| |
| |
| |
Tweede zamenspraak,
Over het uitspansel en de hemelsche lichaamen.
Het Uitspansel. De Sterren. De Zon, Het Licht. De Koleuren. De Planeeten. De Eclipsen. De Komeeten.
Vraag. Met welke stoffe zullen wy beginnen?
Antwoord. Het is natuurlyk, dat wy met de beschouwing van Gods allergrootste Werk, het geen gy boven U ziet, ik meen met het uitspansel, eenen aanvang maaken. Hier buiten 's huis, onder deezen Boom gezeten, hebben wy er de schoonste gelegenheid toe. Uw lust zy opgewekt tot de aandagtigste bespiegeling! wy neemen toch geen gering werk onder handen. De Heere heeft de hemelen gemaakt. Ps. XCVI. 5. Die de aarde gemaakt heeft door zyne kragt, die de waereld bereid heeft door zyne wysheid, en den hemel uitgebreid door zyn verstand. Jer. X. 12.
V. Hoedanig is dat groot gewrogt?
A. Ik kan er U niets meer van zeggen, dan gy thans ziet. Het Uitspansel is een zeer ruim en onmeetlyk vak, waarin God de Waereld, en alle Hemelsche Lichaamen heeft
| |
| |
geplaatst, zo geweldig groot, dat het alle verbeelding overtreft. Het uitspansel verkondigt zyner handen werk. Ps. XIX. 2.
V. Grootte is dan deszelfs voornaamste eigenschap?
A. Grootte en Helderheid zyn deszelfs twee voornaamste eigenschappen, welke twee hoedanigheden het Uitspansel moest bezitten, om zo veele omloopende Planeeten, Komeeten en Sterren te kunnen bevatten: een heerlyk Werk indedaad van den hoogen God! Hy is 't, die de hemelen uitspant als eenen dunnen doek, en breidt ze uit als eene tente om te bewoonen. Jes. XL. 22. Zie daar dat verbaazend Uitspansel, zie die schoone Zon, en dat lieve Licht: deezen avond kan ik U de flikkerende Sterren en de zagte Planeeten toonen. Zwervende Komeeten zyn er thans niet te zien, wy willen er egter van spreeken.
V. Heeft men deszelfs ruimte nooit gekend, of kunnen meeten?
A. Neen! Er zyn tot dit stuk geene werktuigen te bedenken. Aan de hoogte des hemels is geen doorgronding. Spr. XXV. 3. De hemelen daar boven kunnen niet gemeeten worden. Jer XXXI. 37.
V. Het is dan een groot lomp stuk?
A. Het is wel groot, maar niet lomp; geene elle te wyd of te naauw, volkomen net afgepast. God heeft er met een span de maat
| |
| |
van genomen. Jes. XL. 12. Verheeven' uitdrukking! die een oneindig groot, naauwkeurig en gemakkelyk afpassen te kennen geeft.
V. Kunt gy my dan niets van deszelfs uitgebreidheid zeggen?
A. Om U aanstonds te vermaaken met een grootsch deekbeeld van hetzelve, zal ik alleen zeggen, dat er Sterren in hetzelve staan, die 8000, 000, 000, 000 mylen verre van ons af zyn. Ei! spreek dat getal eens uit! Geloof my, onze groote Waereld is, ten aanziene van dit wyde Uitspansel en van de Hemelsche Lichaamen, die het bevat, zo veel als één Zandkorrel ten opzigte onzer geheele Aarde is; weshalven gy niet moet denken, dat onze Waereld het grootste deel der Scheppinge is.
V. Gy. verbaast my hier door; want ik begryp, dat, wanneer eene Ster zo verre van ons staat, het Uitspansel noch wel eens zo groot moet zyn, alzo er zo wel Sterren onder ons zyn zullen, die op zo grooten afstand van ons staan, als die boven ons zyn?
A. Dit hebt gy wél gevat! Ik wilde U aanstonds door het denkbeeld van die onbegrypelyke grootte vermaaken en verbaazen.
V. Waarom?
A. Om dat het Uitspansel, als het grootste van alle Werkstukken des Almagtigen, daartoe best in staat is. Onze verbeelding omvat
| |
| |
gaarne groote dingen: wy minnen zaaken, die wy, gelyk het Uitspansel, niet kunnen afbeelden, en ons daarom als in verrukking dompelen: wy haaten alles, wat ons benaauwt. Eene ruime Zee, een hooge Hemel, eene wyde Waereld is als een beeld der vryheid, daar de oogen onbelemmerd in kunnen omweiden.
V. Wanneer ik nu deeze verbaazende ruimte voortaan overweegen zal, gelyk ik dikwils wil doen, wat moet ik dan van deszelss Formeerder denken?
A. Gy zult, gelyk nu, verzet moeten staan over zulk eene wysheid en magt, beide daarin even zigtbaar. Waarlyk niets kan ons een grootscher denkbeeld van de Scheppinge en van den Schepper zelven geeven dan dit groot ongemeeten Vak! Gy moet er U, in het vervolg, geduurig in verlustigen, en dan aan dat verheven woord, 't geen my uit de Heilige Schrift te binnen schiet, gedenken: Ook heeft myne hand de aarde gegrondet, en myne regterhand heeft de hemelen met de palme afgemeeten: wanneer ik ze roep, staan zy daar te zamen. Jes. XLVIII. 13. Looft den God des hemels, want zyne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. CXXXVI. 26.
V. Waar mede heeft de Allerhoogste hetzelve voornaamelyk opgesierd; want gy hebt hiervoor my zo veel van de schoonheid der
| |
| |
geschaapen' dingen gezegd? Of is dit Werk alleen groot en zonder sieraad?
A. Neen! Weet gy niet, dat de sterren de wonderbaare schoonheden des zigtbaaren Uitspansels zyn, de schitterende voorhoven van den verborgen hemelschen luister, wiens waare heerlykheid ons oog nooit aanschouwd heeft?
V. Verdienen dan die flikkerende Lichtjes zo groote lofspraak?
A. Volkomen! Zyn zy naar uw oordeel maar kleine lichtende stippen, dan is het Uitspansel weinig verbaazend: neen, zo is het niet met dezelven gelegen; gy moet denken aan geweldige gevaarten, aan duizend millioenen Zonnen, die in dat ongemeeten Vak blyven hangen, welker hangen, welker lichten, en welker grootte alle even wonderlyk zyn.
V. Zonnen! zegt gy? duizend millioenen Zonnen!
A. Ja Zonnen! zo klein in ons oog, dat ze alleen gouden stippen gelyken, wegens den verwonderlyken verren afstand. Zie toch het opperste der sterren aan, dat ze verheven zyn, zo sprak oudstyds een wys Man. Job. XXII. 12. Men gelooft toch, dat er Sterren zyn zo ver van ons, dat derzelver licht sints de Schepping noch niet tot ons is gekomen, en wat is egter sneller dan het licht, gelyk ik U in in 't vervolg zal toonen? - Een Ko- | |
| |
gel, uit de Zon gevloogen, zou in zesmaal honderd duizend jaaren noch niet tot de eerste Ster komen.
V. Welk eene Wonderspreuk! Dan, hoe groot is derzelver getal?
A. Ontelbaar! Luister naar deeze twee Godlyke aanspraaken, die alles voor my bewyzen. Heft uwe oogen op om hooge, en ziet, wie deeze dingen geschaapen heeft, die in getale haar heir voortbrengt: die ze alle by naame roept, van wegen de grootheid zyner kragt, en om dat hy sterk van vermogen is, daar en wordt er niet een gemist. Jes. XL. 26. Ziet nu op naar den hemel, en telt de sterren, indien gy ze tellen kunt. Gen. XV. 5.
V. Hoe veele Sterren kunnen wy zien?
A. Met het bloote oog duizend agthonderd en agtëntagtig; doch die scherp van gezigt is, kan er twee duizend ontdekken.
V. Is dat getal ontelbaar?
A. In 't Zuiderdeel des Hemels heeft men, in het jaar 1754, met eenen Verrekyker, negen duizend en agt honderd onbekende Sterren ontdekt; twee duizend in de Ster, die men den Orion noemt; en agtënzeventig in het zogenoemde Zevengesternte - Hadden wy betere Verrekykers, wy zouden er nog meer zien.
