dat niets de brandende Lucht meer verkoelt - de onreine sterker zuivert - en de gansche Natuur, om zo te spreeken, meer herstelt dan het Onweêr. En waarom, zal ik dan voor deezen grooten zegen van mynen Schepper vreezen, beeven, sidderen?
V. Ik beken, dat gy wél denkt, en wel handelt! dan, nooit te vooren hadt ik dit stuk zo ingezien, en my door dwaaslyk bevreesde Menschen laaten meê sleepen, om, gelyk als zy, de oogen te bedekken, en de vensters, tegen het Blixemlicht ydelyk te sluiten. Waarlyk! ik begryp nu, dat men met zulk beeven en sidderen zynen Schepper niet eert.
A. Ik heb noch meer te zeggen! - Waarom zal ik niet het schoonste van alle Verschynselen met verrukking aanzien? Waarom niet dit gedugt Werk met diepe eerbied, zonder slaafsche vrees, en tevens met eene aangenaame verwondering beschouwen? Waarom niet den goeden God voor deeze gunst danken? Is er iets grootscher in de Natuur, of voor haar voordeeliger? Zy schynt zelve
| |
| |
dit te gevoelen. Alles geeft, na een Onweêr, nieuwe frissche geuren. De lieve Vogeltjes beginnen weêr te zingen; het stomme Vee gaat op nieuw graazen; de Planten fleuren op; de Mensch, versterkt door de vernieuwde lueht, keert vrolyk tot zyn werk terug; en ik, niet te beschuldigen van de minste reukeloosheid of onbedagte stoutheid, heb niet anders dan myn' pligt met het zien en het opmerken gedaan.
V. Uw' pligt?
A. Ja, myn' pligt! Ik heb den raad gevolgd van eenen wysen godvrugtigen Man. Hoort, dus spreekt hy, met aandagt de beweging zyner stemme, en het geluid dat uit zynen mond uitgaat. Dat zendt hy regt uit onder den ganschen hemel, en zyn licht over de einden der aarde. God dondert met zyne stemme zeer wonderlyk, hy doet groote dingen, en wy begrypen ze niet. Job. XXXVII, 2, 3, 5.
V. Zyn er geen meer, vuurige Verhevelingen?
A. Gy kent het weerlicht! Men onderscheidt dat van den Blixem, wyl er nooit Donder by is, of by straalen vernoomen wordt. Het is alleen een zeer fraai Geflikker, komende uit eene Wolk, dat nooit schaade doet, en, in de zomersche Avonden veel by ons gezien wordt, wanneer er warmte vooraf is gegaan; vermits de olieagtige stoffen
| |
| |
der Aarde en der Lucht, door de hette dos, daags verdund, en vlugtig gemaakt, 's avonds ligtlyk vuur vatten. Het bewyst ons dezelfde diensten als de Blixem; des het ook onder 's Hemels gunsten geteld moet worden.
V. Noch meer hiervan?
A. Men ziet ook somtyds vuurballen, of brandende Klooten, zo groot als de Maan en zo wit als de Blixem, met ongemeene snelheid uit de bovenlucht vallende, en in stukken slaande met eenen grooten Slag. Zy hebben dezelfde oorzaak als het Weêrlicht, en doen ons gelyke voordeelen: ik weet ten minsten niet, dat ze ons ooit. eenig nadeel toebragten.
V. Noch verder?
A. Men ziet ook somtyds doch zeer zelden, by helder weder, eenen witten doorschynenden boog, gaande door het midden van den Hemel, kort van duur, en onzeker waaruit gebooren: in myn leven heb ik dit indedaad schoon Verschynsel maar tweemaalen gezien.
V. Wat denkt gy van de vallende sterren?
A. Het Gemeen geeft ze verkeerdelyk dien naam. Het zyn geene Sterren; maar 't is een ontvonkt Lichaam, uit brandstoffen in de lucht gevormd, dat voortvliegende of vallende, gelyk men 't noemt, eenige vonken agter,
| |
| |
zich laat, en te gelyk verteerd wordt. Men ziet ze in alle Saisoenen, doch meest in den Zomer. Zy hebben met het Weêrlicht dezelfde oorzaak, zyn nuttig, en deeden ook nooit, zo veel ik weet, eenig nadeel.
V. Hoe veele middelen zyn er dan, om de Lucht, die door de uitwaassemingen altyd onrein moet worden, te zuiveren?
A. Ik heb opgenoemd den Regen, den Wind, den Donder, den Blixem, 't Weêrlicht, de Vuurballen, en de vallende Sterren. Deeze zeven alleen, (want er zyn noch meer) zyn zo veele schoone proeven van 's Scheppers nooit gepeilde Wysheid, van zyne nooit berekende Goedheid, en van zyne verwonderlyke Almagt, en Orde.
V. Heb ik nooit van zeelichtjes hooren spreeken?
A. Dit kan wel zyn! Wanneer gy over onze Zuiderzee of binnenlandsche Meeren vaart, zult gy ze somtyds aan de toppen der Masten ontdekken, of te lande over den grond zien dryven, die men dan Stalkaarsjes noemt - Schrik er nimmer voor; zy zyn geene kwaade voortekenen, maar alleen een uitwerksel van eene electrieke Vloeistoffe, welke niets beduidt. Verwar ze egter niet met onze lichtende Wormen, of Vliegen, die men in de zomersche Avonden veel in Gelderland ziet.
| |
| |
V. Ik heb dikwils van zeevlammen hooren spreeken; doch telkens nagelaaten te vraagen, wat zy zyn?
A. Zy zyn een onverwagt uit de Zee opkomende Nevel, die, meestal verdeeld, deeze en geene streeken in Zui- den Noord-Holland aandoet, terwyl hy aldaar anderen voorby trekt. In Gelderland en elders is dezelve onbekend.
V. Doet deeze Nevel eenig nadeel?
A. Vraag de Liefhebbers der Tuinen buiten Alkmaar, Haarlem, Amsterdam enz. en gy zult hen hooren klaagen, dat de Zeevlammen dikwils alle bloesems, bladeren en grasscheuten eensklaps als verschroeien en verbranden, waarvan zy den naam van Zeevlammen gekreegen hebben; zonder dat deezen weeten, hoe hunne Vruchtboomen daartegen te beschutten: des, de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem dit stuk van zo veel belang geoordeeld heeft, dat Zy, in den jaare 1777, eene gouden Medaille beloofd heeft aan den geenen, die Haar het beste Antwoord zal geeven op de Vraag: welke de oorsprong der Zeevlammen is, en hoe men de Boomen best daartegen zal bewaaren?
