| |
| |
| |
De kleine zeemeermin
‘Ver in zee is het water zo blauw als de blaadjes van de mooiste korenbloem, en zo helder als het zuiverste glas, maar het is héél diep, dieper dan enig ankertouw reikt; veel kerktorens zouden boven op elkaar gezet moeten worden om van de bodem af boven het water uit te steken.’
Zo begint een van de verschrikkelijkste sprookjes van H.C. Andersen, door Walt Disney schaamteloos van een happy end voorzien. Maar bij Andersen leven ze op het einde helemaal niet lang en gelukkig. Tenminste, zij niet. Hij wel - maar dan met een ander.
Zij, dat is de kleine zeemeermin. Het verhaal is eenvoudig en snel verteld: een jonge zeemeermin wordt hopeloos verliefd op een prins die ze tijdens een storm van de verdrinkingsdood heeft gered. Ze wil alles doen om zijn liefde te winnen en verkoopt haar stem aan de zeeheks, die haar in ruil daarvoor twee mensenbenen bezorgt. Als ze erin slaagt zich door de prins te doen beminnen, zal ze een menselijke ziel krijgen en een onsterfelijk leven na de dood. (Zeemeerminnen hebben geen ziel, ze leven driehonderd jaar en vergaan dan tot schuim op de zee.) Slaagt ze er niet in, dan zal ze op de ochtend na zijn huwelijk met een ander onherroepelijk sterven. Het onvermijdelijke gebeurt. De prins vindt haar wel lief en mooi, ze wordt zijn beschermeling en vertrouweling, maar als het eropaan komt trouwt hij toch met een ander. De kleine zeemeermin is verloren. Op de avond van de bruiloft krijgt ze echter nog een laatste kans: haar zusters hebben hun haren verkocht aan de zeeheks en komen aangezwommen met een mes, waarmee de kleine zeemeermin vóór het ochtendgloren het hart van de prins moet doorboren. Wanneer zijn bloed over haar mensen- | |
| |
benen stroomt zullen deze weer samensmelten tot een vissestaart en zal ze haar driehonderdjarig leven als onderwaterwezen mogen uitleven. Doet ze het niet, dan zal ze bij de eerste zonnestralen sterven en veranderen in schuim op de zee. De kleine zeemeermin staat in vertwijfeling naast het bed van de slapende prins, met zijn slapende bruid in zijn armen; het mes siddert in haar handen, maar dan gooit ze het ver van zich vandaan in de golven en stort op haar beurt de zee in, voelend hoe haar lichaam opgaat in schuim.
Kennelijk dacht ook Andersen op dit moment - een tikkeltje laat weliswaar - aan de vele ontroostbare kinderen die na dit verpletterende sprookje ook nog tevreden zouden moeten gaan slapen. Als een deus ex machina voert hij een verzachtende omstandigheid in: de kleine zeemeermin is niet echt onherroepelijk dood, ze is als bij mirakel geen zeeschuim geworden maar een etherisch luchtwezen dat zichzelf een onsterfelijke ziel kan bezorgen door driehonderd jaar lang niets dan goede daden te verrichten. En wat meer is: bij elke ontmoeting met een lief en gehoorzaam kind zal God de wachttijd verkorten, terwijl ieder stout en slecht kind het op zijn geweten krijgt het ongeluk van de zeemeermin te verlengen. Maar ieder kind, stout of lief, heeft natuurlijk meteen in de gaten dat het sprookje al veel eerder is geëindigd.
Je kunt niet altijd hebben wat je wilt. Of: liefde laat zich niet kopen, ook niet door de grootste offers. Of misschien: je moet niet het onmogelijke verlangen (driehonderd jaar leven, wellicht met een zeemeerman, is dat niet genoeg?). De liefde is geen sprookje, dat zou de boodschap van dit sprookje kunnen zijn.
