| |
| |
| |
Slauerhoff
Clair-obscur
De beweging van Tachtig is maar zeer ten deele de prima causa der moderne poëzie in ons land: zij is veel meer een schok, een donderslag die licht en ruimte maakte, dan een vruchtbaar fond, dan een kiem die nu nog vrucht zetten zou; en de voorstelling, die in het verloop onzer dichtkunst sinds '80 een organische, historisch-noodzakelijke ontwikkeling ziet, is een fictie, die de subjectieve causaliteit onzer hersens aan de objectieve feiten ten grondslag en richtsnoer legt; en het spreekt dus volstrekt niet vanzelf, dat Bontens volgde op Kloos, en Buning op Bontens, en op Buning den Doolaard, of Donker of Kool: die opeenvolging is alleen chronologisch, en volstrekt niet causaal; maar omdat de poëzie hier nu veertig jaar bloeit, onafgebroken vrijwel, werd men geneigd en gewend haar als een organisch geheel te gaan zien, en de perioden van '90, 1900, 1910 en 1918 als vervolg- (gevolg) en verval-stadia (de laatste twee zeker) van een groot, een kiemkrachtig begin. Maar niets is onjuister, want ten eerste zijn er, ondanks een traditie, geen scherper verschillen denkbaar dan juist de onderscheiden perioden, die men na '80 hier zag (het dichterschap van Boutens is vijandig aan dat van Kloos, en onverbindbaar is Leopold aan Hendrik de Vries: zij konden eeuwen uiteen zijn ontstaan -), en ten tweede was geen poëzie zoo beperkt als die van Tachtig, zoo arm aan voortplantingsdrift, zoo arm aan kiemen; als er één dichtkunst is, die geheel in, op, uit en met zichzelf leefde en verging, dan die van '80: zij was prachtig, hevig geladen met natuurdrift en hartstocht, maar zij heeft alle draagkracht en toekomst gemist: ze had vleesch en bloed, maar geen beenderen; geen ruggegraat en geen sperma en ze had geen hersens vooral. Het is, veeleer, wonderlijk, dat daarna menschen als Boutens kwamen en mevrouw Roland Holst. Natuurlijk: er zijn zaden verder gewaaid, en trekken overgeërfd, maar volstrekt niet in die mate, dat er van een
poëtische cultuur
| |
| |
J. SLAUERHOFF
naar een teekening van van uytvanck
| |
| |
ROEL HOUWINK
| |
| |
sprake kan zijn, en de traditie in onze dichtkunst is veelmeer functioneel dan materieel: de z.g.n. erfenis van Tachtig was láng voor hun dood volkomen opgelold; Tachtig was een kort, woest en prachtig feest. Maar men had vérzen geschreven, het dichterschap had geleefd, de functie talent gewerkt: dat alleen werkte bevruchtend en stimuleerend, en voor zoover men den jongeren dichters tachtiger-epigonisme verwijt, vergist men zich weer: er bestaat geen scherper verschil dan tusschen Gorter en Slauerhoff; en inplaats van veel revolutie en weinig sterke poëzie, ziet men nu het volledige tegendeel. -
Niemand is objectief, maar al zeer persoonlijk beoordeelt men werk van een onmiddellijk tijdgenoot. Ik geloof bijna, dat men het essentieel anders beoordeelt dan andere poëzie, dan alles van het verleden: er spreken, trillen, bewust of niet, willens of niet, dingen mee, die anders verdwijnen: want elk tijdperk heeft elementen, vluchtig, onherhaalbaar einmalig, die het zijn eigen, onmiskenbaar karakter geven; er leeft in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor den contemporainen lezer herkenbare geheimtaal; hij alleen weet, behalve alles wat ook lateren erin kunnen vinden, tusschen de regels, achter de woorden, beelden en rhythmen die ephemere imponderabilia te ontdekken, die nu, maar dan ook nooit meer, het leven en de poëzie zóó en anders maken dan vroeger, zeer kort geleden. Ik zeg niet, dat deze bestanddeelen wezenlijk zijn voor een kunstwerk, maar zeker verlevendigen en verbizonderen ze, voor den tijdgenoot, de waarde van contemporaine poëzie. - Soms is het anders: want evengoed als men zichzelf soms ziet, alsof het een ander was, in een anderen tijd, een bijna onherkenbaar, beklemmend-bekend, maar niet te herinneren vreemdeling, evengoed ziet men het werk van den tijdgenoot, soms van alle tijdelijk surplus aan associaties, taalgeheimen en rhythmische spanningen ontdaan; dan kan men, afgezien van verwantschap, die men evenzeer met lang-verleden tijden of individuen kan heb- | |
| |
ben, al is die verwantschap (van bloed, of stam) een andere dan die tusschen contemporainen, eeuwenoud werk met dat van vandaag vergelijken.
