| |
| |
| |
Delteil
Jeanne D'Arc
De bezwaren tegen dit boek liggen vlak voor de hand: men kan zeggen, dat deze Jeanne geen heilige is; dat haar beeld, in Delteil's visie verwrongen, historisch onhoudbaar werd; dat de eenheid, compositorisch beschouwd, herhaaldelijk wordt geschaad door persoonlijke ontboezemingen van den schrijver; dat deze onderbrekingen tevens aan den roman de toch al zeer dubieuse objectiviteit ontnemen; dat zij verder, deze subjectieve toevoegingen, beschouwingen over het gegeven in concreto, en zelfs over het leven in abstracto sinds Balzac door het objectieve naturalisme overwonnen zijn, en zonderling verouderd aandoen in een werk zoo fel en voluit van vandaag; dat de psychologie (als dat woord niet misleidend is voor wat Delteil doet: zijn psychologie is nauwkeurig de tegenvoeter, bijvoorbeeld, van die van Proust) te simplistisch en te schematisch is, dat de syntaxis arm, de stijl getruqueerd werd, gemaniëreerd door geaffecteerde grofheid; dat het totaal het geheim mist der ziel, en zichzelf vernietigt in rumoer... Ik begrijp die bezwaren ten volle en aanvaard ze ten deele, maar zelfs het sterkste eronder vervalt tegen mijn toch weer onbedwongen bewondering: de positieve qualiteiten zijn stuk voor stuk gemakkelijk in staat alle contra's vér uit het veld te slaan.
Jeanne d'Arc, bij Delteil, is een element; bijna een natuurverschijnsel, een orkaan, een weerlichtend noodweer. Delteil zoekt dit niet te verklaren; hij lijdt niet aan de bijziende rebuswoede der gangbare psychologie; hij weet dat een mensch meer is dan een horloge; dat hij een ondefinieerbaar geheim heeft, on-verklaarbaar, on-ontcijferbaar. Daarom prutst hij niet urenlang aan veertjes, knipjes, knopjes en moertjes: het ding gaat kapot, of het ding blijft heel, maar het is te ontraadselen, en een mensch, heel of kapot, blijft een enigma. Daarom analyseert hij niet, langs verstandelijken weg, maar hij synthetiseert, onwillekeurig, dóórdat hij beeldt.
| |
| |
De suggestie maakt het werken en het wisselwerken van de zielskrachten en de hartstochten voelbaar; zij dwingt te gelooven in de onverwrikbare realiteit van een gevoelsstaat; zij beneemt u iedere kans te bedenken: dat kon wel eens anders... Neen, het kan niet anders, het kan alleen zóó. Delteil maakt het leven van binnen naar buiten: fataal, goddelijk-en-natuurlijk gedreven.
De bijfiguren zijn grof geteekend: zij blijven te zeer op eerbiedigen afstand van Jeanne; ongeveer even ver; zij staat in het centrum, de rest in een kring eromheen. Zij blijven tevens op gelijke eerbiedige laagte beneden haar; zij steekt er een hoofd boven uit. - De gebeurtenissen, het uiterlijk leven nemen in haar, in haar heilige taak hun oorsprong en dragen haar merk; de bloemen fluisteren: Jeanne; de Loire zingt: Jeanne; de morgen danst voor Jeanne; Orleans valt, Reims valt, voor Jeanne... Delteil, dit alles mengend: háár leven, het wereldgebeuren, de kosmos, het leven van volken, dieren, sterren en soldaten ziet en verbeeldt het, diep-verbonden, onderling samenhangend en strijdend, als een grootsch, goddelijk natuurphenomeen. - Hier ligt de kern van het boek: het leeft niet alleen, en zeer sterk, in en met de natuur, maar uit de natuur; het is een stuk natuur zelf. Een goddelijk aarde-rhythme dreunt onderin. De ruimte, het wittte licht van den aether doordrenkt de gebeden, zuivert de harten, verrukt de lichamen, wappert over de roode gevechten en de brandende steden als een vlag.
Zoo werd dit boek - gegrepen en gevormd door een man, die deze schijnbare chaos oproept, aanvuurt en meesterlijk beheerscht, die haar bééldt: scherp, forsch, snel, overweldigend en geladen - het tegendeel van een panische verwildering, die in somberheid onder zou gaan, maar een barbaarsche heldere vreugde. Une danse de la terre, maar organisch. Het is snel en luid, woest en klaar als een bergbeek; de vermetelheid stàmpt erin: de hoefslag van paarden in den wilden morgen; en het bloed gonst en zingt, danst, danst, danst......
