| |
| |
| |
De Montherlant
Aux fontaines du Desir
Tusschen ‘Les Bestiaires’ (1926) en twee romans (‘La ville dont le Prince est un enfant’ en ‘La Petite Infante de Castille’) waarvan het laatste nog dit jaar verschijnen zal, ligt het zwarte boek ‘Aux fontaines du Désir’ en, als een herinnering aan zijn werk daarvóór, de bloemlezing ‘Pages de Tendresse’, die voor zijn toekomst een sterke verwachting behield; want ik weiger mij neer te leggen bij hen, die met of zonder leedvermaak en begrip, constateeren, dat het nu uit is met hem; dat hij zich in dat voorlaatste boek ontmaskerd heeft als een poseur.
Natuurlijk: hij is een poseur; hij is ondanks zijn strakke romeinsche hooghartigheid, één der ijdelste en ingebeeldste gekken van dezen tijd; hij vertelt, met belachelijke ophef en breedsprakigheid, de meest onverschillige futiliteiten, die ons moeten aangaan en schokken, omdat zij hem overkwamen, Henry de Montherlant: het verlies van een manuscript en het weervinden ervan; een onverkwikkelijk gedonderjaag met een éditeur; hij schimpt op de litteratuur en het schrijversgild, op Barrès, Flaubert, de Balzac, omdat zij, onanistes de la poésie, al hun kracht gaven aan het creëeren van hun droom en volgens hem te laf waren om te leven en hun werk opnieuw te transformeeren in werkelijkheid. Maar in godsnaam, als dat u verwijfd en verachtelijk lijkt, waarom schrijft gij dan nog; waarom bedrijft gij dan mede dat onanistenbedrijf; waarom, wanneer gij volkomen onkwetsbaar, onraakbaar zelfs zijt, beschimpt of weerlegt gij uw critici; waarom hoont gij een reus als Balzac? Dacht gij werkelijk, dat hij niet had geleefd: vóór zijn werk en erin en terwille ervan; dat hij niet soms ellendig van twijfel was, en er zichzelf van beschuldigde, dat zijn leven in tegenspraak kwam met zijn werk? Gelooft gij werkelijk, dat hij zijn ‘Comédie humaine’ niet honderdmaal heeft vervloekt, omdat hij er zich mateloos op verhoovaardigd had en dat later ervoer als zwarte vlek
| |
| |
in zichzelf? - En waarom smaalt gij nog over Barrès, als gij zelf, wanneer gij een vrouw omhelst in een kathedraal, u haast daarvan te gewagen (en erbij voegt, dat het verboden is, en dat Barrès dat niet heeft gedaan), met de rhetorische ijdelheid van een 16-jarigen knaap. Pan overtreedt niet alleen de Code Pénal, hij kent haar zelfs niet; en hij zou er zich waarachtig voor wachten, die overtreding te ciseleeren in een bronzen stijl, en tegelijk alle stijl en alle litteratuur te smalen als een romantische ijdelheid. - De Montherlant is een ijdel, egocentrisch, narcistisch poseur; een verlitteratuurd litterator.
Ik vrees ook, dat hij het slachtoffer werd van zijn stijl; van een verkeerde opvatting van het postulaat: stijl in het algemeen. Hij gaat uit, misschien niet bewust, maar zeker in de practijk van zijn werk van een aprioristisch desideratum: stijl. D.i. voor hem: houding, een manlijke onverschilligheid, een spartaansche trots en hardnekkigheid, kracht, beheerschte souplesse, bronzen hooghartigheid, vórm, en ongetwijfeld bezit hij die kwaliteiten, door aanleg en oefening, door een zich hardende, strengascetische training, doordat hij karakter heeft en geduld. Maar ik geloof, dat een dergelijk stijlbegrip en een derglijke stijlpractijk, al is zij ver te verkiezen boven elke stijl-loosheid, doodende en steriliseerende gevaren heeft: zij dwingt ons in een harnas van naaktheid, in een aprioristische kramp om een zinsval, in een idolatrie, slaafsch en ontmannend, voor een geciseleerd rhythmisch verloop: zij is soldatesk, en krijgshaftig, slank, hard, en veerkrachtig, maar zij versmalt de organische groeikans, ze trekt alle krachten onmiddellijk recht overeind: loopen, schrijden, dansen! maar het horizontale, de breedte, de vertakte volheid verschraalt, en de horizon wordt verengd tot een koker, een voetstuk zelfs.