V. Wat is die streek in de Lucht, die ik, by eenen helderen avond, meer verlicht dan de andere zie?
| |
| |
A. Men noemt die den melkweg wegens deszelfs witheid, welke niet anders is dan eene menigte kleine onzigtbaare Sterren, alleen door goede Verrekykers te ontdekken, die er ons meer dan veertig duizend vertoonen.
V. Veranderen de Sterren nooit van plaats?
A. Neen! Gy kunt dit alle avonden zien, en door deezen vasten stand kunt gy ze van de zwervende Planeeten en Komeeten onderscheiden.
V. My dunkt egter, dat ze indedaad alle avonden veranderen van plaats?
A. Niet de Sterren, maar de Aarde verandert van plaats. Gy zult de Sterren, die gy, den 1 July deezes jaars, ziet staan op eene zekere plaats, op denzelfden dag des volgenden jaars in denzelfden stand weer zien. Wat hierin U noch mogt duister zyn, zult gy, kennende de beweging onzer Waereld, volkomen verstaan.
V. Waar door kan ik meer de Sterren van de Planeeten onderscheiden?
A. Daar door, dat zy, Zonnen zynde, een eigen licht hebben, het geen men door de wateragtige dampen der benedenlucht ziet tintelen, het welk aan de Planeeten, die, gelyk de Maan, haar licht van de Zon ontvangen, niet eigen is: het schynsel van deezen is dof en flaauw. Ook zult gy nimmer Planeeten in het Noorden, doch Sterren in alle streeken des Uitspansels bestendig vinden.
| |
| |
V. Verdwynen niet somtyds eenige Sterren?
A. Men heeft eertyds, met het bloot oog, zeven Sterren in het Zevengesternte gezien, waarvan het dien naam draagt; doch nu ziet men er maar zes: de zevende zal mogelyk, gelyk anderen, die verdweenen zyn, wederkomen en zigtbaar worden.
V. Waar komt dit van daan?
A. Om dat ik niet gewoon ben my met gissingen op te houden, dat ook nimmer uw werk moet zyn, zeg ik liever, dat het my onbekend is. Er is al vroeg gevraagd: Weet gy de ordinantien des hemels, of kunt gy de heerschappy deszelven op aarde bestellen? Job. XXXVIII 33. Het is God, die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden: die groote dingen doet, die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan. Job. IX. 9, 10. in welke uitspraak wy volkomen kunnen berusten.
V. My dunkt, dat ze allen in eenen ronden kring staan, is dat wél geschikt?
A. Uw gezigt bedriegt U hierin! zy staan, de eene al verder dan de andere, van ons af. Laat ik dit voor U ophelderen. Wanneer gy uit een Dorp op eene groote Hei komt, welker einde met Boomen beplant is, schynen de Boomen, even gelyk de Sterren, in eenen
| |
| |
ronden kring te staan; doch, voortgaande en digt daar by komende, ontdekt gy ligtlyk uwe dooling.
V. Zy schynen my egter toe zeer verward geplaatst te zyn in de ruimte des Uitspansels?
A. Gy zegt de waarheid! zy schynen verward te zyn geplaatst; wyl de eene verder dan de andere van ons en van de overigen afstaat; doch kon ik U opheffen tot in het middelpunt van het Heeläl, dat wy nu alleen maar van de eene zyde bezien, gy zoudt er de geregeldste orde in bemerken; want God heeft de hemelen met verstand gemaakt. Ps. CXXXVI. 5.
V. Verschillen zy niets van elkanderen?
A. Ja! in grootte en in helderheid, waarop de aandagt van paulus ook heeft stil gestaan. De eene ster verschilt in heerlykheid van de andere ster. 1 Kor. XV. 41. Wy mogen daaruit besluiten, dat de eene niet alleen grooter is dan de andere; maar ook verder of nader by ons staat in onmeetlyke wydten.
V. Zouden alle Sterren geschaapen zyn, om alleen voor ons, en wel alleen des nagts te flikkeren?
A. Indien dat zo ware, dan moesten wy ze allen altoos zien; of, als God er eenigen wegnam, moesten onze nagten donkerer worden, 't geen, al gebeurde dit laatste, zo niet zou zyn.
| |
| |
V. Alles is immers voor den Mensch gemaakt?
A. Wie heeft U dat ooit geleerd? Wie U zo hoogmoedig doen denken? Ik wil het niet gelooven, nog zo laage denkbeelden van den wysen Schepper maaken!
V. De Zeelieden, de Reizigers te lande trekken immers 's nagts de grootste nuttigheid van de Sterren? Hoe zouden ze door den grooten Oçeaan komen, zo ze niet, by 't gemis van de Zon, de onveranderlyke Noordster zagen, of middelen hadden, om derzelver stand nagenoeg te weeten?
A. Dit betwist ik U niet; maar om den weg door de wyde Zee te vinden, waren er zo veele Sterren niet noodig.
V. Waartoe zyn ze dan?
A. Herinner U, wat ik U in onze eerste Zamenspraak gezegd heb op de vraag: waarom God de dingen zo en niet anders gemaakt heeft? Ik wilde toen veele zulke vraagen voorkomen, om dat wy, het geheel Zamenstel van Gods Werken niet kennende, er niet op kunnen antwoorden. Dit zy U genoeg, ik weet het niet! doch dit kan ik U verzekeren, dat, zo er eene Ster minder of meerder was, Gods Werk onvolkomen zou zyn. God zelf telt het getal der sterren, hy noemt zo alle by naamen. Ps. CXLVII. 4.
V. Evenwel, een Uitspansel zo groot! Ster- | |
| |
ren zo talryk! Sterren, die alle Zonnen zyn, kunnen niet te vergeefs geschaapen zyn?
A. Dit geef ik U ten vollen toe.
V. Zoude dan niet, alle die Sterren Zonnen zynde, elk eene Waereld by zich hebben, om ze te verlichten en te verwarmen, even gelyk onze Zon twee Waerelden by zich heeft, de Maan en den Aardkloot, dien wy bewoonen; doch welke Waerelden wy, wegens den verren afstand, by de Sterren niet kunnen zien?
A. Men besluit dit, om dat, daar op onze Aarde alles, zelfs de kleinste waterdroppel, bewoond is, het wyde Uitspansel niet wel ledig kan zyn. Waartoe zouden toch millioenen Zonnen, waar toe zo groote Oçeaanen van vuur zonder Waerelden dienen? Of zyn wy te trotsch, om meer Waerelden dan de onze te willen erkennen?
V. Maar alle die Zonnen kunnen ergens anders toe dienen?
A. Wie kent de geheimen der Godlyke Wysheid? Laaten we nimmer stoutelyk bepaalen, wat ons niet raakt, wat wy niet zeker weeten kunnen.
V. Verbaazend Tooneel! Waerelden rondom Waerelden! ten minsten Zonnen by Zonnen! - ‘Heldere Avonden hoe verrukt gy my! Hoe veel grooter, uitgebreider en edeler uitzigten van Gods Werken ontvang
| |
| |
ik door dit onderwys! Weg laage en bekrompen' gedachten aangaande de eeuwige Godheid! - Millioenen Sterren en zo veele Zonnen, welke eene Almagt! Millioenen Sterren en zo veele Zonnen, misschien ook zo veele Waerelden by of rondom dezelven, welk eene Wysheid! en daarin nog meer Schepselen, welk eene Goedheid!’
A. Uwe verrukking stigt my! Alle verrukkingen over Gods Werken zyn verwonderlyk aangenaam voor onze ziel; zy zyn zo veele dankerkentenissen aan den hoogen God, zo veele lofzeggingen van zyne volmaaktheden, die ons altyd betaamen - Gy weet nu genoeg van de Sterren: laaten we laager afdaalen, en andere Hemelsche Lichten beschouwen.
