| |
| |
| |
Werumeus Buning
In memoriam
Na den dood van de geliefde vrouw wordt de droefenis om haar verscheiden korten tijd de vertrouwde en beminde gezellin zijner eenzaamheid. Maar durend kan deze genegenheid, naar zijn aard, niet zijn: want, hoezeer ook droefenis, om de gelijkenis der oogen, de veege tweelingzuster der gestorvene schijnt, hij is niet van hen, die, naar hij zegt, het hart om droefenis verraden, en langzaam, maar gestadig sterker, geeft hij zich over aan de goddelijke groeikracht, die hem tot het leven genezen zal. In hem leeft, dieper dan het verdriet, de vaste man'lijke aanvaarding van het lot, en een sober-zwijgende adel, die hem verbiedt het leed te koesteren en zonder weerstand bij droefheid te verwijlen. Deze goede, eenvoudige aardschheid, die hem terugvoert en diep doet wortelen in het leven, sterk en rustig als de boomen, naar een der beelden van zijn duidlijke voorkeur, is het donkere bloed en de stadige stuwing van zijn poëzie. Soms krimpt onverhoeds deze stuwing in, samengetrokken door een plotselinge scheut van pijn, soms verlangzaamt zij traag door een sleepende moeheid, maar voortdurend blijft zij bewegen naar de voorvoelde orde van de golven der overzij. Na het wijken der droefenis wordt stilte zoozeer van haar wezen doordrenkt en doorglansd, dat zij daarin om hem een bestendige aanwezigheid geworden is, die hij ademend indrinkt. En hoe zou hun verbond, zelfs voor den dood, te verbreken zijn?, waar een goddelijke derde steeds de onzichtbare vertrouwde gebleven is van hun geheim; waarvan hij hem, na haar heengaan, het levend teeken gegeven heeft van de roos, die in haar hart geworteld staat. Soms, in den nacht, komt zij tot hem van de overzijde, en zij voeren de zacht gaande dialogen, die de gedempte samenspraken van dood en leven zelf zullen zijn.
Deze dichtkunst werd geschreven met een maximum van
| |
| |
somnambule inspiratie, en een minimum van poëtische middelen: een uiterste soberheid van rijmen, een besnoeide, eenvormige plastiek, een geringe aandacht voor den bouw. Haar wezen is een donker-elegisch rhythme, dat soms tot een serafische klaarheid verpuurd wordt, en een zacht-sleepende toon, die men, ook waar ze verdoft en waar de stuwing vervaagt, de toon der Poëzie zelf mag noemen.
De poëzie van één, die hardop mijmert in den droom: regelslang geprevel zonder waarneembaren samenhang, omhangen met donkeren sluimer, waarachter soms de zin zich aan ons begrip onttrekt; maar dan plotselinge, bliksemsnel-verhelderde stilten, waarin, nu vast-geordend en gaaf-gespannen van rhythme, in enkele volmaakte verzen, de zeldzame teekens waarneembaar worden, die ons nog van de overzijde worden medegedeeld.
‘Wie dreef, in de boot van den slaap, zoover af, in den nacht, naar Orcus? wiens oogen waren zoo vreemd verstild van het andere licht? in wiens mond de namen van engelen zoo vertrouwd, als die van vrienden?’
De oogen, die het hart zich heeft gekozen
zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen.
en 's morgens als de nacht hen heeft bemind
vochtig en wild, als rozen in den wind.
vochtig en bleek als rozen na den regen
is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen
en huiverende in den morgenwind
droefenis naast zich op de peluw vindt.
| |
Hemel en Aarde
Ik noem hem nòg een dichter bij Gods genade - hoewel hij mij met zijn ‘Hemel en Aarde’ bladzijden-lang wanhopig en woedend maakt, irriteert en verveelt; gelukkig voor hem, dat deze genade niet afhangt van mijn lankmoedigheid en geduld: ik zou hem die, na zijn ‘Diana’ en ‘Eva en de slang’, onverbiddelijk onthouden; want al
| |
| |
ontstaat poëzie niet uitsluitend uit de vlammen van grootsche, apocalyptische wereldgerichten, al is zij in wezen wellicht veel meer een onaantastbare, sneeuwwitte stilte, zij ontstaat zeker niet, wanneer men zich, speels en ironisch heel vaak, charmant en vol gratie, bladzijdenlang occupeert met archaïstisch-idyllische oppervlakkigheid. Buitendien zijn de verzen, die ik hier noemde, ook van factuur niet gelukt: hun beweging is lui, en slaperig soms; voorovergebogen en sleepend; sleurend en loom; hun bouw is vormeloos, zonder klaarheid, ongespannen en onbelijnd; het uiterlijk-regelmatige van den strophenbouw, van de verdeeling, beter gezegd, verandert daar niets aan meestal, en het geheim, het vooral bij hèm anders zichtbaar en hoorbaar geheim, verschijnt niet in dit werk.