V. Wie zou dat nadeel van eenen Nevel vermoeden?
A. Er is op 't Eiland Wieringen iets dergelyks, waarvan men ook de reden noch niet
| |
| |
weet. 't Gras, naamelyk, krygt daar, alle najaaren, uitgezonderd den kouden en vogtigen nazomer van 't jaar 1771, geele Vlakken, die eene menigte geel stof uitgeeven; des men als dan door 't zelve niet kan gaan wandelen, zonder met zeer bestooven' geele Schoenen thuis te komen.
V. Gy hebt my het noorderlicht niet in gedachten gebragt, dat moet ik egter vooral kennen?
A. Hierin kan ik U niet voldoen! Wilt gy U wel vergenoegen met eene korte beschryving van hetzelve? - Een schoon vuurig Luchtverschynsel, ons onbekend; veelal by stil helder weder, zelden in den Zomer, meest in den Winter voorkomende; niet of ten minsten zeldzaam in ons Land gezien voor den nagt tusschen den 17 en 18 Maart des jaars 1716; eene groote overeenkomst hebbende met eene electrieke stoffe, mogelyk van dien aart; woonende of zich begeeven hebbende naar het Noorderdeel des Hemels om dat voorttebrengen, aan wiens gezigteinder men dan eene laage Wolk ziet, waaruit lichtende, smalle, breede, witte, roode, en zelfs bloedroode doorschynende Straalen opgaan; eenen korten tyd duurende, en ongevoelig weer verdwynende: dit heet men Noorderlicht.
V. Wat voordeel geeft het?
| |
| |
A. Voordeels genoeg! De Schepper der Waereld vergeet niet de verkleumde Inwooners der Noordsche Landen in hunne lange verdrietige nagten: hy verlicht ze door de Maan, door de Sneeuw, en door dit Licht, om hun werk te kunnen doen; en wy kunnen er somtyds hetzelfde nut van trekken, zo de dagen ons te kort vallen.
V. Hebt gy er my niets meer van te leeren?
A. Neen! maar wel eene zaak te verzoeken.
V. Welke?
A. Dat gy naauwkeurig let, wanneer gy het ziet, wat er na gebeurt; want men vermoedt, dat er harde Zuide- en Zuidweste Winden met donker en regenagtig Weder op volgen. Zodanige ontdekking zou toch van groote nuttigheid voor onze Zeelieden zyn.
V. Alle deeze laatste Luchtverschynselen vermaaken ons in onze nagten, of bewyzen ons veele avonddiensten; maar zyn er geenen, die ook by dage aangenaam voor ons oog kunnen zyn?
A. Ik ken er maar één, dat ons geen nut doet, ten zy een godvrugtig hart aan den tyd denkt, waarin het tot een teken der godlyke Goedheid voor de Waereld gesteld is; want ongetwyfeld is het duizendmaal voor den Zondvloed gezien, indien de Waereld
| |
| |
door die ontzaglyke gebeurtenis geene standsverandering ondergaan heeft, gelyk sommigen gissen. Dit Verschynsel streelt alleen ons oog.
V. Welk Verschynsel bedoelt gy?
A. Kunt gy niet hieruit opmaaken, dat ik den schoonen, den pragtigen, den verrukkelyken regenboog in het oog heb?
V. Ik schaam my over myne botheid! Zy geeve U geene reden, om ze door het staaken van uw Onderwys tot myn nadeel te straffen: verklaar my denzelven?
A. Gy kunt in het najaar somtyds eenen witten Hemelboog, 's morgens, in den Mist zien. Eens heb ik, na den maddag, aan Zee wandelende, by betrokken' lucht, eenen grooten witten of geelagtigen; noch eens eenen rooden Boog, zo wel als de witte door eene andere straalbreeking geformeerd, gezien. De zeldzaamheid van zulke verschyningen verrukt altyd. Dan, gy vraagt, meen ik, eene beschryving van den gekoleurden Regenboog. Dat pragtig Verschynsel vormt de Almagtige hand met geringe kosten; doch het is, uit dien hoofde, niet te minder fraai. Ik beschouw het nooit dan met zeer groot vermaak, en gedenk dan aan de belofte, door den onveranderlyken God aan noach gedaan. De wateren zullen niet meer wezen tot eenen vloed, om alle vleesch te verderven. Gen. IX. 15.
| |
| |
V. Wat behoort er tot deszelfs formering?
A. De Zon moet niet te hoog staan, waarvan eene vast bepaalde maat is. Gy kunt daarom den Regenboog in de zes wintermaanden alle dagen zien, maar niet in den Zomer op den vollen dag. Op éénen dag heb ik er wel eens vier, den eenen na den anderen, beschouwd. Somtyds zyn er twee te gelyk; doch de Koleuren dess eersten zyn veel sterker dan die des anderen. Zonder Regen vertoont hy zich nooit, en dan noch altyd lynregt over de Zon, met deeze in orde volgende Koleuren, violet, purper, blaauw, groen, geel, oranje en rood; doch in den tweeden Regenboog zyn deeze koleuren omgekeerd geschikt eerst rood, oranje, geel, enz. de Schenkels staan een half uur van elkanderen.
V. Het komt hier op de Koleuren aan! Niemant verwt het Water zo schoon in zo grooten Hemelcirkel! Wie verstaat dit?
A. Herinner U, wat ik, hier boven, van de breeking der Lichtstraalen gezegd heb. Het Licht der Zon breekt alleen op eenige Droppelen van den vallenden Regen, en dan, onder verschillende hoeken weêrgekaatst, worden die Koleuren gebooren. De veelkoleurige Droppelen op 't gras, by eene opgaande Zon, zyn ook zo veele kleine Regenboogjes. De zogenoemde weershoofden, of
| |
| |
Pylaars met dezelfde Koleuren, s'morgens vroeg of 's avonds gezien, zyn gedeelten van eenen Regenboog. Neem een driehoekig stuk Glas, en, er in ziende, zult gy er dezelfde Koleuren, alleen door de breeking der straalen gebooren, in ontdekken; of wilt gy ze levendiger beschouwen, gebruik Yslandsch Kristal, dat de verwonderlyke en voor ons tot noch toe onverstaanbaare eigenschap heeft van U elke letter, die gy er door ziet, dubbeld te vertoonen.
V. Een schitterende Boog, niet tot nut, enkel tot vermaak! Bevestigt die alleen uw zeggen, dat de Schepper genoegen vindt in het oog zyner verstandige Schepselen dikwerf te verlustigen?
A. Heb geduld! gy zult door duizend andere voorbeelden daarin bevestigd worden, en misschien zal het U gelukken, ook regenboogen, des avonds, tegen over de maan te zien; doch zonder Koleuren, alleen wit of wat geelagtig, wegens de zwakheid der straalen.
