Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] Twee meeuwen Septemberavond; de schemering had de oneindigheid tusschen de golven en den hoogen hemel doorzichtig grijs getint; de zee was stil, bijna al ingeslapen; haar golfslag had in ruischend ademhalen de wereld van dien avond vaag bevolkt met droomen. Ik lag beneden aan den voet der duinen, waar het strand rond oploopt - de hemel gloeide wazig violet; maar naar de kim toe werd hij donkerder en somber bloedend woei het avondrood boven de kartellijn der verre horizon. dit is het uur waarin het àl zoo stil is, zoo onbeschrijflijk transparant en vredig dat het niet anders meer dan sterven kan aan zulk een wijdheid, zulk een doodlijk leven. een trilling lang - en reeds is het verzonken, vallende uit het ijl, ondenkbaar zweven tusschen waak en droomen in een steeds dieper zich verdichtend donker. twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten. met kalmen, tragen wiekslag komen zij aandrijven over de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden; zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar dat voeling houdt met alle krachten die dezen avond het heelal beheerschen, en meer dan met die krachten met elkaar; alleen niet met het landschap achter hen, [pagina 89] [p. 89] niet met de warme nesten van hun zwermen, zelfs niet met hun jongen; zij vliegen westwaarts in een rechte lijn, als zachte pijlen, die den nacht doorboren, totdat zij, roekeloozen, niet meer kúnnen keeren. onder het vallend donker liep ik terug naar huis. Vorige Volgende