Om deze prachtige, helle vitaliteit is dit boek, ondanks
| |
| |
vele, vermeende of onloochenbare gebreken, een der tallooze waar een jong geslacht naar verlangt; een der zeldzame, die het ontvangt en bewaart, voorgoed.
| |
La Fayette
‘Choléra’ is in mijn herinnering rijper en rotter: ‘Jeanne d'Arc’ voller, vaster en vuriger (maar een herlezing werd een ontgoocheling, voor een goed deel); ‘Les Poilus’ is losser, en slordiger, maar vroolijker, en verrassender, als ik denk aan de enorme, tot caricaturen vergroote close-ups van Joffre en Clémenceau... En ‘La Fayette’?
La Fayette werd te Chavaniac in Auvergne geboren. Delteil beschrijft zijn jeugd, zooals hij die van Jeanne beschreef: een kind in het hart van de parende chaos der natuur. Want de natuur is voor hem één cohabiteerend heelal, één krioelende uitsiddering van sperma, één massaal en duizendvoudig wentelend tweeruggig feest: dieren bespringen en bevruchten elkander; planten schitteren in overvloedige hitte; sterren kruisen elkaar; geile lianen omknellen de schurende schorsen der boomen, zaden en sappen, licht en regen, krachten en electronen zijn geladen en dronken, bedwelmend en bedwelmd. Bloemen omhelzen elkaar in den schemer, wolken dringen in wolken; het maanlicht, sidderend, glad en sidderend, steekt duizend speren in de witte scheeden van ravijnen, planten en beken.
Ik merk, nu ik verkort en honderdmaal minder drastisch dan hij zijn visie en werkwijze voor u aangeef, voorzoover die betrekking heeft op de natuur, dat het bezwaar, dat bij de lectuur ervan bij mij opkwam, zich hardnekkig handhaven blijft: Delteil heeft de mysterieuse grens, waar een teveel zich plotseling voordoet als een tekort, overschreden. Men kan werelden, als men dat wil, met elkaar laten slapen, men kan den regen zien als een storm van grijs sperma; men kan de kreten der genomen en gespleten wijfjes kervend doen gillen in het duister, maar men moet onder dat alles, of liever in dat alles, een wet openbaren, een orde, een grens.
| |
| |
Delteil vernielt deze wet: hij besluit deze paringsgevechten zelfs niet met een bevredigenden sluimer, met een alvergetende verzonkenheid, met loomheid, verzadiging, slaap, maar hij verwoest het proces door in te grijpen op een hoogst willekeurig moment: alleen omdat zij, ook in zijn oogen, tot een monsterlijke excessiviteit zijn gegroeid, regelt hij deze (en andere) phasen volmaakt anorganisch, en dwingt hij beesten, menschen en elementen tot een totaal kunstmatige coïtus interruptus; en hij moet dat wel doen, goed-beschouwd, want het proces, zooals hij het in gang heeft gezet, gehalveerd, puur-animaal, hééft geen organisch verloop of einde, dat hij schrijvend vervolgen en bereiken kan; het is zielloos, uitsluitend-spermatisch; adem-loos, atomistisch-chaotisch, einde-loos.