V. Nooit heb ik ze gezien?
A. Zy zyn egter niet overzeldzaam! doch op die korte stonden zyn we meest in onze Huizen, en ze worden dus alleen by toeval bemerkt. Het zal U egter niet berouwen, by eene lichte Maan en by Regen, uit verdeelde Wolken vallende, nu en dan eens uittekyken:
| |
| |
't kon gebeuren, dat gy er dan eenen ontdekte. 't Gezigt van dat Verschynsel zal uwe moeite genoeg vergoeden.
V. Wat fraais kan men meer aan Zon en Maan zien?
A. Men ontdekt somtyds, met verbaasdheid, meer dan eene Zon en Maan, wel eens tot zeven toe, die men byzonnen en bymaanen noemt, nu zonder, doch op andere tyden met Koleuren, zelfs verfraaid met verscheiden' schoon gekoleurde kringen. Men waant wel, dat ze rondom de Zon en de Maan staan; doch dit alles is bedrog: de oorzaak schuilt in onzen laagen Dampkring; zy staan toch oneindig ver beneden die Lichten, zelfs niet ver van ons af.
V. Wat is er dan de oorzaak van?
A. Door eene vermenigvuldigde wederomkaatzing der Lichtstraalen, komende van de waare Zon en Maan, ziet men den schyn van derzelver gedaante vermeerderd; even gelyk men in het Yslandsche Kristal de Letters twee of driemaalen verdubbeld ziet. Zelden ontdekt men ze op twee ver van elkanderen gelegen' plaatzen. De Winter biedt ons meest dit verrukkelyk Gezigt, waardoor ons oog meer vermaakt wordt, dan wy er nuttigheid van trekken, aan.
V. Is dit alles?
A. Noch één Verschynsel, dat zich menig- | |
| |
vuldiger vertoont, moet ik U leeren opmerken! 't Zyn kringen van verschillende grootte, met en zonder Koleuren, rondom de Zon en de Maan. Binnen den Kring is de lucht donkerer dan er buiten, vooral als de Kringen helder lichten; en, hoewel derzelver Koleuren nimmer tot den levendigen trap van die des Regenboogs komen, is egter somtyds de Maan, digtby, door zodanigen, omringd ten tyde van wind, welken zeer levendig staan. Geef er, 's middags en 's avonds, acht op, als de Lucht stil en dun bewolkt is, dan zult gy ze wel zestigmaal in één jaar om de Zon ontdekken. Zoek altoos de oorzaak in de gebrooken' Lichtstraalen.
V. 't Zyn dan die Kringen, welken zo veel kwaads voorspellen?
A. Ik hoop, dat ik U van al het bygeloof geneezen zal! Het allerbeste middel daartoe is de Ondervinding, die U verzekeren zal, dat ze noch goed noch kwaad beduiden.
V. Ik heb veel en verschillend hooren spreeken van hoozen, een ander wateragtig Verschynsel?
A. Geen wonder! Zy zyn van eene vreesselyke uitwerking; zeldzaam op het Land voorkomende, menigvuldig op de Zee, vooral in den Zomer. Het is eene ontzaglyke Vertooning, als men maar ééne, ik laat staan vyf, of elf te zamen ziet, gelyk, in den
| |
| |
jaare 1771, eenige Zeelieden wedervoer, die de vyf eersten op de Zuiderzee, en de elf anderen te gelyk in de Noordzee zagen.
V. Laat ik rondborstig erkennen, dat ik niets van derzelver oorzaak weet?
A. Ik ben dan verpligt U te zeggen, wanneer twee Winden tegen elkanderen aanwaaien, de tu schen beide zynde Wolken zamenperssen, tot elkanderen dryven, en deezen tot water vereenigd worden, dat als dan de ingeperste Wolk begint als eene Kolom neer te zakken, en draaiende door den wind voort te dryven, 't welk eene Hoos maakt: of, men stelt, dat het water der Wolken, door de zwaarte tot één punt neêrzakkende, en door dat punt, even gelyk een ander vogt door eenen tregter, loopende, eene draaing in de puntig neêrzakkende. Waterwolk maakt, gelyk gy in water, door den tregter gaande, kunt zien. Of nu de eerste of deeze tweede Verklaring omtrent de formering der Hoozen de beste zy, moet de Ondervinding leeren.
V. Welke is haare uitwerking?
A. Allergeweldigst! Men kent naauwlyks eene kragt, die grooter is. De zwaarste Boomen uit den grond te haalen, Schepen om te keeren, Daken van Huizen en Kerken te rukken, en verre weg te voeren, is maar eene beuzeling voor eene Hoos. Hoe gewel- | |
| |
dig de Domkerk van Utrecht door zulk eene gehavend is, op de 1 Augustus van het jaar 1674, kan men noch zien.
V. Wat denkt gy van de houwmouwen?
A. Men noemt ze ook winddoorns, gebooren uit dezelfde oorzaak als de Hoozen. Zy komen, by stil weder, met eene heldere lucht; vertoonen geen regen; loopen langs den grond voort; slaan in de Zee de Schepen, op het Land de Huizen om ver; en keeren dikwers de opgezette Hooiklampen 't onderste boven, welke uitwerksels men al van ouds kende. Verschriktze met uwen draaiwind. Ps. LXXXIII. 16.
V. Welk middel is er, om het geweld van Hoozen en Houwmouwen te breeken?
A. Er valt weinig tegen te doen! Men denkt, dat een Kanons kogel de geweldige kragt eener aankomende Hoos verzwakt, of breekt. Derzelver nuttigheid is noch onbekend.
V. Ik zie daar eenige heldere Streepen in de Lucht?
A. Het zyn Straalen der Zon, van agter of door de opening der Wolken in den ruimen Hemel geschooten, die somtyds eene fraaie vertooning geeven. Men noemt ze, wegens de gelykvormigheid, roeden der Zon. Een myner Vrienden is in vermoeden, dat er Stormen uit het Zuiden of winden uit het Noorden op volgen. Hy zag er, den 19 No- | |
| |
vember van het jaar 1776, waarop daags daarna de geweldige Storm volgde, die eene zo verschrikkelyke verwoesting in ons Vaderland door de hooge Zee heeft veroorzaakt.
V. Welke wateragtige Verhevelingen hebben we noch meer?
A. Eene der verwonderlykste is de sneeuw, die nooit alhier in den Zomer, zelden in May en Juny, maar in de vyf Wintermaanden, dat is, van November tot April, valt.
V. Is die zo verwonderlyk?
A. Waarlyk my dunkt, dat het verwonderlyk genoeg is, het zwaare Water hervormd te zien in eene stoffe, die vierëntwintigmaal ligter is dan Water, die de grootste gelykvormigheid met Wol heeft, en in witheid alles te boven gaat; dan, noch verbaazender is derzelver maaksel.
