| |
| |
| |
Hendrik de Vries
De Nacht
Twee en twintig gedichten, die dertig bladzijden beslaan. Dat getuigt van zeldzame zelfkritiek. Deze kan voorkomend werken, doordat ze onvolmaakt-gegroeide cellen streng verzwijgt, waarbij men dan helaas ook stellig kiemen smoort, - of ook schiftend, achteraf. Zijn breidellooze vruchtbaarheid verwees De Vries naar deze laatste wijze van zelf-bepaling, en in de oogenblikken van rust en zuiver inzicht, tusschen zijn koortsige werkroes, stelde hij een voorname keuze samen.
Zijn kùnnen is hier, schoon nog niet meesterlijk, reeds zeer geschoold. Het horten en stooten, hier en daar, is niet steeds een technisch gebrek, want stemt vaak met zijn innerlijk bewegen overeen; maar het ad absurdum toegepaste enjambement, hem door anderen, meen ik, ook verweten, verbreekt herhaaldelijk de rhythmische spanningen. Hij blijft, in zijn volstrekt-oorspronkelijk taalgebied [volstrekt-oorspronkelijk als zijn wezen is, maar niet zijn gansche werk, hoewel slechts Vondel, soms ook Bilderdijk (vreemd genoeg niet via Gossaert, naar ik later vernam), hoorbaar zijn] gedifferentieerde klankverbanden te beheerschen.
Er staan twee slechte verzen in zijn reeks: de rammelende Oorlogstarantella en daaraan nauw verwant, nog rommeliger: Droomspel; - en De Verdwenen valt pal buiten mijn horizon. De psalmachtige invocaties: Verlossing en Dank voedt geen gelijkmatig-verheven gedragenheid: zijn Geuzenbloed blijkt toch niet sterk genoeg om deze dingen gansch te vullen.
Hij heeft een hang naar kosmische, chaotische gegevens, centra van rotting, walm, verval. Hij ziet die dingen in hoofdzaak zonder ze aan te doen met menschelijke sentimenten; ik zou deze verzen (type: Vervallen woning) nuchtere vizioenen willen noemen. Hier openbaart zich één zijner kerneigenschappen: hij is niet ego-centrisch, en bijgevolg geen lyricus. Het is gewaagd, het standpunt vast te leggen, van waar uit hij opereeren zou: het wis- | |
| |
selt steeds. Geo-centrisch is hij stellig niet. Men heeft vaak het gevoel of hij zich opstelt ergens aan den achteronderkant van het heelal. Zijn wijze van componeeren dezer verzen (de epische dus) is noch plastisch, noch muzikaal. Architectonisch eer; gehàkt, als het ware. Zijn visie echter is niet anatomisch; zij vangt chaotische objecten binnen één starren omtrek: zoo worden deze dingen, samengesteld uit scherven en fragmenten, zeer hechte blokken toch.
Maar in dit deel van zijn werk, het beschrijvende, heerscht nog een tweede zijner hoofdzakelijke geaardheden: hij schreef het met een minimum van sentiment: het is, of achter deze schors niet die open humaniteit beweegt, die wij gevoel noemen.
In enkele dezer verzen bespeurt men, dat bij hem kosmisch en menschelijk lot elkaar doordringen; in Ramp dreigt de obsessie der moderne stad; deze elementen, verhit, en in een atmosfeer van purperen zwoelte en pracht, bepalen zijn latere werk: ‘Vlamrood’.
Er is, vervolgens, de reeks, die ik balladen noem (De Twintigjarige, Verloren, Nachtlied, Verstooteling). Het eerste daarvan is een volmaakt-stroomend-gespannen lied uit de Nacht; dat ik, temeer daardoor, heftig bewonder. Vrij en ingetogen, wild en mild.
Daar zijn, tenslotte, de toppen: Mijn Broer (en Koorts). Laat ik mij tot het eerste bepalen: ook hier waag ik van geen lyriek te spreken; welt dit vers uit ondergrondsche stroomen? Het is een nachtbloem aan den rand der Styx. Somnambule complexen wàren hier, daemonische schimmen, die Freud onmiddellijk als ongesublimeerde erotiek zou signaleeren. Niemand weet waar het zijn oorsprong nam. Het besluipt u, worgend, als een onzichtbare hand.
Hun maker is van God en Duivel bezeten, dat lijdt geen twijfel.
| |
Vlamrood
Meesterlijk werd nu zijn vormbesef: schier spelend beheerscht hij de waarde der klankrelaties, trillend woog
| |
| |
HERMAN VAN DEN BERGH
| |
| |
HENDRIK DE VRIES
| |
| |
hij geledingen aan elkaar af. Zijn styleeren werd ijzeren soberheid: in die verstrakking leeft schoonheid van het constructieve, waardoor men cubisme vermoedt.