De waarachtige schepper werkt anders: hij evoceert een leven-in-statu-nascendi in het moment der conceptie; dan reeds ontvangt het een eigen rhythme, dat zich organisch uitvieren wil in het licht. Scheppen is dan: deze kiem haar autonoom eigen-leven doen leven. Men is niet vrij meer, daarna, in het regelen van zijn materie, men kan alleen phasen inzetten en onderbreken, wanneer die materie het eischt. De schepper is na en door zijn conceptie aan zijn schepping gebonden: hij heeft de wet, de orde, die hij haar inblies, in de beweging van zijn geschrift te realiseeren; hij heeft haar tot haar eigen einde te volgen. Natuurlijk: duizend onvoorzienbare facta grijpen soms in (een hartverlamming, een spoorwegramp), maar ook die moeten dan organisch, d.i. fataal worden opgenomen in het totaal: zij moeten er breukloos worden ingeweven en opgelost. Delteil miskende dien eisch: daardoor ontstaan in zijn boek geen geledingen, maar duizend breuken; door op tien twintig plekken geopende aadren verstroomt het bloed. Niet goddelijk onnaspeurlijk grijpt hij hier in, als de onzichtbare hand, die elk toeval uitsluit, of insluit, maar grenzenloos-willekeurig, te vroeg of te laat. (Vergelijk het uitnemend-geformuleerde bezwaar van Coster tegen Knut Hamsun, die in ‘Het Laatste Hoofdstuk’ zijn
| |
| |
eigen schepping verbrandt.) Ik citeer hier intusschen een passus van het overigens-gewraakte genre, die in en door zichzelf organisch verloopt:
‘Tout cela populeux, peinturluré, délirant, pantheïste, sensuel et monstrueux, Paradis terrestre et Déluge à la fois. Il fait chaud, laiteux, humide. L'air sent la gomme, la muscade. Le soleil tombe sur le fleuve de tout son poids. Sous le choc, le chant des tourterelles chavire, un serpent en flammes là-bas monte tout lové dans le ciel, pareil au caducée. De grands poissons roses, entre deux eaux, se frottent les flancs dans un jaillissement d'écailles. Des pintades s'appellent, rauques, ardentes, mourantes. Deux alligators en chaleur, bâillants, avachis, viennent flairer l'étrave, s'y frottent un instant le nez, puis ils s'accouplent, dans l'onde étincelante, les pattes palmées faisant feu... Peu à peu, sous le firmament qui s'enamoure, c'est un noeud de désirs, d'appétits, de possessions. La fringale des trois substances, animal, végétale, minérale. Parfois, le bateau frôle quelque île torride; au choc elle s'éveille, se disjoint: c'est un essaim de fourmis forniquantes. Les piverts, les cardinaux, s'amourachent à tue-tête. Deux flamants, collés jusqu'au jabot, prennent leur plaisir sans un mouvement. On voit les singes, mâle et femelle, sauter d'une île à l'autre, ponts de cuisses; il l'attrape sur un magnolia, criante et cul vif, ils dégringolent liants sur le sable, ils s'y baisent à quatre mains, impurs, l'oeil étrange et le poil en sueur. Les insectes de cristal, par myriades, valsent dans les rayons queue à queue. Des couples de grues tombent du ciel, plumes battantes, paquets d'amour. On voit les serpents aquatiques dériver deux à deux, étreints et fondus jusqu'aux moelles, métaphysiques et béats au fil de l'eau. Tout ce qui nage, vole ou rampe, et qui palpite ou rayonne, et jusqu'aux
gouttes d'eau, et jusqu'aux molécules d'air, tout vire et volte, tout s'enchante et s'enfile et se pâme et se fond, dans la large unité du jour.’
Le Fayette groeit op. Neem aan, dat een kind, dat elk
| |
| |
wezen wellicht, bij of vóór zijn geboorte, in kiem en als kiem zijn lot reeds omsluit, dat het, verborgen en in potentie, als cel reeds gemerkt is en voortbestemd tot die-en-die daden en liefden, bekeeringen en revolutie's; zoek en geloof in zijn ster, zijn teeken. Maar keer dan de orde der dingen niet om. Trek geen tegendraadsche conclusies omtrent zijn aanleg uit latere evenementen, die ge dan, anticipeerend op een uitkomst, in zijn jeugd al symbolisch en profetisch verkleind ziet. Zeg niet, om een zeer concreet voorbeeld te geven, zooals Delteil dat zegt: (ik cursiveer)
‘L'enfant se lève. Sa résolution est prise: il ne rentrera plus au château, jamais plus. Le château, la vie sociale, la vie des hommes: à la gare! Lui, il choisit la chef des champs, la liberté, l'aventure, le rêve. Et le choix symbolique que fait en cet instant d'instinct cet enfant solemnel, il est une annonciation. Toute sa vie, comme en ce matin sylvestre, La Fayette sera un indépendant. Il se mit à marcher au hasard, titubant et huppé, sous les arbres pleins de prestiges. Il se sent une faim de ciel, une faim d'absolu que seul peut apaiser l'espace. Il marche, net et farouche, et cela prend - déjà - l'allure de quelque départ pour l'Amérique.
Daardoor krijgen niet alleen soms uiterst geringe feiten een alleen achteraf gebleken zoogenaamde profetische dracht, maar tegelijk worden zij, afgezien van hun verdere draagkracht, onevenredig vergroot: een kind verpletteren zij. En tegelijk verlamt deze anticipatie de ontwikkeling van het verhaal, want soms krijgen latere feiten, in plaats van een felle inslaande kracht, het karakter van een verzwakte herhaling: zoo overmatig geladen waren de facta waaraan, in de jeugd, een voorspellenden zin werd gehecht.