V. Hoedanig is dan de Sneeuw geformeerd?
A. Het Water is veranderd in dunne doorschynende net gevormde Ysplaatjes met scherpe lynen, die, aan elkanderen zamengevoegd, Figuuren maaken, meest den Sterren gelyk, welker regelmatigheid en verscheidenheid alles in schoonheid te boven gaat. Meer dan vier honderd zulke Figuuren, alle even fraai, en even zeer verschillende, heeft de geleerde engelman ons onder 't oog ge- | |
| |
bragt: ik heb er meer gevonden, en gy, daarop achtslaande, zult noch meer nieuwen ontdekken.
V. Wie zou ooit Figuuren in de Sneeuw gezogt hebben?
A. Men hadt ze ligtlyk kunnen vinden, wyl men de fraaiheid van eenigen duidelyk genoeg met het bloot oog kan zien; egter heeft men een Vergrootglas noodig om het konstige te ontdekken. Gy kunt hieruit leeren, hoe menigmaal men over de uitmuntendste Schoonheden heenen loopt. Treeden wy er millioenen met den voet, wanneer het sneeuwt, laaten wy er ten minsten eenigen uitkiezen, als er regelmaatigen vallen, om te zien, welke Wonderen de God der Natuur daarin aan ons oog vertoont. En wanneer gy ze ziet, zult ge moeten erkennen, hoe dikwerf één Werk van den Almagtigen alle menschelyke konst beschaamt maakt.
V. Kunt gy er my niet eenigen laaten zien?
A. Om U te voldoen, wanneer wy in onze Zamenspraak tot dit stuk zouden gevorderd zyn, heb ik eenige Figuuren (Plaat 2.) in mynen zak gestooken, welken ik, onder myn oog, door eenen jongen Leerling heb laaten tekenen, om hem die konst te leeren. Deeze zyn de twaalf laatste Sneeuwfiguuren, die ik te Zutphen, op den vierden en vyfden January des jaars 1777, by gunstig weder, in mynen
| |
| |
Tuin heb kunnen waarneemen; want by wind of dooiweder smelten, of loopen ze ineen, en zyn daarom niet te zien in de groote vlokken, die uit honderd en meer zulke Figuuren zyn zamengesteld: ook vallen er niet altyd fraaien, wanneer het sneeuwt. Wanneer zy enkel vallen, gelyk op de morgens van die twee gezegde dagen, en gy de konst van ze waar te neemen wilt leeren; gaa dan in de open' lucht staan; vang ze, niet op glas of andere harde dingen, want dan breeken, of smelten de tedere punten, maar neem een lap zwart Satyn; laat het eerst koud worden in de lucht, en dan de Figuuren daarop neêrkomen; houdt er uwen warmen adem van af, zo ver mogelyk is, want de tedere punten smelten ligtlyk; en, om er ook de warme uitwaassemingen uwer handen van af te keeren, zo steek een houten steeltje aan uw Vergrootglas, met 't welk gy ze wilt bezien: dan, beloof ik U, zult gy deeze verwonderlyke Schoonheden, en wie weet, hoe veel meer andere verschillende Figuuren, die geen Menschlyk oog ooit ontdekte, beschouwen, zo als ik ze gezien, en op dit papier, vergroot, onder myn oog op eenen zwarten grond heb laaten tekenen.
V. Van waar komen die uitmuntend schoone Figuuren, die ik met verbaasdheid wegens derzelver netheid beschouw?
| |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
I D. Pl. 2 Deeze zyn de twaalf laatste Sneeuwfiguuren, die ik te Zutphen, op den vierden en vyfden January deezes jaars, by gunstig weder, in mynen
tuin heb kunnen waarneemen. bl. 147.
| |
| |
A. Uit het koude onbekende Luchtgewest hierboven, daar Bergen van Sneeuw, om zo te spreeken, in de voorraadkameren gereed liggen ten onzen nutte. Zyt gy gekomen, dus vraagde de hooge Majesteit aan den anders zeer natuurkundigen job, tot de schatkameren der sneeuw? XXXVIII. 22. of, om my eigenlyker, en niet in eenen dichterlyken styl uit te drukken, daar stoffe genoeg is, om alle deeze Figuuren by millioenen te vormen.
V. Hoorde ik U niet zeggen, ten onzen nutte?
A. Gy hebt wél gehoord! De Luchtgewesten zyn indedaad groote Magazynen van Sneeuw, die zeer ten onzen nutte dienen, en waarvan wy veel noodig hebben.
V. Ik meende, dat de Sneeuw ons weinig voordeel gaf?
A. Ik weet waarlyk niet, of ik de Sneeuw konstiger gevormd dan nuttiger noemen moet! Zal ik U eens, ten bewyze daarvan, een twaalftal nuttigheden opnoemen?
V. Als het U belieft?
A. Onder het vallen zuivert de Sneeuw by uitneemendheid de Lucht: zy bekoelt ze ook om onzen wille: zy maakt de toppen der Bergen koud, waar door de opklimmende dampen aldaar tot water verstyven, en zich tot het vormen van Bronnen en Rivieren schikken: zy is het beste middel om bevroo- | |
| |
zen' Ledematen ongeschonden te herstellen: zy belet de Vriesdeelen diep in de aarde te dringen, en dezelve te zeer te verkouden: en uitneemend ligt en zagt van aart zynde als wol, kwetst zy nooit de dunne tedere punten onzer Wintergraanen, die, in den laatsten fellen Vorst van 't jaar 1776, hunne behoudenis alleen aan derzelver bedekking te danken hadden.
V. Dit Zyn zes Nuttigheden?
A. Nu noch zes anderen! Zy bewaart visch en vleesch lang tegens de verrotting: zy weêrhoudt de uitwaassemingen van den grond, die anders, in de lucht opgegaan, de korte donkere winterdagen noch korter en donkerer zouden maaken: zy brengt van boven zeer veele groeideelen mede, en bereidt dusde aarde tot eene groote vruchtbaarheid: zy kaatst oneindig veele lichtstraalen af, en maakt dus onze donkere vertrekken op den duisteren winterschen dag, en byzonder de lange nagten, ongemeen helder: zy geeft den Natuurkundigen aanleiding, om zich te vermaaken met de schoonste beschouwingen, en de Schilders gelegenheid, om hunne tekeningen met nieuwe Figuuren te verryken: en, eindelyk, zy draagt zorg, dat men, door haar langzaam smelten op de Bergen, altoos frisch en genoegzaam water in de groote Rivieren des zomers verkrygt.
| |
| |
V. Ik had niet gedacht, dat gy ten volle uw woord zoudt gehouden hebben?
A. Ik heb nog andere voordeelen van de Sneeuw verzweegen, om U gelegenheid tot denken en naspoören te geeven! Door deeze twaalf Nuttigheden ontvangt zy luister genoeg, zo het dezelve geen volle eer geeft door twee heilige Dichters opgezongen te zyn. Gelyk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaards niet wederkeert; maar doorvogtigt de aarde, en maakt, dat ze voortbrenge, en uitspruite, en zand geeve den zaaier en brood den eeter. Jes. LV. 10. Hy geeft sneeuw als wolle. Ps. CXLVII. 6.