V. Welken eerst?
A. De geenen, die het meest in ons oog vallen, zyn de Zon en de Maan; nadien wy niet gewoon zyn onze Aarde, als een der Hemelsche Lichaamen, aan te merken, hoewel zy er indedaad toe behoort.
V. Beschouwen wy eerst de Zon?
A. Zeer gaarne! want hoe menigmaal ik eene opgaande zon beschouwd heb, zie ik ze nogthans altoos met een nieuw vermaak uit het Oosten te voorschyn komen, om den grooten kring af te loopen, waarvan wy haar alleen de helft zien afleggen, als zy uit het Oosten op- en in het Westen ondergaat:
| |
| |
de andere helft ziet het ander deel der Waereld onder onze voeten.
V. Gy hebt dan de gewoonte van vroeg op te staan?
A. Wy hebben geene Wet ontvangen, hoe vroeg of hoe laat op te ryzen, dewyl ze onnoodig was. De Schepper leert ons dien tyd door de aankomst van den Dag en van den Nagt. Wie derhalven laat op blyft, en dus ook laat op staat, verandert de Wet der Natuur; hy verzet zich tegens het oogmerk van zynen Maaker; hy berooft zich van veele aangenaamheden der Scheppinge, en doet zelfs nadeel aan zyne gezondheid. Die gewoon is vroeg uit het bed op te ryzen, zal zich vrolyker en lustiger, dan een ander, die laat opstaat, bevinden.
V. Wat doet gy dan, als gy, des zomers of des winters, zo vroeg opstaat?
A. Na het Gebed, is des zomers myn eerste werk den Hemel te beschouwen. Is de Lucht helder, en zie ik de Zon uit de kameren van het schoone Oosten komen, dan juicht myn hart over dat pragtig Verschynsel. ‘Welk eene majesteit! zeg ik, welk een luister! welk een licht! welke gloeiend roode, purpere, of geele met wit en zwart doormengelde koleuren! Die haar formeerde, is ook myn Maaker en Weldoener. Hy heeft het licht en de bereid!’ zo zinge
| |
| |
ik eenen ouden Dichter na. Ps. LXXIV. 16.
V. Verwondert gy U zo sterk over dit Schepsel?
A. Gewisselyk! Toon my één heerlyker, één dat pragtiger is of meer nut doet. De geheele Waereld is alles aan hetzelve verschuldigd: noem wat gy wilt, ik zal het U bewyzen.
V. Eén, dat meer nut doet?
A. Ja! De Zon is al byna zes duizend jaaren oud, en zy heeft zonder tusschenpoozen gescheenen, doch intusschen niets van haare kragten verlooren - zy staat niet te verre van ons, op dat we van koude niet verstyven; ook niet te digt, om ons niet te verbranden - zy meet voor ons de tyden, de jaaren, de dagen, en de uuren af, het geen ons elk oogenblik zo wel te pas komt - zy trekt, ieder minuut, millioenen tonnen waters in onzigtbaare dampen op, die in de Wolken, welke de H. Schrift zeer fraai de flesschen des hemels noemt, opgelegd, gezuiverd, bewaard, en daarna, over de brandende Woestynen en over de volksvolle Koningryken der Aarde, in regen worden uitgegooten - zy verlicht, zuivert, verwarmt, droogt en doet alles groeien - zy geeft leven en beweging aan Menschen en Dieren - zy geneest de kranken, vervrolykt de droevigen in hunne sombere uuren, en bewyst ons nog
| |
| |
meer andere diensten, welken onbekend zyn: alle welke zegeningen, myns oordeels, uitneemend fraai getekend worden in de woorden van moses: God dan maakte die twee groote lichten: dat groote licht tot heerschappye des daags, en dat kleine licht tot heerschappye des nachts: ook de sterren. En God steldeze in het uitspansel des hemels, om licht te geeven op de aarde, en om te heerschen in den dag en in den nacht, en om scheiding te maaken tusschen het licht en tusschen de duisternis, en God zag dat het goed was. Gen. I. 16-18. - Eenigen van die diensten kent gy; hoewel ik vreeze, dat gy, door loutere onoplettenheid, duizendmaal de Zon hebt gezien, zonder derzelver andere nuttigheden te bedenken, en de ruimste goedheid van uwen Formeerder daarin te erkennen en te looven - Over wien staat zyn licht niet op? werdt oudstyds met zo veel regt gevraagd. Job. XXV. 3. En salomo wees ons zo verstandig naar dit schoone Hemellicht. Ook ryst de zon op, en de zon gaat onder, en zy hygt naar haare plaatze, daar zy oprees. Zy gaat naar het Zuiden, en zy gaat om naar 't Noorden. En, om dat zy de oorzaak der Winden is, voegde hy er in eenen adem by: de wind gaat steeds omgaande, en de wind keert weder tot zyne omgangen. Pred. I. 5, 6.
V. Zy moest dan nimmer ondergaan, om
| |
| |
ons altyd te vermaaken en nut te doen?
A. Zoudt gy dan begeeren, dat de andere Inwooners der Waereld in eenen eeuwigen droevigen nagt zouden zitten te treuren? Zoudt gy, geene duisternis op den vereischten tyd krygende, slaapen kunnen? Zou zy, altyd schynende, dit deel der Waereld niet uitmergelen door haare hitte, en zou niet het ander deel ten zelfden tyde sterven van koude?
V. Wat voordeel doet ze ons by donker, mistig, betrokken, koud weder, wanneer wy haar niet zien?
A. Ook dan bezorgt zy ons den Dag, en geeft zelfs warmte op den koudsten betrokken middag. Raadpleeg slegts uwen Thermometer, om hiervan verzekerd te zyn.
V. Hoe groot is dan dit schoon Hemellicht?
A. Ten minsten tien honderd duizendmaal grooter dan onze Aarde.
V. Is deeze geweldige grootte, die my ontzet, waarlyk noodig?
A. De Zon heeft haare nette bepaalde grootte; want was zy kleiner, de Waereld zou bevriezen, en, zo zy grooter was, verbranden.
V. Haare hette is, dunkt my, te geweldig?
A. Ik wil toestaan, dat onze Aarde door de geweldige menigte van vuur, 't welk de Zon
| |
| |
tot dezelve afzendt, gelyk aan eenen gloeienden oven zou worden, hadt er God niet in voorzien. Hy heeft daarom gewild, dat een groot deel van dat Vuur wederom gekaatst van de Aarde, en in de bovenlucht verstrooid zou worden: een ander deel verspreidt zich algemeen in alles wat op de Aarde is: en een derde deel dringt er diep in. Dus wordt, door deeze wonderbaare gelyke verdeeling, niets verschroeid of verbrand. Gy zult het sterk branden haarer vuurstraalen best voelen in de zandige oorden der Veluwe, daar ze door het witte Zand afgekaatst, en door de Planten niet ingedronken, of in dezelven verdeeld kunnen worden. In die Gewesten der Waereld, daar de Zon loodregt boven dezelven staat, en dus de geweldigste hette maakt, om dat er geene schuinsche afsluiting der straalen plaats heeft, vindt men meer water dan land, en dus zyn weinige Schepselen aan dat ongemak onderworpen. De geenen, die er aan bloot staan, hebben niet veel reden, om er zich over te beklagen, wyl een lang aanhoudende Regen, in de heetste Maanden vallende, tot derzelver beschuttihg dient, en de felle hette zeer matigt: ook zyn daar de nagten lang, die dus tyd tot uitrusten geeven, en de warmte ook zeer sterk temperen.
V. Wat onderhoudt het vuur der Zon zo bestendig?
| |
| |
A. Ik zeg liever, dat ik het niet weet, dan U met veele losse gissingen lang op te houden: 't is voor ons onbegrypelyk, gelyk zo veele andere dingen der Scheppinge.
V. De Zon, dunkt my, en ook de Maan, is grooter op den eenen dan op den anderen tyd? Let maar eens, als ze beiden op- of ondergaan, en zy zullen U grooter voorkomen?
A. Gy hebt hier in gelyk, dat zy ons dan grooter toeschynen: dit komt of daarvan, dat ze dan door de dikke dampen der Aarde gezien worden, die dezelven vergroot vertoonen, volgens de eigenschap van het Water; of 't is alleen eene bedrieglykheid van het gezigt.
