Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Drie verzen voor een doode De avond daalt; er valt een vage schemer. ik zoek den vrede dien de dag mij nam; en onweerstaanbaar brengen mij mijn schreden naar 't stille kerkhof waar ik na uw sterven berooid en eenzaam iedren avond kwam. waarom? ik weet te goed dat ik u niet kan wekken en dat gij daar zijt en ik hier en dat dit graf ons scheidt; dat ik aan dezen steen niets kan onttrekken van uwen staat van ongenaakbaarheid. dooden zijn ver en koud en dichters eenzaam, maar zij beluisteren elkanders lied; ik zing en gij en ik worden opnieuw gemeenzaam; zegen - en vloek der verhoovaardiging. schuw dus dit lied, vergeef het, blijf mij wachten; bid voor mij al de dagen uwer eeuwigheid, opdat mijn boot bij 't zwichten mijner krachten niet nog in 't zicht der kust te pletter splijt. 2 Een middag blind van zon, bloemen en dieren rekken en wentlen zich in het verblindend licht. over de heuvelen aan d'einder der rivieren koepelt en straalt een blinkend vergezicht. [pagina 82] [p. 82] maar hier, achter een koel en lieflijk glinstrend water, waaraan het middaglicht een groene schaduw gaf liggen de dooden zij aan zij in de geschroeide aarde; een dezer steenen dekt uw jonge graf. misschien - denk ik - misschien zullen wij later als engelen met heerlijkheid bekleed te samen klinken, in hetzelfde water twee golven klinkend tot in eeuwigheid. wij zullen vredig dwalen door de bloemen ontdaan van hartstocht en van schuld bevrijd in argeloosheid en een niet te noemen zwevende, zwevende gelukzaligheid. maar waartoe vóór mijn dood dit heil te roemen? ik ben een prooi der wisselvalligheid: soms zoek ik vrede, soms is het zwartst verdoemen mij liever dan uw blanke zaligheid. zoo nu. - waarom verrijst gij niet? ik kan bij zulk een zon den dood niet lang gedenken; sta op; opdat ik u een heerlijkheid kan schenken heller en lieflijker dan uw onsterflijkheid! 3 Soms, dwalend over heuvels, hoor ik uwe stem. meestal op stille ongerepte plekken waar de natuur nog iets gevangen houdt van haar vóormenschelijke zuiverheid. soms aan een water, soms ook in het woud. [pagina 83] [p. 83] maar op de rotsen met de zachte wieren die onweerstaanbaar aan uw haar doen denken vrees ik u telkenmale te gaan herkennen in de gedaante van een vluchtend hert. maar waartoe kwelt gij mij? gij weet dat ik nog niet tot sterven ben bereid; ik kan geen afstand doen, noch van mijzelven noch van mijn wrevel en opstandigheid. misschien ben ik verdoemd; wanneer reeds nu de dood mij plotseling in den rug zou overvallen zou ik niet, stervend met de honderdtallen, neerstorten in de Poelen, heet en rood? en daar, juist daar, een prooi der helsche koren, vervolgt mij nog het hemelsche verwijt van uwe stem, een lieflijk lied, verschrik'lijk om te hooren - o, klinkende bazuin van 't nieuw Jeruzalem. Vorige Volgende