V. Gy schynt den laatsten Tekst aangehaald te hebben, om my te leeren, den lof niet aan de Sneeuw, maar aan deszelfs Formeerder, die alleen de sneeuw als wolle geeft, te offeren?
A. Hoewel ik dit niet bedoelde, wyl deeze zaak klaar genoeg is, begin ik my egter over uwe toeneemende oplettenheid te verblyden: ik pryze deeze bedenking.
V. Gy hebt vergeeten my te zeggan, waardoor de Sneeuw wit ziet?
A. Alleen door de breeking der Lichtstraalen! Was de Sneeuw zwart, ze zou der Aarde eene zo akelige vertooning geeven, dat wy er geen regt denkbeeld van kunnen maaken. De Witheid van dezelve is zo uitnee- | |
| |
mend, dat jesaias, het allersterkste voorbeeld in zyn Dichtstuk noodig hebbende, om zich, naar zyne gewoonte, kragtig en sierlyk uit te drukken, dit boven anderen verkoos, en dus de schoonste tegenstelling maakte in dit kragtig getuigenis der volmaakt vergeevende Genade, in 's Heeren naam gedaan; of zo gy liever wilt, dat God zelf zo sterk gesprooken heeft tot verwinning van het ongeloof: al waren uwe zonden als scharlaken, zy zullen wit worden als sneeuw. I. 18.
V. Wat moet nu volgen?
A. Laaten we nu aan den hagel denken, die voor of na komt, of ook wel de Sneeuw verzelt.
V. Zeer gaarne! hoewel ik hem ken?
A. Hebt gy dan opgemerkt, dat hy nu ronde dan hoekige, nu ligte en doorschynende dan zwaare en ondooragtbaare Bolletjes vertoont; dat deeze Bolletjes waare Regendroppelen zyn, uit het hooge Luchtgewest nedervallende, laager door de koude zamengetrokken, en gestolt? En weet gy, dat hy in ons Land minder dan de Sneeuw valt? In negenëntwintig jaaren, zag men in Holland driehonderd en vierëndertigmaal Hagel, en vierhonderd en agtëntwintigmaal Sneeuw.
V. Neen! dit wist ik niet. Ik zie hem gaarne in den Winter, om dat hy zo fraai in regte lynen uit de lucht neêrkomt, en ons
| |
| |
dan eene andere vertooning geeft, dan we gewoon zyn te zien: doch ik heb geen zin in het gedruisch, 't welk ons zyne aankomst voorspelt, veel minder in zyn geweld?
A. Het is waar, hy is een zegen, voor zo verre hy, ten onzen nutte, in menigte geformeerd wordt door den Allerhoogsten, waarom er gevraagd wordt: hebt gy de schatkameren des hagels gezien? Job. XXXVIII 22. en, de lucht zuiverende, veele vruchtbaarheid aanbrengt. De beste zaak kan egter schielyk tot eenen vloek voor het wél verdiend hebbende Menschdom worden: ons Vaderland heeft er, nu en dan, droevige proeven van gehad.
V. Wanneer?
A. Nooit in den Winter, maar altoos in den Zomer by zwaare Onweêren! Te Deurne, een Dorp in de Meyery van 's Hertogen-Bosch, versloeg de Hagel, vóór eenige jaaren, den schoonen te velde staanden Oogst, zo geweldig, dat men eenige Hagelsteenen, den derden dag daarna, noch ongesmolten vondt; zo hoog hadden ze op elkanderen gelegen. En, in den jaare 1767, teisterde eene andere Bui de gemelde Stad en de omleggende Dorpen zo deerlyk, dat de schaade der laatsten onder eede opgegeeven, meer dan twee tonnen gouds bedroeg. In den Zomer van 't jaar 1776 heeft dezelfde Meyery, en het Graafschap
| |
| |
Zutphen, op nieuw, gevoelige slagen daarvan gehad. Van meer andere overzwaare Hagelbuien heb ik in myn leven weinig gehoord.
V. Waartoe dient deeze opgaaf?
A. Ten vertooge, dat de Hagel niet overal in ons Land even zwaar schynt te vallen, en dus millioenen Koornvelden altyd onbezeerd blyven; dat zelfs de overzwaare zeldzaam is; dat de zorgvuldige Schepper dien meest in streeken der vallen, waar dezelve minder schaade doet; en eindelyk, dat wy er uit leeren, dat de Almagtige onze Graanen, van het oogenblik der zaaijinge tot het uur der inzamelinge, bewaaren moet.
V. Deeze les is nuttig! Leidt my tot een ander zagter Verschynsel, zo gy noch niet ten einde gekomen zyt?
A. Laaten we dan den nevel, eene uitwaasseming der Aarde, verkiezen, die zich, by heldere voorjaars dagen, of by warme heldere zomersche tyden, vertoont als een witte Damp, aartig over de velden golvende, die, by het daalen der Zon, de gedaante van eene vuurige Wolk aanneemt, of zich vereenigt met den Daauw.
V. Is die niet de Mist?
A. Neen! De mist, zo hy niet somtyds eene laag hangende Wolk is, of er van verzeld gaat, wordt gebooren uit warme opgaande Dampen, door de koude verdikt,
| |
| |
kunnende door de zwaarte, of door gebrek van wind niet opklimmen tot de wolken, en daarom in den Herfst en Lente meest zigtbaar, niet schaadelyk op Zee, waar hy niet stinkt; doch wel op het Land, waar hy wegens de verschillende onreine uitwaassemingen, waaruit hy bestaat, ongezond is, waarom gy hem myden moet.
V. Nevel en Mist doen dus niet dan nadeel?
A. Dit zeg ik niet! De Schepper heeft gezorgd, dat wy den schaadelyken voor onze gezondheid, van den schaadeloozen, uit den stank zouden leeren kennen, om ons voor den eersten te hoeden. Wat is weldaadiger! Anders doen zy beiden dezelfde diensten, naamelyk de Planten en de Aarde te bevogtigen, wanneer er geen Regen valt.