Toen Van den Bergh en de Vries al waren volgroeid, in '21 dus ongeveer, verscheen Slauerhoff. Twee jaar daarna gaf hij ‘Archipel’ uit, en nu ‘Clair-obscur’, waarin o.m. het vers werd gedrukt, dat bekroond is met den Prijs voor Poëzie. De Gids, de Stem, de Vrije Bladen vooral (die blijkbaar steeds zijn gelukkigste zendingen hebben gehad) publiceerden vrij geregeld zijn zeer verscheiden poëzie: een quantum intusschen dat geen twintigste is van hetgeen hij schreef, want hij is mateloos productief: een dier happy few, inderdaad, wier vruchtbaarheid niet wordt geremd door een hypercritische prophylaxis en gekweld door een scrupuleuzen angst om een onnaspeurlijke nuance: hij heeft den grooten moed te beginnen, door te zetten en desnoods te stranden en om te hervatten, vooral; maar vreemd, zijn werk doet niet overvloedig aan, niet fertiel, niet rijk in den zin van vol: een stroeve weerzin in schrijven verstart en verwildert telkens zijn verzen, een wrevelig laissez-aller, een verbitterde nonchalance: er zijn dichters, die het moment van creëeren eindeloos verschuiven; sommigen uit angst, omdat zij weten, dat de droom breekt in het beeld; dat de zwevende schim ten deele versteent in het woord; anderen uit luiheid, uit weerzin, uit kuischheid, uit schaamte. Slauerhoff begint, herbegint - telkens opnieuw, letterlijk met den moed der wanhoop, en zet dan door, koppig en met een vasthoudend talent, maar met een nauwelijks verbeten weerzin; nooit gul, nooit overgegeven, nooit vol genot en geboeid. Maar hij heeft een onverwoestbaar talent en hij is kennelijk zwakker dan dit talent, het gebruikt en gebiedt, het regeert hem; het laat zich niet afschrikken door zijn grilligen onwil; hij moet, hij is een gedreven dichter.
Men heeft gezegd, dat hij de avonturier naar het Abso- | |
| |
lute zou zijn, en inderdaad: die voorstelling vat hem in wezen, maar zij is nog te concretiseeren wellicht, en hoewel ik bezwaren heb, in het algemeen, tegen simplistische thesen en bezweringsformules, zou Slauerhoff misschien de avonturier naar de volkomen stilte genoemd kunnen worden, naar de volkomen gesloten eenzaamheid; want in contact met medewezens, met het bekende, met de beklemming van het hier en nu, wondt zich het individu; daarom gaan zij allen, geschondenen en geschaden, eenzame, maagdelijke gothische prinsen, rococo-courtisanen, muiters en lesbische meisjes na de eeuwige teleurstellingen der gemeenzaamheid, weg en op reis, naar een stille avondzaal in schemer, naar een bidkapel, naar een ijseinde, naar een zachten dood: een dwalende, grillige onrust, een slingeren tusschen vage hoop en wilde vertwijfeling drijft hen verder, naar voller, kuischer, steeds witter stilten. Gij zult zeggen wellicht: en hoe verklaart ge de barbaarsche kracht, en de godvergeten wreedheden dan; de woeste zwarte, eentonige vaart der piraten, de luchtige, speelsche en wereldsche feesten, de macabere, cynische dansen en droomen? Ze lijken mij, relatief, perifeer, deze zaken; want wezenlijk gaat hij er nooit ten volle in op; hij gelooft er niet in; hij verstrooit er zich mee; altijd weer wordt hij ontgoocheld naar de stilte, naar de volmaakte rust teruggezogen, naar een einde, zachter en eeuwiger dan de dood. Ik wilde wel, dat simplistische, star dogmatische lieden, die dit werk décadent wilden noemen, en voos-vergiftigd, ten eerste in leerden zien, dat het zich, au contraire, vrijwel uitsluitend met essentialia bezig houdt, dat het op zoek is naar de binnenste kernen, naar de witte roerlooze stilte.
