| |
| |
| |
De Filosofie is een Katechismus tot versterking van het Geloof.
cyrillus.
| |
| |
| |
Eerste zamenspraak,
Ter inleidinge.
Onoplettenheid omtrent Gods Werken. Voordeelen der Oplettenheid. Pligt en Voorbeelden van Opmerking. De Natuur der dingen. Grootheid en Volmaaktheid. Bestendigheid en Orde. Eenvormigheid en Verscheidenheid. Schoonheid en Volkomenheid. Onbekende dingen. Alles goed.
| |
Aanspraak.
De stille Uuren, myn lieve Leerling! welken ons thans vergund worden in deeze aangenaame Landstreek, zo wonder wél geschikt tot Natuurbeschouwingen, wil ik besteeden, Om U en my te verheffen tot den eeuwigen God, den aanbiddelyken Maaker van het Heeläl, die door het vermogen zyner eigen' natuur alleen blyft, en ons allen uit niet ge- | |
| |
roepen heeft door eene ons onbekende Almagt; die de schoonste en beminnelykste volmaaktheden bezit, en wiens gewrogten daarom goed en heerlyk zyn: ik zal, onder zyn oog, eenigen zyner verbaazende Werken met U beschouwen: ik zal onderneemen dezelven voor U te schetzen. ‘Mogt zyn Geest, U en my van het een tot het ander zyner Werken geleidende, ons wysheid leeren! Mogt myne Schets voor U levendig, treffende en nuttig zyn!’
Vraag. Waartoe deeze Aanspraak, deeze zugt?
Antwoord. Om myne Onderwyzingen, die van zeer veel belang zyn, bevallig en kragtig voor U te kunnen uitdrukken.
V. Waartoe zullen zulke pogingen my dienen?
A. Ik zou U gaarne rukken uit het gewoone gebrek, ik meen uit de doemwaardige onaandoenlykheid en onoplettenheid omtrent de Werken van God, welke zo algemeen en zo ongelukkig de Menschen heeft bevangen.
V. Is dan dit gebrek zo groot en zo algemeen?
A. Grooter en algemeener dan gy denkt! De Menschen treeden dagelyks de verwonderlykste konststukken van hunnen grooten Maaker met de voeten; zy loopen over zyne
| |
| |
Werken heen, zonder, ze te aanschouwen: zy slaan er geen acht op, al omringen hen dezelven van alle kanten.
V. Waar uit komt dit voort?
A. Verscheiden' redenen zyn er van te geeven.
V. Welken brengt gy er toe?
A. Voor eerst komt dit voort uit Onkunde. De Waereld is een groot Tooneel, waarin de Menschen, hoeveel er in te zien valt, byna niets zien, om dat ze niet weeten, hoe of waar heenen de oogen te wenden - ook uit Gewoonte. Men heeft van jongs af de Werken van God gezien, en dit zien is men dermaate gewoon geworden, dat zulke gezigten niet meer dan zeer flaauw het hart aandoen - en uit Aardschgezindheid. Alle hunne aandagt blyft bepaald by waereldsche vertooningen, ydelheden, beuzelingen en Werken van 's Menschen handen. Een fraai kleed, eene schoone schildery, een konstig horologie enz. verwekken alleen aandagt, en schynen der geheele verwondering van de Ziel waardig te zyn.
V. Uwe lofspraak ter eere der Menschen is waarlyk niet groot?
A. Het smert my, dat ik ze niet gunstiger kan maaken.
V. Er zyn egter noch al eenigen, die acht geeven op Gods Werken; gelyk blykt uit
| |
| |
derzelver Schriften, die thans meer dan voorheen, over dit onderwerp, in het licht koomen?
A. Hoe groot is hun getal? - Laaten eenige weinige Geleerden dit stuk ter harte neemen, wat doet hierin de Vaderlandsche Jeugd, wat het Gemeen? Niemant van allen behoorde egter achteloos in dit stuk te zyn.
