Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] IV Penthesileia De bronzen kling omheuvelt ademend het schemerdal. daarachter zingt de zee een zachten dood wuivende zeilen, droomend aan den voet der weeke heuvlen, deinen de tenten van het maagdenkamp. Penthesileia slaapt een laatste vrouw die haar omarmen mocht en sluimeren in 't warme schaduwrag van haren flank, bezweken en ineengeworpen, ergens in de tent, buiten den samenhang van 't zwalpend bloed achteloos weggelegd zoo ligt haar pantser Penthesileia slaapt. met haren helm, besmeurd door 't zware bloed der late zon die zij tot aan haar rooden dood bevocht, legt zij de ruimte van zich af en wischt den dag uit heur versomberd haar en baadt zich, lang en loom, in schemerschaduw der naderende nacht. [pagina 35] [p. 35] zij peinst: dit gaat voorbij. geen dezer lievelingen kan de pracht van mijne haren dooven in den gloed van mateloozer pracht. geen kan mijn bloed vermoeien tot den dood. uit elk omarmen schittert het schild van mijnen schoot wit-stralender. de zuilen mijner schenkels spannen zich rijziger. uit de verstrengeling der leden puren de mijne kracht en glans, de hare welken week, zij bloeden als gestorven rozen, rood en zwart. zij hebben haar angst gekoeld. haar bloed verstroomt. zij voeren in de boot van mijn omarmen voorbij den dood. zij zijn bedwelmd van zaligheid, vervoerd - ik echter rijs, als riet uit streelingen van wind en water, machtiger. ik breek den dood dien zij mij schenken willen, dien ik zelf verbeid, achteloos schier. er is geen schoot waarin ik duizelend verzinken kan. er is geen vrouw die mij de dronkenschap, het zelf-vergeten storten kan in mond en hart er is een man, misschien schreiend om dit verlang, hunkerend naar verraad en ondergang en angstig om die beide, diep ontsteld, [pagina 36] [p. 36] weert zij de warende gestalt' die door haar tent sluipt, vaag en overal - en kantelt zich en klemt zich aan den wand. Vorige Volgende