Maar er is meer. Wie volwassen is geworden en aandachtiger leest krijgt steeds duidelijker het gevoel dat het niet alleen het slechte einde is dat dit sprookje zo'n wrange nasmaak bezorgt, maar een soort fatale onmogelijkheid in de liefde van de zeemeermin zelf. Er is iets, in de ondefinieerbaarheid van haar verlangen, de helse pijn van haar metamorfose tot mensen- | |
| |
vrouw, haar totale zelfopoffering gecombineerd met de volstrekte onmogelijkheid tot verwoording, dat maakt dat de hele geschiedenis haast geen goede afloop had kúnnen kennen. Ook een goed einde zou niet zo best zijn geweest. De kleine zeemeermin - dat voelen we - is beter af dood.
Om te beginnen is ze altijd al een beetje vreemd geweest (‘Ze was een wonderlijk kind, stil en peinzend’). Haar tuintje op de zeebodem richt ze niet in zoals de anderen (die het de vorm van een vis of een ander waterwezen geven), ze geeft het de vorm van de zon, vol bloedrode bloemen, en zet er het marmeren beeld in van een mooie mensenjongen. Ze is buitenmatig geinteresseerd in de ‘mensenwereld daarboven’ en kan nauwelijks wachten tot de dag van haar vijftiende verjaardag wanneer ze, zoals haar vijf oudere zussen, eindelijk het recht zal krijgen om op te stijgen tot aan het wateroppervlak. Nog voor ze er zelfs maar een glimp van heeft opgevangen weet ze met zekerheid dat ze ‘echt zal gaan houden van die wereld daarboven en van de mensen die daar leven en wonen’. Eindelijk is het zover, ze stijgt op en komt terecht in de buurt van een schip, waarop toevallig ook die avond de verjaardag wordt gevierd van een jonge prins. De kleine zeemeermin kan haar ogen niet van hem afhouden, ze vindt dat hij op het marmeren beeld in haar tuintje lijkt. Later op de avond steeks echter plotseling een hevige storm op, het schip vergaat en de jonge prins zinkt weg in de diepe zee. Heel even is de zeemeermin heel blij, want nu komt hij bij haar, maar dan herinnert ze zich dat mensen in het water niet kunnen leven en dat hij niet dan als een dode in haar wereld kan neerdalen. Ze komt hem te hulp, houdt hem, bewusteloos, in haar armen en maakt van de gelegenheid gebruik om hem innig te kussen. Bij het aanbreken van de dageraad legt ze hem, nog steeds buiten bewustzijn, op het strand in de buurt van een soort klooster of tempel en wacht, verscholen achter de rotsen, tot iemand hem zal vinden. Ze ziet hoe hij gevonden wordt door een jong meisje, hoe hij weldra wordt omgeven door mensen, hoe hij de ogen weer opslaat en iedereen toe- | |
| |
lacht. ‘Maar haar lachte hij niet toe, daar buiten in de zee,
hij wist toch immers niet, dat zij hem gered had.’
Altijd is ze stil en dromerig geweest, maar nu wordt ze het nog meer. Avond na avond brengt ze door in de buurt van het koninklijk paleis om vanuit de zee naar haar prins te kijken. Maar het is niet alleen de prins waarnaar ze verlangt, het is de hele hogere wereld van de mensen, waartoe zij, als dieptewezen, geen toegang heeft. ‘Meer en meer begon zij van de mensen te houden, wenste zij te midden van hen te kunnen opstijgen; hun wereld scheen haar heel wat groter toe dan de hare.’ Wanneer ze ten slotte van haar grootmoeder verneemt dat mensen ook nog een onsterfelijke ziel hebben en na hun dood opstijgen naar een nog hoger, eeuwig leven, is de kleine zeemeermin helemaal radeloos. ‘Waarom kregen wij geen onsterfelijke ziel? zei de kleine zeemeermin bedroefd, ik zou graag al mijn honderden jaren, die ik te leven heb, willen geven om, al was het maar één dag, mens te zijn, en daarna deel te krijgen aan de hemelse wereld.’ De oude vrouw verzekert haar dat daartoe geen enkele kans bestaat, het is volkomen uitgesloten, tenzij dan - maar dat is al even onmogelijk - ‘alleen wanneer een mens je zo lief kreeg, dat je hem meer was dan vader en moeder, wanneer hij met heel zijn gemoed en liefde je aanhing, en de priester zijn rechterhand liet leggen in de jouwe met een belofte van trouw hier en in alle eeuwigheid, dan zou zijn ziel overvloeien in jouw lichaam en jij zou ook deel krijgen aan het menselijk geluk. Hij zou jou ziel geven en toch de zijne behouden. Maar dat kan nooit gebeuren.’ Vanaf dat ogenblik wordt het nog onduidelijker wát de kleine zeemeermin eigenlijk wil: wil ze mens worden ter wille van haar liefde voor de prins, of wil ze de liefde van de prins winnen om een onsterfelijke ziel te krijgen?