Groote werken hebben een anderen stijl: die doorklinkt traag desnoods, en tijdens het lezen soms haast onnaspeurlijk het totaal van een boek; het is zijn draagkracht, nooit ook zijn harnas; zijn stempel, zijn ademtocht en zijn stem; maar gij ervaart die soms pas aan het slot,
| |
| |
bij het volloopen van alle stroomen van uit één meer; bij het vallen of stijgen van een laatste eb of vloed; zij is geen apriorisme, geen geciseleerd postulaat, geen dwangbuis, geen wapen vooral.
De stijl van de Montherlant is polemisch, omdat hij ergens, misschien in wezen, een houding is, een manier. Hij beschermt zichzelf in de snelle, harde strijdvaardigheid van zijn zin; hij verdedigt bij voorbaat zijn tallooze zwakke plekken door een voorbarig, fel-overschroefd offensief. In de leegte, tegen denkbeeldige aanvallers soms; en ik kan mij niet aan den indruk onttrekken, dat hij dreigt omdat hij zich voortdurend bedreigd voelt, belaagd en bezien.
Ik geloof, dat vrijwel alle vrijheden, die hij zich toekent, en alle losbandigheid, meer wensch dan werklijkheid zijn; als hij werkelijk los was van tallooze burgerlijke, moralistische, litteraire en ijdele normen en préjugés, zou hij niet de geringste behoefte gevoelen zich er pathetisch en smalend vrij van te heeten en te pleiten veelal. Als hij los was van zijn verleden, van zijn ouderlijk huis, zijn herinnering en zijn jeugd, zou hij niet van dit alles gewagen met een doffe pijn, en hij zou geen fotografieën verbranden, en brieven en lokken haar (in ‘Appareillage’): hij zou ze vergeten, ze misschien opruimen en weggaan, zonder romantisch misbaar en verweer, en zonder litteratuur. - Toch ligt hier zijn zuiverheid, zijn verlangen naar strengheid en soberheid, zijn hang naar een ongeschonden geluk: naar het onbeproefd, ongegroefd absolute.
Dit is een der al te kuische droomen van knapen en alle romantici: het onbesmette geluk: zij willen het onaangeraakt houden, en ongetoetst; zij meten het niet aan zijn werklijke weerstand en draagkracht, zij beproeven het niet. Zij schuwen de werkelijkheid, omdat die de zuiverheid bezoedelen zou; het onbesmette besmeuren en het stralende goor en glansloos maken in modder en stof. Teer en hooghartig, schuw en onvoldragen koesteren zij het geluk in eenzaamheid, en onbemind, in eenzaamheid, gaan zij onder, zonder te hebben
| |
| |
bemind: zij blijven knapen, onvolwassen, onbeproefd door het duister, ongegroefd door de ellende, die zij hebben geschuwd en onmachtig gehoond. Daarom ontkennen en ontvluchten zij de realiteit; zij blijven gehalveerd-hemelsch, onbevlekt virginaal, en voorzoover zij de ellende hebben ontmoet en gekend, is hun geluk verminderd, vermorzeld inderdaad, doordat zij het niet in weerstand hebben gehard en gezuiverd, en het niet hebben volgehouden tot in het eind. Daarom trachten zij achteraf de plekken en litteekens, die de strijd in hen naliet te balsemen en te verbloemen; maar schoongebrand zijn ze niet. De herinnering aan het duister verschrikt hen, nog jaren later, omdat zij inderdaad weerloos waren daarin; en den strijd verloren, en weerloos zullen zijn in een volgend gevecht. Daarom idealiseeren of verbranden zij hun verleden, en zien de toekomst, al of niet hemelsch, onaardsch, als het zuivere goed; daarom dweepen zij met onherroeplijke tijden, en een onbereikbaar ontmenschelijkt heil; daarom verbrandt de Montherlant brieven, haarlokken, brieven, daarom zuivert hij zich achteraf van de herinnering aan zijn besmeurd en ont-eerd verleden, afwerend als het te laat is, weerbaar vóór eenig gevaar en weerloos, huilend, hoonend en weerloos in dat gevaar.
