| |
| |
| |
Nijhoff
De poëzie van Nijhoff stak onmid'lijk bij haar verschijnen scherp en merkwaardig bij die zijner voorgangers af: deze laatste was veelal doortrokken van een donkerdroomende bezinning en een diepe gedragenheid; ze was somber-omfloerst door melodieusen ernst en een monotone zwaarmoedigheid; ze was van bouw en van adem rustig en regelmatig, en van karakter ingetogen en meditatief.
De poëzie van Nijhoff was anders: in hem werd de bezinning zijner iets oudere voorgangers een scherp, destructief, waarlijk stuk-denkend denken, en hun scheemrende weemoed een harde, ontsluierde pijn; zijn hartstocht verteerde alle gedragenheid, en stortte zich razend, met een schrillen schreeuw, in den afgrond. De melodie, het schoone welluidende ruischen werd bij hem geheel andere muziek: een driftig, graag dissonant klinken.
Nijhoff had een uiterst-kwetsbare ontvankelijkheid, in zijn zenuwen, in zijn hart en zijn netvlies: daardoor voelde hij, zooals ik het elders schreef over Rilke, onwezenlijkheden als scherpe realiteiten. De door tranen befloerste blik zijner iets oudere tijd(schrift)genooten, die de dingen vooral als atmosferische motieven zag, werd bij hem verhelderd tot een soms koel, soms fel, maar altijd scherp kijken, en zoo flitsend bij wijlen was mét zijn zien, zijn denkend voelen, dat een beeld of een gewaarwording, verre van sluierend betogen, als in een plotseling, al te scherp licht kwam te staan. Hij had dikwijls een duidlijke voorkeur voor harde concreta, omdat deze op suggestieve wijze verbeelden wat abstracta te explicatief onthullen, en daardoor ontluisteren, en het was of hij somtijds weerstrevend het onderschrift (dat in onze harten staat) op de scherpe platen deed volgen. De gevoels-gedachte - want zijn denken was smartelijk emotioneel, en zijn emotie denkend doorvlijmd - die hem vroeger geheel beheerschte, ja knechtte, was een soms tot razernij opgezweepte, soms tot schrille
| |
| |
verwondering gedempte verbijstering, die hem radeloos naar het einde joeg, en hem als laatste heul den dood deed oproepen. Maar zijn verlangen naar den dood was niet zonder doodsangst, en zijn levensangst niet zonder een driftigen wil tot leven; en ge kunt u de nerveuse wisselwerking tusschen ontgoocheling en kiemende hoop, tusschen vertwijfeling en een aanvankelijk aanvaarden niet snel en scherp genoeg denken. Toch zette verweer zich schrap in hem, een jong mannelijk verzet, dat misschien zelfs symptoom was van een primaire drift tot het leven, en zeker gewapend werd door een kort-gedrongen heerschzucht en een jonge heldhaftigheid. Zoo kantte hij zich tegen levens- en doodsangst beide, niet allereerst tegen den dood en het leven daarin, maar tegen den angst. Wilde het leven hem naar den afgrond drijven en de dood hem naar de diepte sleuren, welnu, dan zou hij ze beide vóór zijn, dan zou hij-zelf naar de steilte rennen, en zich loodrecht te pletter storten. De strijd was zeer ongelijk (de strijd is nu eenmaal altijd ongelijk) en hij moest wel verliezen, maar niettemin stak in zijn kort verweer, hoezeer ook dit weer ontzenuwd werd, een wil, die - hoe negatief dan ook gericht (een oogenblik aangenomen, dat de dood het negatieve is) in zijn schrille heftigheid een positieve vitaliteit verried: ‘de wil te sterven doet mijn ziel weer leven.’ - Soms werd de val naar het einde een doodssprong meer (een salto mortale) dan een fatale ondergang; soms brak hij het bezwerende fluitspel, dat de wilde dieren van zijn verbijstering moest temmen, plotseling af door een schellen, vertwijfelden schreeuw; soms - o! meermalen - kon hij zijn angst niet dempen door te zingen -, maar altijd dreef in zijn werk een dichterlijke drang hem tot dit spelen, en zelfs tot dit gillen, al bleek in zijn eersten bundel de formeele poëzie, om zijn eigen juridische onderscheiding te gebruiken, niet altijd tegen de materieele opgewassen, en bleef deze
laatste dus soms onverwerkt.