‘De Visch’ en ‘De Planten’ zijn anders: zij missen nog klaarheid en ordening, en zij missen plastiek: alsof er geen ruimte is in die verzen, geen derde dimensie, geen plaats, geen voor of achter, geen links of rechts, geen omlaag of omhoog; weliswaar duidt hij hier en daar deze ruimte-verhoudingen aan, maar het is alsof hij, onmiddellijk daarna, de zaken weer anders ziet; alsof hij elke aanvankelijke orde telkens opnieuw weer verstoort: zoo blijven zij rommelig en chaotisch, en ongevormd, voor een deel; ik zou willen zeggen: misschien is het prachtig als materiaal, maar het is nog ongeschapen als poëzie. Maar, wonderlijk, al in deze gedichten, wéér, na tallooze plekken in ‘In Memoriam’ en ‘Dood en Leven’, realiseert zich hier, in ‘De Visch’ en ‘De Planten’ - en verderop in ‘Een Vlam’ en in de ‘Terzinen’, zijns ondanks zou ik soms zeggen, en zeker wat deze scheppingsgedichten in ‘Hemel en Aarde’ betreft, onvervalschte, bronklare, inderdaad waterheldere poëzie. Telkens, op de meest onvoorziene momenten, in de brokkeligste stukken soms, op plaatsen, waar de volle weelderigheid dezer verzen alle ruimte, al klare orde en vastheid van vorm verliest, waar de beweging verloopt en het begin van een visie, van een tafereel, als een verfrommeld kluwen, - verfrommeld
| |
| |
in den knop, inderdaad - raakt verward in zichzelf - springen stralen op, kleine fonteinen, en het glanzen begint, het angelieke, waterklare glanzen, dat altijd Buning's geheim is geweest, en men staat volkomen verrast: want de bezwaren hierboven zijn, in abstracto, volkomen gegrond niet alleen, maar zij maken de verwachting op poëzie, redelijk genomen, uiterst gering; maar, alsof hij zich zelfs om de meest-elementaire begrippen en eischen van vormkracht geen oogenblik te bekommeren heeft, schrijft Buning, terwijl ieder ander in een dergelijk geval uitsluitend geknoei maken zou - verzen, die licht zijn en lichtend als de wereld op den eersten dag. Maar ik blijf beweren, dat dit, in de gevallen van ‘De Visch’ en ‘De Planten’ een onverdiende genade is, een hemelsch toeval, tegen alle rechtvaardigheid in; - ook hier wordt de ondeugd beloond.
van dieper glans speelde in dien dunnen schijn,
die dalen ging en dreef, al duisterder in 't vallen,
de donkere zee voorbij en streek ten slot omlaag
en hing een oogenblik, gelijk een dicht gordijn
te deinen, vaag en goud en zwaar en raadselachtig
geweven, levende; ter heldere lucht de smalle
en vreemde maan verscheen voor 't eerst, toen, onverwacht en prachtig,
wentelde alles zich in nieuwe vlaag van licht,
neerstortende met vlam, regen en bliksemschicht
van uit de hoogte en werd alweer bedaard
tot windstil, bevend weder. -’
De verrassing ligt voor mij in dezen bundel in de ‘Ballade’, en de vervulling in de ‘Terzinen’. De eerste is een bewerking van de Ballade que fit Villon pour lui et ses compagnons s'attendant d'être pendu avec eux; zij vertaalt de aangrijpende directheid van het oorspronkelijk met een heftige, kervende concreetheid, die Buning's eigen werk dikwijls mist, en dikwijls ook missen mocht, omdat het als het ware gemaakt is uit teerder
| |
| |
weefsels, uit zachter, onstoffelijker stof: want het heeft, in zijn hoogste momenten, niet enkel den glans en den geur van water, maar, behalve de stemmen van slaap en dood, de ongeschapen stemmen van liefde, dood en droomen, zooals het genoemd is, ook, voorzoover wij dit kunnen vermoeden, een angeliek-lichtende, bovenmenschelijke zuiverheid; en enkel omdat dit licht, bij Buning, lichter en witter is dan het Italiaansche, zou ik den prachtigen term van Querido: quattrocentrische innigheid hier liever niet kiezen. Maar hier, in de ‘Ballade’, vindt men het verrassende tegendeel: een rauwe, soms bijna heesche barheid, herinnerend, maar hier verheugend, aan onze 17e eeuwers. De derde strophe:
Daar viel een regen, die heeft ons gewasschen,
en de zon scheen, wij zijn verdord tot stof;
Raven scheuren de oogen uit hun kassen,
en vraten ons ook baard en haren af.