De elementen die Vlamrood bepalen: zijn verhouding tot de moderne stad, en de moderne vrouw. Tusschen deze klippen zwalkt zijn boot, en hij is geketend en betooverd.
De stad bekoort hem zoo: chaotisch spel van kracht en tegenkracht, kolommen van massaliteiten, branding van rhythmen en kleuren; doch, in verheugende tegenstelling tot expressionisten, als hij geboeid door deze motieven, beperkt hij zich, snijdt uit den chaos een begrensd fragment, doordringt dat met de orde van den eigen blik, transformeert en styleert het object. Zoo verwerven die verzen, ondanks de zwaarte hunner gegevens en kleuren, die volkomen gedematerialiseerd worden, een wonderlijke luciditeit en een zeer overwogen structuur. Ze zijn volmaakt uit de verf en hebben het doordringende, geconcentreerde stralen van sommige edelsteenen. Verwant hiermede boeit hem, eensdeels, het kleur-complex van de modern-gekleede vrouw, die, anderzijds, de atmosfeer van erotische oververhitting ontketent, die Vlamrood doordrenkt; doch zoowel: ‘de stad’ als: ‘de vrouw’ schijnen wij niet als concreta te moeten beschouwen, waaraan zijn werk, in samenwerking met zijn sentiment, opgroeien zou, doch hoogstens als bet kristal, dat de oververzadigde oplossing van ‘abstracte vizioenen’ doet uitkristalliseeren.
Zoo lijdt dit werk, meer nog dan het beste, somnambule kernstuk van het vorige aan een mogelijk beslissend euvel: dat der levens-vreemdheid, levens-schuwheid, zoo ge wilt. Ik betwijfel, of dit werk duurzaam zal zijn, of het levensvatbaarheid zal hebben, waar het zijn oorsprong nam uit een onderdrukking van het leven, uit een psychische ascese. Ik betwijfel, of een werk kunst moet heeten, dat niet in al zijn geledingen doortrokken is van humaan sentiment. Ik betwijfel, of Charon u overvaart zonder obool. Ik breek hier geen lans voor eenig realisme, ik wijs op een betrekkelijk onaantastbare zeker- | |
| |
heid: dat kunst wortelt in humaniteit (het woord zij niet mis-verstaan, door links noch rechts). Vlamrood heft mij niet naar die toppen, waartoe ik geheven wil zijn; en de fout schuilt niet in eenig onvermogen van bevinding of expressie; de fout ligt in het feit dat zijn duizelend dieplood peilt in waafren, die m.i. geen essentieele levensbeteekenis hebben. Ik wraakte deze gesteldheid t.a.v. een groote, de epische, groep in De Nacht reeds; ik vind ze hier in 't gansche werk terug. Het is een felle teleurstelling te voorvoelen dat het, in verhouding tot wat wij, malgré nous, een absoluut kunstwerk noemen, een vergissing zou blijken.
Het slotvers: Tuin, mild-geheimzinnig van aanslag, 'schoon een volkomen-gerond gedicht, redt dezen bundel niet. Het is echter nauwelijks te gelooven, dat de Muzen, die dezen dichter blijkbaar graag omarmen, hem niet eenmaal in den stroom des levens zullen stooten.
| |
Silenen
Ik geloof, dat Hendrik de Vries, wanneer hij zich niet door het schrijven van deze gedichten, althans voor een deel van het gif in zijn aadren had kunnen zuiveren, allang in waanzin was ondergegaan. Want hij wordt te volkomen, te weerloos, te vertrouwd en tevreden bijna door dezen duivel beheerscht: hij kent de oerangsten, hij streelt de gedrochtelijke schimmen; hij ijlt in spookkoorts, hij droomt nacht en dag van moorden, die hij beging en van moorden, die hij nog plegen zal. Kinderlijk dapper, kinderlijk vertrouwlijk, kinderlijk bang daalt hij af in het duister; hij tast naar het hart van de zwarte grotten; hij slaapt tusschen gestorvenen; hij ontwaakt aan de zijde van een gewurgde geliefde. Hij zoekt in de grauwe morgenschemering het lijk van een vrouw in kille, beschimmelde kelders; hij ziet in vermolmde zwammen en bloemen de gezichten van langverloren beminden; hij wordt op den voet gevolgd door den schim die hem wegvagen zal als een schim.