V. Hoe veel verschilt hiervan de daauw?
A. Zeer veel! Ik kan er U fraaie dingen van zeggen. By stille avonden, na eenen warmen dag, stollen de opgaande Waterdeelen zo syn, dat men ze met de beste Microscoopen niet kan onderscheiden. Door de koude worden ze gezien in de gedaante van eenen Damp, die langzaam opgaat, en somtyds weêr neêrdaalt; die, by warm helder weder, als eene purpere Wolk, aan de Westerkimmen voortdryft. Meest daalt hy egter na Zonnenondergang; 's middernagts het minste;
| |
| |
doch het overvloedigste tegen het opgaan der Zon; daarna verneemt men er niets van. Ontstaat er een Windje, dan wordt hy als eene sleepende Wolk voortgedreeven. Een keurig werk, waardig den God der Aarde, waarom hy genoemd wordt: die de droppelen des daauws baart. Job. XXXVIII. 28.
V. Ik heb hem veel op de Planten als zwaare Droppelen zien liggen? Die zyn immers Daauw?
A. Gy moet hem met de Droppelen, op Planten liggende, niet verwarren; die zyn veelal derzelver Zweet, 's nagts uit de mondjes der vaten uitgewaassemd en tot groote Droppelen byeen geloopen: ook niet met die vetagtige vogtigheid, die gy, in de vroege zomersche morgenstonden, veelal onder de Boomen op den grond ziet liggen, zynde derzelver olie, door de hette uitgewaassemd en neêrgevallen. Gy zult den waaren Daauw, algemeen verspreid op de Planten, genoeg van de uitgewaassemde Droppelen kunnen onderscheiden.
V. Ik zal het een van het ander onderscheiden?
A. Gy moet noch iets ongemeens daarby waarneemen, te weeten, dat de Daauw niet op alle dingen valt, maar van sommigen terug gestooten wordt: dit is aan den Regen niet cigen.
| |
| |
V. Hoedanig is dan de Daauw?
A. De Daauw, bestaande uit de uitwaassemingen van veelerleie Planten, en van de Aarde, is nooit zuiver, op alle plaatzen veel verschillende, geel, troebel, weinig uitdroogende, wel met geur, doch zonder smaak: bezonken laat ze eene vet- en roodagtige stoffe na: hoe langer het droogt, hoe zuiverder dezelve is, en hoe meer het regent, des te wateragtiger.
V. Wat nut zal zulk een zeldzaam Vogt aan de Aarde doen?
A. Om dat wy te plomp zyn tot eene nette besproeijing der dorstende en door de hette verslenste Planten; en om dat het Water, met eenen gieter gegooten, meest aanstonds van de Planten afloopt, gevalt het den goeden Schepper voor ons (mag ik my dus uitdrukken?) die moeite waar te neemen door deeze zo doordringende, zagte en konstige bevogtiging van den fynen Daauw, welke waarlyk alle verbeelding overtreft. De kwynende Planten worden er zo volkomen en zo uitneemend door verkwikt, dat men den Daauw, ook by ons, onder de grootste zegeningen, by droog weder in den Zomer, altoos geteld heeft, en deszelfs gemis in een Land, waar het weinig regent, voor eene waare straf rekent. Daarom onthouden haar de hemelen over u, dat er geen daauw en is, en
| |
| |
't land onthoudt zyne vruchten. Hagg. I. 10. En om veele der beste aardsche gunsten met één woord te kunnen uitdrukken, dacht de Aartsvader isaac die allen niet beter te kunnen zamenvatten, dan met deezen wensch: zo geeve u dan God van den daauw des hemels. Gen. XXVII. 28. De Daauw geeft daarenboven nog eene olie aan de Klai, die dezelve zo vruchtbaar maakt, dat wy ze met alle onze konst niet kunnen namaaken. Ik zal er U nog meer verbaazende dingen van zeggen, wanneer ik de Bladeren der Planten, opzettelyk tot dat einde zeer keurig gemaakt, verklaaren zal.
V. Hoe is het mogelyk, dat ik zo veele schoone dingen nooit heb overdacht, dat ze my niet gezegd zyn! Hoe kon ik, hoe een ander er zo over heen loopen! Leer my toch meer! Is het met den honingdaauw ook zo gelegen?
A. Als noch weeten wy daarvan niets meer, dan dat hy eene vetagtige uitwaasseming is, van Dampen verzeld; dat hy op de Planten valt, en met het opgaan der Zon opdroogt, schendende dezelven.
V. Hoe komt het by, dat gy er my niet meer van kunt zeggen?
A. Wyl hy niet alle nagten valt, en, wanneer dat gebeurt, er niet altyd goede Waarneemers by de hand zyn.
| |
| |
V. Gy weet mogelyk veel meer van den rym?
A. Niet veel meer! In 't vervolg zal ik egter myne Waarneemingen omtrent dit nieuw stuk U en anderen mededeelen. Dan, eene Tekening der Rymfiguuren, zo als ik dezelven te Edam heb gezien is te fraai, om ze U thans te onthouden. Onder deeze twintig verschillende gedaanten (Plaat 3.) heb ik den Rym, in verscheiden' winters, aldaar zien vallen. Meestal daalt dezelve neêr in de gedaante van ongeregelde suikerklontjes, welken ik niet heb afgebeeld, om dat er geene byzondere schoonheid in te zien is. Somtyds heb ik denzelven waargenomen in de gedaante van gebrooken' brokjes eener Tabakspyp, straalswyze, als een onvolkomen' Ster, van elkanderen gelegd, alle vergroot, hier afgebeeld, Fig. 1; somtyds ongeschikt door een gesmeeten, Fig. 2. Ook heb ik er regelmaatige Figuuren van gezien, Fig. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 19, 20 - Wyl gy de overschoone Sneeuwfiguuren, die ik U zo even vertoonde, kent, zult gy mogelyk denken, dat deezen daarvoor moeten gehouden worden: ik kan het niet zeker beslissen; nieuwe Waarneemingen zullen dit moeten leeren. Alleen kan ik zeggen, dezelven gevonden te hebben in nagten, waarin het niet gesneeuwd hadt, en er alleen Rym was gevallen, zo ver
| |
| |
ik met alle my mogelyke oplettenheid kon nagaan - In de gedaante van heele of halve Penneveêren, heb ik denzelven veelal opgemerkt, Fig. 8, 9, 11. Ook heb ik denzelven de gedaante van Dakleyen, opstaande en in ongelyke regels gezet, Fig. 13, of in kleine brokjes, eene ongeregelde Bloem of Bladeren vertoonende, Fig. 17, waargenomen. Op andere tyden heb ik denzelven stompe Winkelhaaken met uitsteekende knopjes van binnen, Fig. 16, of met scherpe hoeken, Fig. 15, zien maaken, en somtyds eenige ongelyke Streepen zien verbeelden, of de gedaante van Bezems en Pylen aanneemen, Fig. 18. 't Gebeurt ook, gelyk noch onlangs, op den zesden February des jaars 1777, dat de Rym zich aan alle takken der Boomen zet, in de gedaante van millioenen stekelige Doornen, het welk een zeer keurig gezigt geeft. Ik twyfel niet, of gy zult over deeze schoone Rymsiguuren voldaan zyn.