Zelfopoffering of winstbejag? Wil ze haar leven geven voor de prins, of wil ze zijn liefde gebruiken om een ander, eeuwig leven in de plaats te krijgen? Hoe dan ook, ze is bereid om tot het uiterste te gaan - ‘alles wil ik wagen om hem te winnen en
| |
| |
een onsterfelijke ziel’ - en begeeft zich naar de verschrikkelijke zeeheks voor wie ze altijd zo bang is geweest. De zeeheks weet allang wat ze wil (zeeheksen weten alles), en ze zal het haar geven, niet uit goedheid of vrijgevigheid, maar integendeel, omdat ze vooraf al weet dat het de zeemeermin in het ongeluk zal storten. Ze geeft haar een toverdrank waardoor haar mooie vissestaart zal splijten en ineenschrompelen tot wat mensen mooie benen noemen - ‘Allen, die je zien, zullen zeggen dat je het mooiste mensenkind bent dat ze ooit hebben gezien’ -, maar ze waarschuwt haar: ‘Je zult je zwevende gang behouden, geen danseres kan zweven als jij, maar elke stap, die je doet, zal zijn, alsof je op een scherp mes trad, zodat je bloed moet vloeien. Als je dat alles wilt lijden, dan zal ik je helpen.’ ‘Ja, zei de kleine zeemeermin met bevende stem en dacht aan de prins en aan het winnen van een onsterfelijke ziel.’ Maar heksen doen natuurlijk niets voor niets, zelfs niet als ze er iemands ongeluk mee kunnen bewerken, en in ruil voor haar diensten vraagt ze ‘het beste’ dat de kleine zeemeermin heeft, haar stem. En hier, vreemd genoeg, wordt de kleine zeemeermin eensklaps door twijfel overvallen: ‘Maar als je mijn stem neemt,’ zegt ze, ‘wat houd ik dan over?’ Dat is een merkwaardige opmerking voor een schoonheid van een zeemeermin, de mooiste van allen, met een tere huid, diepblauwe ogen en lange haren, met een bevallige gang en nu ook nog de mooiste mensenbenen in het vooruitzicht. Wat kan haar uitgerekend aan haar stem gelegen zijn? Ze kan er weliswaar prachtig mee zingen, ze heeft ‘de mooiste stem van allen op aarde en in zee’, haar stem was haar enige vreugde op de zeebodem, en ook de zeeheks suggereert dat ze met haar gezang zeker denkt de prins te kunnen betoveren. Maar waarom zou ze haar stem in de eerste plaats gebruiken om
voor hem te zingen? Ligt het niet veel meer voor de hand dat ze met haar stem tegen hem zou spreken, om hem alles te vertellen, hem haar liefde te verklaren en hem zo voor zich te winnen? Aan deze mogelijkheid wordt blijkbaar niet gedacht, noch door de zeeheks, noch door de zeemeermin zelf. En in- | |
| |
derdaad, later zal ook blijken hoe het spreken, zelfs met een stem, wezenlijk uitgesloten is in het soort liefde dat de zeemeermin voor haar mensenprins voelt.
