De lamp van Diogenes
(1928)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Coster en Wij(Naar aanleiding van den derden druk van Nieuwe geluiden)Tusschen de generaties van voor en na den oorlog is er in heel Europa een zeer scherpe afscheiding, ter breedte van een sabelhouw. De toekomst zal glimlachen om dit citaat, maar de anti-these bestaat, al is ze geen kloof, geen afscheiding, die den samenhang breekt. Want samenhang is er, niet alleen tusschen elkaar opvolgende dichtergeslachten, maar tusschen ons en Egypte, tusschen China en Griekenland. Maar er bestaat een neiging, en een meening zelfs, die het verschil tusschen de befaamde generaties van 1910 en 1918 als uiterst gering beschouwt, en een andere, die dit en andere verschillen vergrootend, uit die tegenstellingen de noodzakelijkheid van het groepsgevecht distilleert. Er bestaat, ten slotte, in dit verband, een inzicht, dat het verschil tusschen Coster en de jongere dichters miniem moet zijn, omdat hij de nieuwere poëzie zou hebben: ontdekt.
Elke generatie leest zijn eigen dichters aesthetisch, misschien anti-aesthetisch; want met het ontbreken van den z.g.n. historischen afstand mist men de relatieve passiviteit, die de aesthetische reactie eischt. De gedichten van onmiddellijke (leef)tijdgenooten zijn a.h.w. nog deel van onszelf, zij leven voor ons niet uitsluitend hun creatief eigen-leven; wij zijn er mee gemoeid en gemengd. Eigentijdsche gedichten zijn omsuizeld door associaties, door extra-trillingen, door een vitaal surplus, dat te fel mede het onze is om ze alleen met een unin- | |
[pagina 94]
| |
teressiertes wohlgefallenGa naar voetnoot1)) te ondergaan; integendeel: zij interesseeren ons hevig, als een stuk van ons zelf welhaast, en voorzoover werken van het verleden analoge trillingen in ons wekken als hedendaagsche, maken wij, om Ter Braak's termen te nemen, dat verleden tot heden; wij grijpen het, wij veroveren het; wij reageeren niet aesthetisch, maar vitalistisch, anti-aesthetisch dus. Groote stukken van het verleden, en, wat den tijd betreft, van het heden, staan ver genoeg van ons af om ze èn historisch, èn aesthetisch te zien.
Ik geloof, dat een deel onzer jongere dichters, ondanks allerlei vormen van reactie, van het onmiddellijk verleden, de poëzie van Boutens, en een stuk van 1910, zoo los is-en-raakt, dat, ondanks - opnieuw - de eeuwige samenhang aller dingen, het onderscheid, dat omstreeks 1918 ontstond, grooter zal en mòet worden, en het onderscheid tusschen Leopold c.s. en die daar onmiddellijk op volgden, voortdurend kleiner. De laatste werkelijke strijd, dien dichters hebben te voeren, is echter geen generatie-gevecht, als een oudere generatie een jongere niet verbant, maar, juist wanneer iets-ouderen jongeren accepteeren en encourageeren, een voortdurend gevecht in zichzelf, een voortdurende waakzaamheid. Want voorzoover traditie conventie werd, en litteratuur cliché, moeten lateren het verworven inzicht en het gevestigd begin bestendigen en versterken, en de schoone, grieksche, renaissancistische atavismen, die de taal, en met haar de poëzie hebben verijdeld, vervluchtigd en uitgehold, ontoegeeflijk weren uit hun werk. De moderne poëzie moet elke renaissancistische en praerafaelitische schijn-schoonheid, en wezenlooze schijngeheimzinnigheid verliezen voor een onmiddellijke onschoonheid, een onversierde directheid, die haar waarde ontleent aan een ornamentlooze zuiverheid, aan de volwaardigheid van haar middelen. Noem deze waarde mijnentwege nog: schoonheid, als ge wilt, maar onderscheid haar scherp van de bedriegelijke en bedrogen schoonheid der ijle verhevenheid. - Ik herhaal deze | |
[pagina 95]
| |
dingen, om de verhouding te bepalen tusschen Coster en de nieuwere poëzie. Hij heeft, niet alleen voor outsiders, maar evenzeer voor de dichters, met de bloemlezing en de inleiding (bij) Nieuwe Geluiden het beeld der tegenwoordige dichtkunst op een bepaalde wijze, voor het eerst, samengevat, maar hij heeft, behalve (Van Schagen en) Gijsen, de moderne poëzie noch in haar individuen, noch in haar geheel, vóór-zien; hij heeft haar uit den verkeerden hoek verwacht (den hoek der schijn-modernisten, de half-epigonen van Verhaeren, de Duitschers, samen de naloopers van Walt Whitman), en hij heeft haar onder een verkeerden hoek, later, gezien. Want Coster is niet enkel geen criticus, hij is zeker geen (voor)ziener; hij is een slecht voorspeller, een slecht wedder, in deze zaken. Hij is een fantastisch-scherp psycholoog van verschijnselen en menschen, maar psychologen zijn retrospectief: zij doorgronden het verleden, het bestáánde althans; zij vergissen zich, bijna noodzakelijk, ten opzichte van het heden en van het komende. Coster is, vooral, een uitstekend schrijver; ik ken bijna geen stuk van hem, dat, juist of niet, om zijn visie vervelend is. Maar het is werkelijk onzinnig in hem een ontdekker der moderne dichtkunst te zien; hij heeft haar ontdekt, toen zij vlak voor hem stond, en hem opschrikte uit zijn gepeinzen. Hij heeft, later, sommige figuren scherp gezien. (Slauerhoff en de Vries vooral), maar vergelijk zijn toon, wanneer hij over Gezelle schrijft, over Breero, Boutens en Hadewych: hij voelt de extra-trilling, die het heden (ook het heden in het verleden) kenmerkt, het vitaal surplus, dat de strikt-aesthetische reactie belemmert, niet bij de moderne poëzie, niet bij Apollinaire, niet bij Trakl, niet bij Van den Bergh, niet bij het proza van Radiguet, Delteil en Cendrars. - Want, om bij Holland te blijven: in '16 verscheen De Wandelaar, in '17 De Boog, in '20 De Nacht, in '21 Het Boegbeeld en Pastorale (in het Getij). Zag hij die dingen? Neen - en het doet er niet toe, want Coster is Coster, en modern is modern, maar de werkelijk-moderne poëzie werd door hem éérst niet | |
[pagina 96]
| |
gezien, toen (schoorvoetend) aanvaard, en half-mis gezien; want geen dichter is meer representatief voor de hollandsche moderniteit dan Van den Bergh, en geen dichter wordt, nog onverminderd, door Coster (e.a.) zoo verminkt en verkeerd gezien, gewaardeerd en geplaatst. De cardinale verbetering, die de 3e druk van Nieuwe Geluiden moet ondergaan, is een her-ziening, her-waardeering, her-plaatsing van Van den Bergh. Naschrift. De opvatting, dat Coster het wezen der moderniteit ten eenenmale ontgaat (het sterkst dus bewezen door zijn chronisch negeeren en verminken van Herman van den Bergh) leefde al lang onder jongere schrijvers. Ik formuleer deze van onze zijde principieele bezwaren pas nu, omdat ik de meening deel, dat: een bloemlezing pas goed wordt (of slecht) bij den 2en of 3en druk. | |
[pagina *21]
| |
DIRK COSTER
|
|