Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende IX Hij dwaalt niet meer. zonder dat hij het wist heeft een magneet zijn pas gericht naar 't golvend bolwerk waar het oude huis op den beschoeiden heuvel ligt. de singel vormt een lasso om 't plantsoen, de morgen draalt onder den nacht der olmen de zwanen drijven slapend in de gracht. hij loopt het huis rond en betast den muur; hier was zijn kamer - hier lag zijn moeder in haar agonie; boven dat hooge raam op 't bastion voerde zijn vader elken sterrennacht zijn kijkers van het strand der horizon langs de woestijnen van het firmament. hier was de rattenkelder wiens geluid hem in den nacht deed huiveren van angst en zijn gezicht versponsde tot een zwam, voos van hetzelfde wreede vocht dat aan de ruggen van zijn boekerij 't lepreuse aanzien van een landkaart gaf. [pagina 163] [p. 163] hier eindlijk lag de tuin, kaal en verwaarloosd nu die eenmaal om zijn jeugd een labyrinth van koelte en schaduw was. Eens bood die tuin hem een beschutte plek, wanneer hij eenzaam in 't begroeid prieel kon treuren om het trouwelooze kind, waarvoor hij in zijn dagboek verzen schreef. waarom had hij de daad niet toch begaan, waaraan hij overdag niet denken dorst, doch die hij droomend elken nacht bedreef, de wraak, de doodslag, honderdmaal beraamd, maar steeds verschoven weer? - o wroeging om het ongewroken leed, om 't bitter recht, door lafheid haar verleend, hem met een koelen blik voorbij te gaan, hooghartig schertsend met den louchen knaap die eens zijn vriend en afgod was geweest, en die hem haar na kort beraad had afgenomen, omdat de roeping van den mensch bestaat in het verraad van droomen. Leeg is het graf der jeugd Waarom dan kwam hij hier? hij legt het voorhoofd aan den harden muur, zijn wang rust aan het ruige wingerdblad. maar dan, alsof hij zich vergrepen had [pagina 164] [p. 164] aan 't dierbaarst deel van zijn herinnering, hoort hij zijn moeders stem die hem bezworen en gewaarschuwd had: ‘keer nooit weerom, zie naar uw jeugd niet om; geen ding houdt stand dan in d'erinnering; het beest dat in zijn langen winterslaap een schuwe salamander lijkt, spuwt bij het weerzien het venijn der slang.’ en opziend naar het raam waar achter hij geslapen had met 't eerste lijf dat in zijn handen viel, maakt hij zich los van den bemosten muur. Een afscheid dus? een afscheid, en voorgoed. ‘de mensch moet verder gaan’, had hij gezegd, ‘als het verleden trekt, zoek dan een land, dat niemand heeft begaan, zoek naar den leegen weg.’ ‘geen weg, geen pad, had hij terug gezegd, of 'k zie er sporen staan sinds menschenheugenis’, maar met een glimlach wees zij op de maan die alle sporen wischt. toen brak hij op en liep het tuinpad af. [pagina 165] [p. 165] er vloeide vocht uit den verweerden muur, en in 't voorbijgaan las hij op de deur waar eens de naam zijns vaders had gestaan een harden dooden naam. Vorige Volgende