Het onvermijdelijke geschiedt. De kleine zeemeermin laat zich door de zeeheks de tong afsnijden, drinkt de vlijmscherpe, brandende toverdrank en wordt door de prins in hoogsteigen persoon op het strand gevonden, naakt (maar zorgvuldig in haar eigen lange haren gewikkeld) en met ‘de mooiste kleine, blanke benen die een meisje kan hebben’. De prins neemt haar mee naar zijn kasteel, hult haar in de mooiste gewaden en noemt haar zijn kleine vondeling. Vooral wanneer ze voor hem danst raakt hij in opperste vervoering, ze ‘zweefde over de vloer, danste, zoals nog niemand gedanst had; bij iedere beweging werd haar schoonheid nog meer zichtbaar en haar ogen spraken dieper tot het hart, dan de zang der slavinnen’ - ‘en zij danste steeds meer, ofschoon, wanneer haar voet de aarde raakte, het net was, alsof zij op scherpe messen trad.’
De prins zegt dat zij voor altijd bij hem moet blijven. Houdt hij dan van haar? Het is niet duidelijk. Ja en nee. Hij houdt van haar als van een dier, een goede vriend of een lief kind - hij geeft haar verlof om, als een hond, voor zijn deur op een fluwelen kussen te slapen; hij laat mannenkleren voor haar maken zodat ze hem, als een boezemvriend, overal te paard en in de bergen kan volgen; hij speelt met haar haren en liefkoost haar als een snoezig kind, een vertederende pop. ‘Dag na dag werd zij de prins dierbaarder, hij hield van haar, zoals men van een goed, lief kind kan houden, maar haar tot zijn koningin te maken, dat viel hem helemaal niet in.’ Uiteindelijk houdt hij zelfs van haar als van degene die het meest lijkt op de geliefde, bijna de geliefde zelf, maar nét niet, want de enige ware, de enige die hij ‘op deze wereld zou kunnen liefhebben’ - zo vertrouwt hij zijn stomme vondeling toe -, is het meisje uit de tempel, dat hem als drenkeling het leven redde. ‘Maar jij lijkt op haar, jij verdringt haar beeld bijna uit mijn ziel; zij behoort de heilige tempel toe, en daarom heeft mijn goed geluk mij jou
| |
| |
gezonden, nooit zullen wij van elkaar scheiden.’ De kleine zeemeermin zwijgt - ze kan niet zeggen dat zij het is die hem heeft gered, en dat zij nu op haar beurt haar leven in zijn handen heeft gelegd. Met haar ogen - haar ‘sprekende’ ogen - probeert ze hem duidelijk te maken dat zij het meest van hem houdt van de hele wereld, en stelt hem de prangende woordeloze vraag: ‘Houd jij niet het meest van mij, in je hele omgeving?’ Hij begrijpt die vraag heel goed, maar tegelijk begrijpt hij er niets van, want hij antwoordt, met al zijn onschuldige wreedheid: ‘Zeker, jij bent mij het dierbaarst, want jij bent de goedaardigste van allen, jij bent mij het meest genegen, en jij lijkt op een jong meisje, dat ik eens zag, maar zeker nooit meer terugvind.’ Bijzonder schrijnend is het moment waarop de prins, als reactie op zijn vaders voorstel om met een naburige prinses te trouwen, naar de kleine zeemeermin toesnelt en verontwaardigd uitroept: ‘Ik kan niet van haar houden! Zij lijkt niet op het mooie meisje in de tempel, waar jij op lijkt; zou ik mij eens een bruid kiezen, dan zou het eer jou zijn, mijn stomme vondeling met je sprekende ogen.’ En wat hij vervolgens doet is van een perversiteit die gewoon alle verbeelding tart, want ‘hij kuste haar rode mond, speelde met haar lange haar en legde zijn hoofd tegen haar hart’ - zodat alle uiterlijk herkenbare tekenen van liefde aanwezig zijn, alleen de liefde zelf niet. Zij, van haar kant, doet ook al niets anders dan hem strelen en kussen, en haar ‘sprekende ogen’ vertellen hem er nog eens bij dat ze van hem het allermeeste houdt, maar het brengt hen geen stap verder, en geen stap dichter naar elkaar toe.