V. Welk nadeel doet dan deeze van U zo streng veroordeelde ongevoeligheid en onoplettenheid?
A. Zy is oorzaak, dat de Mensch het wys oogmerk van zynen Schepper niet kent, of dat vernietigt; dat hy zich zelven ontzet van een genoegen, 't welk zyn hart zou verbeteren, en met lieve zagte aandoeningen vervullen; en dat de kennis, eerbied en lof van het Opperwezen hier door agterblyven. Welke laage en verkeerde denkbeelden moet men toch van den hoogen God maaken, wanneer men niet ten vollen ziet, en overreed staat van deszelfs Almagt, Wysheid en Goedheid in alle zyne Werken?
V. Verdienen dan de geschaapen' dingen zo zeer myne oplettenheid?
A. Het moet U zekerlyk niet verdrieten het oog te slaan op zulke Werken, die het den Schepper niet verveeld heeft voort te brengen.
V. Dan, welke voordeelen zal ik genieten,
| |
| |
als ik naar U hoore, als het U gelukt my uit die achteloosheid te rukken?
A. Daar God het eerste en het laatste einde in alle onze naspooringen behoort te zyn, zult gy, myn vermaan volgende, uit zyne Werken ontdekken deszelfs verheevenste denkwyze, met de edelste en grootmoedigste oogmerken, die niet alleen bestendig op het groot en algemeen welzyn der Waereld, maar ook op het byzonder geluk van ieder Schepsel doelen en uitloopen - gy zult de schoonste en treffendste schilderyen van deszelfs Grootheid, Almagt, Wysheid en Goedheid met verrukking beschouwen - gy zult daardoor op de verheevenste wyze van Hem leeren denken; want, wyl Hy zich niet onmiddelyk aan ons openbaart, maar bevel gegeeven heeft aan Hemel en Aarde, om ons te verkondigen, wat Hy is, zo moeten wy Hem uit zyne Werken leeren kennen, lief hebben, eeren, vreezen en aanbidden - dit zyn geene beuzelingen, geen ydel tydverdryf.
V. Heb ik uit zulk een onderzoek van Gods Werken niets meer te wagten?
A. Ja wel, ofschoon het gezegde op zich zelven genoeg is! Zodanig onderzoek zal oefening verschaffen voor veele werkzaame vermogens van uwen Geest. Uw Verstand, een kostelyk talent, van God U op woeker toevertrouwd, zal uitgezet, vergroot en ver- | |
| |
beterd worden, en, als het wél gaat, als Hy U zegent, als gy een wys en deugdzaam Hart hebt....
V. Wat dan, als ik zulk een Hart heb?
A. Dan zal uw Verstand, ziende in de groote Schepping de uitmuntendste volmaaktheden, naar Gods oneindig Verstand worden geschikt, en uw Wil, ontdekkende in alles deszelfs alleen besten Wil, zal gevormd worden ter vervullinge van de edelste oogmerken uwes Scheppers, en ter beoefening van waare liefde jegens u zelven, en andere Menschen.
V. En als ik dan, verheven boven de laage denkwyze van veelen, denk en wil, gelyk myn Schepper, wat zal ik daaruit moeten besluiten?
A. Gy zult, de geheele geschaapen' Waereld by U zelven vergelykende, en die zo veel minder dan gy zyt bevindende, moeten besluiten, dat uw Formeerder U geschikt heeft tot eene gelukzaligheid, hooger en duurzaamer dan die der Dieren.
V. Welke nuttigheid zal my zulke beschouwing verder geeven?
A. Gy zult ook ondervinden, dat uwe nieuwsgierigheid, en liefde voor de waarheid, voor al wat grootsch, schoon en verwonderlyk is, zeer opgewekt en begunstigd zal worden.
V. Zal my die kennis verhoogen?
A. Ja! zy zal U in een' zekeren zin ver- | |
| |
hoogen, maar ook ten zelfden tyde zeer vernederen.
V. Vernederen! wat zegt gy?
A. Ja vernederen! - Eene grondige kennis der Natuur zal de aangebooren' verwaandheid en hoogmoed uwer Ziel ontdekken en bespotten; gy zult uwe doolingen, uwe onkunde, en de bepaaldheid uwer vermogens leeren zien: dit alles zal U vernederen, het welk eenen nuttigen invloed zal hebben op den besten Godsdienst, dien gy belydt; want zo gy van duizend dingen in de Natuur zult moeten zeggen: ik verstaa ze niet! hoe veel meer zult gy deeze braave erkentenis moeten doen van veele Verborgenheden des edelen Geloofs.