Er is iets, wat dit alles soms reddeloos onbereikbaar maakt: het contact met alle menschelijke realiteit raakt
| |
| |
dan zoek; een terugzien van oude bekende plekken en dingen wordt tegelijk irreëel en banaal (in verzen als Weerzien, en De Geboorteplaats), en als ik het goed doorzie, maakt juist de kalme vertrouwdheid met het schimmenrijk, het lang vervlogen zijn van de wanhoop, de bijna vriendlijke, nuchtere banaliteit deze verzen tot teekens van een veel dieper, natuurlijker waanzin dan wanneer zij doorschokt waren van opstand, van felle, gillende radeloosheid. Het is alsof hij zich allang niet meer tegen den daimon verzet; soms is alle verweer niet alleen gebroken en vergeten, maar bijna glimlachend erkent hij de nutteloosheid, en het vergeefsche daarvan; het is geen gevecht met een gruwel meer, maar een bijna bedwelmd, soms in teedere verrukkingen zich eraan overgeven en toevertrouwen; het is een, voor ons althans, die tusschen hemel en aarde staan, misdadig, zielsverminkend opgaan in de vervoeringen van het derde rijk: dat der halfgestorvenen en halfgeborenen, der grauwe, waanzinnige vergetelheid. Wie dit schrijft, wie dit leeft dus, vergiftigt zich, met een uiterst raffinement, in verrukkingen, waarin het hart bederft en het bloed langzaam verschimmelen moet.
Natuurlijk, soms doorvaart wanhoop, felle, schokkende ontzetting, vrees en snikkende doodsangst deze vale, betooverde ellende, maar even vaak geeft hij zich aan deze verrotting en ontbinding van lichaam en geestkracht over met een perfect beheerscht, bijna systematisch overwogen epicurisme: het wordt een langzaam doorproeven van het opium der angsten, van het zalig, helder en tegelijk duizelend verzinken in de teedere droomen der morphinisten. Dan is niet alleen alle vitale wanhoop voorbij, maar superieur veronachtzaamd en gedood; dan is de aarde, ons strijdperk, voorgoed geloochend en ontvlucht; dan wordt eenerzijds de waanzin verdubbeld door de alledaagsche vertrouwdheid waarmee hij zich in haar beweegt, en anderzijds bijna tot een fictie ontmaskerd door het puur-aesthetisch spel, dat hij ermee speelt. Dan houdt hij met moeite haar ontzetting gaande door een kunstmatig volgehouden suggestie,
| |
| |
maar de anders ook in die berustende, bijna overwogentevreden gedichten overal onzichtbaar tegenwoordige angst werd een truc; en ik weet niet, wat ik hem slechter vergeef: zijn soms glimlachend verspelen van een menschelijk geluk, het opium-schuiven van den waanzin, of het, in oogenblikken waarin hij hem losliet, voorwenden van zijn voortdurende aanwezigheid.
Soms haat ik dit werk: want het schrijven van poëzie is voor mijn gevoel geen uitsluitend aesthetische figuratie, maar een vitale taak: zij raakt aan de wortels, aan het hart der aarde, aan de kristalkern van het heelal; de dichter, de vormer, hoort ge (de anti-formalist) dringt door tot in het centrum van het bestaan, hij transformeert leven in de zuivering van het scheppingsproces, hij richt leven. Slag op slag verloochent Hendrik de Vries deze taak. Maar voor hem ligt dit misschien anders; eenerzijds schrijft hij omdat hij den daemon bezweren moet, maar anderzijds speelt hij ermee; ik vrees, dat zijn krachten door dit spiegelgevecht vruchteloos worden beproefd en verzwakt. Maar daarnaast: ik ken haast geen poëzie, in ons land, en daarbuiten, van vroeger of nu, waarin zoo fel de strijd wordt gevoerd tusschen menschelijk leed, ellende, verminking, angst, en bijna ontmenschelijkte, in banale vertrouwelijkheid genoten waanzinnigheid, en verder tusschen deze zwarte, vale, beschimmelde gifmaterie en de harde witte straalkracht der vormkern. Telkens slaagt hij erin, soms schijnbaar zelfs moeiteloos, het dier te temmen, en een enkele maal wordt deze ontbonden ontzetting doorvuurd letterlijk van een zoo smetteloos, kinderlijk, bijna angeliek trillen van wat ik het vorm-licht noem, dat aanvankelijk-afschuwlijke verzen (menschelijk-beschouwd) door deze transfiguratie de eenige uitwerking wekken, die men van elk kunstwerk eischen moet: de katharsis. Ik vrees, dat deze reactie uitermate persoonlijk is; en misschien is zij ook voor mij-zelf slechts tijdelijk waar. Ik weet dit nog niet, maar ik word, door de wijze waarop hij zijn materie formeert, een enkele maal geladen met positieve kracht. Meestal niet: ik omschreef mijn