Geen oogenblik, dat ons ooit stilte gaf;
van hier naar daar, zooals de wind wil waaien,
laat hij ons met zijn vlagen medezwaaien,
lekkend gekneusd als rotte druivetrossen.
Wil u dan niet met ons gezelschap paaien;
Maar bid God dat hij allen zal verlossen!
De essentie, een der essentiën van dit werk, is altijd de verhouding: dood en leven, mensch en God, hemel en aarde geweest, maar omdat eenerzijds Buning dit besef vervaagde soms en verijlde, en de scheuring daarin bemiddelend verzachtte, omdat hij die tegenstelling te verzoenen trachtte en soms te verbloemen, door althans één der twee combinatie-kansen als werkelijk voor te stellen, en van een hemelsche aarde te gewagen; en omdat anderzijds de carnivore eeuwigheidsvraatzucht van een deel der modernen - ik steek mijn eigen hand in eigen boezem, bij dezen - deze essentieele tragiek alleen in een dichter erkende, wanneer hij gestigmatiseerd was - is dikwijls de meening geuit, dat Werumeus Buning te gemakkelijk en gemoedelijk zich langs
| |
| |
dezen afgrond bewoog. Ik geloof, dat hij, door zijn beschroomde ingetogenheid, sommige dingen, vooral essentieele, veel heviger leeft dan beschrijft: zijn stem dempt ze; hij schaamt zich soms, ongeloovig, dat hij zoo dicht tot het wezen der dingen genaderd zou zijn; en een floers omsluiert zijn woorden, een zachtheid tempert hun schrik. Hij drijft af, in den nacht, soms slapend, naar onbereikbare, duistere streken; duister althans in ons oog. Maar vanwaar dit onstoffelijk glanzen en deze volkomen onwereldsche zuiverheid, dit wolkenloos licht? Hij moet tot in, of tot aan het licht zijn geweest; niet door kracht, niet door felheid althans, niet door grootsche vervoeringen, niet door woeste, vernielende drift; er is blijkbaar een andere weg, de eenig-goede wellicht: die van een gehoor-zaam, bijna lijd-zaam, zeker volg-zaam verstillen, zich laten verzinken, zich uit zichzelf voor een eeuwig oogenblik weg laten nemen. Ik weet het niet; ik weet wel, dat mij soms uit zijn verzen een licht, een zacht-neuriënd geluid tegemoet komt, dat ik bijna nergens anders bij dichters of menschen gezien of gehoord heb, en waarvan ik zeg, dat het hemelsch is: maar het zou mij niet op deze wijze kunnen verrukken - afgezien van zijn poëtische zielskracht - wanneer het mij niet werd medegedeeld, inderdaad, in gevoelens, gedachten, gevechten, menschelijkheden, die mij gemeenzaam zijn; indien poëzie altijd, formeel, een bemiddelende, de dualiteit verzoenende functie heeft, doordat vormen vergoddelijken is van menschelijkheid, dan hebben de verzen van Werumeus Buning die kracht buitendien nog in en door hun materie: want zij doortrekken wreede, scheurende pijnen, eenzaamheid, van God en de menschen verlaten zijn, met een verzachtende trilling, die alleen gegeven kan zijn aan een man, die één oogenblik aan den eeuwigen strijd is ontstegen, ontheven geweest. - Lees zijn ‘Terzinen’.
O eenzaamheid van dit bestaan,
de klokken slaan, de sterren schijnen,
door 't venster ziet de dood ons aan.
| |
| |
Vrienden en engelen verdwijnen
als droomen; niets blijft dan de pijn
een werkelijkheid te zien verschijnen:
een helderheid, een eeuwig zijn,
met twee vlammen te voelen branden,
binnen het hart en in den schijn
der hemelen, maar in de enge wanden
van 't donker lichaam te vergaan,
waar 't niet als eene vlam wil branden.
O eenzaamheid van dit bestaan,
de klokken slaan, de sterren schijnen,
door 't venster ziet de dood mij aan.
|
|