V. Gy spreekt van den Godsdienst, zeg my, hebben dan de verstandigste Mannen, die het meest voor den Godsdienst geyverd hebben, zich opgehouden met de kennis van de Natuur, en die zelfs aangepreezen?
A. Hoe! weet gy niet, wat moses, job, david, jesaias, en andere heilige Mannen daarin gedaan hebben? - salomo, die eenen heerlyken tempel bouwde, en een groot volk regeerde, zat intusschen niet ledig; maar schreef zelf een Boek over de Boomen, Planten, Dieren, Vogelen, Insecten en Visschen, I Kon. IV: 33. - En wat verder gaat, de aanbiddelyke jesus, hoewel tot andere
| |
| |
einden in de waereld gekomen, heeft een aandagtig oog gehouden op de geschaapen' dingen, en ons een voorbeeld van navolging daarin gegeeven; behalven de uitdrukkelyke bevelen, ons desaangaande in zyn Woord nagelaaten, om er acht op te slaan.
V. Ik herinnere my nu ook deeze dingen; maar geeft dit stuk, dat ik nu eenen pligt zal noemen, een waar en zuiver genoegen?
A. Geeft niet de regte volbrenging aller pligten een waar en zuiver genoegen? Vraagt gy dat noch? - Geeft het geen uitneemend vermaak aan een welgesteld hart, onder het oog van den eeuwigen God, wyser en beter te worden; een genoegen daar onder te smaaken, dat andere waereld vermaaken U nimmer kunnen bezorgen? Wanneer gy toch Gods Werken in een ander licht dan het Gemeen beschouwt, zult gy er waare bekoorlykheden in vinden, die voor de achteloozen verborgen zyn en blyven. Geloof my, de ongehavendste deelen der Natuur zullen medewerkers van uw vermaak worden; zy zullen zich heerlyk opdoen, zelfs daar gy er niets van verwagt. Een heilig Dichter heeft dit voorspeld. De werken des Heeren zyn groot, zy worden gezogt van allen, die er lust in hebben. Ps. CXI. 2.
V. Is dit dan de reden, dat de Koningen der Aarde meer genoegen proeven op hunne
| |
| |
Lusthuizen dan in de Paleizen hnnner Hoofdsteden; dat de Grooten zo gaarne hunne Buitenplaatzen bezoeken; dat de Landlieden in hunne laage stulpen zo wel te vrede leeven?
A. Ten deele! maar den meesten ontbreekt de regté kennis of lust, om aldaar al het vermaak der Natuur te proeven.
V. Gy blyft dan die vermaaken zo hoog opvyzelen?
A. Niet zonder reden! Daarin toch smaakt men die zagte aandoeningen, die met de oorspronglyke zagtmoedigheid onzer nu verbasterde natuur meest overeenstemmen. Als wy in het gewoel der groote waereld zyn, drukken ons eene menigte van wilde neigingen, die ons gevoelloos maaken voor regte vergenoegingen. In de Natuurbeschouwingen zult gy geene zorg, verdriet, onrust, aanslagen, nyd, jaloersheid, of andere woeste driften, die het gemoed met gestadige kwellingen vervullen, aantreffen. De ziel, die het oog op de Werken van haaren Godt houdt, schynt meer naby haaren Schepper te zyn, in wiens nabyheid waarlyk alle zaligheid gelegen is.
V. Duldt noch ééne tegenbedenking?
A. Welke wilt gy, dat ik hooren zal?
V. Ik vreeze, dat die vermaaken, gelyk alle anderen, in het genot eerst groot, spoedig
| |
| |
daarna zullen verminderen, en eindelyk eens geheel ophouden?
A. Dugt zulke verflaauwingen niet! De Schepper schynt zorgvuldig geweest te zyn, om telkens die vermaaken en vrolykheden in onzen geest te voeden, en bestendig te onderhouden. De schoonheid en de volmaaktheid zyner Werken zyn zodanig groot, dat wy een streelend vermaak vinden, zelfs in de beschouwing van Boomen, van Weiden en van Wildernissen, waarin men anders waanen zou, dat hetzelve niet te vinden zou zyn.