De Wandelaar leeft voort nu in Vormen. Iemand zeide: de straatjongen wordt nu pas echt wandelaar, en een
| |
| |
ander, minder oneerbiedig: het is, of een groot deel der vroegere verzen ten tweede male geboren zijn. Inderdaad, ge hebt de ervaring, die Adwaïta had tegenover een lang-afwezigen vriend, het is: net zoo, maar anders. Ge bevindt dan ten eerste, dat deze bundel een gaaf geheel is, waarvan u wellicht de indeeling eenigszins willekeurig voorkomt, want ge vindt Tweespraak een fijn klein lied, of Novalis lijkt u evenzeer of even weinig een houtsnede als Johannes, en ge begrijpt niet, waarom Levensloop uit het Dagboek werd gescheurd (is het geen dagboek al op zichzelf? en niet minstens een: Oudejaars-sentiment?)
De wereld en zijn wijze van ervaren zijn in hoofdzaak dezelfde gebleven, maar oneindig verrustigd. Daardoor lijkt de eerste vaster en breeder, en werd de tweede minder nerveus, minder schril, soms iets minder doordringend, zeker minder vlijmend. Maar alles werd strenger en eenvoudiger: de bouw, die aan hechtheid won, en de kleur, die het troebele verloor en meer kleur werd, in waarheid, dan verf, zelfs meer licht nog dan kleur soms; het bizarre werd minder sensationeel, de angst minder verwilderd, het onwezenlijke minder verbijsterend. De muziek werd, met het rhythme, soepeler.
Ik raak hier een punt, dat voor sommigen een probleem blijft en anderen tot een meening voert, die ik niet deelen kan. Deze meening, die Nijhoff gebrek aan muziek verwijt, berust op een verwarring: van melodie, met name, en muziek. Nijhoff ontdoet het woord van zijn melodieuse atmosfeer en ontbolstert het tot op de kern, maar de wijze waarop hij het daarna uit het rhythme herschept en het plaatst in een nieuw verband, doet het voor mijn gehoor zeker muzikaal klinken; er ontstaat geen vloeiende melodie (door het samen-ruischen der sferen), maar een ontsluierde beweging van klanken (door het samen-klinken der kernen). 'n Verduidelijking van mijn meening staat op pagina 36, in het (onmelodieuse) dubbelrijm: ij-ging; een dubbelrijm, waarin ij de eerste klank is, komt vaker voor: o.m. in het tweede couplet van dit vers en in Satyr en Christofoor (ver- | |
| |
zwakt), maar in het eerste voorbeeld, en in het slot van de Tweespraak scherper, gewaagder en geslaagder, omdat hier de ij nog in het tweede rijm (i of ie) resoneert. Over muzikale en rijm-questie's sprekend, noem ik hier het eenige rijm, dat voor mijn gehoor niet klinkt: dat, wat ontstaat door het, onder toepassing van enjambement, gebruiken van den uitgang ijn in gepaard rijm. Dit komt eenige keeren voor, o.m. in Het steenen Kindje. Waarschijnlijk trekt het enjambement het rijm juist zoo ver opzij en verzwakt het dit juist zooveel, dat het onzuiver wordt. Merkwaardig is, dat de afstand bij gekruist rijm (en zeker bij omarmend) groot genoeg is om deze onzuiverheid te voorkomen.