| |
| |
reacties hiervóór; ik bewonder, om een oogenblik de normen te onderscheiden, bijna zonder voorbehoud zijn technisch meesterschap, want er is een volmaakt vakmanschap toe noodig om met name de banale intimiteit van dit schimmenrijk te suggereeren, een uiterst beheerschte versificatie verleent aan deze sluipmoordenaars-poëzie haar soms bijna idyllische argeloosheid; ik vervloek de momenten, waarop hij met deze materie geflirt heeft; ik lig urenlang wakker als ik denk aan de grauwe ontzetting, de weerlooze angst, het bederf, dat hem doorsluipt; ik zou hem kracht willen geven, als hij die nemen zou om den strijd opnieuw te gaan voeren, want er schokt te veel wanhoop nog door dit werk dan dat men hem als een voorgoed aan ons ontzonkene kan zien, maar wie weet, hoe lang hij dien strijd al vocht, en hoe dapper en hecht, want wie kent zijn vijand precies? Gij kunt er zeker van zijn, dat een zoo strenge natuur als de zijne alleen die toestanden, herinneringen en angsten omzet in poëzie, die hij niet op andere wijzen knevelen kon; en hij bedwong ze, volmaakt.
Streng-poëtisch zijn deze ‘Silenen’ bijna zijn sterkste bundel geworden, want ten eerste zijn de inzinkingen niet te diep, en zeer schaarsch, voor de rest; en ten tweede haalt hij hier hoogten, en diepten, die de huiveringwekkendste verzen uit ‘De Nacht’ wellicht nauwelijks kenden. Stellig is het zijn gaafste. Ik voorspel niet, waarheen hij zich richten zal, als hij voortgaat met dichten, maar in deze lijn zich bewegend kan hij, voor zoover ik dat zie, alleen eindigen als krankzinnige of als simulant. Het eerste is misdadig en moedig, het tweede laf en ordinair. Nu ik die laatste twee woorden hier neerschrijf, en daarbij aan hem denk, weet ik reeds, dat hij ze nooit zal oproepen, want hij is daimonisch, pathetisch, en sterk gestyleerd. Maar wat dan? Ik zeg u: het is volmaakt onvoorspelbaar, maar de harde, enge hitte, of de vale kille leegte, die al zijn werk kenmerkt, zal hem, vrees ik, nog lang de grootheid onthouden, die breed en vol is, en die hij, technisch, formeeren kan. Maar techniek volstaat niet alleen. De gedichten van
| |
| |
Hendrik de Vries zijn voorbeelden van een technische overvolmaaktheid, en een creatief tekort. Maar aan de suggestie van verzen als deze ontkomt geen mensch.
Nocturne III.
Ik zag hem. Zijn gezicht was grauw beschreid.
Hij heeft mij aangesproken.
Hij heeft mij bij de hand geleid.
Hij liet mij binnen en heeft licht ontstoken.
Hier zit ik. Het getik der klok verbeidt
Nog steeds de dag, die half schijnt aangebroken;
Een lijkig vaal, dat alles overspreidt,
Een schrik, ondraaglijk, als de schrik voor spoken.
De geboorteplaats.
De plaats waar mijn bestaan begon
Is 't mooglijk, dat ik die weer vond?
Zoo vaste grond, zoo milde zon
Alsof hiervoor nooit iets bestond,
Alsof hierna niets komen kon.
Ik ging de kleine wegen rond.
't Bleef alles even frisch en klaar
Na 't afscheid, na zoo menig jaar,
Te wreed, te zoet om waar te zijn -
Vergeefsche droom, verdwijn, verdwijn.
't Ligt alles even frisch weer daar -
Een schijn, waarop ik staar en staar.
De menschen: ook dezelfde nog.
Door 't zelfde noodlot voortgezweept,
Op 't zelfde leven ingescheept
En meegesleept naar 't zelfde zog.
Ik vraag mij: ben ik nu ontwaakt?
Ik heb de stammen aangeraakt,
Maar alles 't zelfde: zinsbedrog.
| |
| |
De bank die ik mij telkens koos.
Gedoken rust ik hier een poos,
Een kranke ziel, die half genas.
De menschen spoken dicht langs 't glas,
De deuren dreunen echoloos:
't Bleef alles, alles wat het was.
|
|