V. Die dingen schynen ook weinig bekwaamheid te bezitten, om ons te vermaaken?
A. Ik erken het! myn gezegde is egter ten vollen waaragtig. Ik vinde meer genoegen in dezelven, dan een ander in zyne rykste bezittingen, en, wyl ik, waar ik ook ben, altoos de Natuur voor myne oogen zie, kan ik die vermaaken overal ongestoord proeven.
V. Dus raadt gy my niet dan voordeelige en aangenaame dingen voor mynen Geest aan?
A. Voordeelige en aangenaame dingen, ja! niet alleen voor uwen Geest, maar ook voor uw Lichaam: op hetzelve hebben zy toch eenen ongelooflyken grooten invloed. Zy helderen de verbeelding op, verjaagen de zorg en zwaarmoedigheid, en brengen de dierlyke geesten des Lichaams in eene geregelde bewe- | |
| |
ging, het welk zo noodig is voor onze gezondheid.
V. Hoe veel zal ik niet moeten leeren, om dat alles te genicten?
A. Niet zeer veel! Eene middelmaatige kennis van de Godlyke Werken is genoegzaam, om U dat vermaak te beschikken: eene volledige weetenschap derzelven is misschien zelfs boven de vatbaarheid der Engelen verheven: de eerste is voor U en voor anderen genoeg verkrygbaar.
V. Voor my en voor anderen?
A. Zekerlyk! Een arme kan zo wel als een ryke, een ongeleerde zo wel als een geleerde, een gemeen zo wel als een groot Man deeze genoeglykheden verkrygen. Alles hangt af van de oplettenheid. De Waereld staat voor allen ter beschouwinge open. Godt leit ons, om zo te spreeken, overal, met de hand rond, om zyne Werken te ontdekken, en er ons in te vermaaken.
V. Welaan dan! ik wil aan het Godlyk gebod: gedenk, dat gy zyn werk groot maakt, gehoorzaamen. Mogten anderen het ook doen!
A. Uw wensch is loffelyk! Gedenk egter, dat wy vóór moeten gaan, zullen anderen gereeder volgen. Wordt door myn onderwys zelf eerst kundig, en leer dan anderen. Reden en Godsdienst gebieden dat.
V. Ik ben er gereed toe! Begin dan my
| |
| |
te zeggen, wat de Natuur werkt, en wat ik weeten moet?
A. Door het woord Natuur, reeds meer dan eens van my gebruikt, verstaa ik altyd de geschaapen' Werken van God, of derzelver eigen aart en hoedanigheden; maar ik raade U niet te zeggen: de Natuur werkt, de Natuur doet dit of dat, enz.
V. Waarom niet?
A. Vermids het woord Natuur in dien zin zeer duister is, en wy het missen kunnen, alzo wy veele andere woorden, die klaarer zyn, en geene uitlegging noodig hebben, in onze taal bezitten.
V. Hoe moet ik dan zeggen?
A. Zeg liever, de Schepper aller dingen werkt, Hy doet dit en dat, enz.
V. Ik zal het in acht neemen! maar welke dingen zult gy my uit de Natuur, dat is dan, uit de geschaapen' Werken van God leeren, wat zult gy er my in vertoonen?
A. Daarin zal ik U geene bloote woorden, geene inbeeldingen of hersenschimmen, geene enkele gissingen, waarvan men zo veel in de Waereldwysheid ontmoet, aanwyzen; maar alleen de edele waarheid U zo klaar voor oogen stellen, dat gy ze met de handen zult kunnen tasten.
V. Hoe veel edels belooft gy my! zult gy uw woord wel kunnen houden?
| |
| |
A. Ongetwyfeld! Ik beloof U indedaad niet te veel; want in de Werken van God is geen onverstand, geene valschheid, geene onmagt, geen gebrek, geene ydelheid, geene dwaasheid, of geene boosheid, waarvan de Werken der Menschen zo vol zyn.
V. Wat is er dan in?
A. Edele Waarheid! gelyk ik U begon te zeggen, met grootheid, opklimming, volmaaktheid, evenredigheid, orde, overeenstemming, wysheid, konst, schranderheid, oogmerk, verscheidenheid, menigvuldigheid, nuttigheid, goedheid, bestendigheid en voorzienigheid, nevens eene verwonderlyke eenvoudigheid in het werktuiglyke.