V. Hiervan heb ik nooit iets gehoord, veel min er zo veele fraaie Tekeningen van gezien?
A. Het spyt my, dat gy ze nooit gezien hebt! dan, het is noch vreemder, dat de Rym niet valt, als er Sneeuw ligt, wyl hy overtollig zou zyn; vermids de Sneeuw den dienst der bedekkinge als dan alleen verrigt. Het is allervreemdst, dat hy niet valt op alle Lichaamen.
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
I. D. Pl. 3. Onder deeze Twintig verschillende gedaanten heb ik den Rym, in verscheiden Winters, te Edam zien vallen. bl. 159.
| |
| |
V. Op welken valt de Rym dan?
A. Op die geenen, welken denzelven volstrekt noodig hebben; naamelyk, allerovervloedigst op de Planten, om ze te bedekken tegens de verscheurende vriesdeelen, en niet op de Aarde, ten zy toevallig, wyl ze denzelven kan missen. Deeze byzonderheid schynt een oud Dichter geweeten te hebben, toen hy er, in zynen fraaien lofzang over de Werken van God, dus van zong: hy strooit den rym als assche Ps. CXLVII. 16. Welk wys Landman strooit de mestende assche ooit buiten den akker? dus werpt God den Rym niet in het ruwe weg zonder de Planten te poederen, het geen eigenlyk zyn hoofdoogmerk is. En daarom valt er, gelyk ik zeide, weinig of geen Rym op de Aarde of op de Steenen, maar bestendig op de Planten, om ze tegens den Vorst te beschutten. Welk eene fraaie Orde! Welk eene naauwe Voorzorg! Planten worden in den winter niet vergeeten van den Opperheer der Waereld.
V. Gy hebt vergeeten deszelfs oorsprong my te zeggen?
A. De Rym bestaat uit wateragtige dampen, die door de koude in de Lucht bevriezen, en zich vast zetten op aardsche lichaamen. Wie baart den rym des hemels? wordt er gevraagd Job XXXVIII. 29.
V. Alleen de Formeerder van alles, die,
| |
| |
's winters, zo goedgunstig voor de nuttige overgebleeven' Planten zorgt, zou ik antwoorden, volgens het geen gy my daarvan gezegd hebt?
A. Wél gezegd! Dan, zie hier eene tweede voorzorg. Hebt gy nooit de Boomen met deezen Rym zo digt en zo zwaar gepoederd gezien, dat uw geheele Hof in wit Gala-gewaad scheen gekleed te zyn?
V. Ja wel! doch tot wat nut dient zulks?
A. De dikke Rym kan de tedere Takjes ook beschermen tegens de koude, en niet weinig toebrengen tot de vruchtbaarheid des Aardryks. Is dit ook te vergeefs?
V. Neen! maar in dezelfde tyden zien wy ook yzel?
A. Zo is het! maar Yzel is doorschynend. 't Zyn waterdroppelen, bevroozen aan die plaats der Boomen, waar ze zich als een vogt hebben aangezet. Het Yzelen vertoont zich als een zeer dunne regen; ook vallen wel eens de Yzeldeelen neêr, in de gedaante van bevroozen' Droppelen. De Boomen krygen dan eene heldere glinsterende korst van doorschynend Ys, of rondom, of alleen aan de windzyde.
V. Ik heb het gezien?
A. Hebt gy toen wel opgemerkt, dat dit een verwonderlyk schoon Gezigt geeft?
V. Hoe zo?
| |
| |
A. De Bosschen schynen dan als geheel van helder Kristal te zyn: de wind, zagtjes speelende door de dunne takjes, maakt eene soort van een aangenaam Muziek, een zagt geratel, waaraan ons oor niet gewoon is; en de Zon, daarop schynende, geeft een zeer aartig geflikker in ons oog.
V. Moet ik U nu bedanken voor de verklaring van alle vuurige en wateragtige Luchtverschynsels?
A. Eerst noch gedacht aan één zeer aangenaam Verschynsel voor het oog! dat men in Noordholland noemt het opdoemen der zee, op Wieringen het opschooien, en elders in Zuidholland het opgeeven der Wateren.
V. Wat is dat?
A. Wanneer gy aan den oever van de Zuiderzee wandelt, zult gy heden niets dan eenen Wyden Waterplas zien; maar komt gy er morgen, dan zal uw oog, by voorbeeld, als gy aan de Zeehaven van Edam staat, de geheele Streek van Hoorn tot Enkhuizen aan de linker, den Tooren van Harderwyk schuins af, en de Goysche Kust aan de regterhand met veele Scheepen in Zee voor u ontdekken; overmorgen zult gy er, mogelyk, niets van beschouwen, en, den volgenden dag, of maar weinig, of weêr geheel, of niets: dit verandert geduurig.
V. Heeft dit ook plaats op het Land?
| |
| |
A. Ja! Indien de Menschen gewoon waren oplettend te zyn, zouden ze dit al overlang. opgemerkt hebben. Het is egter op alle plaatzen niet even sterk. De Ondervinding moet U dat leeren. Als het op Zee eenen hoogen trap beklimt, kan men te Edam het ver afgelegen Eiland Urk, en, dat nog verwonderlyker is, Schepen en Landen omgekeerd, 't onderste boven, in de lucht zien.
V. Dit heb ik nooit gehoord! het verbaast my! Kan men er reden van geeven?
A. De volgende! Als de Straalen van het Licht, gelyk ik U gezegd heb, uit eene dunne in eene dikke stoffe overgaan, worden zy gebrooken, en vertoonen ons iets, dat laag voor ons ligt, hooger dan het waarlyk is: bygevolg, wanneer de Lichtstraalen, stel van Enkhuizen, tot ons komen door eene met dampen verdikte lucht, ziet men te Edam die Stad als verheven in de hoogte; doch is de lucht minder met dampen bezet, dan niet.
V. Dus hangt de oorzaak van de vermenigvuldigde Dampen der Lucht af?
A. Zekerlyk! En daarvan ziet men dat Verschynsel nooit of zelden met eenen Westelyken, maar alleen met eenen Noordelyken Wind, die de dampen zeer verdikt, of met eenen Oostelyken, die veele dampen van de Overysselsche naar de Noordhollandsche Kust voert, vooral by stil weder, daar
| |
| |
ze dan opeen gepakt blyven hangen, wanneer dit Opdoemen ook het sterkste is.