V. Hoe verre rekent men dan den afstand der Zon van ons?
A. Deeze is noch niet regt bepaald! In den jaare 1769 is de beste rekening gedaan, en haar afstand bevonden tweeëndertig millioenen, en tweemaal honderd duizend mylen; doch, 's winters, is zy zesmaal honderd duizend uuren nader by ons, het geen wy niet merken, om dat haare straalen, schuins op ons geschooten, en dus afstuitende minder warmte geeven.
V. Indien de Zon zo verre van ons af is, hoe kan dan haar licht tot ons komen?
A. De reden daarvan is niet zeker! Het is genoeg, dat de wyse Schepper, die zo volko- | |
| |
men alle nadeelen doorzag, gewild heeft, dat haar Licht in agt of negen minuuten tot ons zou voortvliegen, of in éénen polsslag meer dan veertig duizend mylen afleggen. Dus valt er niet lang naar te wagten; want hadt het Licht geen meer snelheid, dan een kogel, we zouden vyfentwintig jaaren naar deszelfs aankomst moeten uitzien. Wilt gy eene gemaklyke proef van deszelfs snelheid neemen, stoot een venster van een donker vertrek open, oogenbliklyk ziet gy het dan verlicht.
V. Het Licht heeft dan eene verwonderlyke snelheid?
A. Ook eene verwonderlyke uitgebreidheid; want hoe verre spreidt het zich uit door het Uitspansel - eene onbegrypelyke fynheid, wyl het aanstonds door het glas dringt, waar door de Lucht en het Water niet kunnen vloeien - eene gelykheid in de verdeeling; want niemant by ons heeft er meer van dan een ander - eene zuiverheid, die boven alle begrip gaat, want wanneer ontdekte men er eene smet in?
V. Dus vier Eigenschappen, die ons indedaad verrukken, en geene geringe proeven van de Godlyke Magt, van Wysheid, van Orde, en Pragt zyn?
A. Gy zult nog meer opgetoogen staan, als ik U zeg, dat deeze straalen schynsel van
| |
| |
louter Vuur zyn, niet vereenigd, om dat wy anders in één punt des tyds zouden verbranden. Als gy deeze Zonnestraalen, door een gesleepen bultig glas, of door een stuk Ys van byna drie voeten in den omtrek, en vyf duimen dik op zyn kruin, verzamelt, zult gy op zeven voeten afstands buskruid in brand kunnen steeken; of wanneer gy eenen zo genoemden brandspiegel neemt, zult gy, in weinige minuuten, straatkeien tot glas branden.
V. Zeker myne verwondering groeit aan?
A. Zy is egter noch niet tot de waare hoogte geklommen! Zo gy niet gelooft, dan zal ik U toonen, dat de ongeverwde heldere Zonnestraalen zeven schoone koleuren bevatten, die, by elkanderen gevoegd zynde, een helder Licht geeven.
V. Wat is dan eene lichtstraal?
A. Zy is een bondel van zeven straalen, welken, verdeeld zynde, deeze zeven koleuren, rood, oranje, geel, groen, blaauw, indigo en violet, onveranderlyk voortbrengen.
V. Dus moeten de koleuren niet in de Lichaamen, maar in de breeking der straalen des Lichts gezogt warden?
A. Zo is het indedaad geleegen! De laagen of deeltjes op de oppervlakte der lichaamen neemen eenige straalen aan, doch zy kaatzen anderen af, by voorbeeld, als iets wit is, dan kaatst het alle lichtstraalen af:
| |
| |
wanneer het ons zwart toeschynt, dan verzwelgt het de straalen: en als het groen of geel enz. is, dan laat het de andere straalen den vryen doorgang, en kaatst het groen, of geel alleen te rug.
V. Dit zyn verwonderlyke schikkingen, vol van Almagt, van Wysheid en van Orde?
A. Voeg er, vol van Goedheid by! De Koleuren zyn toch het grootste sieraad der Aarde, en brengen niet weinig toe, om ons oog te streelen, om ons hart te vervrolyken, en om ons welzyn te bevorderen. Denk hier, in voorraad, aan de Bloemen, en aan de schoone Gezigten der Waereld.
V. Gy voegt er by, om ons welzyn te bevorderen! dit verstaa ik niet?
A. Gy zult my verstaan, als ik U zeg, dat wy ons zeer haast blind zouden zien, indien de Planten, by voorbeeld, alle straalen terug kaatsten, en zich wit vertoonden: daarentegen, indien zy ze allen opslorpten, zou de geheele Waereld zwart zyn, en eene naare spelonk vertoonen. Is dan hierin geene wonderbaare Wysheid, met Goedheid doormengeld?
V. Ik moet het erkennen?
A. Eene andere hoedanigheid der Lichtstraalen moet ik vooral niet vergeeten U te doen opmerken.
V. Ik kan deeze niet gissen?
| |
| |
A. Geen Sterveling zou ze ooit hebben kunnen raaden! Alle Lichtstraalen komen tot ons in regte lynen; maar, zo dra zy uit eene yle in eene digte, of uit eene digte in eene dunner stoffe loopen, dan worden zy gebrooken.
V. Wat is dit gebrooken?
A. Ik wil zeggen, dat zy eene buiging ondergaan. Wilt gy dit zien, steek eenen regten stok half in het water; het stuk, dat in het water steekt, schynt in uw oog geboogen, of gebrooken, om dat die straalen uit het dikke Water in de dunne Lucht, en zo verder tot ons oog komen.
V. Welke nuttigheid geeft dit?
A. Eene zeer groote! by voorbeeld, het Licht der Zon zien wy daar door, zelfs als zy, by den op- en ondergang, noch agttien graaden onder de kimmen is, dus komt en gaat haar Licht door de breking, die in de dikke dampen der Lucht geschiedt, langzaam af en aan: anders zouden wy des avonds, onverwagt, uit het helderste Licht in de dikste Duisternis, en, des morgens, uit de grootste Donkerheid in het glansrykste Licht zo plotseling gestort worden, dat geen menschlyk oog die schielyke verandering zou kunnen verdraagen; ook zou het ons daarenboven in allen arbeid verwarren. Deeze langzaam aankomende en wykende Duisternis en Licht
| |
| |
worden de Morgen- en Avondschemeringen geheeten: eene verwonderlyke proef voorzeker van de Godlyke Wysheid, Magt en Orde, waarom de Heer der Natuur zelf aan Job vraagde: Hebt gy van uwe dagen den morgenstond geboden? hebt gy den dageraad zyne plaatze geweezen. Job. XXXVIII. 12.
V. Hoe gunstig zyn dan die waarschouwingen van den komenden of van den vertrekkenden dag, veroorzaakt door dit schemerlicht, gelyk wy, meen ik, dat noemen?
A. Gy merkt dit wel op! Dan, wy ontvangen meer diensten door die buiging der straalen.
V. Welken meer?
A. Zonder dezelve zouden onze oude Lieden geene Brillen, wy geene Microscoopen, of Verrekykers hebben. Wy zouden geene Maan, Planeeten, Diamanten, Spiegels, Koleuren, en al wat een geleend Licht vertoont, kennen of kunnen zien. De verrukkende Schoonheden der Natuur zouden verdwynen. Alles zou droevig en doodsch worden. In onze huizen, daar het Licht der Zon niet inviel in regte lynen, (en hoe zeldzaam is dat?) zou de zwartste duisternis heerschen.
V. Nooit heb ik kunnen denken, dat er zo veel af hing van het breeken en van het wederomkaatzen deezer Straalen?
A. Daar ziet gy aan, hoe schaadelyk de
| |
| |
onoplettenheid is! Zy onthoud U de kennis van groote en verwonderlyke waarheden. De aandagt der oude Wysen viel reeds hierop. Ook vermoeit hy de dikke wolken door klaarheid: hy verstrooit de wolke zynes lichts. Job. XXXVII. II. Waar is de weg, daar het licht woont, en de duisternis, waar is haare plaats? Dat gy dat brengen zoudt tot zyne paale, en dat gy merken zoudt de paden zynes huis? Job. XXXVIII. 19, 20.