Toch schuilt er kuischheid in deze houding; strengheid en soberheid, en een hang naar het absoluut zuivere. Deze drift, deze radelooze onmacht naar een al te ijle volmaaktheid, doorsiddert de wanhoopszinnen van ‘Les voyageurs traqués’: hij versmaadt het bezit, de bestendige vastheid, de duurzaamheid, die hem verveling lijkt; hij ranselt zich voort van stad naar stad, huilend, wanhopend, verminkt; zonder verwachting - maar kan hij dan blijven? - zonder lust, zonder drift. Vooruit! naar nieuwe lusten, perverteeringen, aberraties der rede; naar nieuwe eeuwig oude, eeuwig eendere vervelingen der schijnbare verandering; vooruit! Totalité, alternance: ik leef, richtingloos, redeloos, zedeloos; ik omvaam het heelal: alle tegenstrijdigheden leven en denken in mij: ik haat Barrès, maar haat ik hem nog? Ik
| |
| |
verzoen Christus en Mithras, maar wat gaat Christus mij aan, en wat gaat in Christusnaam Mithras mij aan; ik vereer Frankrijk, ik vocht voor Frankrijk, maar wat rest daar nog van? Le désir! goed, maar ook de begeerte verveelt, de drift bezwijkt, de verveling vreet verder, aan het eind gaapt het niets van verveling, een radeloos landerig niets.
De Montherlant heeft dit romantisme geleefd en geschreven met een ontzaggelijke hevigheid, ijdelheid en openhartigheid: absoluut anti-romeinsch, jankend-romantisch, opstandig, weerloos, radeloos en volstrekt. Die volstrektheid heeft hem gered: er valt aan zijn vehemente waarachtigheid niet meer te twijfelen (evenmin aan zijn modieuse pose, aan zijn verminkte ideologie, aan zijn belachelijke ijdelheid en phraseologie), en er valt niet aan te twijfelen: hij moet, in de hevigheid van zijn ziekte, die tot in haar laatste bacillen hebben uitgekoortst.
| |
Pages de tendresse
Teeder, als een zacht genezen, een langzaam wegvloeien van een ontbonden vermoeienis, glanzen de woorden: Pages de tendresse, waarin hij een keus uit zijn werk voor ons samenvat; en niets van wat ik ooit van hem las, heeft mij zoo ontroerd en verheugd als deze erkentenis: teederheid dreef mij, een reiken naar teederheid. Omvat hij niet in dat woord alle genegenheden, waartoe wij in staat zijn, en onthult hij niet, met een bijna schuchtere klaarheid zijn diepste drift? Niemand heeft zoo precies, in één woord, zijn wezen gevat als de Montherlant in de term: tendresse, en voor niemand behoorde daartoe zooveel schroomvallige moed: ik vermoed, dat het doorbreken van dit geheim, dit onbevreesd, maar sidderend, uitleveren van een parool, wijst op de zuivering, door zwarte koortsen, waarop ik hier wees. Schuw en glimlachend geeft hij zich bloot, met een zweem van zelf-ironie en speelsche terging, want hij weet, dat velen het woord zullen lezen zonder het in al zijn trillingen te verstaan.
| |
| |
Ik wil niet, dat gij denkt, dat zijn teederheid gangbaar is; al zijn trekken zijn wellicht gangbaar, maar deze niet; zij heeft niets van de slijmerige weekheid, en de door tranen gezwollen verteedering, die een vernedering is. Zij is fier, krachtig, woest en oprecht; wreed en sober, kuisch en martiaal. Het is de teederheid van een romein. En deze alleen is te harden en te vereeren: want zij zuivert en scherpt de gevoelens en driften; zij veredelt de zintuigen en het hart; zij ademt morgenlicht, jong en veerlicht; zij siddert als een floret, wuift als een veder, streelt als een bries; zij is koel en koesterend als een zeewind over het duin. -
Voor mij staat een portret van de Montherlant: een ruim hellend voorhoofd, dat nog stijgt in den haargroei, die kort is gehouden en strak. Bij de slapen en om de kassen, waarin de oogen zuiver en sterk zijn geplaatst, en onder de jukbeendren, schaduw. De mond is gesloten en vast, de kin en de kaken zijn sterk. De blik, recht en ver, wordt getemperd door een koele laatdunkendheid, een dédaigneuze superioriteit. Vale vermoeidheid versombert dit masker: een late romein.
Deze romein heb ik lief. Niet allereerst omdat ik zijn werk boven de rest van het hedendaagsch proza stel, maar om de structuur van zijn geest, die de structuur van zijn lichaam is: zij is één van de krachten, die de wereld herstellen kan.
......un page de tendresse.
|
|