V. Wat voordeel kunnen wy van dit Verschynsel trekken: ik vermoede toch, dat het ons eenige nuttigheid kan geeven; anders, denk ik, zoudt gy my hetzelve niet zo uitvoerig verklaard hebben?
A. Uwe aanmerking is goed! Het blyft een vasten regel, niets is te vergeefs door den Almagtigen gemaakt, niets zonder nuttigheid!
V. Welke is dan hier de waare Nuttigheid?
A. Ik zal U zes Nuttigheden opnoemen! Het Opdoemen der Zee voorspelt dikwerf eenen naderenden Oostelyken Wind: des kunnen onze Zeelieden, die denzelven noodig hebben, en er op wagten, dit opdoemen ziende, zich intusschen gereed maaken tot de reis - Schepen, die in zee zyn en land moeten aandoen, kunnen hetzelve daardoor veel vroeger zien - In den oorlog kan men de vyandlyke Vlooten of Kapers rasser ontdekken - In de korte donkere winterdagen, waarin het zo gevaarlyk is onze Vaderlandsche Kusten aan te doen, geeft dit Verschynsel veel hulp - Men kan ook de Miskoersen daardoor ligtelyker merken - en de geduurige verwisseling van dit Gezigt, schuilende in den Dampkring, is tevens nuttig voor onze gezondheid, welke zonder zulke herhaalde veranderingen niet bestand kan blyven.
| |
| |
V. Laat ik U voor dit nuttig onderrigt nu bedanken?
A. Na reeds zo veel over de vuurige en wateragtige Luchtverschynsels gezegd te hebben ter eere van den grooten Maaker der Natuur, wiens Wysheid en Goedheid jegens ons gy daarin erkend hebt, wil ik nu met twee Aanmerkingen over het eenvoudige en het verschillende van het licht en van het water, dat ons zo veele Wonderen oplevert, sluiten.
V. Uwe Aanmerking over het licht hebbe den voorrang?
A. Herinner U dan deszelfs veelvuldige Nuttigheid, welke ik U in de tweede Zamenspraak heb opgegeeven, en voeg er nu by, dat de Almagtige, met eene verwonderlyke wysheid en konst, zich van dit ééne middel weet te bedienen, om ons met, zo veele heerlyke Vertooningen te vermaaken - Ik heb opgenoemd het flikkerend Noorderlicht met vliegende vlammen, vier soorten van pragtige Regenboogen, laage Weershoofden, schoone Byzonnen en Bymaanen, groote en kleine Kringen rondom Zon en Maan, en de Roeden der Zonne: dan, meer andere Verschynselen, als zeer ongewoon, heb ik hier niet opgeteld. Gy moet U gewennen veel naar de lucht te zien, wanneer gy buiten 's huis komt, of wandelt. De Luchtvertooningen zyn altyd
| |
| |
schoon, en al is de Hemel min of meer droevig, wie weet wat ongewoons gy soms zien zult. Dit alles is het uitwerksel van dat verheven woord: daar zy licht, en daar werdt Licht. Gen. I. 3.
V. Nu de tweede Aanmerking?
A. Dat ééne Hoofdstoffe twaalf Veranderingen ondergaat, ten nieuwen bewyze myner meermaalen gemaakte Aanmerking: ‘Gods Werken zyn zo verschillend als eenvoudig.’ Dat heden, let eens hierop, water is, zo dun en vloeibaar, dat het voor het zagt aanraakend vingertje van den zwakken Zuigeling wykt, wanneer hy met zyne handjes in eene waterkom speelt en plonst, draagt egter de zwaarste, tot zinkens toe byna gelaaden' Schepen zeer gemakkelyk in de Zee, alwaar het met hooge golven woelt, en elders de hardste steenen uitholt, volgens eene oude waarneeming: de wateren vermaalen de steenen Job XIV. 19. Dit zagt vloeibaar Water, zeg ik, is morgen spiegelglad ys, zo hard en styf, dat hetzelve de doorboorende kragt van eenen zwaaren Kanonskogel durft tarten - nu neemt het weêr eene andere gedaante aan, en het verschynt in zagte malsche regendroppelen; en dan vertoont het zich, gelyk de witste zagste wol, in de gedaante van sneeuw, zo keurig gevormd, dat de beste Tekenpen die zo volkomen niet kan uitbeel- | |
| |
den, en tevens in zo veele verschillende Figuuren, dat onze Lywaatschilders, verlegen om patroonen, hulp by deeze Sneeuwfiguuren gaan zoeken, om hunne Chitzen en Catoenen daarmede te drukken, en te versieren - nu zweeft het Water weêr in de gedaante van eenen witten daauw; en dan weêr in die van eenen dikken of synen nevel - nu komt het te voorschyn als zeer keurig gestrooide rym; dan ziet het er uit als poederend yzel - nu heeft het een aanzien van eenen treurigen donkeren mist; dan van eenen sneeuwwitten harden hagel - en eindelyk verwandelt dezelfde Hoofdstoffe, nu reeds tienmaalen veranderd, in eenen of geheel of ten deele onzigtbaaren damp, die, hoog opgetrokken, zich in de gedaante van schoone witte of donkere dreigende wolken vertoont, welken den luister des Hemels zo ongemeen vergrooten.
V. Dus twaalf allernuttigste Verwisselingen! duizendmaal van my gezien, en egter nooit zo opgemerkt. Hoe byster los loopen wy, helaas! over de gemeenste dingen heen, die ons anders, elk oogenblik, wat schoons van onzen Maaker zouden vertoonen, en de Wysheid in de algemeene Scheppinge leeren zien. Moet ik er my meer over beklaagen, of er meer over bloozen?
A. Uw beklag is my lief; zulk bloozen
| |
| |
bekoort, dewyl het verbetering belooft! - Heb ik U te vooren minder kunnen zeggen van de nuttigheden der Sterren, ik heb U zo veel meer van die geenen, welken ons of de Hemelsche Lichten of de Luchtverhevelingen aanbrengen, ontdekt. Zy zyn allen schoone Gewrogten van den grooten Opperheer der Waereld ten voordeele zyner Schepselen. Nu nadert gy tot meer onbekende verrukkingen over de heerlyke Volmaaktheden van Hem, die de hemelen geschapen heeft, die de aarde geformeerd, en die ze gemaakt heeft, hy heeft ze bevestigd, en niet geschapen, dat ze ledig zyn zoude, maar hy heeft ze geformeerd, op dat men daarin woonen zoude. Hy is de Heer en niemand meer. Jes. XLV. 18. Besluit daarom alles met deezen zang. Looft den Heere van der aarde, gy walvisschen, en alle afgronden, vuur en hagel, sneeuw, en damp, gy stormwind, die zyn woord doet. Ps. CXLVIII. 7, 8.
|
|