V. Men behoort zich deswege te schaamen?
A. Dit is wél gezegd, en noch meer behoort de Mensch te bloozen, dat hy zynen magtigen Weldoener zeldzaam dankt voor het Licht; een geschenk, welks uitmuntenheid byna nooit overwoogen, veelmin regt gekend wordt.
V. Welks uitmuntenheid byna nooit overwoogen, veelmin regt gekend wordt, zegt gy?
A. Ik druk my, dit zeggende, niet te sterk uit! In welken naaren nagt van duisternis zouden wy leeven, en wat zou toch ons leven zyn, hadden we geen Zonnelicht, of moesten we altyd kaarssen branden? Laat ik liever zeggen, wy zouden, even gelyk de Planten, die dat Licht volstrekt moeten hebben, zonder hetzelve wel dra sterven. Hoe vrolyker, hoe veel beter gemoed zyt gy, als de Zon helder
| |
| |
schynt, dan wanneer wy eenen somberen nevelagtigen dag hebben? Hoe veel invloed heeft het Licht op ons gestél? Hoe veel luchtiger gaan, hoe veel naarstiger arbeiden wy dan? Wist salomo niets hiervan, toen hy schreef: Het licht is zoet, en het is den oogen goed de zonne te aanschouwen? Pred. XI. 7.
V. Vergun my noch ééne vraag te doen. Loopt de Waereld om de Zon, of draait de Zon om de Waereld?
A. Denkt gy noch aan dat oud versleeten geschil? Als gy in de Sterrekunde bedreven waart, zou ik U de waarheid der eerste stelling uit vyf bewyzen ontegenzeglyk aantoonen: nu zal ik door vyf andere U tragten te overreeden, dat de Aarde om de Zon wentelt. Die stelling is naamelyk veel eenvoudiger, en komt ongelyk veel beter overeen met de gewoone werking van God in de geheele geschaapen' Waereld, en vooral met het denkbeeld, dat wy van deszelfs hooge Wysheid en Orde moeten maaken, welken men toch nimmer wél zal kunnen verdedigen, zo men tot het ander gevoelen overhelt - Het is ook veel voeglyker te stellen, dat een klein Lichaam om het groote, dat is, de Aarde rondom de Zon, dan dat het groote om het kleine, dat is, de Zon om de Aarde bewoogen wordt - De loop der Aarde zelf leert het - Ook moet de Zon, zo zy de
| |
| |
fontein des Lichts is, in het midden staan - En eindelyk de Natuurwet der Zwaarte en der Beweeging vordert zulks volstrekt.
V. De H. Schrift leert egter het tegendeel?
A. De Schrift spreekt dikwils van Natuurlyke dingen, zo als ze zich aan ons oog vertoonen; by voorbeeld, zy noemt de Maan een groot licht Gen. I. 16. om dat ze ons zodanig toeschynt: egter is de Maan het kleinste van de Hemellichten, en heeft zelfs geen licht in zich. paulus zelf zegt, dat de Zeelieden van 't Schip, aan welks boord hy zich bevondt, omtrent 't midden des nachts vermoedden, dat haar een land naderde, hoewel men dit van het Schip, en niet van het Land moet verstaan. Hand. XXVII. 27.
V. Staat dan de Zon altyd stil?
A. Wy gelooven dit niet! Zy kan om haar eigen as draaien; want wy zien, dat de Vlakken, die wy in haar bespeuren, dertien en een halven dag zigtbaar zyn, en dan weer zo lang verdwynen. Bevestigt dit niet eene omwenteling in dit Hemellicht? Eene jonge Juffer, agter ons, op eenen tooren, behoorende tot de oude Bolwerken der Stad Zutphen, ziet gy thans bezig deeze vlakken der Zon met een Telescoop waar te neemen, terwyl wy over dit stuk spreeken.
V. Indien gy dan oordeelt, dat het gezegde geschil voor afgedaan moet gehouden worden,
| |
| |
laat my toe, eene andere nuttiger vraag U te mogen doen! Zeg my, bewyst de Zon alleen aan ons de gezegde diensten?
A Neen! Zoudt gy denken, dat zy alleen voor ons was geschapen? Zyt niet zo verwaand. Die geweldige Vuurklomp verlicht in alles zeventien Hemelbollen, die wy planeeten of dwaalsterren noemen, om dat ze, nooit eenen vasten stand behoudende, altyd op ongelyke tyden om de Zon loopen, en al haar licht van dezelve ontvangen; wyl ze, gelyk de Aarde en de Maan, duistere lichaamen zyn.
V. Ei! noem dezelve in orde op?
A. De Almagtige heeft digst by de Zon mercurius geplaatst; verolgens venus; daarna onze aarde en de maan; op eenen verderen afstand mars en jupiter, en eindelyk saturnus. Dit zyn de zes Hoofdplaneeten, die van elf kleineren verzeld zyn.
V. Ik verstaa die Naamen niet?
A. Het zyn Naamen van Heidensche Afgoden, welken de oude blinde Volken aan de Planeeten gegeeven hebben, en die wy, om hunne Schriften te verstaan, haar hebben laaten behouden. De zeven dagen onzer Weeke blyven op gelyke wyze noch benoemd naar de Goden der oude Duitschers.
V. De eerste, zegt gy, is mercurius?
A. Zo is 't! Deeze, hebbende een witagtig
| |
| |
glinsterend Licht, staat digt by de Zon, en wordt zelden van ons gezien wegens den fellen gloed van dat Licht, 't welk deeze Planeet zo verhit, dat ons koud water daar altyd zou kooken; en vermits zy in zevenëntagtig dagen om de Zon loopt, is het jaar aldaar drie vierde korter dan by ons.
V. Dan volgt venus?
A. Venus blinkt zeer helder onder alle Planeeten, zo dat men haar dikwerf op den helderen dag aan den hemel kan zien. 's Morgens vóór den opgang der Zon in 't Oosten beschouwd, noemt men haar de Morgenster, en na den ondergang 's avonds in 't Westen gezien, krygt zy deswege den naam van de Avondster. Zy staat byna tweemaal verder van de Zon dan Mercurius, dus is het op dezelve wat koeler, egter nog tweemaal heeter dan de grootste hette by ons; zy loopt in tweehonderd vyfëntwintig dagen om dezelve.
V. Wat is in haar opmerkelyk?
A. Dat ze, gelyk de Maan, haare verwisselingen, en éénen Wagter heeft.
V. Wat kunt gy my zeggen van de aarde, die daarop volgt?
A. Zy is aan de Zuid- en Noordpool twintig mylen platter dan in het midden of by den Evenaar, en dus byna bolrond, gelyk gy uit den ronden kring haarer schaduwe, die zy, by eene Maan-Eclips, op dezelve maakt,
| |
| |
zien kunt; of anders moogt gy dit besluiten uit het vroeger zien der toppen van Toorens dan van den platten grond der Steden, wanneer gy reist.
V. Wat noemt gy Noord- en Zuidpool?
A. Twee tegen over elkanderen gelegen' plaatzen onzer Aarde, waarvan wy wegens de geweldige koude, die daar altyd heerscht, en ons den toegang belet, weinig weeten, mogelyk van God in die vraag bedoeld: Zyt gy met uw verstand gekomen tot aan de breetten der Aarde. Job. XXXVIII. 18.
V. Hoe groot is deeze onze Waereld?
A. Men rekent, dat eene lyn, door derzelver dikte getrokken, byna drieduizend uuren lang zou zyn; en dat dus haar omtrek op ruim agt of omtrent op negenduizend uuren beloopt; ook dat zy ruim tweeëndertig millioenen mylen van de Zon afstaat by den middelstand, dat is, als zy niet op den naasten of versten afstand van de Zon is; want des Zomers, gelyk ik U gezegd heb, is zy verder, doch 's Winters nader by dezelve.