Nijhoff's rhythme is sterker geworden; het was altijd reeds merkwaardig, mede doordat het een der elementen was, waarin hij zich van het vers vóór hem onderscheidde. Ik zou het, eenigszins paradoxaal, naar analogie van de term: staand rijm (tegenover sleepend) gaarne een staand rhythme noemen. Het sleepend rhythme, dat veelal samengaat met melodie in de klank, was typisch voor de poëzie van Nijhoff's directe voorgangers. Dit verticale ontstaat dikwijls door het op elkaar laten volgen, laten stooten van korte klanken, door het vermijden en uitstooten van toonlooze, sleepende syllaben, door syncope, die de horizontale beweging onderbreekt, of de neiging daartoe ondervangt. De indruk komt overeen met de gewaarwording, die ge kunt hebben in een boot, bij deining: ge krijgt den stoot eerder, en mede daardoor, krachtiger dan ge verwacht hadt; er stuwt slagvaardigheid in.
Men ziet in Nijhoff's laatstgeschreven verzen de vervolmaking van zijn tot nu toe bekende poëzie, men voelt in den hoogeren toon, in den lichteren aanslag een sublimeering en een bevrijding, men ervaart het vrijere, het althans buigzamer rhythme als een veredeling, men wordt in zachte verrukking meêgevoerd door zijn nu opwaarts stijgende ziel, die trekt, in een, zooals ik het uitstekend hoorde noemen, zooal niet hemelsch dan toch bovenaardsch verlangen, in een zweven, in een hoog
| |
| |
J.W.F. WERUMEUS BUNING
| |
| |
tasten. Deze gewaarwordingen, inzichten en waardeeringen zijn mede de mijne, en in absoluten d.i. in casu in aesthetischen zin, op stuk van poëtische kracht en creatief vermogen, staat ‘Vormen’ ruim boven ‘de Wandelaar’, en nemen deze nieuwste verzen binnen den laatsten bundel een hooge plaats in.
Ik mag echter niet verhelen, dat met name deze nieuwste verzen - en nog eens: niet door hun waarde, maar door de voorspelling, die zij ten aanzien van zijn toekomst schijnen in te houden - eenige teleurstelling wekken, als men het verloop van zijn ontwikkeling en het vermoedelijk-verdere verloop daarvan overweegt. Deze latere verzen zijn namelijk behalve een vervolmaking een afronding, en hoewel geen afsluiting dan toch een neiging tot insluiting; zij beteekenen t.o.v. de andere Vormen, en deze t.o.v. de Wandelaar, mentaal en creatief een winst, maar - daarnaast - een inboeten van een der eigenschappen waardoor Nijhoff eertijds onze poëzie vernieuwde, een element, dat men hem onuitroeibaar ingeschapen dacht, en dat nu evenredig aan het wassen van klassieke kenmerken krimpt: ik bedoel de poëtische inventie, het dichterlijke ontdekkingsreizen, de liefde voor creatieve-alchemie. Ge zult zeggen, dat Nijhoff's ontwikkeling de normale is, maar al was dat zoo, hij leek voorbestemd om zichzelf en daarmede onze poëzie, voortdurend te vernieuwen; hij was een dier boeiende figuren, die in de meest verscheiden vormen, de twee, drie zielsthema's, die ieder leven beheerschen, kon verbergen en openbaren; die, hoewel moeizaam stijgend, onvermoeid en marche vers le ciel, de aarde om en allengs onder zich alle aspecten afspiedde, een dichterlijk-scheppend speurder en avonturier.
Moge de toekomst mijn in dubbelen zin hachelijk vermoeden radicaal logenstraffen, want vrijwel niets zou in hem zoo te betreuren zijn als een ontijdig inslapen van de animus novandi, als een zoo zeer vervroegd afscheid van de verten en van de ruimte.
Naschrift 1928. Ik zou met name dit stuk over Nijhoff
| |
| |
nu anders schrijven dan toen: het is te uitsluitend aesthetisch en psychologisch (en het miskent de compositie van Vormen als bundel, de waarde en beteekenis der indeeling en rangschikking volkomen), maar de m.i. nog juiste opvatting van ‘De Wandelaar’, de geconcentreerde beschouwing van zijn muzikaliteit en de levende beteekenis van zijn rijmtechniek in verband daarmee, gaven aan de argumenten voor de plaatsing den doorslag.
|
|