V. Hoe veele schoone woorden zyn deeze?
A. En egter geen enkel woord schooner dan de zaak zelve is! meer zaaken dan woorden zal ik U toonen.
V. Ik verlang naar de uitlegging van zulke Wonderspreuken?
A. Vooraf wil ik U wel iets daarvan zeggen; doch alle deeze opgenoemde dingen zal ik U, in myn Onderwys over de geheele Schepping, van stuk tot stuk aantoonen.
V. Van deeze uwe goedwilligheid dan gebruik maakende, gun my vryheid U een bewys te moogen vraagen, dat Gods Werken eenvoudig zyn?
A. De Eenvoudigheid of den vasten stelre- | |
| |
gel, dat God geen nutteloozen omslag in de Schepping gemaakt heeft, of noch maakt; dat Hy zuinig is, om zo te spreeken, in de middelen, doch vruchtbaar in den uitslag der dingen, kan ik bewyzen uit één Zaadje, uit één Koorngraantje. Wat kan men zich eenvoudiger dan hetzelve voorstellen, en hoe uitneemend zyn egter de gevolgen? Een korrel Gierst heeft men, in ons Vaderland, drie duizend en vier honderd zaaden zien leveren, en veelen te zamen voeden millioenen Menschen.
V. Gy zegt: Gods Werken zyn grootsch?
A. Ja! er is iets stouter, grootscher en meesterlyker, zelfs in de ruwe en onbeschaafde brokken der Natuur, dan in de Tekeningen van het keurigste pençeel, dan in de geestigste trekken en in de fraaiste sieraaden der konst. Beschouw alleen het blad van eenen Boom.
V. Gy voert ook aan, dat ze volmaakt zyn?
A. Dit zeggende, heb ik niet te stout gesprooken! Er vertoont zich in alles eene allengskens van soort tot soort opklimmende volmaaktheid, stygende de eene soort boven de andere met zagte en langzaame schreeden. Men vindt dus eene geduurige betrekking tusschen alle deelen der wyde Scheppinge, waardoor het kleinste met het grootste, de Mensch en de Zandkorrel wordt zamengevoegd.
| |
| |
V. Is dan alles één Keten?
A. Juist zo! Het Heeläl is niet meer dan één werkstuk van Gods Magt en Wysheid: de eene trap wordt, al gaande, volmaakter dan de andere, en met byvoegsels vermeerderd, om ons van het eenvoudigste tot het meer zamengestelde Werk van onzen Maaker op te leiden.
V. Ik heb u hooren beweeren de Bestendigheid der Natuur?
A. Gy hebt geen ongelyk! Geen gemeene schoonheid onder de geschaapen' dingen is er ooit vergaan. Alle Schepselen, door de Ouden beschreeven, vindt men noch: geen één van de geenen, die in den beginne geschapen zyn, is verlooren, anders was toch de groote keten der Scheppinge verbrooken. Ook ontstaat er geen één nieuw; de aart der dingen blyft dezelfde. Vaste ordening is eene proef, en eene eer van een verstandig Wezen. Hoe schoon is dit uitgedrukt in dat woord: Hy draagt alle dingen door het woord zyner kragt! Hebr. I. 3.
V. Gy hebt ook melding gemaakt van eene Orde?
A. Zo is het! Veelal schynt er wel eene verwarring te zyn in sommige deelen der Scheppinge, dan het is niet meer dan eene verwarring in schyn. Ik kan daarom het woord van verwarring niet wel draagen: te
| |
| |
midden derzelve is de grootste Orde, even als in eenen cirkel, wiens straalen, schoon ze alleen aan den omtrek even ver van elkanderen wyken, egter in het middelpunt zamenloopen. In het grootste gewoel, is hier de uiterste stilte. Eene godlyke Wysheid werkt altyd zagtkens voort, zy gaat haaren gang, en laat ons tyd en gelegenheid om op te merken.