V. En hoe is haar loop; want gy gelooft, dat zy zich om de Zon, en niet dat de Zon zich om dezelve beweegt?
A. Zy heeft eene dubbele beweging! In één jaar, dat is, in driehonderd vyfënzestig dagen, en omtrent zes uuren, beweegt zy zich rondom dat Hemellicht, welke overschietende zes
| |
| |
uuren, alle vier jaaren byeen gerekend, het jaar driehonderd en zesënzestig dagen doen krygen, 't geen wy een Schrikkeljaar noemen. Deeze beweging is oorzaak van de vier Sai'oenen. Door dezelve beschryft de Aarde eenen ronden kring rondom de Zon, welker middellyn meer is dan zestig millioenen mylen.
V. En hoe is die Beweeging, traag of snel?
A. Ongelooflyk snel! Gy zult ze naauwlyks gelooven. Men berekent, dat ze drie honderd en tagtig mylen in één minuut, of tweeëntwintig duizend en agthonderd mylen in één uur afloopt. Hoe luistert dit de Godlyke Almagt op! Tweehonderd millioenen mylen in één jaar! Welk een weg! Welk een loop! Welk eene snelheid is deeze, die nooit één minuut vooruit gezet, of vertraagd wordt! Welk eene juiste afmeeting, die nooit feilt!
V. En wy voelen daar niets van?
A. Wy kunnen daarvan niets voelen, om dat de Lucht te gelyk met ons omloopt, even gelyk gy, beneden in een Schip zittende, geen gevoel hebt van de allersnelste vaart. Ware dit anders, alles zou op de Waereld verdelgd worden.
V. De snelheid der Aarde is indedaad verwonderlyk, en niet minder de Godlyke zorg, dat wy van die groote reis, van die snelle vaart niets verneemen, anders zou ze ons met ijzing vervullen?
| |
| |
A. Gy merkt dit zeer wél op, en begint dus reeds te zien, welk licht de oplettenheid U geeft.
V Gy hebt zo even gesprooken van eene tweede Beweeging der Aarde, die wilde ik ook weeten?
A. De tweede is de dagelyksche, dat is, dat de Aarde alle dagen eenmaal geheel omwentelt in vierentwintig uuren.
V. Waartoe dient die Beweeging?
A. Op dat de geheele Waereld zou kunnen bewoond worden, en op dat elk, op zynen tyd, licht en duisternis zou hebben; want anders zou in 't een deel der Waereld altyd Dag, en in het ander altyd Nagt zyn; het een zou verbranden, het ander zou bevriezen.
V. Zo eene deezer twee Beweegingen eens misliep, of zo de Aarde eens uiteen week?
A. Daar zou de geheele verwoesting der Waereld aanstonds uit volgen; doch de Almagtige, die ze ligter in stand kan doen blyven, dan wy een veertje met onze hand houden, heeft tegen dit onheil gezorgd. Hy heeft, zegt de Dichter van een zeer schoon Lied, waarin hy de wonderen der Natuur opzong, de aarde gegrond op haare grondvesten, zy en zal ninmermeer nog eeuwiglyk niet wankelen. Ps. CIV. 5.
V. Hoe veel hangt er dan niet van deeze twee Beweegingen af! zeker, beiden verbaazen my?
| |
| |
A. De schikkingen des Scheppers zyn alle even net gepast en keurig. Gy ziet hierin de standvastigheid van eene oude Natuurwet. Voortaan, zeide de algebiedende God, alle de dagen der aarde, zullen zaaying en oogst, en koude en bitte, en zomer en winter, en dag en nagt niet ophouden. Gen. VIII. 22. De dag is uwe, ook is de nagt uwe: Gy hebt het licht en de Zonne bereid. Gy hebt alle de paalen der aarde gesteld, zomer en winter, die hebt gy geformeerd. Ps. LXXIV. 16, 17.
V. Laaten we nu overgaan tot mars?
A. Niet zo schielyk! De Aarde heeft éénen Wagter, die haar altyd verzelt, welken wy alvoorens moeten bezien.
V. Wat noemt gy wagters, als gy van de Aarde of van de Planeeten spreekt?
A. Wagters zyn kleinere Planeeten, die rondom de grooten of de Hoofdplaneeten loopen, dezelven verzellen of opwagten, en daarom Wagters geheeten worden.
V. Hoe heet de Wagter der Aarde?
A. Kent gy niet, onder dien naam, de maan, zo lieflyk en zo zagt van licht, die in byna agtentwintig dagen, rondom de Aarde reist? Met het bloot oog kunt gy er vlakken in zien; en, wanneer gy slegts eenen middelmaatigen Verrekyker gebruikt, zult gy er een ander allerheerlykst gezigt van krygen. Eene tweede Waereld met Zeeën en Bergen, met
| |
| |
Vlakten en Valeijen, hier donker, daar verlicht, zult gy zien.
V. Ei! verklaar my dit wat ruimer?
A. De Oppervlakte der Maane schynt ongelyker te zyn dan die van onze Aarde. Haare Bergen zyn zeker hooger, wier kruinen gy verlicht kunt zien, als zy in haare quartieren is. De witte Streeken houdt men voor Land, die het licht der Zonne ons toekaatzen; de duistere voor Zeeën of diepe Valeyen. Zy staat omtrent vyfentagtig duizend uuren van ons af, en is vyftigmaal kleiner dan onze Waereld, die zy in alle zevenentwintig dagen en ruim zeven uuren, dat is ruim twaalfmaal in 't jaar omloopt, en met dezelve, ten gelyken tyde, den grooten togt om de Zon, in ruim driehonderd en vyfenzestig dagen volbrengt; loopende, even gelyk de Zon, in eenen ronden kring, in welke loopbaan wy haar niet altyd zien, om dat ze soms des daags aan den Hemel staat, wanneer het sterke Zonnelicht ons belet haar te beschouwen.
V. Gy zegt, dat zy het licht der Zon ons toekaatst, zy heeft dan geen eigen licht?
A. In het geheel niet! gelyk gy zo dikwils met eigen' oogen zien kunt; want dan is eens een deel, dan het geheel van haar verlicht, en hierom geeft zy ons nooit eenige warmte, maar wel het Licht, dat van de Zon op haar valt.
| |
| |
V. Zo de Maan een duister Lichaam is, en tot ons het Licht der Zon overbrengt, kaatst dan ook niet onze Waereld haar verkreegen Zonnelicht terug op de Maan?
A. Dit is zeker! Zy krygt zelfs meer licht van ons, dan wy van haar, om dat onze Aarde zo veel grooter dan zy is. Wy bewyzen dus onderlinge diensten aan elkanderen, hoewel de een wat meer dan de andere. De Waereld is eene Maan voor de Maan, en zy eene Maan voor de Waereld.
V. Haare verwisselingen zyn zeer fraai voor ons?
A. En de onze ook voor haar; want daar ziet men de onze, gelyk wy hier de haare zien.
V. Hoe zal ik die veranderingen der Maane begrypen?
A. Zeer gemakkelyk! Hoe meer zy, ten onzen aanziene, regt tegen over de Zon komt, hoe meer wy haar verlicht zien, welken stand wy volle Maan noemen; en hoe minder zy tegen over dezelve staat, hoe donkerer zy is, 't welk wy nieuwe Maan heeten; tusschen beiden komen de middelstanden, die wy het eerste en laatste quartier noemen: gy begrypt hieruit, dat men dus haaren loop in vier deelen of quartieren verdeelt.
V. Maar welk denkbeeld moet men maaken van de eclipsen?
A. Als de Maan, omtrent of geheel, tus- | |
| |
schen ons en de Zon komt, dan onderschept zy de straalen die van de Zon tot ons zouden komen, en de Waereld ondergaat dan eenige Duisternis: men noemt dit eene Eclips in de Zon, of Zontaning, om dat wy de geheele Zon niet zien: doch, wanneer onze Aarde tusschen de Zon en de Maan inschiet, dan belet zy de straalen der Zon op de Maan te vallen, en dan zegt men, dat er eene Eclips in de Maan is. Is dit niet bedoeld in deeze woorden: met handen bedekt hy het licht, en doet aan hetzelve verbod door de geene die tusschen door komt. Job. XXXVI. 32?