Tussen hem en haar heerst blijkbaar een onoverkomelijk, tot in het absurde volgehouden misverstand, een onbegrip dat onbegrijpelijk wordt. Zo staan ze bijvoorbeeld samen op het dek van zijn schip, hij informeert bezorgd of ze toch niet bang is voor de zee (‘mijn stom kind’) en haalt het in zijn hoofd haar te vertellen ‘van storm en windstilte, van zeldzame vissen in de diepte en wat de duiker daar gezien had’. En zij, de zeemeermin, weet niets beters te bedenken dan te glimlachen. Dat ze
| |
| |
niet kan spreken wisten we natuurlijk al. Maar heeft ze dan geen handen, om bijvoorbeeld naar het water te wijzen en dan naar zichzelf, naar haar benen, naar een vissestaart? Bestaat er in heel dat koninkrijk vol pracht en praal, met schepen, vuurwerk en tempels, dan niet iets eenvoudigs als papier, waarop je kunt schrijven wat je niet kunt zeggen? En is er tussen hen dan volstrekt geen mogelijkheid om een code te bedenken, een soort gebarentaal, een omweg om met handen en voeten een bres in haar verstomming te slaan? Hij kan spreken, zij niet; maar zij kan hem verstaan - waarom komt het dan niet bij hem op haar bijvoorbeeld hele reeksen vragen van het multiple choice-type te stellen en haar telkens met het hoofd te laten knikken of schudden? Wil hij misschien in werkelijkheid liever niets over haar weten - haar vreemde herkomst, de afgrondelijke gevoelens achter haar bedroefde blik? Vermoedt hij misschien, zonder het uitdrukkelijk te beseffen, dat zij niet echt tot zijn wereld behoort? Wil hij misschien daarom niet begrijpen wat ze van hem wil, omdat hij het niet wil geven, omdat hij het niet kan geven, niet durft te geven, omdat hij bang is voor de diepten waaruit ze komt? En zij, van haar kant, kán ze hem wel verstaan? Voor de lezer is het duidelijk van wel, ze registreert alles wat hij zegt en ze reageert, inwendig, verscheurd. Maar hemzelf geeft ze geen enkel teken, noch van haar begrip, noch van haar verscheurdheid. Voor hem moet het lijken alsof ze hem alleen maar hoort, niet werkelijk begrijpt-voor hem moet ze inderdaad een soort dier zijn, een buitengewoon aanhankelijk en geliefd dier, zo'n dier met bedroefde, smekende ogen, sprekende ogen, maar dan ogen waarvan het onmogelijk is uit te maken wát het is dat ze willen zeggen. Waarom laat ze dit zo lijdzaam gebeuren? Waarom probeert ze hem geen ander soort teken te geven? De heks heeft haar immers niet verboden zich
op andere dan verbale manieren te uiten, ze heeft haar niet van ál haar uitdrukkingsmiddelen beroofd. En toch gedraagt de kleine zeemeermin zich tegenover haar geliefde als iemand die niet alleen niet kan spreken, maar die, op het dansen na, vol- | |
| |
komen geparalyseerd is, een soort zombie zonder levende innerlijkheid, een marionet die aan touwtjes danst. Het moet zijn dat ze, tegenover hem, niet alleen niet kán spreken, maar wellicht ook niet wil spreken. Want als ze wel kon spreken, wát zou ze hem dan eigenlijk willen zeggen? Dat ze zijn liefde nodig heeft om een onsterfelijke ziel te krijgen? (Wat heeft ze dan in werkelijkheid het meest verlangd, zijn liefde of een ziel?) Dat ze, als hij niet haar maar een ander tot zijn bruid