V. Gy hebt ook Verscheidenheid in Gods Werken opgenoemd; ééne proef daarvan bidde ik U?
A. Niet gaarn zou ik op my neemen de taak om te beslissen, wat er meer zy, Eenvormigheid of Verscheidenheid: de laatste is zeker grooter, dan men gemeenlyk denkt. Laaten er tien duizend Bladeren aan éénen Boom zyn, gy zult er egter geen twee vinden, volmaakt aan elkanderen gelyk. Er zyn meer dan vyfëtwintig duizend Planten, en egter zyn er geen twee onder die allen van dezelfde gedaante. Laaten tien duizend Bladeren van eenen Eikenboom gemengd worden met tien duizend Bladeren van eenen Beukenboom, zy kunnen alle ligtelyk. onderscheiden worden. Het oneindig Vernuft van onzen Godlyken Schepper blinkt hierin zigtbaar uit.
V. Gy hebt ook van Overeenstemming gesprooken?
A. Deeze eigenschap blykt uit het zo even gezegde. In de algemeene Verscheidenheid is
| |
| |
eene algemeene Gelykvormigheid: deeze beide volmaaktheden bestaan te zamen in de Schepping, en hoe meer gy ze ontdekken zult, hoe meer U de volmaaktheid der Waereld openbaar zal worden; een zeker teken, dat de wyste Werkmeester in dit alles de hand moet hebben.
V. De Wysheid hoorde ik U ook opnoemen?
A. Voorzeker! deeze hoedanigheid is door de geheele wyde Schepping uitgebreid, en moet daar meer dan in één enkel ding gezogt worden. Daar is niets te veel of te weinig, ook niets te vergeefs geschaapen. Alles heeft eene vaste verbindtenis met elkanderen, en dus vereenigen zich oneindig veele dingen tot één eenig, en maaken te zamen één volmaakt Stuk uit; bereikende de Schepper door het kleinste ding zo wel zyn oogmerk, als door het grootste.
V. Gy hebt tevens gezegd, dat alles schoon is?
A. Zodanig is waarlyk de Waereld, aan de zyde der Scheppinge beschouwd.
V. En aan de zyde der Menschen?
A. Dan komt zy ons voor, door de misdaaden byster ellendig te zyn; doch hiervan handelen wy thans niet.
V. Maar hoe volmaakt en schoon zyn de Menschelyke Werken?
| |
| |
A. Ik zal toegeeven, dat men wel in veelen Verstand, Konst en Wysheid vindt; doch niet altoos en mogelyk zelden te zamen: maar in de geschaapen' Werken van God is alles by een, het hoogste Verstand, de uiterste Orde, en de onbegrypelykste Wysheid, waar van noch niemant de eindpaalen gevonden heeft, of immer vinden zal.
V. Dit zeggen gaat verre?
A. Niet te verre! Ik zal U op dit stuk eene fraaie Spreuk, als eene vaste wet in de Natuur, opg even. ‘God maakte alles zo schoon, als of de Schoonheid, en tevens alles zo nuttig, als of de Nuttigheid zyn eenigste doelwit geweest ware.’
V. Dan, om uw geduld niet te veel te vergen, verklaar my u zeggen, dat Gods Werken groot zyn?
A. Ik wil dit gaarne doen, doch daarby moeten wy dan berusten; want de overige eigenschappen zullen wy naderhand genoeg ontdekken. Ik noem alle Gods Werken, groot en klein, te zamen, even verwonderlyk en groot. Hoe kleen is een Zandkorrel, die uitgehold tot eene wooning verstrekt voor een Insect; en hoe groot is een Berg, die driehonderdmaal hooger is dan de bekende Domtooren te Utrecht. Duizend zulke dingen meer zou ik U kunnen opnoemen; doch het is er noch geen tyd toe.
| |
| |
V. Is er dan in zulk eene groote geschaapen' Waereld niets gebrekkig, niets kwalyk geschikt, niets onvolmaakt? Dit is byna niet te gelooven?
A. Ik heb U reeds daarop geantwoord, en zal er ten overvloede byvoegen, dat onkunde, onagtzaamheid en vooroordeelen alleen oorzaak zyn, dat gy in deezer voege denkt, of voorgeeft zo te denken.
V. Op veele dingen der Natuur wordt egter zeer veel gevit?
A. Niets is tegen den laster der onkunde beveiligd, en die iets in deezen berispt, verheft zich tot eene onverdraaglyke verwaandheid; want hy neemt eene meerderheid van kennis boven den Maaker aller dingen aan; eene dwaasheid, waar aan een nederig en verstandig hart zich niet ligtlyk zal schuldig maaken.