V. Wat heeft onze Waereld zulk eenen Wagter, zulk eene Maan noodig?
A. Wy trekken er uitneemende voordeelen van! Laat ik er U eenigen opnoemen; want allen zyn ons niet bekend. Niet te ver van ons afstaande, anders zou zy toch al het Zonlicht verzwelgen, zo deeldt zy ons nu al zeer veel Lichts mede, en heldert dus de verdrietige lange nagten op, ten dienste der Zeelieden en der Reizigers: zy is ook den Visscheren behulpzaam; en oorzaak van den vloed en ebbe der Zee: eindelyk zy heeft invloed op veele dingen, welke wy allen noch niet zeker kennen. Hy heeft de maan gemaakt, zegt een heilig Dichter, tot de gezette tyden. Ps. CIV. 19. en hierom helpt zy ons ook in het berekenen onzer Feesten.
| |
| |
V. En waartoe dienen de Eclipsen?
A. Om de ligging van Zeeplaatzen en van Landen te kunnen bepaalen; om de tyden naauwkeuriger te berekenen; en om ons de gedaante der Waereld beter te leeren kennen. Dus doet één Hemelsch Lichaam tallooze diensten aan de Waereld.
V. Wat behoore ik van mars te leeren?
A. Thans niets meer, dan dat deeze Planeet verder van de Zon dan de Aarde staat, en dus meer dan de helft onzer hette minder heeft. Bezie dezelve door eenen Verrekyker, zy zal U toeschynen roodagtig, met eenen damp betrokken; doch, digt by ons zynde, is ze grooter en helderer dan Jupiter, maar verder af zynde, is zy zwak van licht - Zy is omtrent viermaal kleiner dan onze Aarde, versierd, gelyk sommigen meenen gezien te hebben, met eenen dwarshoekigen band; en loopt in zes honderd en zevenentagtig dagen rondom de Zon.
V. Verdient jupiter ook niet onze opmerking?
A. Gewisselyk! Jupiter is de grootste en de meest blinkende van alle de Planeeten; doch krygt zevenentwintigmaal flaauwer licht, en zo veel minder warmte dan wy van de Zon. In twaalf jaaren reist zy maar eens om dezelve, waarvan zy byna honderd en zevenënzestig millioenen uuren afstaat. Zy is veertien honderd
| |
| |
en negenënzeventigmaal grooter dan de Aarde, versierd, gelyk ik U deezen avond kan laaten zien, zo het helder is, met vyf gordels of banden, allen ons onbekend, van welken twee flaauwer dan de drie anderen zyn. By deeze Planeet staan vier Wagters, welker kleinste mogelyk wel zo groot als onze Aarde is.
V. Waartoe dienen deezen Wagters?
A. Wy weeten dit niet; doch trekken er een zeer groot nut van voor de Zeevaart; wyl men, die ziende, kan weeten, waar het Schip in de Zee is, en welke streek hetzelve te houden heeft in het zeilen.
V. En wat kan men van saturnus zeggen, dat weetenswaardig is?
A. Deeze planeet, vertoonende een bleek roodagtig licht, staat geweldig ver van ons, wel drie honderd en zes millioenen uuren by den middelafstand. Zy heeft ruim negenentwintig jaaren noodig, eer ze om de Zon loopt; is duizend en dertigmaal grooter dan de Aarde; doch heeft wel negentigmaal flaauwer licht en minder warmte dan wy, des het op dezelve afgryzelyk koud moet zyn.
V. Hoe vertoont zy zich?
A. Wegens den grooten afstand wel klein, maar met een verwonderlyken platten ring versierd, meer dan vyf duizend zeven honderd en veertien Duitsche mylen breed en ook zo wyd van de Planeet gescheiden, die er dus
| |
| |
los inhangt: eene verwonderlyk fraaie vertooning. Buiten denzelven staan vyf schoone Wagters, of Maanen.
V. Kunt gy my niet alle deeze Planeeten en Wagters deezen avond aanwyzen, op dat ik ze ook kenne?
A. Wyl de Planeeten altyd omloopen, hebben zy nooit eenen vasten stand, en zyn dus allen zeldzaam te gelyk te zien. Twee of drie zal ik U kunnen aanwyzen maar, om derzelver Wagters te zien, moeten wy eenen goeden Verrekyker of een Telescoop hebben. De drooge Lucht der Veluwe kan onze Sterrekundige Beschouwingen, meer dan elders in ons Vaderland, begunstigen.
V. Laaten we nu eens de rekening opmaken?
A. Er zyn, gelyk ik gezegd heb, zes Hoofdplaneeten, en elf Wagters in 't Uitspansel, die allen om de Zon rond draaien, van naar het licht ontvangen, en door haar gekoesterd worden.
V. Weet gy er niets meer van?
A. Ik heb U gezegd, binnen welken tyd de Aarde en de Maan om haar eigen as omdraaien, en dat zy daarenboven jaarlyks groote togten om de Zon doen: ik kan er bydoen, dat Jupiter byna in tien, Venus in drieëntwintig en Mars in vierëntwintig uuren om hunne spil omwentelen, behalven hunne
| |
| |
groote reizen om de Zon; doch dat Mercurius te digt by dat Licht staat, en Saturnus te ver van ons af is om iets van derzelver omwenteling om hun as te bepaalen: voorts dat er geene andere Planeeten tusschen Mercurius en Saturnus zyn, hoewel er tusschen Mercurius en de Zon, of verder dan Saturnus, in 't Uitspansel kunnen staan, die wy of wegens het helder Zonlicht, of wegens den verren afstand buiten de laatste Planeet, niet kunnen ontdekken.
V Ik begryp dan, dat wy van het overige onkundig zyn, om dat het ons niet aangaat - Ondertusschen heb ik uw onderwys bedaard aangehoord, en kan niet uitdrukken, welke grootsche denkbeelden ik daaruit van Gods Werken heb gekreegen, welke verwondering my heeft bevangen, en hoe verbaasd ik daarover noch ben! Eéne Zon, zes Hoofdplaneeten, elf Wagters of Maanen, zo geweldig groot, allen los in het wyde vak des Hemels hangende, allen byzonder doch even naauwkeurig in haare omloopen. ‘God der Natuur, hoe groot zyn uwe Werken!’
A. Ik zie gaarne zulke aandoeningen in U opryzen: anders zyn deeze dingen ydele beschouwingen, zy behooren altyd uit te loopen in Hem, die er de eerste Oorzaak van is.
V. Gaarne wilde ik U noch ééne vraag
| |
| |
doen! Zyn die zestien Planeeten en Wagters (onze Aarde laat ik hier uit vallen) ruwe woeste Aardklompen, of schoone bewoonde Waerelden, en, zo dit laatste waar is, welke Schepselen woonen dan daarop?
A. Wanneer ik onze Waereld vervuld vinde van Schepselen, zelfs den kleinsten Waterdroppel, kan ik van my niet verkrygen te gelooven, dat die zestien Hemelbollen, door de Zon bestraald en gekoesterd, woeste, ydele, of alleen voor ons geschaapen' klompen zouden zyn; want wat hebben wy veel aan den gloeienden Mercurius, of aan den kouden Saturnus? Wat zouden wy er by verliezen, indien ze beiden vernietigd werden? Liever geloof ik, dat ze indedaad zo veele Waerelden zyn. Zulk een denkbeeld geeft mynen Schepper meer eere, welke wy anders door het gewoon bekrompen denken zeer verminderen. Zyn Plan van 't Heeläl is grooter dan wy meenen; doch daarop voort te redeneeren, en te zeggen, dat die Waerelden volkomen gelyk aan onze Waereld zyn, en, door Menschen als wy, bewoond worden, zal ik nimmer doen; vermits ik hoe langer hoe duidelyker zie, dat de Almagtige, opzettelyk, eene zo groote verscheidenheid in zyne Werken heeft in acht genomen, dat ze niet uit te drukken is. Het zullen dan waarschynlyk andere Waerelden zyn, en andere Schepselen daarop
| |
| |
woonen. Dit luistert Gods heerlykheid ten hoogsten op! Vergenoeg U hier mede, en gaa niet verder, zo lang de beste Verrekykers ons niet meer leeren.