kiest, onherroepelijk zal sterven? (Is hij dan verondersteld voor deze chantage te bezwijken, haar zijn liefde bij wijze van liefdadigheid te schenken?) Of dat ze, om hem te kunnen winnen, is opgestegen uit de diepten der zee, haar identiteit als zeemeermin heeft opgeofferd en de meest afschuwelijke zelfverminking heeft ondergaan? Zou met name vooral dit laatste hem niet met onoverkomelijk afgrijzen vervullen: de mooie meisjesbenen die voortkomen uit een geschubde vissestaart, de zwevende gang die een snijdende pijn verbergt, de herinnering aan het mes bij het bloeden van haar voeten? (‘Jouw vissestaart,’ zei de grootmoeder al, ‘dat vinden zij daarboven op aarde afschuwelijk.’) Wat zou hij wel niet denken van de leugenachtige manier waarop ze hem, in al haar toewijding en liefde, probeert te bedriegen en naar zich toe te lokken, onder het voorwendsel een ander te zijn dan ze eigenlijk is? Zou hij haar niet, vervuld van weerzin, onmiddellijk weer de diepten in duwen? Welke prins wil met een verminkte zeemeermin getrouwd zijn? Prinsessen, dat is bekend, trouwen weliswaar af en toe met kikkers, maar dat is pas nadat deze door een kus opnieuw zijn omgetoverd tot fatsoenlijke
prinsen. Bij deze zeemeermin helpt geen kussen, hij doet zijn best, hij probeert het een paar keer maar er komt geen echte metamorfose tot stand - ze blijft een ongrijpbaar tweeslachtig wezen, half dier half mens. Is het een wonder dat ze er het zwijgen toe doet, verlamd door een volstrekte onmogelijkheid? Hij moet het weten en hij mag het niet weten. Hij moet weten wie ze is en wat ze voor hem heeft gedaan, hij moet weten dat ze voor hem een ander is geworden dan ze was,
| |
| |
dat ze voor hem tot het uiterste is gegaan - hij moet het weten omdat hij anders niets kan teruggeven. En tegelijk mag hij het niet weten, hij mag niet weten dat het haar ook om iets anders is te doen dan om zijn exclusieve liefde, hij mag niet weten dat ze niet is wat ze lijkt te zijn, anders zal hij haar van zich afstoten, haar niets willen teruggeven. Maar zelf, weet ze zélf wel meer dan hij, weet ze zelf eigenlijk nog goed hoe het met haar staat? Houdt ze van hem of wil ze dat hij van haar houdt, wil ze zijn liefde of wil ze de onsterfelijkheid, wil ze bij hem zijn of wil ze alleen maar zichzelf niet zijn, en wie of wat is ze eigenlijk nog, zonder staart maar op brandende benen, met sprekende ogen maar zonder echte woorden? De sprakeloosheid is voor haar veel meer dan een fysische onmogelijkheid, het is het failliet van alle expressiemogelijkheden, de algehele verstomming van de symbolische orde in een soort onderwereld van afgrondelijke gevoelens die onmogelijk kunnen worden benoemd, een wereld bodemloos zoals de zee, de ogen van dieren, het verdriet zonder tranen. (Zeemeerminnen, zegt Andersen met duidelijke kennis van zaken, hebben geen tranen, en daarom lijden ze ook veel meer.) Hij en zij, ze behoren tot werelden die niet alleen verschillend zijn maar zelfs onderling onverenigbaar, zij tot de wereld van de diepte en de pijn, de dood en de dierlijke stilte, hij tot de hogere, heldere wereld van de taal, de beloftevolle wereld van geluk en van onsterfelijkheid.
