De lamp van Diogenes
(1928)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
Gerard Bruning en de Schim van Van DeysselIk herinner mij, dat Frans Coenen mij eens heeft gezegd: ik zie onder u (de jongere schrijvers) geen Van Deyssel. Ik herinner mij niet, wat ik daarop geantwoord heb, maar het heeft mij toen stellig geërgerd, dat ik hem in mijn hart volkomen gelijk gaf. Die ergernis lijkt mij ook nu nog gemak'lijk verklaarbaar, maar ik vind haar nu niet meer gegrond. De verklaring is zoo: geen jong criticus, dunkt mij, van eenige kracht, die hier sinds '80 geschreven heeft, is vooral in den aanvang van zijn be-drijf, aan den wrevel ontkomen, dat hij geen slagorde tegenover zich zag: want hij moet instinctief hebben ingezien, dat de razernij die Van Deyssel soms heeft bezeten, mee een product is geweest van den in dien tijd onontkoombaren strijd, van het collectieve gevecht van een groep met een groep; en hij heeft stellig, door dien wrevel gedreven, door de duizelende onlust dat dàt soort gevecht in zijn tijd niet meer mogelijk was, zich, zooals Coster schrijft in ‘De Stem’ van December (1927), naar analogie van de relaties in '80 collectieve weerstanden ingebeeld, om die, alleen of met meer, verzwegen of openbaar, te bevechten en te vernielen, - maar hij sloeg een gat in de lucht: er was - (beestachtig jammer, heeft hij geraasd) - geen vijandige phalanx meer, geen dam, die zijn strooming weerstond - De (enkele) toeschouwers gingen, met de ontnuchterde toreadoren, bedrogen en hoonend naar huis. Niemand heeft beter begrepen dan Van den Bergh, dat de strijd, die de lateren moesten voeren, een andere was, meer een van zuivering dan van vernietiging, en voor niemand wellicht is dat inzicht moeilijker te verwerven en te realiseeren geweest dan voor hem: want hij had krachten in zich van een fabelachtige hardheid, en van een uitstekend critisch-strategisch beleid; maar hij heeft ingezien, dat de tijd waarin hij werkte een andere werkzaamheid vroeg en hij heeft tegenover ver- | |
[pagina 98]
| |
schijnselen en individuen, van vroeger en van zijn tijdsgewricht, feilloos gevoeld en gedaan wat hij doen moest: zijn critisch werk, dat misschien tot zijn en zeker tot ons aller schande, nog steeds niet gebundeld werd,Ga naar voetnoot1) zou nu nog onverzwakt geldig zijn, omdat hij de verhoudingen tusschen groepen, tusschen tijdperk en dichtkunst, tusschen traditie en moderniteit ongeëvenaard scherp en verrassend heeft waargenomen en vastgelegd. - Ik vermoed dat hij Coenen, wanneer die zijn bedenking tegen hèm had geuit, geantwoord zou hebben, dat er goddánk onder hen geen Van Deyssel was. -
Coster schrijft in het genoemde artikel over de verhouding der huidige generaties dingen die ik misschien in een ander opstel bespreken zal, maar hij zegt hierin iets verderop, dat misschien niemand der jongere critici zoozeer is gekweld door de Schim van Van Deyssel als Gerard Bruning; en vooral, dat diens epigonen uit Brunings gebreken voorbeelden hebben gepuurd. Dit laatste is volmaakt juist, maar het is onjuist in Bruning een laten Van Deyssel te zien; zoo onjuist, dat Coster's aangekondigd artikel over Brunings critisch procédé, indien dat o.m. op die these gebouwd mocht zijn (op de stelling dus: Bruning vervalschte figuren om hen als een roomsche Van Deyssel te wurgen) naar mijn meening scherpe correcties verdient. - Ik geef Coster in dit verband het volgende ter overweging: De kern van Van Deyssel was een superbia, een hooge onbuigbare trots: in duizend schakeeringen phosphoriseert de proteïsche periferie van zijn proza, maar zij verbergen ternauwernood een harde, daemonische kracht: een koninklijk, romeinsch zelfbedwang, dat hem in staat stelt het laatste geheim van zichzelf te verzwijgen, en te dooden misschien; men weet het niet, maar | |
[pagina 99]
| |
men voelt in zijn bijna cameleontische werkzaamheid den toeleg onophoudelijk het doorzicht tot zijn kern te vertroebelen en te versperren door vele concentrisch draaiende spectra. - Men kan van hem niet gelooven, dat hij dit spel onopzettelijk zou spelen, of dat hij omtrent het wezen van zichzelf, en van den mensch, als men wil, in twijfel zou zijn: maar hij weigert, voor zoover ik kan zien, in zijn werk, dit centrum, de witte, brandende zielskern door te doen stralen, en God weet of zijn trots er niet in is geslaagd deze kern voor goed in zichzelf te verduisteren. Critiek was voor hem, als elk ander fungeeren, spel, om zichzelf uit te vieren, uit-te-spélen, letterlijk; want de objecten waarmee hij speelde, interesseerden hem niet: hij maakte hen soms niet alleen tegen hun wil, maar tegen hun wezen zelfs, tot speelgoed of speelgenoot; hij verboog, verwrong en verfomfaaide de figuren voor zijn critiek naar de neroniaansche nukken van zijn speelzucht, spotzucht, spilzucht: zijn critiek is dan als critiek waardeloos, bewust waardeloos, want hij wilde zijn figuren niet alleen niet zien zooals ze misschien wel eens zouden kunnen zijn, hij wilde ze überhaupt niet zien, en hij zag ze niet, hij doorzag ze dan niet, hij becritiseerde ze niet... hij nam ze, smeet en ranselde ze; hij streelde ze, spotte en stoeide met hen. Dat stuk van de critiek van Van Deyssel is een autonoom, prachtig, daemonisch spel.
