Coster en Bruning
De inleiding die ik schreef bij Gerard Bruning's ‘Nagelaten Werk’ en het stuk ‘Gerard Bruning en de Schim van Van Deyssel’, laten één ding onduidelijk: hoe ik mij tot Brunings oordeel over Coster (zie het ‘Nagelaten Werk’) verhoud.
Gerard Bruning moést, natuurlijk, elke subjectivistische ideologie verwerpen. Hij geloofde in de objectieve waarheid, die voor hem in de leer der Kerk eeuwig en onwankelbaar vaststond. Hij zou, om een zeer duidelijk voorbeeld te noemen, mijn ‘Anatomische Les’, niet alleen om de logische en psychische inconsequenties daarin, maar reeds om zijn praemissen, als (onuitgewerkte maar duidelijk zichtbare) subjectivistische (in zijn oogen dwaal-)leer hebben verworpen, als hij het boek had gekend.
De studie, waarmee Dirk Coster den bundel ‘Proza I’ besluit, heet Werk en Wezen der critiek. Hij stelt daarin tegen Kloos de formule op, dat critiek objectief-onderscheidend en subjectief-oordeelend is; maar dit onderscheid en dit oordeel is alleen mogelijk, als de schrijver een (één, nietwaar?) standpunt heeft om vanuit te zien. Gerard Bruning heeft voor mij onweerlegbaar bewezen, dat Coster ten eerste zijn standpunt nooit nader omschreven heeft, en het, ten tweede, als hij het, onomschreven, bezit, in de practijk van zijn critiseeren telkens verlaten heeft, want hij aanvaardt naast elkaar schrijvers wier ideologie niet alleen, maar wier richting ook, wier beslissend accent, onderling onvereenigbaar is.
Ik zal, in een later opstel, omschrijven, dat de psychologie en critiek van Coster, afgezien van alle dialectische argumentatie, ook m.i. niet te handhaven is, en ik geloof dat de breuk in Coster - dit is tegelijk de kern van mijn inzicht, waarop ik later mijn onderscheiding en oordeel baseer - ontstaat door den strijd tusschen Dostojewski en Hamsun in hem. Ik zeg daarmee niet, dat de overwinning van wat ik het meest essentieele in Dostojewski acht, in Coster, in iedereen, de hoogste