Hoe zit het overigens met hem, en met zijn verlangens? Ook hij wordt immers, net zoals zij, door liefde bewogen, al is het niet door liefde voor haar, maar voor het onbekende meisje van de tempel, aan wie hij zijn redding als drenkeling toeschrijft. En hoe verschillend de zeemeermin en de mensenprins ook zijn, in hun respectieve liefde en de manier waarop ze die ondergaan blijken ze uiteindelijk opvallende overeenkomsten te vertonen. Ze beminnen met een zelfde koppige standvastigheid, met een zelfde vooruitzicht op onmogelijkheid, met een zelfde verlangen naar redding en eeuwigheid. Hij en zij, ze worden eensklaps identiek, ze hadden tweelingen kunnen zijn
| |
| |
(hebben ze trouwens al niet hun verjaardag op dezelfde dag?). Allebei zijn ze in hun liefde gefixeerd op een beeld, bij haar is het zelfs een écht beeld, het marmeren beeld van de jongeling, waar hij, de prins, later op lijkt; voor hem is het het vluchtig opgevangen beeld van het meisje op het strand, waar ook zij, de zeemeermin, zo treffend zal op lijken. Allebei zijn ze op die manier gevangen in een spel van gelijkenissen, allebei zijn ze op zoek naar het eerste, het meest oorspronkelijke gegeven, dat niet noodzakelijk overeenstemt met dat wat ze, in de tijd, het eerst leerden kennen. Voor haar is het beeld er eerst, zodat het kan lijken alsof ze van hém, de prins, gaat houden omdat hij op het beeld lijkt; maar in werkelijkheid is het natuurlijk omgekeerd: hij was er het eerst, het beeld is een kopie van hem, een soort platoonse afschaduwing die in haar de volle verwachting van het echte wakker roept. Bij hem ligt de zaak moeilijker, hij komt nooit echt te weten wat eerst was, wat op wat lijkt, wat het oorspronkelijke voorwerp van zijn liefde is. Hij herinnert zich het meisje van de tempel als de eerste die hij zag toen hij, teruggekeerd van de doden, op het strand lag. De zeemeermin lijkt op haar, zo treffend dat ze ‘bijna haar beeld uit zijn ziel verdringt’. Maar heeft hij net, toen hij als levenloos op zee rondzwalpte, gedragen en geliefkoosd door de armen van de kleine zeemeermin, onbewust toch een beeld van haar opgevangen, zodat het het tempelmeisje is dat op haar lijkt, en niet omgekeerd? Dan zou de toestand op het einde uiteindelijk voor hem tragischer zijn dan voor haar, ook al is zij degene die alles verliest en hij degene die alles wint, want wat hij wint zou dan het verkeerde zijn, niet wat hij eigenlijk aldoor had gezocht. Opvallend is ook hoe voor beiden de gedachte van redding wezenlijk verbonden blijkt met het soort liefde waar het hun om gaat, en wel
zodanig dat het redden of gered worden zowel de oorzaak is van hun liefdesverlangen als het uiteindlijke streefdoel ervan. Zij heeft hem uit de storm gered, dat was het begin van haar liefde, en nu hoopt ze dat hij door zijn wederliefde ook haar zal redden, niet alleen van de dood, maar ook van het soort
| |
| |
leven dat ze heeft, een diepteleven zonder ziel. En hij, hij schrijft zijn redding toe aan het tempelmeisje en begint (daarom?) van haar te houden, maar ook in de toekomst vertegenwoordigt zij voor hem een hoger, bezielder leven (het heilige leven van de tempel), een leven waarvan hij uitgesloten is en waarvan de onbereikbaarheid hem achtervolgt. (Terloops, hoe komt het dat hij zich opeens toch in het bezit bevindt van zijn onbereikbare geliefde? Was ze niet, voor altijd, aan de tempel gewijd? Hij heeft zich vergist, het was niet echt voor altijd, ze verbleef alleen maar in de tempel om de ‘koninklijke deugden’ te leren, ze is naar hem afgedaald.) De verticale structuur van de verhoudingen en de verlangens doortrekt dit sprookje als een soort onmogelijke heilsladder, een weg die omhoog zou moeten leiden maar die in feite in de afgrond stort, zonder houvast, ‘dieper dan enig ankertouw reikt’.
Had de prins geweten dat niet het tempelmeisje maar de zeemeermin oorspronkelijk zijn leven had gered, zou dat iets aan zijn liefde hebben veranderd? Misschien. Maar toch lijkt het hem op de een of andere manier niet mogelijk dat zijn stomme vondeling voor dát soort liefde in aanmerking zou komen. Er is iets met haar aan de hand, dat voelt hij onmiskenbaar, anders zou hij niet op zo'n onbedoeld wrede manier met haar spelen, als met een hond, een vriendje, een kind. En dát is de hele ellende voor haar, die haar doet verstommen van onmacht: dat ze zijn liefde nodig heeft om volwaardig mens te kunnen worden, terwijl hij zijn liefde alleen maar kan geven aan iemand die al ten volle, ten voeten uit, mens is.