Zijn talent is, sinds ‘Archipel’, opvallend versterkt: het won alles wat het toen nog miste. Het verloor de rest: het onvaste, het vooropgezet-nonchalante, het gewildcynische (van den Corbière-cyclus, vooral), het verloor ook, helaas, maar dat kon moeilijk anders, iets van zijn lichtheid, van zijn doorschijnende kuischheid van toets; de wonderlijk-doordroomde, wonderlijk-werkelijke ‘Pas- | |
| |
torale’ uit zijn eerste boek had door die bewonderenswaardig-teere techniek een ijle, lichtende vluchtigheid van toon en beweging, die in ‘Clair-obscur’ verzen als ‘de Gouvernante’ tegelijk navranter en minder neerslachtig had kunnen maken; maar hij behield het weergaloos gynaecologisch tastvermogen en de souplesse om bijna onvatbare atmosferen en de nuancen daartusschen te suggereeren; hij riep nu lévens op, en spanningen daartusschen, barbaarsch en teeder (Chlotarius en Fredegonde), hij geeft, in ‘Le passé vivant’ en in ‘Landelijke Liefde’, b.v., het verloop van noodlottige liefdes onwrikbaar-fataal. - Slauerhoff's taal heeft niets litterairs; zij heeft met alle moderne poëzie de onmiddelijkheid gemeen: slechts zelden verzuimt hij haar de spanning, het accent, de onopvallende verheviging en vernieuwing te geven, waardoor dichtkunst ontstaat; soms onderbreekt hij te vroeg, soms rekt hij te lang een beweging, soms vergenoegt hij zich met à-peu-près', of hij verzwelgt en versmoort het gedicht (de ‘Ballade’) in een grimmigpathetisch gevoel, maar men heeft hier, in ‘Clair-obscur’, een der voortreffelijkste bundels, waartoe de contemporaine poëzie tot nu toe in staat bleek. Slauerhoff is - een boek waarin De Piraat werd gedrukt, en Het Eeuwige Schip o.m., zou het onweerlegbaar bewijzen - de krachtigste, tegelijk meest gedifferentieerde en meest concentreerende der jongere dichters en bij alle ontgoocheling en
verbitterde moeheid het onverwoestbaarst talent. Twee fragmenten, beide uit Chlotarius:
Zij wisten niet, hoe hij soms stond te smeeken
Waar takken 't donker bonden voor zijn raam
Om één weerstrevende die bleef ontbreken,
Die niet terstond bereid was op zijn teeken,
Maar hem afwees, als wist zij niet zijn naam
En zich oprecht verweerde als hij wou dwingen;
Die zich niet overgaf in worstelingen,
Voordat hij overheerschte en dan saam
Met hem verzonk in eendre duizelingen.
| |
| |
Hij wist wel, dat zij niet ter wereld was.
Toch zag hij haar eens stijgen uit den nacht,
Volmaakt doch vaag: nog niet te zijn besloten.
Hij kon niet roepen, door het brijz'lend glas
Wierp hij zijn armen, in hun vlucht gewond;
Bloed droop de muur langs, op den grond - de wacht
Besprong de wenteltrap in dolle jacht
En bonsde op een deur die bleef gesloten.
en:
Hij dacht vaak aan de wreede Fredegonde,
In St. Germain des Prés abdij begraven;
In de granietzerk stond haar épitaphe
Voor eeuwig vast: en meurtres estoit féconde.
Haar lichaam lag slank op het graf gebeiteld,
Maar onder steenen plooi bleef haar gelaat
Onuitgebeeld, als had vazallenhaat
't Behoud van hoe ze in wezen was verijdeld.
Hij had van de gevreesde een miniatuur
In leegen reliquieënschrijn gevonden.
't Aanschouwen was zijn jeugd een avontuur,
Het kussen later een geheime zonde.
't Bleef een verborgen trots, dat hij verstond
Wat haar tot waanzin, wreedheid had bewogen.
Het had hem aangestaard uit felle oogen
En toegebeten uit de smalle mond.
|
|