V. Wat dan in deezen te doen?
A. Nimmer te vergeeten dit zo uitmuntend als treffend zeggen, op duizend dingen passende: Maar doch, o mensch, wie zyt gy, die tegen God antwoort? Zal ook het maaksel tot den geenen, die het gemaakt heeft, zeggen: waarom hebt gy my alzo gemaakt? Rom. IX. 20.
V. Wat moet ik dan besluiten, wanneer ik onverstaanbaare of in myn oog onvolkomen' dingen aantreffe?
A. Behalven het reeds gegeeven onderrigt,
| |
| |
moet gy altoos, by de ontmoeting van iets duisters, deeze sluitrede maaken, ‘al wat ik van Gods Werken dus verre ontdekt heb, is voortreffelyk, en daaruit besluit ik, dat al het overige, wat ik niet verstaa, even eens gesteld zal zyn.’ - Voorts...
V. Wat wilt gy meer zeggen?
A. Ik wilde noch daarby voegen: voorts weest verzekerd, dat wy nimmer eene volmaakte kennis van alle natuurlyke dingen krygen zullen: dit zich te laaten voorstaan is roekeloos, een teken van een waanwys en onbeschaamd gemoed, dat ik niet gaarn in iemant ontdekke.
V. Ik laat dit stuk dan glippen, en wil my aan uwen raad houden; maar los my noch ééne bedenking op: waarom heeft God in de geschaapen' Natuur alles zo en niet anders gemaakt?
A. Gy kunt duizend zulke vraagen doen, of laat ik liever zeggen, gy kunt van elke zaak dit vraagen, en zy zyn niet op te lossen dan uit het algemeen Plan, dat God van alles gemaakt heeft, het geen allen Stervelingen onbekend is. Denk of zeg altoos van alle duistere dingen, die gy meer dan de klaare en verstaanbaare in de geschaapen' Waereld ontmoeten zult, dit volgende. ‘Ik ken ze niet, en verwonder er my liever
| |
| |
over, dan my te vleien met de gedachten van iets te weeten, dat ik niet weet, hoe zeer ik derzelver reden wel zou willen weeten.’ Myne onweetenheid geeft my dit vermaak, dat die schaade vergoed wordt door zulk een verwonderlyk verschynsel niet te verstaan. Deeze duisterheid doet my zien en tasten eene hooge Oorzaak, welker magt en wysheid in het oneindige te boven gaat, niet myne gedachten alleen, maar ook die der verstandigste Wysgeeren, welken er ooit zyn geweest, of zyn zullen.
V. Gaarne zal ik in dit uitmuntend zeggen berusten! Ik gevoel, dat gy mynen hoogmoed vry wat vernederd hebt; doet uw best om my te ontneemen alles, wat ik er noch van behouden heb?
A. Wy zullen in het vervolg daartoe genoegzaame gelegenheid vinden, indien gy nederig en leergierig blyven wilt.
V. Zou ik niet! Dan, zeg my, eer wy voortgaan, welke de algemeene gronden zyn, buiten die gy my reeds geschetst hebt, waar aan ik my altyd houden moet?
A. Geloof, dat de God der Natuur geen ding te vergeefs heeft geschaapen, of noch verrigt - dat geene zaak iets overtolligs heeft, dat ze wél zou kunnen missen - dat geen ding van het noodige te weinig heest - dat alles beantwoordt aan zyn
| |
| |
einde - dat er nergens eenige misslag is - dat niets kan verbeterd worden, en, zo men het veranderde, dat het zou verërgeren - Denk altoos aan dat grootsch zeggen van moses, toen God, na de Schepping, zyn Werk, om zo te spreeken, overzag, of er ergens een gebrek in was. En God zag al wat hy gemaakt hadt, en ziet, het was zeer goed. Gen. I. 31.
V. Is dit alles?
A. My dunkt, het is genoeg! Deeze gelegde grondslag zal my oorlof geeven, om U tot de beschouwing van het Heeläl te leiden, waar alles U zo wel zal vermaaken als stigten. Wat ik U beloofd neb, zult gy ondervinden.
|
|