Maar stel dat het toch een sprookje was geworden, stel dat het toch was gelukt. Hoe zou het geweest zijn als hij wél van haar had gehouden? Hier blijkt uiteindelijk hoe alle mogelijkheden onmogelijk worden, en hoe het sprookje in geen geval een sprookje had kunnen zijn. Om te beginnen zou ze, ook als zijn bruid, dezelfde brandende pijn zijn blijven voelen bij elke stap - in het contract met de heks werd immers niets voorzien over een verandering in haar benen na hun huwelijk. Ook van
| |
| |
haar stomheid zou zijn liefde haar niet genezen, daaromtrent koestert ze geen enkele illusie (‘O, hij moest eens weten dat ik, om bij hem te zijn, mijn stem heb weggegeven in alle eeuwigheid’). Wat ze verloren heeft, heeft ze voor altijd verloren. Maar met wat ze daarvoor in de plaats heeft gewonnen kan ze voorlopig evenmin iets aanvangen: een onsterfelijke ziel, wat doe je daarmee zolang je nog niet dood bent? Blijkbaar zal ze door zijn liefde alleen maar de ziel van een mens krijgen, niet werkelijk het lichaam, zodat ze tot haar dood de pijn van de tweeslachtigheid zal moeten blijven dragen. En dat brengt ons dan tot de laatste, allesbeslissende vraag: hoe had hij dan wel, als een mens van een mens, als een man van een vrouw, van haar kunnen houden? Liefde is immers, zolang ze niet tot de zuiver mystieke regionen behoort, niet alleen een geestelijke aangelegenheid, maar ook iets tussen lichamen, waar bijvoorbeeld een eerste huwelijksnacht bij te pas komt. En hoe hadden we ons die tussen hem en haar moeten voorstellen? Als zeemeermin had ze aanvankelijk een grote, glibberige vissestaart; deze is door de toverdrank als door een mes in twee gespleten, zodat het pijn doet bij elke stap en haar voeten bloeden. (Het bloed, tussen haakjes, wordt door ‘de anderen’ gezien, maar niet door hem, hij heeft niets in de gaten.) We zijn volwassen lezers geworden, en we hebben intussen ook al Freud meegemaakt - onvermijdelijk komt in ons de indiscrete vraag op naar wat er is tussen haar benen, en naar de helse pijnen die de liefde haar daar misschien zal kosten, en het bloed dat daar zal vloeien - áls er al werkelijk ‘iets’ mogelijk is. Bijzonder aanlokkelijk is dat voor hem ook al niet, en misschien is het wel daarom dat hij bij voorbaat van haar pijn niets wil weten, dat hij haar bloed liever niet wil zien, dat hij de taal van haar sprekende ogen niet
durft te ontcijferen. Voor hem vertegenwoordigt ze de afgrond zelf, de gruwelijke verscheurdheid, het dodelijke zelfverlies. Hij weet niet dat zij het is die hem gered heeft, en had hij het geweten, dan zou hij het nooit hebben kunnen geloven.
Wat overblijft is pijn. De pijn van het onvervulbare verlan- | |
| |
gen, het verlangen waarvan zelfs geen mogelijke vervulling voorstelbaar is, omdat het wezenlijk het onmogelijke verlangt. Wát ze wil, de kleine zeemeermin, is niet meer van deze wereld, noch van haar waterwereld, noch van zijn mensenbestaan - wát ze wil is geen enkel mogelijk leven voor de dood, ze wil alleen de onsterfelijkheid. Daarom is het niet werkelijk een edelmoedige beslissing van haar als ze op het eind de prins laat leven ten koste van zichzelf. Wat ze immers aldoor al wilde is het verlies, eerst en vooral van zichzelf.
Hoe had ze dit verlangen kunnen verwoorden, hoe had ze het zelfs maar als zodanig kunnen herkennen? Niet de onvervulbaarheid, maar het verlangen zélf is de kern van haar pijn - een pijn die zo onhanteerbaar, zo onuitdrukbaar wordt dat hij alleen nog kan worden omgezet in lachen, in dansen - in tekenen die net zo goed op de afwezigheid van pijn konden wijzen, op het tegendeel van pijn, op geluk en uitbundige vreugde.
|
|