Delteil's boek mist ontwikkeling, groei als men wil; het mist zelfs stijging; ondanks de razernij om een climax en apotheose: Tien, twintigmaal neemt het een aanloop, een sprong, een voorloopig toppunt, maar nergens wordt in zijn rhythme het leven voorgoed beslist. In werkelijkheid werd het beslist, ontplooid en verhevigd op een
| |
| |
moment, dat Delteil, ondanks zijn verklaringen verderop, als schrijver, herschepper van La Fayette's leven, niet heeft gezien, niet heeft willen zien, welbeschouwd, omdat het zijn aanleg en toeleg onherstelbaar verijdelen zou. Die tijd was: de amerikaansche vrijheidsoorlog.
Ik heb überhaupt het gevoel, dat Delteil zijn materie niet zuiver doorzag, dat hij telkens, teleurgesteld door het verloop, met den moed der wanhoop weer verder schreef naar een bevrediging, dat is voor hem een explosie, een brand, een plotseling verticaal stijgen, een onverhoedsch loodrecht échec: hij ziet in het leven van La Fayette overeenkomst met dat van Christus en Jeanne d'Arc, maar dramatisch gezien, met het oog op een apotheotische mogelijkheid, staan die recht tegenover elkaar: want het leven van La Fayette verloopt in een anti-climax: en het hoogtepunt (de vrijheidsoorlog der Amerikanen) ligt voor het temperament van den romancier Delteil te vroeg; theoretisch erkent hij dit: telkens wanneer hij het essentiëele moment in La Fayette's leven oproept, wijst hij, herinnerend en terecht, naar zijn jeugd. (‘Il a vécu sa vie à vingt ans, l'espace d'une étoile - d'une étoile filante. Il a vécu sa vie en Amérique, trois ans hardis, héroïques, pétulants. Depuis, ce fut une dégringolade. Il a tout manqué: manqué la gloire, manqué l'amour... Raté...) maar hij heeft niet gevoeld, of althans niet begrepen, dat dit verloop, hem, Delteil, met zijn hang naar een climax, een brandstapel of een kruis, niet bevredigen kon, omdat het hem iedere kans op een explosieve bevrijding onthoudt. Daarom heeft hij, puur-instinctief, dien heroïschen tijd in een vliegend, letterlijk vluchtend tempo doorraasd; om de centrale kracht en beteekenis voor La Fayette's leven ervan te vervluchtigen en te verkorten; in de vreemde hoop op momenten die, later, zijn boek en hem-zelf de verzuimde beslissing alsnog zouden schenken. Maar die kwamen niet meer, en hoezeer hij posterieure feiten opblaast en opvoert tot een spanning, die hun realiteit niet verdraagt, hoezeer hij gewaagt van het woord, dat inderdaad La Fayette's fatum omvat (de term: recommencer), hij
kàn
| |
| |
JOSEPH DELTEIL
naar een teekening van mariëtte lydis
| |
| |
HENRY DE MONTHERLANT
naar een teekening van juan lafita
| |
| |
de anti-climax van dit bestaan niet meer omranselen tot een climax, en ongetwijfeld besloot hij zijn boek ontgoochelder, moeder dan wij.
Zoo mist dit werk: ontplooiing, beweging, en groei. Zeg ik: beweging? Mist Delteil, dien ik eenmaal wild venereerde om de kracht van zijn dynamisch vermogen, beweging? Precies: hij mist hier beweging, en langzame, duurzame kracht. ‘La Fayette’ geeft in den vorm eener razende dynamiek in wezen een donderende statica; het schrijdt niet, het stroomt niet, het ademt niet. Onder en achter het boek ligt La Fayette's leven, dat bewogen, geademd heeft tusschen oorsprong en einde, niet erin. Ik betreur het, dieper en feller nog dan ik zeggen wil, want ik heb in Delteil geloofd; ik geloof nog in hem. Ik vergaf en vergeef hem zijn erotomanie, zijn sexueele alchemie en onverzadigbaarheid; ik vergeef hem, dat hij alleen op korten afstand iets kon, en voortdurend zijn boeken bederft door essayistische exclamaties en door zijn headline-techniek. Ik houd nog, in mijn herinnering, van ‘Jeanne d'Arc’ en van ‘Les Poilus’, ik houd van sommige stukken uit ‘La Fayette’, maar hij moet een boek schrijven van grooter draagkracht en diepte, waarin liefde bindstof is in plaats van sperma. Met ‘La Fayette’ heeft hij dat niet gedaan.
|
|