De critiek van Bruning was anders. Ik geloof, dat sommigen zijn gedachtenis niet op de beste wijze hebben geëerd en gediend, door te ontkennen, dat hij eenige stukken uit een vernielende woede geschreven heeft; en hij zelf heeft zichzelf te volledig gekend om niet te erkennen, dat ook in hem een harde trots soms blindelings heeft gewoed. (Dat deze superbia zich enkele malen uitgewerkt heeft in stukken, die hij met een andere naam onderteekende, is natuurlijk zonder eenig belang, maar de tweestrijd bestond, ook wanneer hij één of duizend namen gebezigd had). Maar men miskent volkomen niet alleen zijn natuur, maar zelfs een grootheid | |
[pagina 100]
| |
daarvan, door hem te beschouwen als een uitsluitend door liefde gedrevene, die geen verwoestende drift heeft gekend; want hij temde die drift, hij onderwierp haar dan aan een inderdaad woeste, stormende teederheid. Henri Bruning schreef dan ook terecht, dat hij, Gerard Bruning, de drie Karamazovs in zich had, dus niet Aljoscha alleen en niet enkel Dmitri, maar evenzeer Iwan, het daemonische intellect; en het gevecht in Gerard Bruning is het woeden geweest van een hooge, wilde superbia met een uiterst-teedere, zichzelf verliezende magnanimiteit. Deze caritas heeft niet alleen in het laatst van zijn leven alle hardheid in hem weggebrand, zoodat hij letterlijk werd omstraald door een kristalklare helderheid, maar ook in zijn werk is, tegen den schijn wellicht, deze superbia slechts enkele malen de overheerschende macht geweest, maar die enkele malen zoo onontkenbaar, dat alleen een slecht-begrepen, sentimenteele vereering deze trekken in hem - en ik ben er zeker van: tegen zijn inzicht - loochenen wil, want hij was, vooral voor zichzelf, van een niets-ontwijkende eerlijkheid. Maar hij doorstraalde daarnaast de boeken, de levens waarover hij schreef met een zoo stormend en doordringend licht, dat zij blijkbaar in de oogen van Coster e.a. onder deze overbelichting verwrongen werden en onherkenbaar; een onverwoestbare, pathetische liefde in hem zocht in den ander naar krachtig, goed-gericht leven, en wat kon hij anders doen, wanneer hij dat miste, dan schrijven: het is slecht, het leeft niet, het leeft niet alleen niet goed, het leeft überhaupt niet.
Ik hoop, dat de antithese duidelijk is: Van Deyssel, door een duivelachtige superbia gedreven, verminkte, verzweeg althans elk doorbreken, elk openbreken wellicht der caritas in zichzelf: hij donderde, smeet en liefkoosde uit een dansende willekeur, maar hij zág niets om zich heen, hij dreunde, fluisterde, speelde, verspeelde zich; Gerard Bruning heeft, bijna steeds, uit liefde voor het witste leven, de superbia in zich trachten te breken, en gebroken. Van Deyssel heeft daaraan, | |
[pagina 101]
| |
althans in zijn werk, niet gedacht zelfs, en niet willen denken. Elke overeenkomst tusschen beiden ontbreekt, en een opstel dat op de these dezer overeenkomst mocht rusten, is fout. Ik heb dit artikel alleen geschreven in de hoop, dat Coster van de onjuistheid van zijn uitgangspunt overtuigd raakt. Ik vind het even onzinnig over de dooden niets dan goeds te schrijven als over de levenden niets dan slechts, maar in de dooden vooral moet men trachten, de verhouding waarin goed en kwaad in hen leefde, uiterst zuiver te zien. |
|