De vijf vingers
(1929)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
DE ZWARTE HERBERG WANkelt onder den storm. Lager dreigt de zoldering dezen nacht. Soms schommelt de lamp; dan schrikken de schaduwen, die als vleermuizen slapen, fladderend op uit den benauwden droom. Maar hun angst verwildert slechts in het gillende licht; schuwer geslagen kruipen zij naar den muur. Het vuur vlamt gejaagd. De kaarten liggen, dood en vergeten, tusschen de kille glazen verstrooid, in een fatale, schijnbaar-willekeurige orde, nuchter en tevens profetisch. In het bulderend ruim van de oude kroeg hurken de mannen, ieder gedoken in de schaduw der eigen angst, als blinde schepen voor elkander zwalkend door de voorstormen van den dood. Om de wanden woelen de golven der nacht, duister en oorsprongloos. Een man leunt voorover, het hoofd in de handen; waar loert de dood? Kan hij den nek oprichten zonder zich aan het zwaard te splijten? Een man zit ruggelings aan den stoel geklonken; het | |
[pagina 42]
| |
hoofd hangt, zelfstandig, als van den romp gescheiden, schuin achterwaarts; de oogen verglazen in het licht. Ergens, scheef achter hem, moet het laatste gevaar sluipen; maar | |
[pagina 43]
| |
het ontglijdt hem, zoo vaak hij gaat omzien; het draait mee, telkens als hij den nek omkantelt. Een man, een klomp in den hoek, kreunt regelmatig; zijn hand rust op de knie van een makker, maar zij voelen de aanraking niet. Diep in het huis huilt een kind. De moeder neuriet het eeuwig-eendere slaaplied.
Somber en machtig, zonder oorsprong of einde, luidt de doodsklok der zee.
De vreemdeling en die naast hem zit drinkt. Bij lange, schier regelmatige tusschenpoozen, die de stilte versteenen, en de leegte verstikkender maken. Zij sluiten, drinkend, een zwijgend en donker verbond. Na enkele uren rijzen zij op, en schrijden langzaam de deur uit. Aarzelt er een, als op den drempel van leven en dood? In den dreunenden nacht gaan zij spoorloos te loor. Wie hunner is de schaduw, wie de gestalte? | |
[pagina 44]
| |
De achtergeblevenen staren verloren. Als schotsen, geslingerd in loodblauw water, drijven hun angsten door den nacht. Gijzelaars die de dood liet aan een kort leven; nauwelijks verbonden door de bloedverwantschap der angst. Niemand ontkomt. Alleen hij die het leven tot op den droesem des doods durfde drinken, roekeloos en zonder omzien naar goed of behoud. Hem heeft de Dood ter bemanning geronseld van het smaldeel der Wraak.
‘De ondergang nadert. Het leven keert tot den oorsprong terug. Alle geslachten der aarde worden bliksemend weggevaagd. De steden zullen verwaaien als asch. De rivieren en landen verdorren onder het vuur van den wind. De bergen zullen verkrimpen voor den sprong van den storm; de aarde verschiet als een ster. De ondergang nadert. Dezen nacht zal het einde zijn. De teekens voltrekken zich: uit den afgrond des hemels is een bloedroode maan opge- | |
[pagina 45]
| |
rezen; duizendkoppig is de zee bevlogen met grauwwit schuim. Als de maan haar regenboog breekt door den schemer der regens, een vuren gordel om den rug der duisternis, zullen de schepen der Zwarte Vloot bliksemend de Poort doorzeilen die de Brug is van het Niet naar het Niet. Voor de oorsprongen van het leven kruiste zij over de zeeën der leegte eenzaam en gelukzalig door den nacht van het niet. Maar in de monsterlijke dagen der schepping werd het leven geboren, en de egale eeuwigheid gebroken in den tijd. De ruimte werd doorkruist door heirlegers van sterren, de vloeren der duisternis met licht geplaveid. Door de oceanen der leegte zwalkten de kleurige vloten derwerelden; onder de grijze vlag der oneindigheid dansten planeten. Maar het zwart en bloedend verbond van dood en donker wapende zich; de vloot die eenmaal rondzwierf, doelloos en gelukzalig, is uitgezeild ter volkomen verdelging van het leven, een smaldeel der Wraak, onder | |
[pagina 46]
| |
de piraten der eeuwigheid. Onder het harde bewind van den Dood zal zij het leven bevechten tot den ondergang van de laatste ster. Dan zal de oceaan van het niet ongebroken hervloeien door de ruimten der leegte, in den eentonigen golfslag der eeuwigheid.
Onder den brandenden riem der maanregenboog, bliksemend om de ruimte geslagen, scheert - van einder tot einder één almachtig zwart flitsen - een koortsspokend Schip, en boven de eeuwige noodklok derwateren wordt een gillende stem gehoord, en een weerlichtend antwoord: Waar varen zij heen, waar varen zij heen?
naar een land dat geen zon of geen maan nog bescheen
want het schip is een schip van de zwarte vloot
en de vreemde schipper de Dood. -
|
|