V. Moet ik dan besluiten, dat de Planeeten, zo wel als de Sterren, niet opzettelyk of alleenlyk ten dienste onzer Waereld geschaapen zyn?
A. Gy kunt dit veilig besluiten, met deeze bepaling, dat wy egter eenige en meer nuttigheid van de Planeeten, die digter by ons staan, dan van de ver afgelegen' Sterren trekken.
V. Waartoe dan zo veele Hemelbollen?
A. Om het groot Plan van de eeuwige Oorzaak aller dingen volkomenlyk te voltooien.
V. Maar waarom zegt ons God in de H. Schrift niets daar van?
A. Om dat zulke ontdekkingen, gelyk gy reeds wél aangemerkt hebt, ons niet raaken. Het is genoeg, die te zien, om de verhevenste gedachten van onzen Formeerder te maaken: meer te kennen is ons nu onnoodig: wy vinden hier op Aarde reeds meer stoffe, om onzen weetlust te voldoen, dan wy kunnen bevatten. Voor de Eeuwigheid is derzelver kennis bewaard.
V. Dit zyn dan die Planeeten, waaruit wy onze Lotgevallen in deze Waereld kunnen voorspellen?
| |
| |
A. Ik zal nimmer ontkennen, dat de Planeeten invloed kunnen hebben op onze Lucht, op den Wind, en op het Weder, en deeze wederom op onze Lichaamen; maar ik zal ook altoos vast houden, dat zy niets te zeggen hebben over ons geluk of ongeluk: of zoudt gy kunnen gelooven, dat zy, die eene doode stoffe zyn, daarop zulk eene betrekking en magt zouden hebben? Zou de Amersfoortsche Berg invloed hebben op het geluk of ongeluk, op het leven en sterven van de Inwooners der Stad, welke aan deszelfs voet ligt? Geloof niets van alle de Voorzeggingskonsten, die men stoutelyk der Waereld heeft willen opdringen. De oneindige Goedheid van God jegens ons belet my te gelooven, dat er ééne is, die vast gaat. Zo zy er was, en altyd zeker door ging, hadt men, wegens het nadeel, dat zy aan het Menschdom zou doen, alle reden om ze nimmer te oefenen. Berust hierby, en gaa niet verder.
V. Wy kunnen derhalven, als het U welgevalt, tot andere zaaken overgaan?
A. Als wy noch iets in het Uitspansel zullen overwoogen hebben.
V. Wat is dit?
A. Schiet U niet te binnen, dat ik de komeeten of staartsterren vergeeten heb, die ook zo zeer onze beschouwing verdienen: of gy, bygelovig zynde, en eenen heimelyken
| |
| |
schrik voor die schoone Hemelsche Lichaamen hebbende, hebt opzettelyk naar dezelven niet willen vraagen?
V. Ik kan my hierop noch niet wel verklaaren: wat oordeelt gy, dat ik er van moet weeten?
A. Dat zy, wegens haar dwaalen, ook wel den naam van Dwaalsterren kunnen draagen: want nu gaan ze voort, dan staan ze stil; nu gaan ze weer haaren weg, dan keeren zy weer te rug; beschryvende langwerpige ronde loopkringen om de Zon, waardoor zy veeltyds zo verre buiten ons gezigt raaken, dat men ze, geduurende eenige Eeuwen, niet kan zien. Nu zelfs is er geen eene te ontdekken.
V. Wat meer?
A. Dat zy duistere Lichaamen zyn, die, zullen wy ze zien, op hunnen hertogt door de Zon verlicht moeten zyn.
V. Wat denkt gy van derzelver Staarten?
A. Van dezelven valt niets zekers te zeggen. Men gist, dat ze een deel zyn van derzelver Dampkring, door de Zon verlicht, en daar door zigtbaar voor ons oog geworden. De lengte van sommigen heeft men op tagtig millioenen mylen begroot.
V. Hoe veelen heeft men zien verschynen?
A. Men heeft er, van tyd tot tyd, twee
| |
| |
honderd waargenoomen; doch tot dus verre den loop van niet meer dan zestig kunnen berekenen.
V. Waartoe dienen zy?
A. Ik wenschte, dat gy my deeze vraag niet gedaan hadt, om dat ik er U niets zekers van kan zeggen. Wy zien er de oneindige Almagt van den Schepper in, en twyfelen geenszins, of eene even groote Wysheid en Goedheid zal er tevens in gelegen zyn, hoewel die beiden voor ons verborgen zyn.
V. Gy zyt niet bygeloovig? Gy hebt er geen heimelyken schrik voor, om dat zy niets kwaads voorspellen? Dit, dunkt my, heb ik reeds kunnen merken.
A. Geloof my, ik beschouw ze nooit dan met eene ongemeene verrukking! Ik verheerlyk den Heer van het Heeläl, als ik ze zie. De booze Werken der Menschen op Aarde voorspellen zekerlyk allerleie rampen; maar nimmer de Werken van God in den Hemel.
V. Dikwils zyn er egter Oorlogen, Pest en duure Tyden op derzelver verschyningen gevolgd?
A. Even zo dikwils Vrede, Rust en Voorspoed! De gemelde Rampen zouden gevolgd zyn, al waren er geene Komeeten verscheenen, en zulke Zegeningen zouden de Waereld verrykt hebben, al waren de Komeeten niet agter gebleeven.
| |
| |
V. Met eerbied gezegd: is niet deeze taal wat stout?
A. Ik spreek niet stouter dan de H. Schrift, die my de vrees voor die schoone Verschynselen verbooden heeft. Ontzet u niet voor de tekenen des hemels, is een oud gebod. Jer. X. 2.
V. Geef my vryheid U noch ééne vraag te mogen doen?
A. Welke?
V. Of de Sterren, die Zonnen zyn, stilstaan? - Hoe de Planeeten en Komeeten om de Zon, en hoe de Wagters rondom de Planeeten omloopen?
A. Wy kunnen niet zeker bevestigen, dat de Sterren volmaakt stilstaan, om dat ze te ver van ons af zyn, en wy omtrent dezelven geene Waarneemingen kunnen doen: ze zouden zich, gelyk de Zon rondom haar eigen middenpunt kunnen bewegen. Van de andere Hemelbollen kan men dit zeggen: dat zy allen door hunne geweldige zwaarte naar de Zon willen vliegen, en ook waarlyk op dezelve zouden nederstorten, ten zy God aan hun allen eene andere voortvliegende kragt hadt ingedrukt. Zy hellen dan wel tot de Zon, maar zy neigen te gelyk om voort te loopen, door welke twee te gelyk werkende kragten, die ik nooit dan met verbazing overdenk, die ronde Kringen gebooren worden, waarin zy nu voortsnellen.
| |
| |
V. O verwonderlyke schikking, die de schoone Eenvoudigheid en het ongemeeten Vermogen van den hoogen God uitroept!
A. Indien deeze wonderen U bekooren, zing dan dit loflied ter eere van den grooten Maaker des Heeläls. Ziet God is groot, en wy begrypen het niet. Job. XXXVI. 26. Looft hem zon en maan: looft hem alle gy lichtende sterren. Looft hem gy hemelen der hemelen, en gy wateren, die boven de hemelen zyt. Dat ze den naam des Heeren looven, want, als hy 't beval, zo wierden zy geschapen. En hy heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid: hy heeft ze een orden gegeeven, die geen van hen zal overtreeden. Ps. CXLVIII. 3-6. Gewen U voortaan, nu gy deeze dingen weet, by heldere avonden veel naar den Hemel te zien, en te overdenken, hoe wyd dit Uitspansel, hoe talryk de Sterren, hoe schoon en groot de Planeeten, hoe fraai de Komeeten, en haarer aller loop is; en, des daags, hoe groot de Zon en hoe geweldig haar Vuur is enz. om U over den Almagtigen onophoudelyk te verlustigen. - Gaan wy nu buiten de Stad.
|
|