in zichzelf, en welhaast in den tijd, reeds klassiek. De dichtkunst bloeit; máár: de dichtkunst, die voor tien jaar óók bloeide. Maar dàt is óns werk niet; en er is geen enkel excuus voor de vaagheid en slapheid der jeugd; er is geen enkel excuus voor een crocus, die weigert te bloeien, omdat een zonnebloem anders en hooger bloeit. Ge wilt het voor-geslacht eeren: goed, maar ge eert hen slecht door hen na te volgen; ge eert hen slecht door hun refrein te worden; ge verslapt hun wijn met uw water; ze behoeven u niet als schildknaap, en niet als hun leenman; ze zijn mans genoeg om zelf hun wapens te dragen; en ze hebben, in waarheid, weinig goed te verleenen in onderleen. Gij eert hen, en u-zelf en het leven goed in de dichtkunst - die de levende herschepping is van het leven - door hen in open eerbied te groeten, en uws weegs te gaan.
Zij varen, zegt men, naar het gouden eiland van den droom; en zij zuigen u mee in het zog van hun schuit. Maar de bemanning is stellig compleet. Zingend zitten ze op de riemen en hooren u niet, die hen na-zwemt, en roept: ze laten u achtloos verdrinken; en ze hebben gelijk.
De dichtkunst is eeuwig en onveranderlijk, maar haar verschijningsvormen wisselen, met den tijd; en er kentert iets (er kentert ook iets terug, ik weet het), en mógelijk is het, de dichtkunst een nieuwe gedaante te geven; een nieuwe substantie, en een nieuw aspect; en ze moét een nieuw aanzijn krijgen; ze kréég dat in aanleg. En nú versaagt ge, nu aarzelt ge man voor man; nu valt ge terug; nu laat ge de aangevangen (her)schepping slordig, onafgewerkt liggen, nu aarzelt ge, en resigneert.
Daarmee schaadt ge, per slot, maar zéér tijdlijk de dichtkunst: zij kan wachten; ze heeft vaker gewacht. Maar gij schaadt en smaadt u zelf en het leven. Gij verwijt uw slapheid den tijd, en ik geef het u toe: de tijd is doodlijk vermoeid en vermoeiend; maar ten andre: gij-zélf zijt de tijd. En wat zegt ge: het laat zich niet